Persönlicher Webspace — Carl von Ossietzky Universität ...



I. Algemene betrekkingen

A. Bestaan (1-5)

1. Zijn

A. werkelijk, daadwerkelijk, wezenlijk, eigenlijk, zakelijk, feitelijk, reëel, historisch, objectief, materieel, pragmatisch, effectief, actueel, aanwezig, in aanleg aanwezig, factisch, uit het leven gegrepen, naar het leven getekend, heus, heusig.

W. zijn, vallen, wezen, bestaan, existeren, uitmaken, vormen, in iets gelegen zijn, bestaan in, varen.

N. het zijn, aanzijn, aanwezigheid, wezenheid, bestaan, existentie.

alzijn, alwezen, zelfbestaan, ikheid, eigenheid, ikbesef.

werkelijkheid, wezenlijkheid, historiciteit, objectiviteit, realiteit, actualiteit, leven, feit, factum, verzakelijking, zijnsorde.

zaak, ding, dinges, tuig, voorwerp, object, wezen, exemplaar, stuk, dingsigheidje.

B. actualiter, realiter, per se, de facto, ipso facto, zowaar, inderdaad, in feite, in werkelijkheid, metterdaad, in concreto, au fond, in de grond.

2. Niet-zijn

A. onwerkelijk, onwezenlijk, schijnbaar, ogenschijnlijk, denkbeeldig, ingebeeld, escapistisch, hersenschimmig, wezenloos, imaginair, illusoir, fictief, ideëel, aangeleerd, fantastisch, papieren, vals, zo vals als schuim op ‘t water, irreëel, niet-bestaand, quasi-, mogelijk.

W. schijnen, een schijn aannemen van, tonen, er uitzien, het is alsof, lijken, bleek... zien, er uitzien alsof, oud... aandoen, er de (alle) schijn van hebben, doorgaan voor, ogen, wat (heel wat) gelijken, tot het rijk der mogelijkheden behoren, vreemd... luiden, het is iem. aan te zien dat, men zou het iem. niet aanzeggen dat, het kijkt hem de ogen uit, zoals hij daar gaat en staat.

zich houden voor, zich denken, zich voordoen als (op zijn best), zich goed ... laten aanzien, zich het aanzien (air) geven van, veruiterlijken, doen alsof, de schijn wekken (redden, bewaren), maar zo doen, de vrome... uithangen, de beledigde... spelen, zich houden alsof, de houding (het air) aannemen van, zich een houding (air) geven, iets voor (om) de leus (de vorm) doen, veinzen, verzwijgen, huichelen, onder valse vlag varen.

N. het niet, niet-zijn, schijngoed, schijnwerkelijkheid, hersenschim, fictie, spiegelgevecht, schijn, aanschijn, aanzicht, aanzien, voorkomen, uitwendigheid, uiterlijk, uitzien, gedaante, houding, naam, schors, etiket, uithangbord, vernis, buitenkant, formalisme, vormencultus, vormen-dienst, schijnvertoning, escapisme, iem. met een Spaans... type, vorm.

B. niet, niets, niet meer, niet eens, op verre na niet, niet zozeer als... maar wel, verre van, verre van mij te...

in schijn, naar alle schijn, naar het zich laat aanzien, onder de schijn van, quasi, op papier, in theorie, op het (eerste) oog, zo op het oog te zien, op zijn uitzicht af, van buiten, in naam, voor de vorm, pro forma, for-maliter, onder de mantel van.

S. schijn bedriegt; woorden zijn geen oorden; al ziet men de lui, men kent ze niet; de kap maakt de monnik niet; het beste brood legt men voor het venster; al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding.

‘t is niet al goud wat er blinkt; wijs bij de lui, mal om het hoekje; het zijn niet allen monniken, die zwarte kappen dragen; ‘t zijn niet allen koks, die lange messen dragen; ze zijn niet allen heilig, die gaarne (veel) ter kerke gaan; het zijn niet altijd de beste christenen die het eerst in de kerk zijn; het zijn al geen jagers, die de hoorn blazen.

3. Wijze van zijn

A. geaard, geboren, natuurlijk, naturel, natief, natuurgetrouw, ongewrongen, doodnatuurlijk, eigen, eigenaardig, eigensoortig, aangeboren, ingeboren, ingeschapen, ingebakken, erfelijk, hereditair, congenitaal, aangelegd, gedisponeerd, kenmerkend, kenschetsend, typerend, typisch, karakteristiek, karaktervol, kwalitatief, kwalificatief, dusdanig, als zodanig, qua talis, zulk, hoedanig.

W. eigen zijn aan, ten gronde liggen aan, aankleven, behept zijn met, dat ligt (niet) in zijn aard, dat ligt in de aard van ‘t beestje, dat is zo zijn bestaan, manieren... aannemen, zich aandienen als, de gebreken van zijn deugden hebben, het goed (kwaad) hebben, er nog niet aan toe zijn te..., zijn ware aard niet verloochenen, een eigen karakter hebben, iets over zich hebben, iets in de dop zijn, iets met de moedermelk ingedronken (ingezogen) hebben, iem. in het bloed (gebeente) zitten, in de familie zitten.

zo in elkaar zitten, geschapen staan, gesteld zijn, in het teken staan van.

N. natuur, aard, slag, allooi, stempel, hoedanigheid, gesteldheid, gesteltenis, geaardheid, rang, wijs, modaliteit, kwaliteit, eigenschap, grondeigenschap, het radicaal, kenmerk, eigenaardigheid, hoofdkenmerk, accent, tijdsverschijnsel, attribuut, cachet.

zijnsvorm, mensenaard, zielstoestand, ziels-gesteldheid, aanleg, dispositie, karakter, inborst, de plooien van ‘t menselijk hart, geest, habitus, persoonlijkheid, eigenheid, individualiteit, volksaard, volkskarakter, vaderaard, karaktereigenschap, trek, grondtrek, wezenstrek, karaktertrek, familietrek, erfelijkheid, erfelijke belasting, herediteit.

gave, hoedanigheid, de goede kant, het betere ik.

gebrek, de gebrekkige zijde, de zwakke zijde, de slechte kant, karakterfout, een lelijke plooi in iemands karakter.

natuurkind, fenotype, typologie, regionalisme.

B. natuurlijkerwijze, van de natuur, uit de aard der zaak, uiteraard, vaneigen, van aard, bij wijze van spreken, qua, qua taliter, van eigen(s), zus, zus of zo.

C. kenmerken, kenschetsen, kwalificeren, typeren, toekennen, toeschrijven, bestempelen met de naam van, geven, ten gronde leggen aan.

kenmerking, kenschetsing, kwalificatie, toekenning, toeschrijving.

S. de natuur gaat boven (is sterker dan) de leer; elk vogeltje zingt zoals het gebekt is; men moet lang wetten eer men een houten hamer scherp maakt; zet een kikker op een stoel, hij springt weer in een modderpoel, een ezel kent men aan zijn oren; ‘t werk looft de meester; elk heeft zijn pop waarmee hij speelt; elke zot heeft zijn marot; men kent een vogel aan zijn veren; het muist wat van katten komt; wat van apen komt, wil luizen; een goede boom brengt goede, maar een kwade boom brengt kwade vruchten voort; de wijn smaakt altijd naar de stok; de vijzel riekt altijd naar het look; de vis aardt naar de zee.

4. Zelfstandigheid

A. zelfstandig, oorspronkelijk, substantieel, hypostatisch, essentieel, intrinsiek, absoluut.

N. zelfstandigheid, wezen, entiteit, substantie, hypostase, essentie, het fijne (de finesses) van de zaak.

5. Bijkomstigheid

A. bijkomstig, accessoir, toevallig, accidenteel, incidenteel, adventief.

W. dat is bijkomstig, dat is het rechte eiereten niet, in een toestand raken, komen te, zich in een toestand bevinden, in een toestand verkeren, zijn, liggen (in twist met), zitten (in nood), staan met, gelegen zijn met, houden, hoe maakt u het, hoe vaar je.

N. bijkomstigheid, omstandigheid, familieomstandigheden, bijomstandigheid, bijkomstige omstandigheid, tijdsomstandig-heid, bijzonderheid, bijzaak, accident, geval, voorval, gelegenheid, (vreemde) historie, substraat.

toestand, stand, gesteldheid, gesteltenis, stelling, staat, situatie, junctuur, conjunctuur, rompslomp, positie, conditie, constellatie, status, nulgroei, aanvangsstadium.

B. in casu, in hoc casu, naar vereis van omstandigheden, naar de aard van de omstandigheden, naar beloop van zaken, sui generis.

B. BETREKKELIJKHEID (6 - 80)

a. Kenmerken van de betrekkingen (6-16) 1

6. Betrekking

A. betrekkelijk, relatief, verbonden, verweven, structureel, samenhangend, juncto (...tis), aanverwant, verwant aan (met), verwantschapt aan, correlatief, wederkerig, wederzijds, onderling, mutueel, respectief, betreffende, desbetreffend, overeenkomstig, dienovereenkomstig, rechtstreeks, onmiddellijk, direct, middellijk, zijdelings, officieus, indirect, eerstehands, tweedehands.

W. betrekking hebben op (tot), betreffen, aanbetreffen, aangaan, aanbelangen, belangen, raken, gelden, regarderen, in verband staan met, verband houden met, tot elkaar staan als, het met iem. goed... hebben, duiden op, zien op, passen op, slaan op, aan iets gelegen zijn, te maken hebben met, samenhangen, aankomen op, aansluiten op, corresponderen, deel hebben aan, iets gemeen(s) hebben met, er loopt een (rode) draad door, in zijn kraam te pas komen, mede in het spel komen.

N. betrekking, verhouding, opzicht, relatie, connectie, samenhang, verband, verbintenis, verbondenheid, verwevenheid, draad, verwantschap, lotsverbondenheid, gemeenschap, communicatie, telecommunicatie, correlatie, intersubjectiviteit, structuralisme, reciprociteit, mutualiteit, interrelatie, communicatiemiddelen, een kolfje naar zijn hand, adres aan.

B. overeenkomstig, dienovereenkomstig, dienaangaande, desaangaande, te dien (dezen) aanzien, te dezen, in dit opzicht, ergens.

op de man af, à bout portant, in terugslag op, mijnenthalve, mijnentwege, mijnerzijds, uwenthalve, uwerzijds, zijnenthalve, zijnerzijds, hunnenthalve, hunnerzijds, van mijn zijde, voor mijn part, voor mijn deel, van onze kant, onzenthalve, onzentwege, onzerzijds... enz., waaromtrent, waarin, waarnaar, waarvoor, daarnaar, hiernaar, hieraan, hierover, hiertegen, hiervan, waarover, waaromstreeks, waartegenover, daartegenover, vis-à-vis, daarme(d)e, ertoe, over en weer, respectievelijk, onderscheidenlijk.

O. aangaande, betreffende, met betrekking tot, in (binnen) het raam van, in verband met, inzake, betrekkelijk, naar gelang van, in verhouding tot, gelet op, ten opzichte van, in (op) het... vlak van, ten aanzien van, naar aanleiding van, op het stuk van, met het oog op, (al) naargelang, naar, (al) naarmate, naar de maat van, volgens, omtrent, nopens, wegens, jegens, luidens, naar luid van, over, blijkens, rakende, tegenover.

S. wie de schoen past, trekke hem aan.

7. Zonder betrekking

A. onsamenhangend, abrupt, vreemd aan, onbeantwoord.

W. buiten iets omgaan, ergens buiten staan, erbuiten vallen, niets te maken hebben met, niets uit te staan hebben met iem. (iets), ergens part noch deel aan hebben, niets nodig hebben met, niets vandoen hebben met, niet in het geding komen.

N. onsamenhangendheid, vreemdheid.

O. buiten het raam van.

C. iem. buiten iets laten, erbuiten houden, zich bevrijden van, afreageren.

8. Overeenstemming

A. eensgestemd, evenwichtig, overeenstemmend met, overeenkomstig met, overeenkomend met, betrekkelijk, gelijkvormig aan, eensluidend met, gelijkluidend met, ingesteld op, paar, parig, homoloog, verwant aan (met), adherent, conform, concomitant, consequent, adequaat, harmonisch, symmetrisch, evenredig, evenmatig, geëvenredigd aan, proportioneel aan, geproportioneerd aan, analoog, paritair.

W. overeenstemmen, overeenkomen, op elk. afgestemd zijn, samengaan, samenstemmen, bij elk. horen, elk. aanvullen, bijkomen, zich verhouden tot, passen bij, aansluiten bij, aanhaken op, rijmen met, bestaan met, stroken met, in de pas lopen met, beantwoorden aan, sporen met, in hetzelfde schuitje zitten, in de lijn liggen van, conveniëren, corresponderen, concorderen, congrueren, accorderen, kwadreren, harmoniëren met, elk. dekken, het gaatje is naar de spijker, het is soort bij soort, ‘t is in ‘t huisje, het is alles navenant, zijn naam eer aandoen.

N. overeenstemming, overeenkomst, evenwicht, gelijkvormigheid, uniformiteit, eensluidendheid, gelijkluidendheid, samenklank, verwantschap, filiatie, verhouding, evenredigheid, reden, proportie, consequentie, harmonie, symmetrie, analogie, conformiteit.

een paar, stel, koppel, span, tweespan, partuur, wederga. aanrakingspunt, punt van aanraking tussen.

B. in evenredigheid met, pondspondsgewijs, paarsgewijze, naar avenant, navenant, pro (naar) rato, pro (naar) rata.

C. overeenbrengen, verenigen, verenen, (tezamen) rijmen, uitbalanceren, proportioneren, conformeren, zich aanpassen bij (aan), bijsturen, paren, koppelen, iets tot zijn juiste (ware) proporties terugbrengen, accommoderen, adapteren. vereniging, accommodatie, adaptatie, aanpassing, wederaanpassing, aggiornamento, aanpassingsvermogen, accommodatievermogen, aanpassingsmechanisme, aanpassingsprobleem, aanpassingsproces, aanpassingsverschijnsel, mimicry, aanpassingsstoornis.

S. soort zoekt soort; gelijk mint (zoekt) gelijk; gelijk bij gelijk; er is geen paar, of ‘t lijkt mekaar; zulke vogels, zulke veren; aan de klauw kent men de leeuw, die met wijzen omgaat, zal wijs worden; waar twee slapen bij elkaar, wordt de een gelijk de aâr.

9. Onevenredigheid

A. meerslachtig, onevenredig, wanschapen, mismaakt, onevenwichtig, asymmetrisch, onsymmetrisch, onaangepast, onberekend voor, ongepaard, tegenstrijdig, schril, onharmonisch, onpaar, onparig, inadequaat, dissonant, incompatibel.

W. afsteken, disharmoniëren, contrasteren, dissoneren, schreeuwen, vloeken met, mank gaan, passen als een vuist op een oog, sluiten (slaan) als een tang op een varken, passen als een klink op een kraaiennest.

dat is niets voor hem.

N. onevenredigheid, mismaaktheid, wanschapenheid, onbalans, onevenwichtigheid, asymmetrie, ametrie, wanklank, tegenstelling, tegenhanger, repoussoir, tegenstrijd, tegenstrijdigheid, contrast, disharmonie, onverenigbaarheid, incompatibiliteit, informaliteit, disproportie, antinomie.

C. ontwrichten, het evenwicht verbreken, scheeftrekken.

S. ongelijke aard dient niet gepaard.

10. Gelijkheid

A. gelijk, gelijkend, welgelijkend, even, egaal, adequaat, onverschillig, eenstemmig, evenredig, eenvormig, gelijkvormig, soortgelijk, dergelijk, gelijkmatig, gelijkwaardig, gelijkgesteld, equivalent, hetzelfde, gelijkluidend, eensluidend, analoog, gelijksoortig, eenparig, gelijktijdig, nabijkomend, bij wit (zwart...) af, aanverwant, weigetroffen, van dezelfde stempel, even groot... als, evenmachtig.

W. gelijken op, lijken op, ergens dicht bij komen, iem. (iets) nabijkomen, doen denken aan, overeenstemmen, overeenkomen, iets (veel) van iem. (iets) krijgen, passen op, trekken naar, zwemen naar, smaken naar, aarden naar, de aard hebben naar, iets (veel) weg hebben van, een tikje weg hebben van, ergens veel van hebben, op dezelfde (één) lijn staan, van hetzelfde kaliber zijn, elkaar de hand kunnen (mogen) geven, elk. niet veel ontlopen, in goed gezelschap zijn.

sprekend op iem. gelijken, op elk. gelijken als twee druppels water, elk. op een haar gelijken, elk. gelijken op een duit, elk. gelijken als het ene ei het andere, iem. op een prik gelijken, uit hetzelfde hout gesneden zijn, uit iemands aangezicht gesneden zijn, zijn vader uit het gezicht gesneden zijn, de zoon van zijn vader zijn, een aardje naar zijn vaartje hebben, zijn man in iem. gevonden hebben, van één deeg zijn, op één leest geschoeid zijn, met één sop overgoten zijn, met (van) hetzelfde nat overgoten zijn, over één kam geschoren zijn, één pot nat zijn, van één baksel zijn, ‘t is dief en diefjesmaat, ‘t zijn vogels van enerlei veren.

evenaren, gelijken, gelijkstaan met, opgewassen zijn tegen, op kunnen tegen, opwegen tegen, aan elkaar gewaagd zijn, compenseren, dat is sop en geweekt brood, ‘t is één moeders goed, ‘t is een broertje en een zusje, dat is zusje en broertje, het is weer de oude geschiedenis.

N. gelijkheid, gelijkenis, eenstemmigheid, evenredigheid, eenvormigheid, gelijkvormigheid, gelijkmatigheid, gelijkwaardigheid, gelijkluidendheid, eenparigheid, eensluidendheid, analogie, affiniteit.

gelijke, gade, weerga, tweede ik, alter ego, mensen van gelijke beweging, tegenhanger, tegenstuk, evenknie, pendant, partuur, equivalent, het dubbel, dubbelganger, zielsverwante), soortgenoot, -note, vogels van enerlei veren.

B. gelijk, gelijkelijk, insgelijk, gelijkerwijze, desgelijks, eveneens, evenzo, evengoed, evenzeer, ook, almede, mede, item, in duplo, in tweevoud, ceteris paribus, ex ae-quo.

O. zoals, evenals, als, gelijk, naar, alsof, of, quasi.

C. gelijkstellen, op dezelfde (één) lijn stellen, in één adem noemen met, gelijkschakelen, assimileren, afstemmen op, toesnijden op.

gelijkstelling, gelijkschakeling, assimilatie, adequatie.

S. er is meer gelijk dan eigen; de appel valt niet ver van de boom; aan de vruchten kent men de boom; kwaad ei, kwaad kuiken; zoals de ouden zongen, zo piepen de jongen, zo vader, zo zoon; het kind is de vader van de man; een goed kind dat naar zijn vader aardt; zo moeder, zo dochter; mal moedertje, mal kindje; zo heer, zo knecht; zo de abt, zo de monniken; gelijke monniken, gelijke kappen; gelijk de juffer is, zo is haar hond; uilen broeien uilen; van uilen komen uilen; in (op) zulke waters vangt men zulke vissen.

11. Verschil

A. verschillend, ongelijk, ongelijkbaar, ongelijkvormig, inadequaat, onderscheiden, verscheiden, gedifferentieerd, uiteenlopend, pluralistisch, wezensvreemd, ongelijkslachtig, vreemdslachtig, ongelijksoortig, andersoortig, vreemdsoortig, ongelijkmatig, onevenmatig, asynchroon, different, divers, divergent, ander, nieuw, disparaat, heteromorf, incongruent, differentieel.

W. verschillen, schelen, afwijken van, uiteenlopen, ontlopen, een eigen plaats innemen, afsteken tegen (bij), een heel ander voorkomen hebben, (maar) een haar schelen, een strobreed schelen, een slok op een borrel schelen, verschillen (schelen) als dag en nacht, hemelsbreed verschillen, uit een ander ei gebroed zijn, dat is een ander eten, dat is andere koek (kost), dat is andere thee, dat is andere peen, dat is andere tabak, dat is vers twee, er (in de verste verte) niet naar gelijken, niets gemeen(s) hebben met.

N. verschil, ongelijkheid, onderscheid, verscheidenheid, pluralisme, ongelijkslachtigheid, vreemdslachtigheid, ongelijksoortigheid, vreemdsoortigheid, ongelijkmatigheid, onevenmatigheid, differentie, discrepantie, dispariteit, incongruïteit, hemelsbreed verschil, afstand tussen, onderscheidingskarakter.

anderman, iets (wat) anders, vogels van verscheiden veren (van diverse pluimage).

B. verschillend, ongelijk, op een andere (verschillende) wijze, in afwijking van.

C. een verschil maken tussen, onderscheid maken, onderscheiden, de schapen van de bokken scheiden, diversifiëren, differentiëren.

differentiatie, differentiëring.

S. als twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde; er zijn veel koeien die Blaar heten; er zijn meer hondjes die Fik heten; aal is geen paling; een koekoek en een sijs zingen niet dezelfde wijs; de soep wordt nooit zo heet gegeten als ze wordt opgediend (gekookt).

12. Eenvormigheid

A. eenvormig, gelijkvormig, gelijksoortig, gelijkslachtig, uniform, enerlei, homogeen, monotoon, eentonig.

N. eenvormigheid, gelijkvormigheid, gelijkslachtigheid, uniformiteit, homogeniteit, monotonie, eentonigheid.

C. vervlakken, uniformiseren.

S. het is altijd koekoek één zang.

13. Verscheidenheid

A. verscheiden, afwisselend, gevarieerd, genuanceerd, geschakeerd, bont, tweeërhande, tweeërlei, beiderhande, beiderlei, driesoortig, drieërhande, drieërlei, menigerhande, menigerlei, pluriform, heterogeen, veelsoortig, velerhande, velerlei, allerhande, allerlei. N. verscheidenheid, afwisseling, wisselvalligheid, nuance, nuancering, heterogeniteit, schakering, bontheid, diversiteit, pluriformiteit, lappendeken.

allerlei, varia, van alles.

B. veelzins, van allerlei aard.

C. afwisselen, schakeren, nuanceren, diversifiëren, breken, onderbreken.

afwisseling, diversificatie, diversifiëring, schakering, onderbreking.

S. het is altijd rouwen en trouwen; er zijn apostelen en martelaars.

14. Hetzelfde

A. zelf, zelfde, dezelfde, hetzelfde, eigen, eigenste, in eigen (hoogsteigen) persoon, eigenhandig, eenzelvig, identiek, identisch, idem, semper idem, tautologisch.

W. overeen uitkomen, op hetzelfde neerkomen, als uit één mond spreken, zich identificeren, dat is zo lang als het breed is, dat loopt over dezelfde schijven.

N. identiteit, gelijkheid, tautologie, legitimatiebewijs, legitimatiekaart, legitimatiepapieren, identiteitsbewijs, persoonsbewijs, identiteitskaart, identiteitsplaatje, giropas, paspoort.

dezelfde, één en dezelfde, hetzelfde, één en hetzelfde, zich, zichzelf.

B. van’s gelijken, ibidem, eodem.

C. vereenzelvigen, identificeren.

S. ‘t is ‘t zelfde garen maar op een ander klosje.

15. Het tegenovergestelde

A. tegenovergesteld, tegengesteld, retrograde, invers, omgekeerd, verkeerd, averechts, contrair, contrarie, invert, strijdig met, tegendraads, onbestaanbaar met.

W. strijden met, in strijd zijn met, werken als een boemerang, aanlopen tegen, polariseren, tegen elk. inlopen, (diametraal) staan tegenover, elkaars antipoden zijn, indruisen tegen, aandruisen tegen, op zijn kop staan, hij is omgekeerd als een zak.

N. verkeerdheid, strijd, tegenspraak, tegendeel, het tegengestelde, het tegenovergestelde, een grove tegenstelling, het omgekeerde, het achterste voren, tegenbeeld, tegenpool, tegenvoeter, antipode, de extremen, polarisatie.

B. achterop, andersom, ondersteboven, achterstevoren.

O. in (de) plaats van, terwijl, daarentegen, ertegen, ertegenover, tegen, anti, contra, versus.

16. Navolging

W. navolgen, nadoen, nabootsen, simuleren, achternagaan, achter iem. (aan)lopen, na-apen, iemands aap zijn, nastreven, iem. (iets) op een afstand volgen, iem. op de voet volgen, iemands voetstappen drukken (volgen), iemands voetspoor volgen (drukken), zijn voorbeeld navolgen, zich naar iem. richten, aan iets (iem.) een voorbeeld nemen, ergens een lesje aan kunnen nemen, een puntje kunnen zuigen aan, gewoonten... van iem. overnemen, zijn lamp aan die van een ander aansteken, op iemands kompas zeilen (varen), in iemands zog (kielzog) varen, in iemands kielwater zeilen, namaken, imiteren, vervalsen, een schrijver plunderen, naschrijven, natekenen, konterfeiten, pasticheren.

A. volgzaam, aapachtig.

navolgbaar, navolgenswaard, navolgenswaardig, onnavolgbaar.

N. navolging, nabootsing, nabootserij, simulatie, parodie, aperij, na-aperij, na-aping, namaking, pastiche, imitatie, plagiaat, let-terdieverij, gedachteroof, letterroof, volgzucht.

navolgbaarheid, onnavolgbaarheid.

navolger, -ster, nabootser, na-aper, aap, apin, namaker, plagiaris, plagiator.

naklank, imitatie, namaak, namaaksel, konterfeitsel, afschrift, afdruk, duplicaat, beeld, beeltenis, afbeelding, afbeeldsel, evenbeeld, spiegelbeeld, afschijnsel, afschemering, schaduw, schaduwbeeld, afschaduwing, afgietsel, facsimile, projectie.

C. aanstekelijk werken, aansteken.

aanstekelijk, voorbeeldig.

aanstekelijkheid.

S. leringen wekken, voorbeelden trekken; goed voorgaan doet goed volgen; de kaars die voorgaat, licht best; vrolijke waarden maken vrolijke gasten; ‘t is geen gek die ‘t voordoet, maar die ‘t nadoet; als één schaap over de dam is, volgen er meer; als de herder doolt, dolen de schapen; één geeuwer helpt ook anderen aan het gapen.

b. Berekening van de betrekkingen (17-78)

17. Vergelijken

W. vergelijken, een vergelijking maken (trekken) tussen, een vergelijking aanhouden (doorzetten), bij elkaar brengen, confronteren.

A. parallel, vergelijkend, vergelijkbaar.

N. vergelijking, confrontatie, reconfrontering, equatie.

B. vergelijkenderwijs, vergelijkenderwijze, ter vergelijking.

O. vergeleken bij, in vergelijking met, naast, bij, zowel... als, zo (aardig nu) zo (vervelend daarna), zozeer... als, confer.

S. elke vergelijking gaat mank.

18. Tegenoverstellen

W. tegenoverstellen, tegenstellen, tegenoverzetten, tegenoverplaatsen, opponeren.

A. onvergelijkelijk, onvergelijkbaar, voorbeeldeloos, zonder weerga, weergaloos, uniek.

N. tegenoverstelling, tegenstelling, tegenoverzetting, tegenoverplaatsing, oppositie.

O. tegenover, ertegenover, daartegenover, tegen, ertegenin.

19. Onderscheiden

W. onderscheiden, onderscheid maken tussen, discrimineren.

N. onderscheiding, onderscheid, discriminatie.

B. onderscheidenlijk

20. Verwarren

W. verwarren met, vereenzelvigen, identificeren, gelijkstellen.

N. verwarring, vereenzelviging, identificatie, gelijkstelling.

O. zonder onderscheid.

21. Berekenen

W. berekenen, rekenen, calculeren, voorrekenen, oprekenen, doorberekenen, doorrekenen, beramen, misramen, schatten, bepalen, begroten, meten, hermeten, overmeten, schraaltjes meten, krap -, afmeten, afpassen, toemeten, inmeten, van iets afmeten, nameten, uitmeten, een grootheid in delen splitsen, onderverdelen.

ijken, pegelen, merken, justeren, adjusteren, afkeuren.

een timmermansoog hebben.

A. berekenbaar, bepaalbaar.

N. berekening, calculatie, schatting, bepaling, beraming, begroting, meting, detailmeting, graadmeting, statistiek, beeldstatis-tiek, grafostatica, waarschijnlijkheidsrekening, nulstelling, nullijn, nulstand, reken-feil, rekenfout, eindcijfer.

ijking, ijk, herijk.

rekenaar, calculator, ijkmeester, ijker.

maat, oogmaat, gemene maat, overmaat, volle maat, aardappelmaat, ondermaat, grootheid, bepaalde grootheid, onbepaalde -, doorlopende -, onafgebroken -, niet doorlopende -, afgebroken -, gelijkslachtige -, gelijksoortige -, gelijknamige -, veranderlijke -, standvastige -, meetbare -, onmeetbare -, eenheid, deel, onderdeel, maatcijfer, maatlijn.

meetwerktuig, meetinstrument, precisieinstrument, meter, maat, graadmeter, werkelijke maten, gebruikelijke -, stelsel van maten en gewichten, metriek stelsel, graadverdeling, graadboek.

standaard, etalon, ijkmaat, proefmaat, ijkgewicht, proefgewicht, ijkmerk, ijkteken, ijk, pegel, stempel, jaarletter.

ijkkantoor, ijk, ijkwet, ijkwezen, ijkgeld, ijkloon, ijkgereedschap, ijkhamer, ijkijzer, ijkschaal, justeerbalans, adjusteerbalans.

22. Meten

W. meten, de maatstaf aanleggen, iets als maatstaf aannemen, als (tot) maatstaf nemen, aanmeten, afmeten, toemeten, opmeten, uitmeten, overmeten, voormeten, spannen, afspannen, omspannen, overspannen, vademen, afvademen, omvademen, aftreden, afpassen, afstappen, afmikken, justeren, kilometreren.

peilen, afpeilen, loden, afloden, afdiepen, raaien, afraaien, gronden, grond voelen, waterpassen, passen, nivelleren.

oppervlakte meten, opmeten, trianguleren. inhoud meten, tonnen, aftonnen, doseren.

A. meetbaar, afmeetbaar, mensurabel, peilbaar.

onmeetbaar, incommensurabel, onpeilbaar, peilloos.

N. meting, afmeting, toemeting, opmeting, uitmeting, spanning, afspanning, bespanning, ontspanning, overspanning, vademing, afvademing, omvademing, afpassing, lengtebepaling, afstandsbepaling, afstandsmeting, landmeetkunde, landmeetkunst, tachymetrie, de strekkende meter.

dieptemeting, hypsometrie, peiling, afpeiling, echopeiling, loding, afloding, waterpassing, nivellering, radardetectie.

opmeting, triangulatie, veldwerk, meetwagen.

meetbaarheid, afmeetbaarheid, peilbaarheid, onmeetbaarheid, onpeilbaarheid, peilloosheid.

landmeter.

meetwerktuig, meetinstrument:

lengtemaat, meter, afstandsmeter, afstandsmaat, meetschaal, meetstation, telemeter, wegmeter, wegmaat, hodometer (odome-ter), cyclometer, schredenteller, pedometer, podometer, landmetersmaat, landmaat, landmetersketting, meetketting, landmeetstok, meetroede, landmeterskruis, meetkruis, tachymeter, pantometer, meettafeltje, planket, meetkruis.

maatstaf, maatstok, talstok, duimstok, rolmaat, maathout, maatlat, meetlat, rei, ellenmaat, ellenstok, meetband, meetsnoer, meetlint, centimeter, meetlijn, meetveer, meetplaatje, meetrad, meetwiel, meetring.

radar, radarinstallatie, radarstation, radarto-ren, radartoestel, radarpost, radarapparaat, radarbaken, radarantenne, radarscherm, sensor.

micrometer, schroefmicrometer.

liniaal, richtliniaal, vernier, nonius, schuifmaat.

hoogtemeter, altimeter, hypsometer, groeiboog, diktemeter, hellingmeter, clinometer, glooiingsmeter, curvimeter.

dieptemeter, dieptelijn, bathometer, peiltoe-stel, peil, lood, peillood, dieplood, meetlood, schietlood, zinklood, werplood, handlood, puntlood, echolood, zeemeter, peilstok, peilstang, peillat, taststok.

peilbord, peilplank, peilschaal, schaal.

raai, peilraai, kilometerraai.

waterpasbaken, nivelleerwerktuig, waterpas, luchtbelwaterpas, luchtbelbuis, belbuis, niveau, niveaulat.

inhoudsmaat, vochtmaat, meetcilinder, meetbak, meetkan, maatkan, maatglas, maatbeker, meetklokje, buret, meetpipet, pegelstok, mutsje.

maatstreep, pegel.

23. Wegen

W. wegen, wikken, voorwegen, toewegen, tarren, afponden, afwegen, inwegen, van iets afwegen, nawegen, herwegen, overwegen, uitwegen, de weegschaal slaat door (helt over).

A. weegbaar, gewichtloos, onweegbaar.

N. weging, afweging, toeweging..., doorslag, overhelling, gewichtsverschil. weegbaarheid, gewichtloosheid.

weegtoestel, afweegmachine, afweegautomaat, snelweger, weegtuig, bovenweger, hangklokschaal, weegschaal, balans, personenweegschaal, kinderweegschaal, babyweegschaal, waag, schaal, bascule (...kuul), weegbrug, brugbalans, decimaalbalans, centesimaalbalans, weegstoel, evenaar, torsiebalans, unster, Romeinse balans, weeghaak, ponder, veerbalans, pakketweger, postpakketweger, microbalans, goudschaal.

delen: balansas, balanceermes, mes, tongetje, wijzer, huisje, kussen, evenaar, juk, balk, waagbalk, balansarm, de armen van de weegschaal, de handen van de weegschaal, schaal, weegschaal, waagschaal, schaalketting, brug, last, hefboom, gewicht, gewichtstuk, weegsteen.

waag, stadswaag, waagmeester, waagbriefje, wikgeld.

24. Tellen

W. tellen, rekenen, aantellen, optellen, sa-mentellen, neertellen, voortellen, aftellen, doortellen, bijtellen, een tekort dekken, hertellen, overtellen, natellen, uittellen, aftellen, mistellen, zich vertellen, de tel kwijt zijn (raken), turven, met een boerenkrijtje rekenen.

rekenen, cijferen, coderen, berekenen, becijferen, voorrekenen, narekenen, nacijferen, uitrekenen, uitcijferen, omrekenen (in andere munt), overrekenen, meerekenen, meetellen, veel afrekenen, zich afrekenen, aanrekenen, herrekenen, cijferen, overrekenen, overcijferen, uitrekenen, uitcijferen, de tijd (zich) vercijferen, misrekenen, zich verrekenen.

A. telbaar, ontelbaar, ongeteld.

N. telling, tel, rekening, cijfering, berekening, becijfering, narekening, nacijfering, uitrekening, uitcijfering, overrekening, misrekening, vergissing, verrekening, rekenkunde.

rekenmachine, zakrekenmachine, calculator, rekenschuif, telapparaat, telmachine, totalisator, rekenlat, rekenliniaal, telbuis, digitale rekenmachine.

rekenaar 38. : ‘

24a. Computer

W. computeriseren, programmeren, coderen, invoeren, ingeven, intoetsen, inlezen, digitaliseren, inloggen, formatteren, deprogrammeren, wegschrijven, uitdraaien, printen.

N. computer, rekenautomaat, elektronisch brein, chip, centrale verwerkingseenheid, besturingsorgaan, rekenorgaan, geheugen, schijfgeheugen, disk, bellengeheugen, achtergrondgeheugen, schijf, diskette, floppy(disk), diskdrive, floppydrive, drive, modem, beeldscherm, cursor, muis, lichtpen, bit, byte, kilobyte.

huiscomputer, homecomputer, pc, personal computer, minicomputer, microcomputer, microprocessor, wordprocessor, tekstverwerker, schootcomputer, laptop, palmtop-computer, organizer, mainframe, server, spelcomputer.

printer, matrixprinter, inkjetprinter, laserprinter.

programmering, (geprogrammeerde) instructie, computerprogramma, programma, computersysteem, programmeersysteem, computerisering, computertechniek, programmatuur, software, apparatuur, hardware, randapparatuur, input, invoer, output, uitvoer, computertaal, programmeertaal, machinetaal, magneetkaart, file, database, viewdata, datatransmissie, uitdraai, terminal, eindstation, teletekst.

computercentrum, computerwetenschap, computerkunde, informatica.

programmeur, codeur, codist, -e, computerdeskundige, computertechnicus, datist, -e, computeroperateur, operator, operateur.

computerkraker, hacker.

B. on line, off line.

25. Schatten

W. schatten, herschatten, ramen, een raam naar iets doen, een overslag maken, beramen, uitmikken, begroten, opmaken, rekenen, berekenen, aanslaan voor, aan de veilige kant blijven bij een berekening, iets hoog aanslaan, afmeten, afwegen, koersen, taxeren, evalueren, incalculeren, inschatten, tariferen, herwaarderen, indexeren.

kosten, belopen, bedragen, komen op.

A. schatbaar, waardevast, procentueel, duur, goedkoop.

N. waardebepaling, evaluatie, berekening, indexering, prijsbepaling, prijsbinding, prijsberekening, termijnnotering, begroting, aanvullingsbegroting, hoegrootheid, raming, staat, taxatie, retaxatie, valorisatie, taks, zetting, prijsopgave, prijsnotering, prijslijst, prijscourant, prijscatalogus, prijscataloog, prijsverschil, report, tarief, uitzonderingstarief, voorkeurtarief, dagtarief, nachttarief, differentiaal tarief, eenheidstarief, percentrekening, percentvoet, percentage, promillage, ten honderd, percent, procent, promille, waardeleer, waardemeter.

schatter, taxateur.

prijs, gepeperde prijs, bedrag, beloop, waarde, nominale waarde, geldswaarde, agio, goudwaarde, handelswaarde, geld, som, hoofdsom, somma, marktprijs, markt, marktkoers, marktwaarde, richtprijs, fixum, vaste prijzen, eenheidsprijs, maximale prijs, maximum, maximumprijs, limiet, topprijs, drempelprijs, fancyprijs, gemiddelde prijs, doorsneeprijs, middenprijs, lopende prijs, lopende koers, kostende prijs, standaardprijs, laagste prijs, naaste prijs, allernaaste -, minimum, minimumprijs, limiet, reductieprijs, inkoop(s)prijs, koopprijs, kostprijs, inkoop, winkelprijs, fabrieksprijs, leveringsprijs, laatprijs, vraagprijs, grossiersprijs, grondprijs, handelsprijs, inruilprijs, opruimingsprijs, weggeefprijs, zelfkosten, afkoopprijs, verkoopprijs, consumptieprijs, detailprijs, kleinhandelsprijs, taxatieprijs, adviesprijs, francoprijs, zwartemarktprijs.

26. Tijdbepaling

W. dagtekenen, dateren, antedateren, antidateren, postdateren, chronometreren, periodiseren, hoe laat heb je het, het is 5 uur door, het is bij (na) achten, actum ut supra.

A. dateerbaar, gedagtekend, gedateerd, ongedagtekend, ongedateerd.

N. tijdbepaling, tijdrekening, tijdsopneming, tijdaanwijzing, atoomtijd, periodisering, tijdsverschil, zomertijd, wintertijd, dagtekening, datering, datum, paasdatum, paasgrens, jaarwisseling, eeuwwisseling, eeuwjaar, tijd, wereldtijd, jaartal, jaarkring, eeuw, jaar, maand, dag, uur, minuut, seconde, atoomseconde, guldengetal, zondagsletter.

kalender, tijdtafel, eeuwkalender, weekka-lender, dagwijzer, almanak, verjaarkalender, bureaukalender, zakalmanak, portemonneealmanak, portefeuillealmanak, portefeuillekalender, wandkalender, wand-almanak, kantooralmanak, omlegkalender, scheurkalender, plukkalender.

kalenderblok, blok, kalenderschild, schild, kalenderblaadje.

O. gedurende, in de loop van, even voor, tegen, met ingang van.

B. anno, anno Christi, anno Domini, anno mundi, dit jaar, hoc anno, van het jaar, anno currente, het lopende jaar, verleden (het vorige) -, anno passato (praeterito), de dato, volgend jaar, toekomend jaar.

‘s (des) zomers, van de zomer, ‘s winters, van de winter.

de lopende maand (week), van de week, deze maand (week), per 10 augustus, op 10 augustus, zondags, ‘s maandags...

overdag, bij dag, ‘s voormiddags, voor den eten, ante meridiem, vanmiddag, ‘s middags, tussen de middag, ‘s namiddags, post meridiem, na den eten, bij (met, tegen) het vallen van de avond, aan (op) de avond, tegen de avond, voor de avond, tussen licht en donker, met de avond, ‘s avonds, bij avond, deze -, vanavond, laat in de avond, op de late avond, bij het vallen van de nacht, ‘s nachts, in de nacht, vannacht, ‘s morgens, in de morgen, vanmorgen, deze morgen, vroeg in de morgen.

vandaag, gisteren, morgen.

te 8 uur, om 8 uur, op (met) klokslag van drieën, klokslag drie, op slag van vieren, te vijven, bij zessen, bij elven, voor elven, over elven, tussen 11 en 12 uur.

27. Tijdmeter

N. tijdmeter, chronoscoop, zonnewijzer, gnomon, uurbord, spiegelzonnewijzer, wateruurwerk, zandloper, zandglas, glas, nachtglas, tijdglas, uurglas, minuutglas, uurwerk, horloge, raderuurwerk, knol, tikkertje, chronometer, stophorloge, stopwatch, compensatie-uurwerk, seconde-uurwerk, secondehorloge, datumuurwerk, kalenderklok, maandhorloge, maandklok, remontoir, repetitiehorloge, cilinderhorloge, ankerhorloge, radiumhorloge, kwartsklok, kwartshorloge, elektrische klok, atoomklok, armbandhorloge, polshorloge, zakuurwerk, zakhorloge, savonet, savonethorloge, wekker, wekkerklok, kookwekker, eierwekker, repeteerwekker, wekkerradio, slingeruurwerk, pendule, klok, kastklok, staande klok, gangklok, hangklok, wandklok, staartklok, uurklok, huisklok, régulateur, moederklok, bijklok, dochterklok, digitale klok, stoeltjesklok, tijdklok, schakelklok, schakelautomaat, controleklok, slaguurwerk, speeluurwerk, speelklok, koekoeksklok, torenuurwerk, torenklok, cijferklok.

delen: uurlijn, wijslijn.

horlogeglas, glas, horlogekast, klokkenkast, kas, binnenkas, knop, wijzerbord, wijzerplaat, horlogeplaat, uurplaat, plaat, uurcirkel, wijzer, plaatwijzer, torenwijzer, grote wijzer, kleine wijzer, uurwij zer, minuut wijzer, secondewijzer, datumwijzer, maandwijzer, slinger, pendule, ophangwerk van de slinger, kettingwerk, snek, snekrad, gewicht, lood, staart.

werk, voorwerk, wijzerwerk, gaanwerk, gangwerk, gang, cilinder, echappement, onrust, spiraalveer, drijfrad, kamrad, kamwiel, tandrad, tandwiel, kroonrad, schakelrad, sluitrad, wisselrad, anker, hamer, palrad, horlogeveer, horlogetrommel, trommel, kompas, uurrad, minuutrad, bodemrad, seconderad, slagwerk, speelwerk, slagveer, jaquemart, wekker, morgenwekker, klokslot.

horlogestander, horlogehanger, horlogeketting, horlogekoordje, horlogesleutel, sleutel, passe-partout, loper.

W. gaan, lopen, voorlopen, achterlopen, achterblijven, achtergaan, nalopen, achter zijn, ten achteren zijn, gelijkgaan, gelijklopen, gelijk zijn, stilstaan, stilhouden, blijven staan, afgelopen zijn, de tijd aanwijzen, zes... uur wijzen, tikken, tiktakken, aflopen, aanslaan, slaan, nog niet uitgeslagen hebben, van slag zijn, een uur voorslaan.

N. gang, loop, slag, klokslag, heelslag, halfslag, voorslag, klik, afloop van een wekker.

C. horloges maken, repasseren, de klok opwinden, gelijkzetten, vooruitzetten, stilzetten, achteruitzetten, terugzetten.

uurwerkmaker, horlogemaker, klokkenmaker.

28. Maat

N. maat, handelsmaat, maateenheid, maatstelsel, metrologie, graduatie, schaalverdeling.

29. Geometrische maten

N.1. lengtemaat, metriek stelsel, megameter, myriameter, kilometer, hectometer, decameter, meter, decimeter, centimeter, millimeter, micrometer, micron, millimicron, streep, duim, palm, span, voet, stap, hanen-schree, hanentree, verrei, arm, armslengte, el, vadem, roede, rek, boogscheut, kabellengte, mijl, zeemijl, Engelse mijl, knoop, landmijl, pu, yard, inch, li.

2. vlaktemaat, vierkante kilometer, - hectometer, - decameter, - meter, - decimeter, - centimeter, - millimeter, hectare, bunder, are, centiare, dagmaat, morgen, hond, acre, gemet, yard.

3. inhoudsmaat, ruimtemaat, ruimte-een-heid, kubieke kilometer, - meter, - decimeter, - centimeter, - millimeter, myrialiter, kiloliter, hectoliter, decaliter, liter, deciliter, centiliter, milliliter, kilostère, decastère, stère, wisse, vingerhoed, maatje, fles, maatfles, mengel, kan, kop, stoop, schepel, achtel, anker, kinnetje, gallon, barrel, aam, viertel, kwartanker, kwartje, aardappelmand, zak, mudzak, mudsmand, mud, vat, okshoofd, last, voer, vochtmaat

4. hoeken, rechte hoek, graad, minuut, seconde, centigraad, milligraad.

30. Gewichten

N. gewicht, tegenwicht, tegengewicht, standaardgewicht, normaalgewicht, eenheidsgewicht, gewichtseenheid, pijlgewicht, sluit-gewicht, ton, kiloton, kwintaal, centenaar, myriagram, kilogram, kilo, pond, halfpond, hectogram, decagram, gram, decigram, cen-tigram, milligram, microgram, karaat, metriek karaat, grein, korrel, denier, aas, drachme, sikkel, lood, once, ons, engels, vierendeel, verrei, steen, kip, brood, wicht, wik, poed (pud), stone.

31. Tijdrekening

N. tijdrekening, tijdbepaling, datum, chronologie, era jaartelling, stijl, kalender, Juliaanse tijdrekening, christelijke -, islamitische -, joodse -, gregoriaanse kalender, republikeinse -, jaarkalender, paastafel, middelbare tijd, ware -, zomertijd, wintertijd, wereldtijd, zonnetijd, tijdsvereffening.

tijdperk, milliade, eeuw, kwarteeuw, decennium, lustrum, jaar, schrikkeljaar, kroonjaar, kerkelijk jaar, burgerlijk -, kalenderjaar, handelsjaar, siderisch jaar, sterrenjaar, maanjaar, tropisch jaar, keerkringsjaar, zonnejaar, schooljaar, trapjaar, halfjaar, winterhalfjaar, zomerhalfjaar, semester, kwartaal, winterkwartaal, zomerkwartaal, trimester, bimester, jaargetijde.

maand, zonnemaand, maanmaand, voormaand, namaand, januari, louwmaand, februari, sprokkelmaand, schrikkelmaand, maart, lentemaand, april, grasmaand, mei, meimaand, bloeimaand, bloemmaand, Mariamaand, juni, zomermaand, wiedemaand, braakmaand, juli, hooimaand, augustus, oogstmaand, september, herfstmaand, oktober, wijnmaand, november, slachtmaand, nevelmaand, december, Silvestermaand, kerstmaand, wintermaand.

week, acht dagen, naweek.

dag, etmaal, natuurlijke dag, nieuwjaarsdag, nieuwjaar, epacten, schrikkeldag, ingelaste dag, hondsdagen, ijsheiligen, oudejaarsdag, oudejaar, oudjaar, oudejaarsavond, Silvesteravond, oudejaarsnacht, lentedag, zomerdag, herfstdag, najaarsdag, winterdag, januaridag, februaridag..., primo januari, primo februari..., medio januari, medio februari..., ultimo januari, ultimo februari..., zondag, de dag des Heren, weekdag, maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag, blinde zaterdag.

republikeinse kalender, vendémiaire, bru-maire, frimaire, nivôse, pluviôse, ventôse, germinal, floréal, prairial, messidor, thermidor, fractidor, decade.

uur, stond, een uur, enen, twee uur, tweeën, drie uur, drieën..., halfuur, halfeen..., vierendeel uurs, kwartier, kwart, kwart voor een, kwart over een, kwart voor twee, kwart over twee..., minuut, seconde, tertie, een fractie van een seconde.

morgen, vroegte, morgenkrieken, aanbrekende dag, schemertijd, morgenstond, ochtendstond, morgenuur, ochtenduur, uchtend, ochtend, dageraad, zondagmorgen, maandagmorgen..., wintermorgen, zomermorgen, voormiddag, middag, middaguur, zondagmiddag..., namiddag, achtermiddag, achternamiddag, middag, nadag, vespertijd, avond, avondstond, avonduur, avondtijd, avondstemming, vooravond, schemertijd, schemeravond, beddengaanstijd, bedtijd, zomeravond, winteravond..., zondagavond..., aanbrekende nacht, nacht, voornacht, middernacht, het holle (holst) van de nacht, nanacht, winternacht, lentenacht, zomernacht, zondagnacht...

A. ochtendlijk, avondlijk, nachtelijk, dagelijks, zesdaags, zevendaags, tiendaags..., wekelijks, weeks, doordeweeks, midweeks, zondags, ‘s maandags..., halfmaandelijks, driewekelijks, tweemaandelijks, maandelijks, driemaandelijks, trimestrieel, semestrieel, halfjaarlijks, jaarlijks, driejaarlijks, vooroorlogs, naoorlogs.

eeuwenlang, decenniënlang, jarenlang, maandenlang, wekenlang, dagenlang, urenlang, minutenlang, secondelang.

S. de meikatten deugen niet.

32. Mechanische eenheden

N. kracht, krachtseenheid, arbeidseenheid, newton, dyne, kilogramkracht, gramcentimeter.

energie, joule, elektronvolt, erg, kilogrammeter, meterkilogram.

vermogen, kilowatt, hectowatt, watt, ponce-let, paardenkracht, waterpaardenkracht, wattuur, kilowattuur, paardenkrachtuur, paardenkrachtseconde.

bel, decibel, foon, hertz, kilohertz, mega-hertz.

33. Elektrische eenheden

N. megohm, ohm, kiloampère, ampère, milliampère, kilovolt, volt, millivolt, microvolt, voltampère, coulomb, voltcoulomb, ampère-uur, farad, microfarad, gauss, tesla, weber, maxwell, henry, röntgen.

34. Warmte-eenheden

N. graad, centigraad, calorie, kilocalorie, grote calorie, kleine calorie, thermie, atmosfeer, pascal, bar, millibar, rad, curie, keivin, röntgen, rutherford.

35. Optische eenheden

N. lichteenheid, kaars, meterkaars, normaalkaars, standaardkaars, lumen, candela, nit, decalumen, lux, dioptrie.

36. Munt

N. munt, staatsmunt, landsmunt, gangbare munt, lopende munt, courant, geld, quasi-geld, money, numerair, duimkruid, som, geldsom, somma, contanten, de dubbeltjes, splint, spie, mop, pitten, pitjes, poen, duimkruid, pecunia, penning, vlottende middelen, circulerend medium, fiduciair ruilmiddel, noodmunt, noodgeld, tekenmunt, tekengeld, rekenmunt, duivelspen-ning, hekelpenning, geldstapel, geldvoorraad.

stuk, geldstuk, muntstuk, muntje, specie, geldspecie, muntspecie, metaal, standaardmetaal, standaardmunt.

muntstelsel, muntconventie, munteenheid, standaard, geldstandaard, standpenning, goudblok, gouden standaard, zilveren -, dubbelstandaard, bimetallisme, enkele standaard, monometallisme, hinkende standaard, muntvoet, voet, nominale waarde, innerlijke -, wezenlijke -, koers, muntwaarde, muntpariteit, tariefwaarde, inflatie, galopperende -, kruipende -, inflatiespiraal, deflatie, reflatie, desinflatie, geldsanering, geldzuivering, revalorisatie, metaaldekking, gouddekking, goudpariteit, goudpunt, goudreserve, goudvoorraad, zilverprijs.

geldsoorten

papieren geld, papier, geldswaardig papier, bankpapier, muntpapier, muntbiljet, geldsurrogaat, bankbriefje, bankbiljet, bankje, banknoot, muntbriefje, muntbiljet, muntje, briefje, een rood ruggetje (rooie rug), een lapje van honderd (van duizend ...).

geldmunt, gouden geld, goudgeld, goud, goudstuk, geelvink, goudvink, geeltje, goudagio.

zilvergeld, zilvermunt, zilver, witgeld, zilverstuk.

blikmunt, nikkelmunt, nikkelstuk, nikkel-tje, kopermunt, kopergeld, koper.

groot geld, grof geld, zwaar -, een ton (gouds), klinkende munt, baar geld, chartaal -, kJein-, los -, licht -, pasgeld, pasmunt, wisselgeld, handgeJd, zakgeld, zakduit, spilpenning, een rijksdaalder aan dubbeltjes, cartouche.

muntstempel, muntteken, avers, revers, beeldzijde, beeldenaar, stempelbeeld, kop, kruiszijde, kruis, afsne(d)e, randstempeling, randlettering, legende, opschrift, omschrift, randschrift, randwerk, gekartelde munt.

W. in omloop zijn, gaan, rouleren, circuleren, koerseren, inflateren, inflationeren. wisselen, klein maken.

munt slaan, afslaan, munten, aanmunten, munt stempelen, afstempelen, munt graveren, afmunten, ontmunten, hermunten, vermunten, munten afkeuren, overmunten, omstempelen, veel zilver vermunten, bankbiljetten afstempelen.

in omloop (circulatie) brengen, in de wandeling brengen, aan de circulatie onttrekken, revaloriseren, revalueren, stabiliseren, opwaarderen, devalueren

N. omloop, circulatie, geldcirculatie, geldomloop, muntcirculatie, buitenkoersstelling, opwaardering, revalorisatie, revaluatie, devaluatie.

muntslag, monetisatie, aanmunting, zilveraanmunting, duitenplaterij, demonetisatie, muntvervalsing, muntloon, muntgeld. munthuis, rijksmunt, muntkamer, munt, muntgereedschap, muntmateriaal, munt-brons, muntblok, muntpers, muntschroef, aanhanger, muntvorm, muntplaatje, schroten, munthamer, muntring, muntstempel, stempel, dienststempel, muntvijl, randwerktuig, randijzer, muntschaaltje, muntwaag, geldschaal, proefplaat, monsterplaat, proefmunt, afslag, allooi, muntlegering, bankbiljettenpers.

munt- en penningkunde, penningkunde, ametallisme, numismatiek, muntwezen, muntrecht, munthervorming, muntwet, muntboek, muntenkabinet, penningkabinet, muntverzameling, penningverzameling. muntcollege, muntmeester, penningkundige, numismaticus, numismaat, penningverzamelaar, munter, muntvervalser, valsemunter.

A. monetair, pecuniair, gemunt, ongemunt, gangbaar, koersabel, ongangbaar, inflatio-nistisch, inflatoir, deflationistisch, deflatoir.

B. in eensgevend geld.

37. Bijzondere munten

N. Europese valuta-eenheid, ecu.

1. Argentinië: peso, centavo.

2. Australië: dollar, cent.

3. België: frank, goudfrank, tweefrankstuk, belga, vijffrankstuk, halvefrank, kwartje, kluit, oortje, oord, centiem, duit, penning, stuiver, rijder.

4. Brazilië: conto de reïs, reïs, cruzeiro, centavo.

5. Bulgarije: lew, lev.

6. Canada: dollar, cent.

7. China: tael, renminbi, jao (jau), fen.

8. Duitsland: mark, goudmark, pfennig, groschen.

9. Egypte: pond, piaster.

10. Engeland: sovereign, pond (sterling), gienje (guinje), shilling, crown, pence, penny, farthing, rozennobel, nobel.

11. Frankrijk: franc, napoleon, centime (centiem), sou, louis d’or, ecu, assignaat.

12. Griekenland: drachme, lepton, obool, mine, mna, talent.

13. India: ropij, roepie, lak.

14. Indonesië: roepia, sen, gobang, ringgit.

15. Israël: pond, sjekel.

16. Italië: lira (lire), centesimo, scudo.

17. Japan: yen, sen.

18. Joegoslavië: dinar, para.

19. Mexico: peso, piaster, centavo.

20. Nederland: gulden, pegel, piek, pop, voorwiel, goudgulden, rijksdaalder, riks, knaak, achterwiel, zeeuw, vijfje, tienguldenstuk, tientje, joetje, willempje, snip, cent, halfje, halvecent, stuiver, twee-en-een-halve-centstuk, dubbeltje, duppie, zest-half, pietje, kwartje, kwartgulden, heitje, halvegulden, tienstuiverstuk, dertiendehalf, rijder, carolusgulden, soeverein, daalder, florijn, leeuwendaalder, dukaton, dukaat, schelling, scheepjesschelling, stoter, braspenning, penning, groot, botje, blank, duit, mijt, bezemstuivertje.

21. Noorwegen: kroon, öre.

22. Oostenrijk: Maria-Teresiadaalder, schilling, groschen.

23. Peru: sol, centavo.

24. Polen: zloty, groszy.

25. Portugal: escudo, centavo, reïs.

26. Roemenië: leu, bani.

27. Rusland: roebel, kopek, kopeke.

28. Spanje: peseta, duro, centimo, dubloen, pistool, escudo, mat, reaal.

29. Tsjechië + Slovakije: kroon, heller.

30. Turkije: pond, piaster, lire, kurus.

31. Venezuela: bolivar, centimo.

32. Verenigde Staten: dollar, dollarcen cent, eagle, dime.

33. Zuid-Afrika: rand, cent.

34. Zweden: kroon, öre.

35. Zwitserland: franc, centime.

38. Wiskunde

N. wiskunde, mathesis, hogere wiskunde, zuivere wiskunde, toegepaste wiskunde, rekenkunde, cijferkunst, getallenleer, rekenwijze, rekenmethode, aritmetica, handelsrekenen, stelkunde, algebra, meetkunde, geometrie, differentiaalrekening, integraalrekening, infinitesimaalrekening, differentiaal, werktuigkunde, mechanica, theoretische mechanica, nomografie, cijferfout.

wiskundige, mathematicus, rekenkundige, rekenaar, -ster, rekenbaas, rekenmeester, cijferaar, meetkundige, wiskundeknobbel.

A. wiskundig, mathematisch, rekenkundig, aritmetisch, stelkundig, algebraïsch, meetkundig, geometrisch.

39. Getallen

N. hoeveelheid, grootheid, constante, eenheid, cijfer, Romeinse cijfers, Arabische cijfers, getal, cijfergetal, bit, even getal, oneven -, geheel -, gebroken -, tiendelig -, concreet -, benoemd -, abstract -, onbenoemd -, grondtal, grondgetal, kardinale getallen, rond getal, middelevenredig -, gelijknamig -, ongelijknamig -, gelijksoortig -, ongelijksoortig -, gemengd -, samengesteld -, wortelgetal, rationeel getal, wortel-loos -, deelbaar -, priemgetal, ondeelbaar getal, primair -, rekenkundig -, algebraïsch -, tegengestelde getallen, imaginaire -, irrationeel getal, reëel -, positief -, negatief -, complex -, onmeetbaar -, eindig -, pronik-getal, reductiegetal, réciproque getallen, trigonale -, Rudolfiaans getal.

nul, zero, een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, kruis, elf, gekkengetal, gekkennummer, twaalf, dozijn, gros, dertien, ongeluksgetal, ongeluksnummer, veertien, vijftien, zestien, zeventien, achttien, negentien, twintig, stijg, snees, eenentwintig... enz., dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig, negentig, honderd, honderd (en) een... enz., tweehonderd... enz., duizend, mille, chiliade, tienduizend, myriade, honderdduizend, miljoen, miljard, biljoen, biljard, triljoen, quadriljoen, quintiljoen, astronomische getallen.

halfgetal, driekwart, een half, de helft, een tweede, een derde, een vierde, kwart, een vijfde, een zesde, een zevende, een achtste, een negende, een tiende, een elfde... enz., een twintigste... enz., een honderdste, een tweehonderdste... enz., een duizendste, een miljoenste... enz., anderhalf, tweeënhalf, twee en een half, drieënhalf, drie en een half... enz., tweetal enz.

waarde, volstrekte (absolute) waarde, getal-lenwaarde, getalwaarde, betrekkelijke waarde, benaderende -, approximatieve -, bepaalde waarde, onbepaalde -, willekeurige -, formule.

W. een getal (naar boven, naar beneden) afronden.

40. Gehele getallen

N. factor, gemeenschappelijk factor, ondeelbare factor, veelvoud, kleinste gemene veelvoud, deler, grootste gemene deler, het dubbele, tweevoud, drievoud, viervoud, onderling deelbare getallen, onderling ondeelbare getallen, evenmatig deel, onevenmatig deel.

W. ontbinden in factoren, ontbinden in ondeelbare factoren, ontbinden in enkelvoudige factoren, ontbinden in de eenvoudigste factoren.

41. Gebroken getallen

N. breuk, fractie, gewone breuk, echte -, onechte -, oneigenlijke -, het omgekeerde van een getal, gemengd getal, gemengde vorm, onverkleinbare breuk, enkelvoudige (eenvoudige) -, samengestelde -, kettingbreuk, het omgekeerde van een breuk, gelijknamige breuken, ongelijknamige -, tiendelige (decimale) breuk, vereenvoudigbare -, repeterende (periodieke) -, periode, repetent.

teller, noemer, gemeenschappelijke noemer, breukstreep.

vereenvoudiging, herleiding, reductie, re-ductieschaal, reductietabel.

W. onder dezelfde noemer brengen, gelijknamig maken, tot de eenvoudigste gedaante terugbrengen, tot de eenvoudigste vorm terugbrengen, een breuk herleiden, vereenvoudigen, reduceren.

A. vereenvoudigbaar, verkleinbaar, herleidbaar, onvereenvoudigbaar, onverkleinbaar, onherleidbaar.

42. Talstelsel

N. talstelsel, telschaal, schaal, grondtal, eenhedenstelsel, viertallig stelsel, zeventallig -, achttallig -, negentallig -, tientallig -, decimaal -, twaalftallig -, decimale getallen, decimalen, tiendelige getallen, decimaalteken, decimaalpunt, decimaalkomma, komma, centesimalen, tientallen, honderdtallen, duizendtallen, miljoentallen, miljarden, biljoentallen enz., hoofdgetallen, ranggetallen, eenheid van eerste, tweede rang, eenheid van een hogere orde, eenheid van een lagere orde.

A. tiendelig, decimaal.

43. Verhouding

N. verhouding, gelijke verhoudingen, ongelijke verhoudingen, identiteit, gelijkheid, ongelijkheid, rekenkundige verhouding, meetkundige -, verhoudingsgetal, reden, omgekeerde verhoudingen

W. zich verhouden als 5 tot 6.

44. Evenredigheid

N. afhankelijke grootheid, evenredigheid, rekenkundige evenredigheid, meetkundige -, evenredige grootheid, recht evenredige -, omgekeerd evenredige -, middelterm (middenterm), middelevenredige, omgekeerde evenredigheid, aaneengeschakelde -, gedurige -, termen van de evenredigheid, gulden regel, gulden snee.

W. op recht evenredige wijze afhangen (afhankelijk zijn), op omgekeerd evenredige wijze afhangen (afhankelijk zijn), 2 staat tot 4 als 3 tot 6.

A. recht evenredig, middelevenredig, evenredig afhankelijk, samengesteld evenredig afhankelijk, omgekeerd evenredig.

45. Bewerking

W. rekenen, berekenen, uitwerken, bewerken, sommen uitwerken (maken, uitrekenen), beredeneren, beredeneerd oplossen, herleiden, in delen splitsen, benaderen.

N. bewerking, nabewerking, hoofdbewerking, verkorte bewerking, berekening, hoofdrekenen, vraagstuk, opgave, werkstuk, som, rekensom, rekenopgave, problema, probleem, de gegevens van het vraagstuk, de onbekende van het vraagstuk, de bewoordingen van het vraagstuk, oplossing, uitwerking, resultaat, uitkomst, resultante, proef, negenproef, elfproef, proefgetal, beredenering, herleiding, generalisering, de vier hoofdregels van de rekenkunde, regel van drieën, kettingregel, gezelschapsrekening, gezelschapsregel, teken, gelijkteken, isgelijkteken, ongelijkheidsteken.

46. Optelling

W. optellen, tellen, bijeenrekenen, samentellen, bijeentellen, bijtellen, vermeerderen met, totaliseren.

N. optelling, telling, samentelling, additie, som, summa, hoofdsom, optelsom, totaalbedrag, totaalkolom, telmachine, telwerk, dagteller.

optellingsteken, plus.

A. vermeerderd met.

47. Aftrekking

W. aftrekken, afnemen, afhouden, verminderen met.

afgetrokken worden, afgaan, blijven.

N. aftrekking, aftrekgetal, aftreksom, aftrekker, rest, verschil, overschot, restgetal. aftrekkingsteken, min, minus.

A. verminderd met.

48. Vermenigvuldiging

W. vermenigvuldigen, iets viermaal nemen, multipliceren.

N. vermenigvuldiging, multiplicatie, vermenigvuldigsom, vermenigvuldigtal, vermenigvuldiger, multiplicator, factoren, product, gedeeltelijk product, gedurig product. vermenigvuldigteken, maal, keer.

vermenigvuldigingstafel, tafel van vermenigvuldiging, tafel van twee... enz., pythagorische tafel, rekentafel, productentafel.

A. vermenigvuldigd met.

49. Deling

W. delen, halveren, een cijfer aanhalen, een cijfer bijhalen, de waarde tot in vijf decimalen benaderen, opgaan.

N. deling, opgaande deling, niet opgaande deling, deelbaar getal, deelsom, deeltal, deler, quotiënt, restgetal, uitkomst, benaderend quotiënt, nauwkeurig quotiënt, benadering, quotiënt op een honderdste nauwkeurig, quotiënt in twee decimalen nauwkeurig, delingsom, betrekkingswijzer.

deelteken, deelstreep.

A. gedeeld door.

50. Machtsverheffing

W. de machtsverheffing uitvoeren, machtsverheffen, een getal tot een zekere macht verheffen, in het kwadraat verheffen, tot het vierkant verheffen, kwadrateren, tot de 2de, 3de, nde macht verheffen, kuberen.

N. machtsverheffing, macht, basis, grondgetal, machtsaanwijzer, aanwijzer, exponent, graad, gelijknamige machten, vierkant, kwadraat, vierkant getal, kwadraatgetal, tetragonaal getal, bikwadraat, kubiek, kubiek getal, a... in de 8ste macht, de 8ste macht van a..., 4... in de nde macht, de nde macht van 4...

51. Worteltrekking

W. worteltrekken, de wortel trekken uit een getal (berekenen).

N. worteltrekking, vierkantsworteltrekking, kubiekworteltrekking, derdemachtsworteltrekking, hogeremachts wortel trekking, wortel, wortelteken, benaderende wortel, nauwkeurige -, wortelexponent, tweedemachtswortel, vierkantswortel, derdemachtswortel, kubiekwortel.

worteltafel.

52. Stelkunde

N. stelkunde, algebra, rekenkundige getallen, algebraïsche getallen, merkwaardige producten, binomium van Newton, imaginair getal, factor.

permutaties, combinaties, combinaties met herhalingen, kansrekening, kansberekening, foutenrekening, foutentheorie.

A. algebraïsch, stelkundig, binomiaal, gelijkslachtig, gelijksoortig met, gelijknamig met.

W. de termen groeperen, de termen in groepen verenigen, de gemeenschappelijke factoren buiten haken brengen, de noemer rationaal maken, het wortelteken uit de noemer verdrijven, de termen verwisselen, de termen verplaatsen.

53. Algebraïsche tekens

N. ongelijkheidstekens: verschillend van, niet gelijk aan, ongelijk aan, groter dan, kleiner dan.

dubbelzinnige tekens: groter of kleiner dan, ongelijk aan, groter dan of gelijk aan, kleiner dan of gelijk aan.

haakjes, gewone haken, grote -, teksthaken, accolades, binnenste haken, buitenste -, positief teken, negatief teken, plusteken, minteken, plusminusteken, maalteken, tegengestelde tekens, verschillende -.

W. van teken veranderen, het teken tegengesteld maken, de tekens omkeren, buiten haakjes brengen, de haken wegwerken.

54. Algebraïsche vormen

N. algebraïsche formule, grootheid, meetbare vorm, onmeetbare -, wortelvorm, wortelgrootheid, reële getallen, reële vormen, imaginaire -, gelijke -, identieke -, ongelijke -, gelijksoortige termen, ongelijksoortige -, eenterm, tweeterm, veelterm.

55. Machten

N. gelijknamige machten, opklimmende -, afdalende -, coëfficiënt, gehele coëfficiënten, gebroken -, gehele exponenten, gebroken -, onmeetbare -, standvastige -, oneigenlijke machten, machten met negatieve exponenten, opeenvolgende machten, machten met de exponent nul, hogere machten.

56. Wortels

N. wortelvorm, wortelgrootheid, wortel, radix, wortelgetal, gelijknamige wortelvormen, ongelijknamige -, gelijksoortige -, ongelijksoortige -, onmeetbare -, irrationele -, meetbare -, rationele -, imaginaire wortels, imaginaire grootheden, reële wortels, hogeremachts wortels.

57. Vergelijkingen

N. vergelijking, vergelijking van de 1ste, 2de graad, hogeremachtsvergelijking, vergelijking met een of meer onbekenden, vierdemachtsvergelijking, vierkantsvergelijking, volledige vierkantsvergelijking, onvolledige -, identieke vergelijking, identiteit, gelijkheid, onbepaalde vergelijking, valse -, exponentiële -, ongelijkheid.

leden van de vergelijking, eerste (tweede) lid, wortel van een vergelijking.

eliminatie, verdrijving, substitutie, vervanging.

W. een vergelijking oplossen, de wortels van een vergelijking opsporen, een vergelijking tot haar eenvoudigste gedaante terugbrengen, x elimineren, x verdrijven.

58. Grenzen

N. grens, limiet, grenswaarde, het oneindige, oneindige grens, eindige grens, oneindigheids teken.

A. eindig, oneindig, oneindig groot, oneindig klein.

59. Symbolen

N. symbool, symbool van het oneindig grote, symbool van onbepaaldheid, symbool van onmogelijkheid, symbool van nul zijn, getallensymboliek.

A. symbolisch.

60. Maxima en minima

N. functie, veranderlijke grootheden, onafhankelijk veranderlijke grootheid, elementen van een functie, de afgeleide van een functie, gegevens van een functie, ingewikkelde functie, uitgedrukte -, grafische voorstelling van een functie, meetkundige voorstelling van een functie, algebraïsche functie, vermeerdering, vermindering, positief oneindig kleine waarde, negatief oneindig grote waarde.

W. een rij (reeks) waarden doorlopen.

61. Reeksen

N. reeks, getallenreeks, rekenkundige reeks, meetkundige -, opklimmende -, af-

dalende -, convergerende -, divergerende -, alternerende -, eindige -, oneindige -, rangnummer van een term, verschil, interpolatie van middelevenredigen, inlassing van middelevenredigen, geïnterpoleerde term, ingelaste term, harmonische reeks, het omgekeerde van een getal.

W. interpoleren, inlassen, extrapoleren.

62. Logaritmen

N. logaritmestelsel, modulus van een stelsel, mantisse, logaritmewijzer, basis, grondtal, gewone logaritmen, briggslogaritmen, natuurlijke -, napierlogaritmen, antilogaritme, logaritmetafel in (met) vijf decimalen, sinustafel.

A. logaritmisch.

63. Meetkunde

N. planimetrie, vlakke meetkunde, meetkunde van het platte vlak, stereometrie, meetkunde van (in) de ruimte, analytische meetkunde, beschrijvende -, stereotomie, hoekmeting, driehoeksmeting.

tekens: loodrecht op, evenwijdig aan (met), gelijk aan, gelijk en evenwijdig aan, grote A accent, kleine a twee accent, grote B een, kleine b twee, b in de tweede macht.

algemene termen: axioma, grondeigenschap, hoofdeigenschap, theorema, stelling, het onderstelde, het gegeven, de gegevens, het gestelde (te bewijzen), rechtstreeks bewijs, bewijs uit het ongerijmde, ongerijmdheid, het omgekeerde, postulaat, hulpstelling, corollarium, gevolg.

werktuigen: liniaal, winkelhaak, graadboog, tekenhaak, tekendriehoek, hoekmeter, hoekmeetinstrument, goniometer, bousso-le, kwadrant, grafometer, planimeter, vlaktemeter, ellipsograaf, passer, stokpasser, boogpasser, krompasser, holpasser, kruispasser, haarpasser, ellipspasser, passeropening, passerbeen, benen van een passer, haarschroef.

64. Meetkundige figuren

N. uitgebreidheid, uitgestrektheid, vlak, oppervlak, oppervlakte, plat vlak, gebogen -, gebroken -, holrond -, bolrond -, oppervlakte van een vlak, ruimte, inhoud, afmetingen, meetkundig lichaam, meetkundige figuur, bijfiguur, gesloten figuur, open -, vlakke -, gelijkvlakkige -, stereometrische -, congruente figuren, gelijkvormige -, gelijke -, niet-congruente -, ongelijke -, gelijkvormige -, ongelijkvormige -, gelijkzijdige -, gelijkhoekige -, symmetrische -, ingeschreven figuur, elementen van een figuur, afstand, gelijke afstand, ongelijke -, oneindig verre afstand, richting, tegengestelde richting, osculatie, aanraking.

W. in dezelfde richting lopen, twee aan twee gelijk zijn, evenwijdig lopen (zijn) met (aan), parallel lopen, loodrecht staan op, rechthoekig staan op, zich uitstrekken, doorlopen, samenvallen, elkaar bedekken, volkomen samenvallen.

C. een figuur beschrijven, omdraaien, omkeren, insluiten, afleiden, construeren, opbouwen.

constructie, werkstuk.

65. Punten

N. punt, snijpunt, brandpunt, hoekpunt, raakpunt, aanrakingspunt, ontmoetingspunt, huigpunt, op één lijn liggende punten, punten die in een rechte lijn liggen, toppunt, zwaartepunt, voetpunt van een loodlijn, willekeurig punt.

66. Lijnen

N. lijn, rechte lijn, rechte, kromme lijn, kromme, gebroken lijn, conchoïde, schulptrek, horizontale lijn, verticale -, schuine -, loodlijn, raaklijn, aanrakingslijn, parallellijn, evenwijdige lijnen, verbindingslijn, deellijn, hulplijn, stippellijn, snijlijn, generatrice, het verlengde, standvastige lengte, twee elkaar snijdende lijnen, lijnen die in elkaars verlengde liggen, halverende lijn.

W. een lijn trekken, verlengen, halveren, middendoor verdelen, een loodlijn oprichten, neerlaten.

67.Hoeken

N. hoek, rechte hoek, scheve -, scherpe -, stompe -, gestrekte -, basishoek, grond-hoek, tophoek, nevenhoeken, aanliggende hoeken, aangrenzende -, tegenovergestelde -, overstaande -, opeenvolgende -, binnenhoek, buitenhoek, inspringende hoek, uitspringende -, afwijkingshoek, supplementshoeken, complementaire hoeken, het complement, het supplement, tweevlakshoek.

bissectrice, binnenbissectrice, buitenbissec-trice, overeenkomstige hoeken, verwisselende binnenhoeken, verwisselende buitenhoeken.

hoekpunt, benen (zijden) van een hoek, aanliggende zijde.

A. hoekig.

W. elkaars complement zijn, elkaars supplement zijn, lijnen die elkaar rechthoekig snijden, lijnen die elkaar scheefhoekig snijden.

68. Vlakke gesloten figuren

N. rechtlijnige figuur, kromlijnige -, polygoon, regelmatige veelhoek, veelhoek met inspringende hoeken, veelhoek met uitspringende hoeken, binnenste veelhoek, buitenste -, omtrek, omtrekshoeken, diagonaal, hoeklijn, apothema, driehoek, vierhoek, vijfhoek, vijfkant, pentagoon, pentagram, droedenvoet, zeshoek, hexagoon, zevenhoek, achthoek, negenhoek, tienhoek, decagoon, elfhoek, twaalfhoek, vijftienhoek, zestienhoek, twintighoek.

congruente driehoeken (veelhoeken enz.), gelijke en gelijkvormige driehoeken (veelhoeken), congruentie, gelijk- en gelijkvormigheid, gelijke driehoeken (veelhoeken enz.), gelijkvormige driehoeken enz., gelijkvormigheid van de figuren, congruentiegevallen, congruentie uit zoveel elementen (gegevens, gelijkheden). overstaande zijden, overstaande hoeken, de respectievelijke elementen, de overeenkomende elementen, perimeter.

evenredige delen, evenredige verhouding, deelpunten op een lijn.

A. gelijkstandig met, overeenkomstig met, rechtlijnig, kromlijnig, veelhoekig, driehoekig, vierhoekig, vierkantig, vijfhoekig, vijf-kantig, pentagonaal, zeshoekig, hexagonaal, zevenhoekig...

W. ergens over (tegenover) liggen (staan), middelevenredig zijn tussen, evenredig zijn met de vierkanten van de afstanden, in dezelfde verhouding staan als, tot elkaar staan als, een geheel aantal malen begrepen zijn op een andere lijn (op een lichaam), de ge-lijkstandige (overeenkomstige) zijden evenredig hebben.

C. een veelhoek in driehoeken verdelen, gelijke stukken afsnijden, in de uiterste en middelste reden verdelen, in gelijke stukken verdelen, gelijke stukken afmeten, - afpassen, - afzetten, afmeten bij benadering.

69. Driehoek

N. driehoek, voetpuntendriehoek, rechthoekige driehoek, willekeurige -, scheefhoekige -, scherphoekige -, stomphoekige -, gelijkzijdige -, gelijkhoekige -, gelijkbenige -, ongelijkzijdige -, ongelijkbenige -, rechtlijnige -, kromlijnige -.

zijden van een driehoek, hoekpunten, top, toppunt, tophoek, grondlijn, basis, grondhoeken, basishoeken, opstaande zijden, hoogte, hoogtelijnen, zwaartelijnen, hoogtepunt, zwaartepunt, middelloodlijn, hypotenusa, schuine zijde, rechthoekszijden, ka-theten, driehoeksmeting.

A. driehoekig, triangulair, trigonaal.

70. Vierhoek

N. vierhoek, parallellogram, rechthoekig parallellogram, scheefhoekig -, romboïde, rechthoek, vierkant, kwadraat, ruit, rombus, trapezium, rechthoekig trapezium, gewoon

-, gelijkbenig -, ongelijkbenig -, deltoïde.

de benen van een gelijkbenig trapezium, de opstaande zijden van een ongelijkbenig trapezium, de twee basissen, onderste basis, bovenste -, gemiddelde hoogte, het paar evenwijdige zijden, de beide paren evenwijdige zijden.

A. vierhoekig, rombisch, romboïdaal, ruitvormig.

71. Cirkel

N. cirkelvlak, cirkelomtrek, circumferentie, periferie, halve cirkelomtrek, een gesloten kromme lijn, diameter, middellijn, radius, straal, middelpunt, boog, cirkelboog, radiaal, koorde, segment, pijl van het segment, sector, cirkelsector, congruente segmenten, kwadrant, binnenste cirkelomtrek, buitenste -, snijlijn, radlijn, roltrek, cycloïde, epicycloïde, raaklijn, tangent, raakpunt, gemeenschappelijke raaklijn aan, uitwendige raaklijn, inwendige -, onderraaklijn, raakcirkel, elkaar uitwendig rakende cirkelomtrekken, elkaar inwendig rakende -, buiten elkaar liggende -, binnen elkaar liggende -, elkaar snijdende -, snijcirkel, gelijke cirkelomtrekken, gelijke cirkels, concentrische cirkelomtrekken, gelijkmiddelpuntige -, excentrische -, uitmiddelpuntige -, hulpcirkelomtrek, verticaalcirkel, diametrale punten.

booggraad, boogminuut, boogseconde, hoekgraad, kwadrant, middelpuntshoek.

aancirkel, aangeschreven cirkel (aan een driehoek), ingeschreven -, omgeschreven -, ingeschreven veelhoek, omgeschreven -, koordenvierhoek, raaklijnenvierhoek, tangentenhoek, uitwendig gelijkvormigheidspunt, inwendig -, getal pi, Ludolfiaans getal.

A. cirkelvormig, centraal, radiaal, tangentieel.

W. een cirkel trekken, een cirkelomtrek (cirkel) beschrijven, beschrijven om, omschrijven, beschrijven in, inschrijven, aanschrijven, een cirkelboog onderspannen, een boog meten.

72. Meetkunde van de ruimte

N. beschrijvende meetkunde, tekening, perspectief, perspectivistische tekening, projectietekening, projectie, projectievlak, horizontaal projectievlak, verticaal projectievlak, projecterende lijnen, projecterend vlak, geprojecteerd -, horizontale doorgang, verticale doorgang.

kromme, gebruikelijke kromme lijnen, de normaal, raakkoorde, bolle zijde, holle zijde, ordinaat, abscis, coördinaat, coördinaatas, assenkruis, assenstelsel, oorsprong, ellips, brandpunten, voerstraal, grote as, lengteas, kleine as, symmetrische punten, as van symmetrie, hyperbool, asymptoot, gelijkzijdige hyperbool, parabool, parameter, spiraal, schroefdraadsafstand, paraboloïde.

A. perspectivisch, dimensionaal, dimensioneel, tweedimensionaal, driedimensionaal, meerdimensionaal.

W. tekenen, projecteren.

73. Vlakken

N. vlak, ringoppervlak, evenwijdige vlakken, horizontaal vlak, verticaal -, snijvlak, aanrakingsvlak, aansluitingsvlak, raakvlak, hellend vlak, schuin -, helling, begrensd vlak, onbegrensd -, congruente vlakken, gelijkvormige -, gelijke -, onderlinge loodrechte -, rechthoekig op elkaar staande -, scheefhoekig op elkaar staande -, elkaar snijdende -, de snijding van twee vlakken, de snijlijn waaronder twee vlakken elkaar snijden, lijn die loodrecht staat op een vlak, lijn die rechthoekig staat op een vlak, lijn die evenwijdig loopt aan een vlak, elkaar kruisende lijnen, elkaar snijdende lijnen.

74. Hoeken

N. tweevlakshoek, ruimtehoek, zijde van een tweevlakshoek, ribben, standhoek, benen van de standhoek, standvlak van een tweevlakshoek, scherpe tweevlakshoek, stompe -, rechte -, aanliggende ruimtehoeken, overstaande tweevlakshoeken, uitspringende -, inspringende -, gestrekte tweevlakshoek, overeenkomstige tweevlakshoeken, gelijke -, congruente -, drie-vlakshoek, gelijkbenige drievlakshoek, gelijkzijdige -, gelijkzijdige rechthoekige -, volledige -, hypotenusavlak, veelvlakshoek, onbepaald aantal zijden, symmetrische veelvlakshoeken.

75. Meetkundige lichamen

N. lichaam, veelvlakkig lichaam, veelvlak, ronde lichamen, ribbe, de zijden van een lichaam, de vlakken van een lichaam, voorvlak, achtervlak, zijvlakken, bovenvlak, grondvlak, grondvlakte, grensvlak, basis, aanliggende zijde, aangrenzende -, verlengde -, overstaande ribben, overstaande zijden, uitspringende lichaamshoek, inspringende -, hoekpunt van de lichaamshoek, symmetrische lichaamshoeken, gelijke en gelijkvormige lichamen, congruente -, gelijkvormige -, gelijke -, gelijke basissen, gelijke inhouden, gelijke oppervlakten, zijdelingse oppervlakte, ronde -, gehele -, rechte doorsnee, scheve -, schuine -, loodrechte -, dwarsdoorsnee, lengtedoorsnee, langsdoorsnee.

76. Veelvlakken

N. veelvlak, polyeder, hoekpunten van een veelvlak, regelmatig veelvlak, onregelmatig -, diagonaal, hoeklijn, diagonaalvlak, hoekvlak, veelvlak met uitspringende hoeken, de opstaande zijden, de opstaande ribben, viervlak, tetraëder, orthogonaal viervlak, afgeknot -, vijfvlak, pentaëder, zesvlak, hexaëder, zevenvlak, achtvlak, octaëder, tienvlak, decaëder, twaalfvlak, dodecaëder, zestienvlak, dioctaëder, twintigvlak, icosaëder, prisma, recht prisma, scheef -, driezijdig -, vierzijdig -, vijfzijdig -, zeszijdig -, afgeknot -, rechthoekig -, parallellepipedum, rechthoekig parallellepipedum, kubus, romboëder, gedeeltelijke prisma’s, piramide, driezijdige piramide... enz., veelzijdige -, afgeknotte -, top, zijdelingse hoogte, zijdelingse driehoek.

A. driezijdig, vierzijdig, veelvlakkig.

77. De drie ronde lichamen

N. omwentelingslichaam, omwentelingsoppervlak, omwentelingsvlak, beschrijvende lijn, omwentelingsas, parallelcirkel, paral-lelvlak, richtlijn, richtvlak.

cilinder, omwentelingscilinder, cilinderas, rechte cilinder, scheve -, afgeknotte -, cilindervlak.

kegel, rechte kegel, afgeknotte -, conus, cirkelkegel, omwentelingskegel, paraboloïde, kegelas, kegelvlak, kegeloppervlak, kegelschijf, kegelmantel, kegelsnede, kegeltop.

bol, afgeplatte bol, sferoïde, halve bol, diameter, as, straal, bolsegment, rond oppervlak van het bolsegment, bolkap, bolsector, bolschijf, strook, bolschil, boloppervlak, bolvlak, polen van de bol.

A. bolvormig enz.

78. Driehoeksmeting

N. driehoeksmeting, goniometrie, gonio, trigonometrie, vlakke driehoeksmeting, boldriehoeksmeting, bolvormige driehoeksmeting, rechtlijnige -, toegepaste -, hoogtemeting, plaatsbeschrijving, topografie, topologie, landmeetkunde, geodesie. goniometrische verhouding, goniometrische lijnen, - vergelijkingen, - tafels, sinus, cosinus, tangens, cotangens, secans, cosecans, baken, baak.

A. goniometrisch, trigonometrisch, topografisch, geodetisch.

W. een hoek bepalen, berekenen.

c. Kenmerken van de berekening (79 - 80)

79. Bepaald

A. bepaald, duidelijk, omschreven, aangewezen, gegeven, vastgesteld, gedetermineerd, afgepast, afgemeten, afgewogen, scherp, haarscherp, raak, uitgerekend, sec, juist, vast, nauwkeurig, correct, treffend, nauw, precies, stipt, als met een schaartje geknipt, welgeteld, welomschreven, bepaalbaar, berekenbaar.

N. bepaaldheid, scherpheid, scherpte, juistheid, nauwkeurigheid, stiptheid, precisie. bepaald wezen, dewelke, diegene, degene, deze, hoogstdezelve, dit, dat, datzelfde, datgene, zulks, die, diezelfde, die daar, gene, gindse, ik, gij, jij, je, jou, u, hij, zij, het, wij, gij, jullie, zij, ze, zullie.

B. vlak in (bij), recht, pal, in terminis, net, justement, op de seconde af, op de minuut af, ten nauwste, noch min noch meer, volgens Bartjens.

C. bepalen, vaststellen, omschrijven, afschrijven, aanwijzen, berekenen, bestemmen, afmeten, afpassen, vestigen, fixeren, limiteren, afpalen, afbakenen, aflijnen, afzetten, de grens trekken, preciseren, dat is het hem.

bepaling, vaststelling, omschrijving, afschrijving, aanwijzing, berekening, bestemming, afmeting, afpassing, afpaling, afbakening. afschrijfpunt, traceerijzer.

80. Onbepaald

A. onbepaald, vaag, enigerhande, enigerlei, algemeen, generaal, onduidelijk, globaal, onnauwkeurig, onzeker, onbestemd, onbe-rekend, approximatief, benaderend, onberekenbaar.

N. onbepaaldheid, vaagheid, onduidelijkheid, onnauwkeurigheid, onzekerheid, grensgeval, randgeval.

onbepaald wezen, middending, een, enig, zeker, wie, iemand, het/de een of ander, de eerste de beste, men, ze, wat, iets, ietwat, ‘n gevalletje, elkander, elkaar, malkander, malkaar, mekaar.

B. ongeveer, nagenoeg, om en bij, schier, haast, bijna, als het ware, compleet, vrijwel, half en half, op het kantje (af), bij ‘t kantje af, langs het kantje heen, bij het walletje langs, op het randje (af), bijkans, ten naaste bij, bij de (twintig...), bij zwart (wit...) af, nauwelijks, nauw, pas, voetstoots, voor het lieve vaderland weg, omme en bij, omstreeks, omtrent, daaromtrent, daaromstreeks, zowat, een stuk of vier..., zoals, zogezegd, zogoed als, sine anno (die), een klein (jaar... geleden), om en bij de 100 fr..., een slordige 600 franks..., grosso modo, en gros, circa, ruwweg, pakweg, grofweg, min of meer, plusminus, bij benadering, bij (naar) raming, naar (volgens) schatting, om zo te zeggen, zonder peil, ad infinitum.

C. globaliseren.

globalisering, globalisatie.

W. ‘t zal er van afhangen, ‘t hangt er van af, dat is ernaar, ergens dicht aan toe zijn, het scheelt geen koe, het was bij vechten... af, dat heeft maar aan een haar gehangen.

S. haast is nog niet half.

C. OORZAKELIJKHEID (81 - 84)

81. Oorzaak

W. veroorzaken, wekken, verwekken, bezorgen, bewerken, aanrichten, aanstichten, aanbrengen, aandoen, aanhalen, aanjagen, berokkenen, leveren, meebrengen, laten (weten), doen (vallen), teweegbrengen, voortbrengen, telen, kweken, zaaien, uitbroeden, baren, brouwen, provoceren, de deur openzetten voor, de poort openen voor, terugwerken, vermogen bij, beïnvloeden, bijdragen tot, bijbrengen tot, brengen, helpen, beletten, reden hebben om (voor), reden geven tot, aanleiding vinden (zijn, geven) tot (om), het er zelf naar gemaakt hebben, het hem doen.

dat is de oorzaak, de oorzaak ligt (zit) in iets, iets heeft zijn oorzaak in, daar ligt het aan, het ligt aan u, er is aanleiding om..., grond vinden in, de oorzaak te ver zoeken, tot de oorzaak van iets opklimmen.

A. oorzakelijk, causaal, redengevend, afhankelijk van, afkomstig, herkomstig, oorspronkelijk, werkend, aanleidend, terugwerkend, retrospectief.

N. veroorzaking, verwekking, bewerking, aanrichting, aanstichting, provocatie, terugwerking, terugwerkende kracht, redengeving, invloed, impressie.

oorzakelijkheid, causaliteit, oorzakelijk verband, causaal -, oorzaak, aanleiding, de aanleidende oorzaak, schuld, schuldvraag, stof, reden, drangreden, bestaansgrond, bestaansreden, grond, motief, ratio, raison, raison d’être, factor, de eerste oorzaak, naaste -, tweede -, middellijke -, middeloorzaak, eindoorzaak, verwijderde oorzaken, uitwendige -, bijoorzaak, medeoorzaak, schijngrond, schijnreden, plausibele reden, grondoorzaak, diepe ondergrond, hoofdfactor, hoofdbron, beginsel, afkomst, herkomst, oorsprong.

verwekker, -ster, bewerker, -ster, aanlegger, aanrichter, -ster, aanstichter, -ster, agens, provocateur, moeder, vader, bron, ader, wortel, zaad, broeinest.

O. waarom, waardoor, waarvan, vanwaar, hierom, daarom, erom, eronder, dies, dientengevolge, krachtens, daarvandaan, hierdoor, daardoor, vandaar, mitsdien, uit hoofde van, uit dien hoofde, om reden van, op basis van, niet zonder grond, op grond van, bij, om, door, weswege, deswege, vanwege, weshalve, derhalve, wegens, ter oorzake van, eo ipso, omdat, doordat, omreden, gezien, aangezien, in aanmerking genomen, daar, (beminnelijk...) als hij is, nu, wijl, dewijl, vermits, naardien, want, immers, namelijk, toch, inderdaad.

S. alle waarom heeft zijn daarom; waar rook is, is vuur; geen rook zonder vuur; de dood wil een oorzaak hebben; gelijke oorzaken (hebben) gelijke gevolgen; kleine oorzaken hebben (soms) grote gevolgen.

82. Gevolg

W. aflopen, uitlopen op, uitdraaien op, uitkomen op, uitvallen op, eindigen, werken, uitwerken, zijn uitwerking niet missen, nog lang nawerken, een bittere (wrange) nasmaak hebben, gevolgen hebben, ten gevolge (tot gevolg) hebben, gevolgen voortbrengen (doen ontstaan, na zich slepen), effect sorteren, niet in de koude kleren gaan zitten, er niet bij blijven, meeslepen.

volgen uit, berusten op, steunen op, gegrond zijn op, aan... sterven, van iets afkomen, van iets (iem.) afkomstig zijn, voortkomen, aankomen door, vloeien uit, uitvloeien, voortvloeien, ontstaan uit, spruiten uit, ontspruiten, voortspruiten, afspruiten, voortspringen, emaneren, resulteren, uit de bus komen, stoelen op, wortelen in, gegrond zijn in, liggen aan, in de rede liggen, komen bij.

toeschrijven aan, afleiden uit (van), attribueren, aanleiding nemen (ontlenen) uit iets tot (om), daar heb je ‘t al, dat komt ervan.

de gevolgen moeten dragen, zichzelf de gevolgen te wijten hebben, voor de gevolgen aansprakelijk (verantwoordelijk) zijn, voor de gevolgen van iets terugschrikken (terugdeinzen).

N. gevolg, afloop, verloop, uitkomst, uitslag, einde, uiteinde, einduitslag, einduitkomst, werking, uitwerking, effect, sneeuwbaleffect, voortvloeisel, uitvloeisel, vrucht, nasleep, naspel, naweeën, consequentie, conclusie, resultaat, deelresultaat, eindresultaat, een muisje met een staart.

een natuurlijk gevolg, noodzakelijk -, onmiddellijk -, onvermijdelijk -, rechtstreeks -, verwijderd -.

O. waartoe, hiertoe, daartoe, waarvoor, hiervoor, daarvoor, bijgevolg, dus, daaruit, ingevolge, ten gevolge van, naar aanleiding van, in aansluiting op, bij (aan), als vervolg, ten vervolge van (op), met goed gevolg, zonder gevolg.

S. waar gehakt wordt, vallen spaanders; geen oorzaak zonder gevolg.

83. Noodzakelijkheid

A. noodzakelijk, noodwendig, nodig, hoognodig, onvervangbaar, onvermijdelijk, onontkoombaar, onvermijdbaar, onontwijkbaar, onherroepelijk, onafkeerbaar, onafwendbaar, onafweerbaar, providentieel, essentieel, absoluut.

W. bestemmen, beschikken, aanwijzen, dwingen, nopen, dringen, in de noodzakelijkheid brengen om, noodzaken, doemen tot, destineren, voorbestemmen, voorbeschikken.

er niet onderuit kunnen, er niet van tussen kunnen, iets uit noodzaak doen, in de noodzakelijkheid komen, daar helpt geen moederlief aan, er zit niets anders op, als het wezen moet.

B. noodzakelijkerwijs, -wijze, bij (hoge) noodzaak.

N. noodzakelijkheid, noodzaak, een harde (droevige, gebiedende) noodzaak, noodwendigheid, nood, nooddrang, nooddwang, dwang, moet, onontkoombaarheid, onvermijdelijkheid, onherroepelijkheid, urgentie.

bestemming, beschikking, voorbestemming, voorbeschikking, lotsbestemming, lotsbedeling, lotsbestel, lot, noodlot, voorland, planeet, fatum, fortuin, geluk, gelukskans, speling van de fortuin, het blinde geluk.

S. die geboren is om te hangen, zal niet verdrinken; het lot valt altijd op Jona.

84. Toevalligheid

A. toevallig, casueel, doodtoevallig, stom-toevallig, lukraak, onbestendig, occasioneel.

W. iets aan het toeval (lot) overlaten, het lot werpen, het lot trekken, door het lot beslissen (uitmaken), uitloten, verloten, de loten splitten (splitsen), loten verkopen, collecteren, loten om iets, strootje trekken, bamzaaien, banzaaien, dobbelen om iets, verdobbelen, een prijs trekken, winnen, nummer één trekken, het lot is iem. gunstig, het lot is blind (onzeker), zijn lot is uitgekomen, ‘t lot valt op, ‘t is net of het spel spreekt.

B. bij toeval, in het wilde weg, bij geval, par hasard, per accidens, zonder (buiten) noodzaak, zonder reden, op de bonnefooi, op goed geluk af, in het wilde weg, op (goed) fortuin, op goed avontuur, bij geluk, bij avontuur, zo goed en zo kwaad als het kan, zomaar, kruis of munt.

N. toevalligheid, casualiteit, toeval, geval, kans, een dubbeltje op zijn kant.

loterij, loterijspel, geldloterij, staatsloterij, lotto, tombola, loting, verloting, uitloting, trekking, loterijtrekking, serietrekking.

loterijman, collecteur, -trice.

collecte, fournissement, inleggeld, inleg, lo-terijboek, lotboek, loterijbriefje, briefje, lot, vrijlot, serienummer, serielot, serie, ge-luksnummer, contraboek, loterijzaal, loterijkantoor, lotbus, prikplank, loterijwet, trekdag, verlootdag, loterijlijst, trekkingslijst, prijs, hoofdprijs, premielot, een niet, terne.

S. hoe komt het kalf bij zijn maat; geen ding gaat bij geval, want God bestuurt het al.

D. ORDE (85-102)

a. Orde in het algemeen (85-86)

85. Orde

A. ordelijk, geregeld, geordend, welgeordend, gesorteerd, structureel, welingericht, organisatorisch, regelmatig, net, graatvormig, gezond, kits.

W. in orde komen, in ‘t reine komen, terechtkomen, bijkomen, dat loopt wel los, zich redden, op stel zijn, op zijn poten staan, het is in de p, de boel is aan kant, het komt voor elkaar, voor elkaar zijn, voor de bakker zijn.

N. ordelijkheid, orde, structuur, stel, regelmatigheid, regelmaat, regelmatige schik-king, graatverband.

B. in (op) orde, akkoord, tiptop in orde, netjes, op zijn tijd, dakpansgewijze, en haie.

C. ordenen, in orde brengen (maken, houden), aan kant doen, in het gelijk brengen, orde op (zijn) zaken stellen, iets weer in ‘t reine brengen, iets weer op de wijs brengen, voor elkaar boksen, iets op poten stellen (zetten), een zaakje plooien, orde houden (hebben, bewaren, handhaven, herstellen), organiseren, inrichten, schikken, rangschikken, bijschikken, samenschikken, goedleggen, scharen, opruimen, wegruimen, terechtbrengen, neervlijen, schiemannen, redderen, beredderen, opredderen, bedisselen, regulariseren, arrangeren, hagen, sorteren, assorteren, catalogiseren, klasseren, classificeren, alfabetiseren, normaliseren, systematiseren, structureren, stroomlijnen, paren, een kluwen afwikkelen, verschikken, de Augiasstal reinigen, opschonen.

ordelievend, organisatorisch, cybernetisch, regulatief.

ordening, organisatie, schikking, regulatie, opschikking, rangschikking, opreddering, bereddering, opruiming, wegruiming, afhaspeling, terechtbrenging, regeling, regu-larisatie, classificatie, decimale -, verschikking, geredder, regelingswoede, cybernetica, stuurkunde.

een man van orde, regelaar, -ster, redderaar, -ster, organisator, -trice, cyberneticus, sorteerder, -ster.

leesband, sorteerband, sorteermachine.

S. opgeruimd staat netjes.

86. Wanorde

A. ordeloos, onordelijk, wanordelijk, ongeordend, rommelig, ongeregeld, ongeredderd, onklaar, onregelmatig, onopgemaakt, niet in de haak, verward, warrig, onontwarbaar, onoverzichtelijk, onsystematisch, benard, ingewikkeld, samengesteld, chaotisch, systeemloos.

W. in wanorde raken (zijn), in de war komen (raken, zijn, zitten), warren, door elk. zitten als gehakt hooi, uit de band springen, overhoopraken, als hutspot door elk. gegooid worden, miszitten, klissen, het is er hot en haar, overhoopliggen, in het honderd lopen, op stelten staan, het hele huis staat op stelten, er heerst wanorde, ‘t is hier net een pakhuis, ‘t is het huishouden van Jan Steen, ‘t was er een geweldige keet, ‘t was er een pan, de kat is in ‘t garen, het kadaster is in de war, het lijkt hier wel een uitdragerswinkel.

N. wanorde, onorde, ordeloosheid, onregelmatigheid, bedrijfsstoornis, baaierd, boel, rommel, bende, troep, verwarring, war, warboel, janboel, knoeiboel, verwarde boel, warhoop, rattenkoning, een huishouden van Jan Steen, een huishouden van Kea, war-klomp, warnest, warnet, wargaren, warwinkel, wirwar, gewirwar, mengelmoes, cocktail, warrelklomp, reut, reutemeteut, rotzooi, imbroglio, roezemoes, rompslomp, desorder, Augiasstal, een Babel van verwarring, desorganisatie, confusie, chaos, spinnenweb, heksenketel, pandemonium, pan, stoornis, klit, klis.

B. zonder orde, dooreen, door elkaar, overhoop, ondersteboven, kriskras, pêle-mêle, pools, schots en scheef, in de war, in rep en roer.

C. in wanorde brengen, ontregelen, verwarren, warren, in de war sturen (helpen, maken, brengen, gooien, schoppen), vertroebelen, dooreenmengen, dooreenroeren, dooreengooien, dooreenslaan, dooreenhaspelen..., verwikkelen, verstrengelen, (de boel) op stelten zetten, overhoophalen, overhoopgooien, overhoopsmijten, overhoopwerpen, het hele huis overeind zetten, alles omverhalen, keet schoppen (trappen), keten, ergens de peentjes opscheppen, ergens de boel opscheppen, de boel bedonderen, omwoelen, omwroeten, in het honderd jagen (sturen), de boel in het honderd laten lopen, de boel lelijk in de soep laten lopen, het in de gort jagen (laten lopen), in de war sturen (brengen, gooien, maken, schoppen), ver-sjteren, desorganiseren, geen wijze op zijn zaken stellen.

verwarring, warring, verwikkeling, gerommel, perturbatie.

b. Volgorde (87 - 95)

87. Opeenvolging

A. opeenvolgend, successief, consecutief, navolgend, naastvolgend, samenhangend, geschaard, gerist, achterstaand, laagvormig, anderdaags, beurtelings, serieel.

hoeveelste, zoveelste, eerste, primus, tweede, ander, secundus, derde, vierde, vijfde, zesde, zevende, achtste, negende, tiende, elfde, twaalfde, ... twintigste, ... honderdste, tweehonderdste, ... duizendste, miljoenste ...

W. volgen, opeenvolgen, zich rijen, zich scharen, in het gelid staan (zich stellen, zich aansluiten), queue maken, een queue vormen, in de queue staan, op een (in de) rij (in file) gaan staan, lopen als de ganzen, bij (op, van) de rij (‘t rijtje) af gaan, de hele rij afgaan, iets de rij laten rondgaan, zijn beurt afwachten, zijn beurt voorbij laten gaan, alterneren, elk. afwisselen, aan de beurt zijn (komen), rouleren, aan de bak komen.

N. reeks, volgreeks, serie, aaneenschakeling, schakel, link, kordon, rist, ris, rij, frontrij, flankrij, volgrij, rang, file, marsorde, stoet, volgauto, volgwagen, sleep, sliert, slier, keten, ketting, snoer, trein, staart, laag, bos, een ilias van... plagen, richtingslijn, lijst, vervolglijst, register, vervolgklasse, volgorde, rangorde, ganzenorde, ganzenmars, ganzenpas.

rangnummer, volgnummer, rangcijfer, voorman, beurt, weekdienst, weekbeurt, week, toerbeurt, toer, tussenbeurt, rouleersysteem, rouleerstelsel.

B. achter elkaar, de een voor de ander na, aaneen, achtereenvolgens, successievelijk, rij aan rij, aan (in, op) een rij, aan (in, op) rijen, bij (naar, volgens) de rij af, man voor man, een voor een, met enen, vijf aan vijf, naast, laagsgewijs, beurtelings, om (bij) beurten, om de beurt, ieder op zijn beurt, keer om keer, dag aan dag, om de andere (dag), ‘s anderen daags, alternatief, bij afwisseling.

O. enzovoort(s), en de rest, et cetera.

C. in rij plaatsen, in het gelid scharen (schikken), rangschikken, schakelen, coördineren, ordenen, een lijst aanleggen, aligneren, in een rechte lijn plaatsen, alles op een rijtje zetten, rijgen, aanrijgen, aaneenrijgen, snoeren, aansnoeren, risten, rissen, aanristen, aanrissen, afristen, afrissen.

rangschikking, ordening, coördinatie, alignement.

S. de natuur maakt geen sprongen.

88. Continuïteit

A. onafgebroken, ononderbroken, ongebroken, onverbroken, aaneengesloten, samenhangend, coherent, achtereenvolgend, aaneengeschakeld, doorlopend, geleidelijk, voortdurend, continu.

W. doorlopen, voortduren, samenhangen, aaneenhangen, aan elkaar hangen.

N. continuïteit, coherentie, geleidelijkheid, voortduring, voortduur, non-stopprogram(ma).

B. aaneen, aan elkaar, achtereen, achter elkaar, hand over hand, onophoudelijk, zonder ophouden, voortdurend, bij voortduring, altijd weer aan, in één stuk door, in één adem, in (aan) één ruk door.

C. voortzetten.

89. Onderbreking

A. afgebroken, gebroken, onsamenhangend, incoherent, onderbroken, los, abrupt, discontinu.

W. aan elkaar hangen als droog zand.

N. onderbreking, afbreking, incoherentie, tussenkomst, ophouding, leemte, gaping, lacune, een rede vol sprongen.

C. ophouden, afbreken, onderbreken, tegenhouden.

90. Voorgaan

A. voorafgaand, vorig, voorst, eerst, eerstkomend, allereerst, prealabel, preliminair,

a-prioristisch.

W. voorgaan, vooruitgaan, vooropgaan, voorafgaan, voor geraken, een voorsprong hebben, voorlopen, vooruitlopen, vooroplopen, voorkomen, vooruitkomen, vooraf komen, voorrijden... enz., voordringen, precederen, antecederen, de rei aanvoeren, eerste zorgen voor zijn moeders kind, iem. net voor zijn.

N. antecedent, preliminairen, voorafgaande bepalingen, a-priorisme.

voorloper, -loopster, voorganger, -ster, speerpunt.

B. voor, vooraf, vooraan, vooruit, bij voorbaat, in (op) de eerste plaats, van tevoren, avant la lettre, a priori.

S. het hemd is nader dan de rok; eerst oom en dan oompjes kinderen; die (het) eerst komt, (het) eerst maalt; de pastoor zegent zich zelf eerst.

91. Volgen

A. volgend, daaropvolgend, daaraanvolgend, door de gebeurtenissen achterhaald.

W. volgen, achteruit raken, achterwege blijven, navolgen, opvolgen, in de plaats treden (komen) van, nagaan, achternagaan, nasluipen, nalopen, achternalopen, achter iem. (aan)lopen, achter komen, nareizen, navaren, achternarijden... enz., vervolgen, achtervolgen, iem. volgen als zijn schaduw.

N. opvolging, successie, staart, sleep, gevolg, vervolg, vervolgstuk.

opvolger, -ster.

B. na, achter elkaar, naderhand, nadien, na dato, daarna, waarna, achterna, daarop, vervolgens, toen, a posteriori.

92. Vergezellen

A. gezamenlijk, gemeenschappelijk, collectief, eenparig.

W. zich bij iem. voegen, zich bij iem. aansluiten, iem. afhalen, vergezellen, vergezelschappen, verzeilen, iem. gezelschap houden, begeleiden, aanleiden, uitleiden, iem. uitgeleide doen, wegbrengen, meegaan, meewillen, meetrekken, meekomen, meelopen, meerijden, meevaren... enz., gepaard gaan met, vergezeld gaan van (met), hand aan hand gaan, iem. als een klis aanhangen, aan elk. hangen als klissen.

N. gezelschap, begeleiding, gezel, -lin, metgezel, -lin, tochtgenoot, -note, lotgenoot, -note, begeleider, -ster, geleider, -ster, satelliet.

B. samen, tezamen, saam, samsam, en corps, in corpore, in gemeenschap, als één man.

O. bij, mee, mede, met, hierbij, daarbij, erbij, hierme(d)e, daarme(d)e, erme(d)e.

S. goed gezelschap maakt korte mijlen; samen uit, samen thuis.

93. Begin

A. aanvankelijk, oorspronkelijk, initieel, initiaal, origineel, voorlopig, eerst, embryonaal, primitief, primair, primordiaal, geboren, nieuw.

W. een aanvang nemen, aanvangen, beginnen, inzetten, aanheffen, aangaan, aankomen, aanbreken, ingaan, ontstaan, kiemen, ontkiemen, ontluiken, in de geboorte zijn, zich ontpoppen, met een schone lei beginnen, wortel schieten, zijn oorsprong hebben (nemen), opkomen, kenen, zich ontspinnen, aan zijn, nog in de windselen liggen, nog in de kinderschoenen steken (staan), de kinderziekten nog niet te boven zijn, daarover is het laatste woord nog niet gesproken.

N. begin, aanhef, aanvang, grondbegin, ingang, intrede, inwerkingtreding, aangang, opgang, inleiding, voorspel, ouverture, alfa (en omega), oorsprong, opkomst, wording, herkomst, afkomst, origine, geboorte, genese, aanvangspunt, beginfase, beginstadium, aanvangsstadium, aanvangstijdperk, aanlooptijd, terminus a quo, beginsel, element, oorspronkelijkheid, originaliteit.

bron, bronader, kiem, keen, kanaal, brandpunt, haard, broeinest, wieg, bakermat, kindsheid, morgen.

B. (al) in het begin, in den beginne, al aanstonds, van de aanvang af, bij de aanvang, aan het begin, van het begin af (aan), ab ovo, van voren af (aan), van voren tot achteren, in het eerste, op (in) de eerste plaats, ten eerste, eerstens, in het eerst, om te beginnen, eensdeels, primo.

O. sedert, sinds, sedertdien, sindsdien, van, van nu af, van dan af, van toen af, van die dag af, van dat ogenblik af, vanaf, van stonde aan.

C. iets beginnen.

S. één keer moet de eerste zijn.

94. Einde

A. eindigend, laatst, jongst, eerst van achteren af, finaal, terminaal, voorlaatst, allerlaatst, allerjongst, uiteindelijk, ultiem.

W. een einde hebben (nemen), ten einde lopen (zijn), aflopen, eindigen, einden, uit raken, uitlopen, uit komen, belanden, uit hebben, afsterven, uitsterven, ophouden, vergaan, ujtgaan als een nachtkaars, vervuld zijn, voorbij zijn, de laatste zijn, het hek sluiten, uit zijn, het liedje is uitgezongen, die brand is weer geblust, acta est fabula, het spel is uit, de kous is af.

N. eind(e), end, uiteinde, vooreinde, achtereinde, eindtijd, eindfase, slotfase, slot, afloop, staart, slip, besluit, ontknoping, (de alfa en) de omega, het einde van het lied, termijn, terminus ad quem, een voldongen feit, de klap op de vuurpijl, wereldeinde. hek(ken)sluiter, omega.

B. uit, eindelijk, in (op, tegen) het einde, ten laatste, ten allerlaatste, ten lange leste, ten slotte, last (but) not least, in fine, ad ulti-mum, per (bij) slot van rekening, ten slotte.

O. tot hoelang, tot wanneer, van het begin tot het einde, van voren tot achteren, tot de huidige dag toe, totnogtoe, tot nu toe, tot dan (toe), op de duur, nog, tot, totdat, tot het einde toe, in laatste instantie, in terminis, na afloop van, al met al, en met dat al, nog vijf... minuten te gaan.

C. iets eindigen, de ontknoping aanbrengen, de doodsklok over iets luiden.

S. aan alles (alle goede dingen) komt een einde; alle lofzangen hebben een einde; dat gaat zover als het voeten heeft; op de grond van het vat vindt men de hef; het venijn zit in de staart; lest best.

95. Midden

A. middelste, centraal, centrisch.

W. in het midden staan (liggen).

N. midden, centrum, middelpunt, centraal punt, hart.

B. waaronder, onder, te midden van, in (op) het midden (van), midden in (op), middenin.

S. de deugd in het midden.

c. Rangschikking (96-102)

96. Ondergeschiktheid

A. ondergeschikt, secundair, gesubordineerd, afhankelijk, hiërarchisch, categoraal, categoriaal.

N. ondergeschiktheid, afhankelijkheid, dependentie, interdependentie, rangorde, hiërarchie, rang, ranglijst, graad, plaats, trap, afdeling, hoofdafdeling, onderafdeling, subdivisie, rubriek, vertakking, tak, branche, de draden, zijlinie, zone, wijk, orde, klasse, categorie, onderklasse.

W. afhangen van, de mindere zijn van.

C. in categorieën onderbrengen, naar categorieën ordenen, categoriseren.

categorisering, zonering.

97. Algemeenheid

A. soortelijk, specifiek, generiek, generisch, algemeen, gemeenschappelijk, universeel, katholiek, openbaar, heersend, eenparig, geldend, gangbaar, algemeengeldig, courant, gemeen, gewoon, commuun, doodgewoon, alledaags, oppervlakkig, onpersoonlijk, onbeduidend, prozaïsch, banaal, vulgair, ordinair, versleten, afgezaagd, slap, grof.

N. geslacht, genus, familie, soort, soortement, slag, middelsoort, middelslag, tussensoort, ras, aard, tuk, genre, kaliber, variëteit, diversen, banaliteit.

allen, alles, algemeenheid, universaliteit, universalia.

W. publiek domein worden, gemeengoed worden, zich verbreiden, hoogtij vieren, algemeen heersen.

C. veralgemenen, generaliseren, massificeren, uitbreiden.

veralgemening, generalisatie, generalisering, massificatie, massificering, uitbreiding.

98. Eenling

A. persoonlijk, personeel, personalistisch, individualistisch, individueel, respectief, ongedeeld, subjectief, privaat, privé, privatief, hoofdelijk, bijzonder, particulier, persoonsgebonden, afzonderlijk, specifiek, speciaal, ongemeen, buitengewoon, buitengemeen..

N. eenling, enkeling, particulier (privaat) persoon, personage, voorwerp, hoofd, klant, klaas, individu, particulier, -e, elk, ieder, een ieder, iedereen, jan en alleman, rijk en arm.

ik, ego, subject, persoonlijkheid, personaliteit, personalisme, individualisme, subjectiviteit, individualiteit, ikheid, zelfheid, ikgevoel.

bijzonderheid, particulariteit, particularisme, specialiteit, personalia, persoonlijke bijzonderheden.

W. voor zijn privé handelen, voor eigen parochie spreken.

B. in eigen (hoogsteigen) persoon, in het particulier, in ‘t bijzonder, in (het) privé, respectievelijk.

C. specialiseren, verbijzonderen, afdelen, indelen, rubriceren.

specialisatie, afdeling, indeling.

99. Behoren tot

A. aanhorig, saamhorig, bijhorig, bijhorend, afkomstig, inbegrepen, ingesloten, meegerekend, meegeteld, gehecht aan, verknocht aan, adherent, inherent, impliciet.

W. aanbehoren, behoren bij (tot, onder), samenhoren, thuishoren, passen bij, te pas komen bij, deel uitmaken van, in de termen vallen, ressorteren onder.

N. aanhorigheid, aanhang, appendentie, saamhorigheid, gehechtheid, verknochtheid, saamhorigheidsgevoel, kliekgeest, schotjesgeest, korpsgeest, gemeenschapsgevoel, gemeenschapszin, gemeenschapsbelang.

annexen, bijhorigheden.

B. incluis, inclusief.

O. aan, daaraan, eraan, hieraan, met begrip van, met den aankleve van dien, met al zijn hebben en houden, cum annexis, met ap- en dependentiën.

C. rekenen tot, insluiten, ergens onder begrijpen, impliceren.

100. Vreemd zijn aan

A. vreemd, ongerekend, uitgesloten, uitsluitend, exclusief.

W. vreemd zijn aan, ergens te pas komen als een varken in een jodenhuis.

N. vreemdheid, exclusiviteit, een vreemde eend in de bijt.

B. uitsluitenderwijs, met uitsluiting van, exclusief.

O. buiten, zonder, daarzonder, erzonder, zonder dat, of, ofwel, oftewel, hetzij.

C. uitsluiten, buitensluiten, weren, uitzonderen, afzonderen.

uitsluiting, buitensluiting, uitzondering, ex-clusie, seclusie, exclusivisme.

101. Regelmatigheid

A. regelmatig, geregeld, gezet, regulier, regulair, normaal, canoniek, gebruikelijk, gewoon, gemeen, doorgaand, alledaags, oud, usueel, traditioneel, habitueel, voorbeeldig, exemplair, exemplarisch, toonaangevend, toongevend, normatief, modulair.

W. het voorbeeld geven, voorgaan, de toon aangeven.

N. regelmatigheid, regelmaat, regulariteit, normaliteit, geregeldheid.

regel, stelregel, norm, criterium, voorschrift, canon, wet, gewoonte, voorbeeld, schoolvoorbeeld, toonbeeld, standaard, standaardmaat, sjabloon, sjablone, vuistregel, maatstaf, richtsnoer, spoor, specimen, voorganger, toonaangever, toongever, grondvorm, model, schaalmodel, modulus, patroon, mal, type, prototype, origineel, figuur, werktekening, dessin, paradigma, formule, formulier, exempel, dagelijkse kost. modelkamer, modelzaal.

B. in de regel, met de regelmaat van een klok, door de band, anders, onder andere, onder meer, in de wandeling, vulgo, bij voorbeeld, verbi gratia, verbi causa, exempli gratia, regelmatig, gewoonlijk, normaliter.

O. geen wonder dat...

C. standaardiseren, normeren.

standaardisatie.

S. de uitzondering bevestigt de regel; dat is net een kat als andermans kat.

102. Onregelmatigheid

A. onregelmatig, regelloos, tuchteloos, wetteloos, abnormaal, bovennormaal, paranormaal, informeel, ongebruikelijk, zonderling, zonderbaar, zeldzaam, raar, eigenaardig, opzichtig, vergezocht, ongewoon, ongemeen, buitengewoon, buitengemeen, extraordinair, ongehoord, nieuw, ongekend, opmerkelijk, merkwaardig, onconventioneel, vreemd, vreemdslachtig, vreemdsoortig, buiten model, enig in zijn soort, curieus, uniek, buitenissig, buitensporig, doorgetript, bijzonder, wonderlijk, wonderbaar, wonderbaarlijk, wonderdadig, bovenmenselijk, bovenpersoonlijk, toverachtig, fabelachtig, fabuleus, origineel, extravagant, bizar, barok, Spaans, burlesk, komiek, komisch, koddig, bespottelijk, kluchtig, boertig, potsierlijk, grillig, fantastisch, singulier, particulier, excentriek, paradoxaal, gewrongen, opgeschroefd, onnatuurlijk, tegennatuurlijk, uitzonderlijk, exceptioneel, extra, intercurrent.

W. afwijken van, bij hoge uitzondering voorkomen, uit de toon vallen, uit zijn doen zijn, enige speling laten (toestaan), de natuur speelt hier, de zonderlinge spelen, niet in zijn gewone doen zijn, gek doen, uit de bocht springen, in de lucht zweven, dat geeft geen houding, zo vreemd (raar) kunnen aankomen, dat mag wel in de krant, zo heb ik nog nooit op de viool horen spelen, O.L. Heer heeft rare kostgangers, dat is me een mooie vertoning, dat is me een portret, daar zit geen systeem in.

N. onregelmatigheid, regelloosheid, tuchteloosheid, wetteloosheid, abnormaliteit, anomalie, zonderlingheid, bijzonderheid, eigenaardigheid, ongewoonte, nieuwigheid, vreemdheid, vreemdigheid, vreemdsoortigheid, uitheemsheid, zeldzaamheid, rangheid, wonderlijkheid, wonderbaarheid, wonderbaarlijkheid, originaliteit, bizarrerie, irregulariteit, singulariteit, particulari-teit, excentriciteit, paradox, onnatuur, onnatuurlijkheid, speling van de natuur.

uitzondering, afwijking, deviatie, voorbehoud, exceptie, natuurspeling, uitzonderingsgeval, uitzonderingstoestand.

vreemde zaak, vreemdheid, vreemdigheid, buitenissigheid, rara avis, verschijnsel, vrijheid, buitenmodel, wonder, curiosum, curiositeit, rariteit, rarigheid, een haspel in een fles, kattensprong, ‘n witte raaf, wereldwonder, unicum, rariteitenverzameling, rariteitenkabinet, rariteitenkamer, rariteitenkast, rariteitenverzamelaar.

een raar soort mensen, raar (vreemd, wonderlijk) personage, vreemde gast, een rare kostganger, een mooi (fraai) model, beroerde vent, een vreempje, rare (ruwe) apostel, raar (naar, vreemd) perceel, raar type, een rare (echte) druif, een raar potentaat, vreemd potnat, raar poteten, een raar stuk vlees, een rare (vreemde) snijer, een rare speksnijder, een rare baas, een rare klant (kwant, kwibus, scharrelaar, schutter, sijs, sinjeur, snaak, stoethaspel), excentriekeling, uitschieter, pisang, kwast, piechem, wonderlijke heilige, wonderlijke alias, zonderling, een origineel, snoeshaan, snuiter, een waterchinees, rare snijboon, rare Chinees, een nummer, een type.

B. bij uitzondering, gewoonlijk, met uitzondering van, bij exceptie, in afwijking van.

O. behalve, uitgenomen, buiten, uitgezonderd, niemand... dan, allen op twee... na, de oudsten... niet te na gesproken.

C. uitzonderen, een uitzondering (exceptie) met iem. maken.

S. geen regel zonder uitzondering; uitzonderingen breken de regel; daar zijn wel hoger bomen gevallen; de wonderen zijn de wereld niet uit; wonder boven wonder.

E. TIJD (103 - 126)

a. Volstrekte tijd (103 - 109)

103. Tijdruimte

N. tijdruimte, tijd, tijdperk, tijdvak, epoche, époque, tijdsbestek, tijdsgewricht, tijdkring, cyclus, tijdsverloop, tijdsduur, duur, era, periode, seizoen, termijn, stadium, voorstadium, fase, getijde, halftij, triduüm, driedaagse, vierdaagse, vijfdaagse..., tijdstip, tijdpunt, punt, pas, rek, schoft, schaft, een uurtje of twee, wijl, poos, een deuntje (+ infinitief, b.v. een deuntje huilen), een rukje, hort, een spanne tijds, tijdsspanne, overgangstijdperk, tussentijd, tussenstadium, interim, intermedium, intermissie, interval, interstitie, middenperiode, drempeltijd, een tijdlang, jaartermijn.

tijdsverloop, tijdstroom, verloop, verstrijking, ommekomst, expiratie, duur, voortduring, voortduur, tijdbepaling, de tand des tijds.

W. voorbijgaan, omgaan, vergaan, overwaaien, overgaan (als een bui), verstrijken, om raken, verlopen, aflopen, omlopen, lopen, voorbijsnellen, vliegen, vervliegen, omvliegen, voorbijvliegen (met arendsvleugelen), vervallen, ontvaren, verschijnen, expireren, duren, voortduren, aanlopen, aanhouden, het loopt tegen de middag...

B. op gezette tijden, op de pas, op een gegeven ogenblik, binnen(s)tijds, hoc tempore, op ongezette tijden, op zekere dag, op een mooie dag, eens, buitentijds, in termino, tussentijds, op korte (kleine, grote, regelmatige) afstanden.

O. ten tijde van, tijdens, wanneer, toen, als, wen, omtrent.

104. Tijdgebruik

W. de tijd aan zich hebben, tijd en uur voor iets zetten, de tijd voor iets nemen, zich de tijd voor iets gunnen, tijd vinden, tijd winnen, tijd inwinnen, enige ogenblikken afzonderen, een uurtje uitbreken, de tijd uitkopen, zijn tijd afsnoeien, zijn tijd afsnipperen, ogenblikken van zijn tijd afwoekeren, met zijn tijd woekeren, zijn tijd versnipperen (verkruimelen), de tijd bezetten, zijn tijd is bezet, - is volgeboekt, - doorbrengen, - om krijgen, zijn leven slijten, de tijd passeren, - korten, - slijten, - verdrijven, - doden, een lange tijd doorleven, zijn tijd goed gebruiken, - nuttig besteden, - waarnemen, timen, werken zolang het dag is.

N. tijdkorting, tijdpassering, tijdverdrijf, passe-temps, tijdgebruik, tijdgebrek, tijdbesparing, tijdwinning, tijdwinst, tijdregeling, timing, tijdschema, dagverdeling.

S. tijd is geld; de tijd is (vliegt) snel, gebruikt hem wel.

105. Tijdverlies

W. veel tijd hebben, zijn tijd verluieren, - verspillen, - verkijken, - verdromen, - ver-dutten, - verprutsen, - verknutselen, - verdoen, - vermorsen, - verlanterfanten, - verknoeien, - verklungelen, - verleuteren, -verbeuzelen, - vertalmen, - verslenteren, -

vermallen, - verlummelen, - verkeuvelen, met zijn tijd klungelen, tijd verletten, - ver-teuten, - vertreuzelen, lanterfanten, klunzen, lijntrekken, vliegen vangen, iem. zijn tijd ontstelen, iem. geen tijd gunnen, van tijd noch uur weten, de tijd doden.

N. tijdverlies, tijdverspilling, verlet, tijdverlet, gepruts, geprutsel, dagdieverij, lijntrekkerij.

S. met passen en meten wordt veel tijd versleten.

106. Langdurig

A. langdurig, lang, breed, geruim, slepend, gerekt, langlopend, ononderbroken. tijdrovend, gelijkdurig, isochroon, tonisch.

minutenlang, een geslagen uur, urenlang, dagenlang, wekenlang, maandenlang, jarenlang, eeuwenlang, zesurig, zevenurig, achturig..., meerdaags, achtdaags..., negenmaands..., driejarig, achtjarig..., achtjaars..., meerjarig, honderdjarig, duizendjarig, duurzaam, bestendig, aanhoudend, standvastig, voortdurend, altijddurend, altoosdurend, eindeloos, oeverloos, eeuwig, eeuwigdurend.

W. duren, lijden, aansloffen, aanhouden, beklijven, slepen, zich voortslepen, ‘t is een gebed zonder einde.

uitlopen, een eeuwigheid duren, er komt geen einde aan, daar is het einde van weg, het duurt uitentreuren, voortduren, voortklinken, voortstijgen..., naklinken, nalichten..., in stand bijven, standhouden, niet van de lucht zijn, lang doen over iets, langer worden, lengen, aanlengen, het blijft sneeuwen...

wachten, afwachten, aanwachten, opwachten, verwachten, beiden, verbeiden, platvoeten, achterblijven, wachten tot je een ons weegt.

N. duur, duurzaamheid, lengte, bestendigheid, standvastigheid, een begin zonder einde, eeuwen, eonen.

B. op zijn langst, ten langste, tot in lengte van dagen (jaren), jaar en dag, eeuw en dag, de godganse dag, nog altijd, nog steeds, lange tijd, van lange adem.

in (een uur), hoelang, zolang, binnen (een uur), op, de hele dag... door, vanouds, van oudsher, door alle tijden, mijn leven lang, zonder einde.

C. gaande houden, langer maken, verlengen, prolongeren, rekken, uitstellen, verdagen, verschuiven.

S. alles heeft zijn tijd; Aken en Keulen (Keulen en Aken) zijn niet in één dag gebouwd; Rome is niet in één dag gebouwd; al mettertijd komt Jan in de broek en Griet in de rokken; er zal nog heel wat water door de Rijn stromen eer dat gebeurt; de tijd baart rozen; de tijd is de beste medicijn; daar is wel wachten maar geen vasten naar; lang gewacht en stil gezwegen, nooit gedacht en toch gekregen.

107. Kortstondig

A. kortstondig, kort, kortdurend, kortlopend, kortjarig, ogenblikkelijk, onverhoeds, voorbijgaand, vergankelijk, eindig, broos, vluchtig, onzeker, onvast, tijdelijk, temporair, transitoor (...toir), precair, eendaags, efemeer, voorlopig, momenteel, momentaan, provisoir (...soor), provisorisch, provisioneel, preventief, bederfelijk, aan bederf onderhevig, van aarde.

W. geen bestand hebben (houden), kort van duur zijn, van korte duur zijn, het is maar een wipje, het is maar rook, ‘t is zo gebeurd, het is een kwestie van een ogenblik, ergens een blauwe maandag geweest zijn, korter worden, korten, afnemen, afgaan, vervliegen als damp, de tijd dringt.

N. vergankelijkheid, bederfelijkheid, broosheid, vluchtigheid, onzekerheid, onvastheid, fragiliteit, een strovuurtje, het aardse.

ogenblik, oogwenk, moment, handomdraai, ademhaling, ademtocht, om(me)zien, een blauwe maandag.

eendagsvlieg, efemeriden.

B. vooralsnog, vooreerst, voorshands, ad interim, in afwachting, vast, bij provisie.

in een korte tijd, in een minimum (mum) van tijd, voor een tijdje, maar voor behulp, opeens, plotseling, plots, plotsklaps, eensklaps, klakkelings, onvoorziens, onverhoeds, onverwacht(s), in (met) een oogopslag, in een oogwenk, in een ogenblik, in een ondeelbaar (onbewaakt) ogenblik, op (met) een bof, in (met) een snap, abrupt, ex abrupto. C. korter maken, inkorten.

S. de tijd slijt alles; tegen de tand des tijds is niets bestand; het leven is een droom.

108. Altijd

A. vast, blijvend, duurzaam, definitief, levenslang, perpetueel, permanent, onvergankelijk, onsterfelijk, onbegonnen, eeuwig, bestendig, tijdeloos.

N. onvergankelijkheid, onsterfelijkheid, eeuwigheid.

B. nacht en dag, al de dag, meest altijd, eens (en) voor altijd, altijd, altoos, te allen tijde, immer, steeds, in alle eeuwigheid, eeuwig en altijd, eeuwig en erfelijk, altijd en eeuwig, immermeer, van eeuwigheid tot amen, voor altijd, voorgoed, voor immer, voor eeuwig, ad vitam, in perpetuum, in aeternum.

C. verduurzamen, bestendigen, in stand houden, perpetueren, vereeuwigen.

109. Nooit

B. nimmer, nooit, te gener ure, te gener tijd, nog nooit, nooit meer, nimmermeer, nooit of nooit, nooit ofte nimmer, van zijn leven niet, nooit van z’n leven, bij mensenheugenis niet, van Aken tot Pasen, in de pruimentijd, ad calendas graecas, met sint-jut(te)mis als de kalveren op het ijs dansen, morgen als Kaatje verjaart, als het schip met geld komt, als Pasen op een vrijdag (op Goede Vrijdag) valt, als Pasen en Pinksteren op één dag vallen, in het jaar één als de beesten spreken (als de uilen preken).

b. Tijdsorde (110-120)

110. Gebeurtenis

W. gebeuren, geschieden, voorvallen, gevallen, voorkomen, zich voordoen, opkomen, zich opdoen, zich aanbieden, overkomen, komen, aan de hand zijn, plaatshebben, plaatsvinden, plaatsgrijpen, er (behoorlijk, vreemd...) (aan) toegaan, sporadisch voorkomen, voortgaan, omgaan, dat gaat zo, zich toedragen, wedervaren, treffen, bejegenen, passeren, geworden, verzeilen, zich afspelen, zich vertonen, uitbreken, uitbarsten, losbarsten, zich herhalen, heersen, te doen zijn, daar is wat in de molen, het zal er spannen, zijn loop moeten hebben (nemen), het ga hoe het ga, dat komt vanzelf, nog zien aankomen dat.

niet geschieden, niet doorgaan, uitblijven, achterwege blijven, missen, geen voortgang hebben, niet op ‘t programma staan, dat gaat mijn deur voorbij, daar komt geen spaan van terecht, (toch) doorgaan.

A. avontuurlijk, gebeurlijk, gaande, gebeurtenisarm, gebeurtenisvol, veelbewogen, ongebeurd.

N. gebeurtenis, geschiedenis, voorval, geval, toeval, randverschijnsel, het voorgevallene, wedervaren, avontuur, toedracht, gang, loop, zaak, actualitei, feit, factum, hoofdfeit, fait accompli, voldongen feit, facta, feitenmateriaal, data, antecedent, ondervinding, peripetie, incident, intermezzo, schouwspel, tafereel, spektakel, toneel, scène, straattoneel, treurtoneel, treurspel, drama, familiedrama, tragedie, tribulatie, wereldgebeurtenis, lichtpunt, evenement, moment, époque, epoche, avontuur, lotgevallen, fata, robinsonade, donquichotterie, wondergebeurtenis, reuzenfilm.

S. de wereld is een schouwtoneel, elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel; zo lopen de gootjes als het regent.

111. Geschiedenis

N. geschiedenis, historie, annalen, wereldgeschiedenis, wereldhistorie, cultuurgeschiedenis, handelsgeschiedenis, krijgsgeschiedenis, histoire bataille, algemene geschiedenis, beschavingsgeschiedenis, wordingsgeschiedenis, voorgeschiedenis, prehistorie, steentijdperk, steentijd, steenperiode, bronzen tijdperk, bronsperiode, bronstijd, kopertijd, ijzerperiode, ijzertijd, oudheid, middeleeuwen, moderne (nieuwe) tijd, hedendaagse (nieuwste) -, atoomtijdperk.

oude geschiedenis, geschiedenis van de middeleeuwen, moderne geschiedenis, eigentijdse -, contemporaine -, bijbelse -, gewijde -, kerkgeschiedenis, kerkhistorie, vaderlandse geschiedenis.

tijdvak, episode, periode, eeuw, gouden eeuw, heldentijd, heldentijdvak, heldeneeuw, tijdsbeeld, anamnese.

tijdrekening, tijdrekenkunde, chronologie, tijdsorde, anachronisme, metachronisme, parachronisme, geschiedkunde, geschiedschrijving, historiografie, historisme, geschiedenisfilosofie, bronnenstudie, geschiedvorsing, geschiedvervalsing, geschiedbron, geschiedverhaal, geschiedboek, geschiedenisboek, regest, regestenboek, geschiedrol, gedenkrol, jaarboek, annuarium, annalen, kroniek, rijmkroniek, tijdvers, jaarcijfer, kroniekblad. geschiedschrijver, -schrijfster, geschiedvorser, -vorster, geschiedkundige, historicus, -ca, historieschrijver, -schrijfster, historiograaf, -grafe, kroniekschrijver, -schrijfster, annalist, -e.

A. tijdrekenkundig, chronologisch, diachronisch, geschiedkundig, historisch, historieel, wereldhistorisch, geschiedfilosofisch, cultuurhistorisch, prehistorisch, voorhistorisch, middeleeuws, negentiende-eeuws, 19de-eeuws, twintigste-eeuws, 20ste-eeuws..., tijdgebonden.

112. Vroeger

A. vroeger, eerder, voorafgaand, voorgaand, vorig.

W. voorafgaan, voorgaan, vooruitkomen, vooruitweten, vooruitmelden..., het iem. afwinnen.

N. prioriteit, voorbestaan, voortijd, vooravond.

B. op voorhand, bij (in de) voorbaat, van te voren, te voren, vooruit, anders, hoe eer hoe beter (liever).

O. voor, voordat, alvorens, bevorens, eer, aleer, vooraleer.

113. Later

A. later, komend, volgend, postérieur, ulterieur.

W. volgen, achteraan komen, opvolgen, opeenvolgen, het blijkt achteraf.

N. natijd, posterioriteit, de volgende dag.

B. waarna, daarna, hierna, daags na, dag aan dag, dan, daarop, hierop, vervolgens, naderhand, na dato, na verloop van tijd (jaren), achteraf, achterna, van achteren gezien, verder, hiernamaals, op zijn (aller)laatst, ten langen leste.

O. nadat, na, zodra, nauwelijks... of, pas... of, ternauwernood... of, amper... of.

114. Gelijktijdig

A. gelijktijdig, gelijk, simultaan, tussentijds, interstitieel, synchronistisch, synchroon, synchronisch.

W. samentreffen, samenvallen, samenlopen, coïncideren, het lijkt wel afgesproken werk, synchroniseren, de klok op iets gelijk kunnen zetten.

N. gelijktijdigheid, samenloop, simultaneïteit, synchronisme, synchronisatie, coïncidentie, tijdgenoot, -note, jaargenoot, eeuwgenoot, -note.

B. op de dag zelf, tegelijkertijd, tegelijk, terzelfder tijd, meteen, met, tevens, dan, alsdan, alsnog, zelfs, ook, bij dag, bij nacht, ondertussen, intussen, daartussendoor, ertussendoor, inmiddels, tussentijds, middelerwijl, middelertijd, onderhand, onderwijl, terwijl, alvast, onder (tussen) de bedrijven door, in die tussenbedrijven, tussenin, ertussenin.

O. terwijl, tijdens, gedurende, bij, onder, onder de hand, achter elkaar, inter, staande, waarin, al lachende (pratende...).

115. Heden

A. tegenwoordig, aanwezig, huidig, hedendaags, actueel, eigentijds, contemporain, live.

N. het heden, het nu, actualiteit, liveopna-me, live-uitzending, lopende zaken.

B. nu, alsnu, thans, op dit ogenblik, ditmaal, heden ten dage, ten huidigen dage, dato, a dato, nog, heden, de dag van heden, vandaag, de dag van vandaag, vandaag de dag, hic et nunc, hedenmorgen, hedenochtend, vanmorgen, vanochtend, vanmiddag, hedenmiddag, hedenavond, vanavond, hedennacht, vannacht, vroeg of laat, nu of nooit.

S. in het heden ligt ‘t verleden, in het nu wat worden zal.

116. Verleden

A. geleden, voorbij, eerverleden, voorverleden, verleden, verstreken, verlopen, afgelopen, kort geleden, een uur geleden, vers, nog vers in het geheugen, heet, heet van de naald, heet van de rooster, recent, laatstleden, jongstleden, laatst, lest, onheuglijk, vroeger, vorig, voorgaand, voorvorig, voormalig, voorjarig, gewezen, oud-, ex-, toenmalig.

W. voorbij zijn, over zijn, om zijn, achter de rug zijn, achter ons liggen, verjaren, er is veel tijd overheen gegaan, zijn tijd gehad hebben, tot het verleden behoren, tot de geschiedenis behoren, dagtekenen van, dateren van.

N. het verleden, het grijze verleden, de afgrond van ‘t verleden, de goede oude tijd, voortijd, oudheid, de grijze oudheid, aloudheid, oertijd, voorchristelijke tijden, voorhistorische tijden, afgewentelde eeuwen, het gisteren, recentheid.

B. onlangs, kortelings, kort geleden, tot voor korte tijd, sedert kort, zo-even, zo, pas, eerst, daareven, daarjuist, zojuist, zopas, zonet, daarnet, daarzo, daarstraks, flusjes, temee, zostraks, recentelijk, gisteren, gistermorgen, gisterochtend, gistermiddag, gisteravond, gisternacht, eergisteren, vooreergisteren, de avond (‘s avonds) te voren, passato, laatstmaal, lang geleden, driejaar geleden, voor drie jaar, drie jaar terug, sedert onheugelijke tijden, voorlang, in (sedert) lang niet, vanouds, van oudsher, voorheen, voordezen, voordien, eertijds, eer, eerder, voortijds, weleer, indertijd, toentertijd, destijds, oudtijds, toenmaals, tot dusverre, in grootvaders tijden, olim, in de dagen van olim, van haver tot klaver, reeds, alreeds, bereids, al.

117. Toekomst

A. toekomstig, later, overig, in spe, nakend, nabijzijnd, imminent, ophanden (zijnde), aanstaande, komend, aankomend, toekomend, eerstkomend, eerstvolgend, ulterieur. futurologisch, prospectivistisch.

W. genaken, naken, naderen, komen, aanspoeden, aanschieten, opkorten, opschieten, nabij zijn, dreigen, bedreigen, aanbreken, ophanden zijn, op til zijn, in aantocht zijn, voor de deur staan, niet op zich laten wachten, in de schoot van de toekomst verborgen liggen, ‘t is een kwestie van tijd, het is nog maar een korte stoot, in de pen zijn, het gaat op vechten... aan, het woord was nog niet koud of...

N. toekomst, morgen, verschiet, vervolg, toekomstbeeld, toekomstperspectief, toekomstmogelijkheid, toekomstverwachting, toekomstvisie, toekomstplan, toekomstdromen, toekomstmuziek, dingen die gebeuren zullen, futurologie, toekomstkunde, prognostica, prospectivisme, prognose.

futuroloog.

B. aanstonds, al aanstonds, zo aanstonds, terstond, weldra, aldra, dra, alras, welhaast,

zohaast, haast, spoedig, binnenkort, eerlang, eerdaags, eerstdaags, straks, strakjes, een van deze dagen, binnen afzienbare tijd, dadelijk, fluks, flusjes, temee, meteen, eenmaal, eens, zo, onmiddellijk, ogenblikkelijk, onverwijld, zonder verwijl, zonder vertoef, direct, subiet, zonder dralen, zonder uitstel, zonder meer, instantelijk, in (binnen) de kortste keren, bij de eerste oogopslag, op staande voet, stante pede, op slag, op stel en sprong, in een ommezien, in een zwenk, in een vloek en een zucht, morgen, morgen aan de dag, morgenochtend, morgenmiddag, morgenavond, overmorgen, morgen over een week, morgen over acht dagen, in de eerste drie (vier) dagen (weken...), later, hierna, daarna, dan, naderhand, nadezen, post, ver, na een jaar, over een jaar, binnen eenjaar, voortaan, in ‘t vervolg, verder, voorts, in futurum.

S. de een voor, de ander na; de tijd zal het leren; komende gebeurtenissen werpen hun schaduw vooruit.

118. Leeftijd

A. eenjarig, vijfjarig... enz., jarig, gelijkjarig, minderjarig, meerderjarig, meergevorderd.

W. zijn zoveelste jaar bereiken, negen... jaar tellen, in zijn twaalfde... jaar treden, de drie kruisjes achter de rug hebben, diep in de dertig... zijn, de vijftig... naderen, de vijftig... gepasseerd zijn, boven de vijftig... zijn, Abraham gezien hebben, de zeventig... halen, beneden (boven) de jaren zijn.

N. leeftijd, ouderdom, jaartal, anciënniteit, minderjarigheid, minoriteit, meerderjarigheid, majoriteit, handlichting, rijpere jaren, de middag van het leven, leeftijdsgrens, grensleeftijd, biometrie.

jongste, junior, minor, senior, major, oudste, veteraan.

een man (vrouw) van mijn jaren, jaargenoot, -note, een man (vrouw) van drie, vier... kruisjes, dertiger, achtendertiger, veertiger, zestiger, negentiger..., dertigplusser... enz.

S. de oudste moet de wijste wezen.

119. Nieuw

A. nieuw, zo goed als nieuw, hedendaags, nieuwerwets, jongerwets, kek, nieuwmodisch, modern, fashionable, up-to-date, hypermodern, ultramodern, hip, blits, snel, fris, onverwelkt, oorspronkelijk, winkelnieuw, splinternieuw, spiksplinternieuw, spikspeldernieuw, gloednieuw, spiegelnieuw, hagelnieuw, nagelnieuw, fonkelnieuw, nieuwbakken, nieuwgevormd, nieuwgebouwd, nieuwgebonden, nieuwgeboren... enz., vers, onbelegen, onbestorven, kersvers, dagvers, kakelvers, roomvers, recent.

jong, jeugdig, pril, piepjong, bloedjong, allerjongst, zes dagen (weken, maanden, jaren) oud, vierdaags, negenmaands, eenjarig, jarig, driejarig, achtjarig, kinderlijk, kinderachtig, infantiel, pueriel, jongensachtig, juveniel, meisjesachtig, jufferachtig, onrijp, aankomend, onvolwassen, minderjarig, onmondig, baardeloos, te groot voor servet en te klein voor tafellaken, mondig, volja-rig, overjarig, jong van hart.

B. van recente datum, pas uit de dop, van kindsbeen af (aan), van kindsaf, van de bakermat af, van jongs af, van zijn jeugd af, in zijn prille jeugd, in de kracht van de jeugd, in de bloei van de jaren.

W. pas uit het ei komen, pas komen kijken, nog in de kinderschoenen steken (staan), nog niet droog achter de oren zijn, tussen mal en dwaas zijn, de verstandskies nog niet hebben, de kinderziekten nog niet te boven zijn, op (tot) zijn jaren komen, zijn jaren hebben, zijn wilde haren verliezen, nog niet oud en koud zijn.

de tijd vooruitlopen, van de nieuwe mode zijn, met de (zijn) tijd meegaan, bij de tijd zijn, van zijn tijd zijn, een kind zijn van zijn tijd.

N. nieuwheid, kinderdagen, kinderjaren, kinderleven, levensmorgen, kindsheid, kinderlijkheid, kinderachtigheid, infantilisme, pueriliteit, jeugd, merg, knapenleeftijd,

bloeitijd van de jeugd, de lente van het leven, adolescentie, jongelingsjaren, de groene jeugd (tijd), vlegeljaren, bakvisleeftijd, overgangsjaren, rijpingsjaren, prepuberteit, puberteit, minderjarigheid, onmondigheid, onrijpheid.

nieuws, nieuwtje, nieuwigheid, nieuwlichterij, mode, moderniteit, noviteit, innovatie, snufje, novum, nova, dernier cri.

kinderwereld, kleingoed, het kleine goed, klein grut, klein gespuis, gebroed, kinderschaar, kind, platte kinderen, bloedjes van kinderen, kleine apostelen, een mollig kind, jonggeborene, boreling, bakerkindje, zuigeling, zuigkind, fleskindje, bakerpop, dotje, dot, ding, engeltje, wicht, schootkindje, kleine, uk, ukkepuk, bambino, baby, reageerbuisbaby, schrikkelbaby, kleintje, worm, manneke, broekenmannetje, kleinduimpje, kleuter, kereltje, dreumel, dreumes, hummel, peuter, keutel, dibbes, jong broekje, jong, maatje, kwajongen, blaag, bengel, deugniet, lieverdje, rekel, bandrekel, snotjongen, snotaap, een aap van een jongen, snotbengel, snotneus.

jeugd, asfaltjeugd, jonkheid, het jonge volk, het opkomende geslacht, spes patriae, jongelieden, jongelui, jeugdbeweging.

puber, teenager, tiener, twintiger, twen.

hippie, hipster, beatnik, blitskikker, teddy-boy, punker, punk, skinhead, nozem, rocker.

jongen, knaap, jongetje, joch, jo, jochie, jog, hokkeling, vriendje, boy, knul, kornuit, borst, zoon, halfwassen brasem, vlasbaard, vlasbek, gast, een baas van een jongen, een jongen van Jan de Witt, jongeling, jongmens, jongeman, jonkman, jongeheer, efebe.

man, baas, kerel, knaap, vent, zoon.

meisje, meiske, juffer, juffrouw, juf, juffertje, meid, maagd, maagdelijn, griet, bakvisje, kalle, chick, kindvrouwtje, een baas van een meisje, jongedochter, jongedame, jon-gejuffrouw, mejuffrouw, mejuffer, made-moiselle, mamzel, signorina, señorita, miss, deern, nuf, niese.

morgen, middag, lente, zomer, lentebloem.

C. vernieuwen, hernieuwen, innoveren, versen, verversen, verfrissen, opfrissen, verjeugdigen, verjongen, moderniseren, mondigverklaring, maturatie, repristinatie.

S. nieuwe bezems vegen goed (schoon); nieuwe messen snijden scherp (goed); men doet geen nieuwe wijn in oude zakken.

120. Oud

A. oud, oud van dagen, der dagen zat, oudachtig, ouwelijk, grotemensachtig, verouderd, obsoleet, veeljarig, overblijvend, langjarig, belegen, bedaagd, gerijpt, bejaard, de linie gepasseerd, hoogbedaagd, hoogbejaard, oudvaderlijk, grijs, pruikerig, aloud, overoud, stokoud, oeroud, uitgeleefd, seniel, seculair, honderdjarig, tweehonderdjarig, driehonderdjarig..., antiek, antiquarisch, laatantiek, archaïsch, zo oud als Methusalem, zo oud als de weg naar Rome (Kralingen), eeuwenoud, eeuwenheugend, voorchristelijk, voorhistorisch, prehistorisch, antediluviaal, antediluviaans, voorwereldlijk, vooroorlogs, ouderwets, oudbakken, onoorspronkelijk.

B. van oude datum, uit de oude doos, van het jaar nul, uit de ark van Noach, uit de pruikentijd, uit de tijd dat de beesten spraken.

W. uit de tijd zijn, ‘t nieuwe raakt eraf, overblijven, de kinderschoenen uittrekken, de kinderschoenen ontwassen (ontgroeid) zijn, de plak ontwassen (ontgroeid) zijn, plak en gard (de roede) ontwassen zijn, de jeugd achter zich hebben, verouderen, verouwelijken, er niet jonger op worden, een dagje ouder worden, al op leeftijd zijn, al wat op zijn horens hebben, de grafbloempjes komen bij hem al voor de dag, over de eerste jeugd heen zijn, op (in) zijn nadagen zijn, op zijn retour zijn, vergrijzen, oud voor zijn tijd zijn, aftands worden, van de tand geraken, versleten zijn voor zijn tijd, beginnen te knikken, knikkebollen, een hoge ouderdom bereiken, ver boven de vijftig zijn, al op jaren zijn, niet in de wieg gesmoord zijn, dat is nog van voor de zondvloed.

N. oudheid, bedaagdheid, bejaardheid, de oude dag, ouderdom, leeftijd, gevorderde leeftijd, geposeerde leeftijd, vergevorderde leeftijd, de herfst (de winter, de avond) van het leven, levensavond, het klimmen der jaren, het gewicht der jaren, ouderwetsheid, antiquiteit, opoestijl.

het oude deuntje.

oudere generatie, tussengeneratie, ouden van dagen, bejaarden, de ouderen, ouderdom, mannen met baarden, zestigplusser, ...plusser, een oude, oudje, grijsaard, jeugdige (frisse, groene) grijsaard, grijskop, oude paai, opa, oldtimer, fossiel, museumstuk, vadertje, grootvadertje, knar, een oude kneu, pruik, aartsvader, patriarch.

oude vrouw, oude, oudje, grootje, opoe, een oude ziel, bestemoer, bes, besje, best, bestje, een oude taart, een oude tang.

bejaardenvraagstuk, gerontologie, geronto-loog, bejaardenzorg.

oudheidkunde, archeologie, paleologie, egyptologie, antiquariaat, antiquiteiten, oudheidkamer.

oudheidkundige, oudheidkenner, archeoloog, egyptoloog, antiquaar, antiquair.

C. ouder maken, verouderen, antiquiseren, archaïseren, de klok achteruitzetten (terug-zetten, terugdraaien).

S. er is niets nieuws onder de zon; de ouderdom komt met gebreken; wat oud is knort graag, wat jong is speelt graag; ieder wordt graag oud, maar niemand wil ‘t graag wezen.

c. Herhaling in tijd (121 - 122)

121. Dikwijls

A. herhaald, frequent, veelvuldig, gedurig, gestadig, stadig, gestaag, staag, aanhoudend, regelmatig, geregeld, gezet, trouw, vast, steevast, periodiek, chronisch, dagelijks, daags, alledaags, derdendaags, vierdendaags, wekelijks, veertiendaags, maandelijks, halfjaarlijks, jaarlijks, cyclisch.

N. veelvuldigheid, frequentie, gestadigheid, regelmaat.

B. dikwijls, dikwerf, meer dan eens, meer, menigmaal, vaak, meermalen, meermaals, herhaaldelijk, eenmaal en andermaal, tachtigmaal, duizendmaal... enz.

slag op slag, keer op keer, om de haverklap, iedere klapscheet, strijk en zet, schering en inslag, veelal, veeltijds, meestentijds, meesttijds, immer, de helft van de tijd, alle ogenblikken, elk ogenblik, staagjes, almaar, altijd door, altijd (weer) aan, alaan, aldoor, aan de lopende band, dag in dag uit, meer en meer, over (in) het algemeen, in het gemeen, überhaupt, gewoonlijk, gemeenlijk, merendeels, meestal, doorgaans.

nogmaals, andermaal, overnieuw, opnieuw, vannieuws, wederom, weerom, weer, bis, alwe(d)er, telkens, telkenmaal, uit en ter na, voor en na, menigmaal, driemaal, viermaal... enz., in vieren, driewerf... enz., honderdmaal, duizendmaal... enz.

op gezette tijden, van uur tot uur, van dag tot dag, dag aan dag, avond aan avond, dag en nacht, jaar in en jaar uit, om de drie... dagen.

C. herhalen, opnieuw beginnen, herbeginnen, de kop weer opsteken, herbouwen, herbewapenen... enz., weerkomen, weerzien... enz., nalezen, nameten... enz., overmeten, overdoen, overwegen... enz. herhaling, periodiciteit, frequentie.

S. men kan op één been niet lopen.

122. Zelden

A. zeldzaam, weinig, schaars, spaarzaam, sporadisch, onregelmatig, eenmalig.

N. schaarste, zeldzaamheid, onregelmatigheid.

B. zelden, zelden of nooit, eenmaal, eens, een keer, ereis, in één keer, eens voor al, eens (en) voor altijd, eens en voorgoed, nu eens dan weer, soms, somtijds, bij tijden, somwijlen, bijwijlen, weleens, ooit, tussenbeide, temet, altemet, van tijd tot tijd, nu en dan, bij tussenpozen, bij pozen, tussenpozend, bij (met) vlagen, bij rukken, met horten en stoten, bij buien, bij momenten, af en toe, te hooi en te gras, onregelmatig, ongezet, intermitterend.

S. één keer is geen keer; een is geen; eenmaal is geenmaal; de dominee preekt maar ééns voor zijn geld; hij zingt geen twee liedjes voor één cent.

d. Tijd tegenover doel of gevolg (123- 126)

123. Vroeg

A. vroeg, vroegtijdig, voorlijk, stipt, tijdig, ontijdig, onrijp, voortijdig, voorbarig, prematuur.

W. iem. de pas afsnijden, voorgaan, voor zijn, iem. te gauw af zijn, anticiperen, voor

zijn beurt gaan (praten...), iem. een vlieg afvangen, iem. iets afsnoepen, op zijn tijd

passen, afwikken, op de klok geschieden, de klok op iets kunnen gelijkzetten, als de

zon in de middag is is het bij hem twaalf uur.

te vroeg zijn, een vroegertje hebben, te vroeg victorie kraaien, de peren zijn nog

niet rijp, het wordt zo zachtjes (zoetjes) aan tijd.

N. vroegte, vroegtijdigheid, ontijdigheid, onrijpheid, voorbarigheid, prematuriteit.

een man van de klok.

B. intijds, bijtijds, op tijd, voor dag en dauw, bij het eerste (met het) hanengekraai, prompt, stipt op tijd, voor het kraaien van de haan, te vroeg, voor tijd.

C. vervroegen, verhaasten, overhaasten, bespoedigen, voorkomen, anticiperen.

S. hoe eerder hoe beter; voorkomen is beter dan genezen; niemand sterft voor zijn tijd; de morgenstond heeft goud in de mond; de vroegte wint; de morgenman bidt om geen herberg; hoe eerder dood, hoe eerder begraven.

men moet geen paaseieren op Goede Vrijdag eten; men moet de bom niet op het vat slaan voordat het vol is; men moet geen oude schoenen wegwerpen eer men nieuwe heeft; verkoop de huid van de beer niet eer hij gevangen (geschoten) is; men moet de dag niet roemen, voor het avond is; prijs de dag niet, eer het avond is; men moet geen hei (ho) roepen, eer men over de brug is.

124. Laat

A. laat, tardief.

W. achterstand hebben, te laat komen, over tijd zijn, zich verlaten, achteraan komen, achterblijven, met de trekschuit (nachtschuit) komen, komen aandraaien, de kans verzien (verkijken), ernaast grijpen, achter de feiten aan lopen, achter het net vissen, de boot (trein) missen, met zout komen als het ei op is, met de paal komen als het brood in de oven is, de vogel is gevlogen, ‘t is mosterd na de maaltijd, het is hoog tijd (meer dan tijd, de hoogste tijd).

N. achterstand, tijdslimiet, deadline, uiterste datum.

laatkomer, telaatkomer, achteraankomertje, laatbloeier.

B. laat, spade, spa, op een gevorderd uur, diep in de nacht, op het laatste ogenblik, op het nippertje, te elfder ure, met de hakken over de sloot, kielekiele, kantje boord, op zijn laatst, uiterlijk, laatstelijk, te laat, over tijd.

C. uitstellen.

S. beter laat dan nooit; late haver komt ook op; de laatste schuit moet ook vracht hebben; hoe later op de avond, hoe schoner volk.

die al te laat is opgestaan, moet heel de dag een drafje gaan; als hadden komt, is hebben te laat; wat voorbij is, kopen geen kramers; het getij wacht op niemand; eb en vloed wachten op niemand; berouw komt na de zonde; als het kalf verdronken is, dempt men de put; een goed soldaat neemt een uur toe.

125. Gelegen

A. gelegen, welkom, opportuun, gepast.

W. gelegen komen, goed treffen, goed vallen, iem. voegen, goed bijeenkomen, passen, schikken, conveniëren, juist van zoutte komen, juist (recht) ter sne(d)e komen (zijn), als geroepen komen, komen als een engel uit de hemel, pas geven, de gelegenheid doet zich voor (biedt zich aan).

het weten te passen, zijn tijd afwachten, iets in petto houden.

N. gelegenheid, occasie, buitenkans, bloeitijd, bloeiperiode, glorietijd, glansperiode, seizoen, opportuniteit, een woord op zijn pas.

B. gelegen, bij gelegenheid, per (bij) occasie, te goeder uur, te rechter tijd, te bekwamer tijd, bijtijds, op het geschikte ogenblik, bij tijd en wijle, van pas, te pas en te onpas, welkom.

S. als men van de duivel spreekt, dan trapt men op zijn staart (... hem op de staart; ...ziet men zijn staart).

126. Ongelegen

A. ongelegen, onwelkom, inopportuun, importuun, ontijdig.

W. ongelegen komen, incommoderen, het ergens slecht treffen, het is buiten de haak.

N. ongelegenheid, ontijd, inopportuniteit, importuniteit.

B. ongelegen, te kwader uur, te onzaliger ure, ontijdig, te onstade, te onpas, mal à propos, bij nacht en ontij.

S. men kan niet boteren wanneer men wil.

F. HOEVEELHEID (127-142)

a. Volstrekte hoeveelheid (127-129)

127. Hoeveelheid

A. numeriek, kwantitatief, enige, ettelijke, sommige, verscheidene, verschillende, wat, deze of gene.

W. tellen, zijn, maken, uitmaken, met hun (z’n) hoevelen zijn ze, zij zijn met zijn (z’n, hun) achten.

N. hoeveelheid, getal, aantal, tal, getalsterkte, kwantiteit, kwantum, numerus clausus (fixus), stel, som, verschot, partij, portie, dosis, menigeen, een paar, een koppel, tweetal, duo, allebei, beide(n), drietal, trio, trits, triade, viertal..., getweeën, gedrieën..., een stuk of tien, een stuk of wat, de (het) een en ander, sterkte, effectief, maat, dispenser, doseerdoos, peil, wagonlading.

sterkteberekening, sterktestaat.

B. enigermate, enigerhande, enigerlei, enigszins, vrij goed..., wat lui…, ietwat, iet of wat, meer of min, min of meer, à 40 fr..., tot een zeker punt, zo... dat, zodanig... dat, zulk, dermate, derwijze, onder meer, en zo meer, wat dies meer zij, bij grote(re) hoeveelheid, met hun (zijn, z’n, ons) tweeën, met hun drieën, met hun vieren..., bij paren (duizenden...), bij het gewicht (de maat, de fles, het vat...), bij de dag (het jaar...), quantum libet (placet, vis).

C. doseren, een dosis bepalen, in doses verdelen, de neuzen tellen.

dosering, neuzentellerij.

128. Weinig

A. weinig, klein in aantal, luttel, enig, enkele, doodenkele, min, minder, onbelangrijk, beperkt, gering, zwak, bescheiden, gematigd, matig, sober, frugaal, spaarzaam, schaars, karig, schraal, schriel, zeldzaam, alleen, moederziel alleen, simpel, alleenstaand, afzonderlijk, separaat, speciaal, uniek.

W. weinig in getal zijn, in de minderheid zijn, dun gezaaid zijn, minder talrijk worden, verminderen, minderen, verkrappen, dunnen, armoede aan iets hebben, dat kan ik wel in mijn holle kies stoppen, het niet voor het opscheppen hebben, met een lantaarntje te zoeken zijn, iets met een lantaarntje moeten zoeken.

N. weinigheid, matigheid, moderatie, gematigdheid, soberheid, frugaliteit, schraalte, schraalheid, schrielheid, zeldzaamheid, schaarste, schaarsheid, armoede, er is geen bijkomen (aankomen) aan, minderheid, minderheidsgroep.

een weinig, luttel, mondjesmaat, kleinigheid, kleintje, quantité négligeable, een aardigheidje, iets, ietsje, wat, mespunt, zier, frutje, schijntje, snars, sprank, vonk, sikkepitje, jota, spoorelement, een pikje, schrapsel, griezel, gruizel, kriezel, piezeltje, korrel, grein(tje), spaan, beetje, een bedroefd (bitter, armzalig, schamel) beetje, tikje, tikkeltje, pietsje, vleugje, snuifje, prise, kluts, lik, bewijsje, druppel, een druppel in de oceaan, een lek, waas, zweem, aasje, tint, een ideetje, een haar, wolkje, mondvol, mondjevol, hap, beet, greep, vingergreep, hand(je)vol, wis, plok, handgreep, dop, schep, schopvol, armvol, arm, dracht, zetsel, scheut, mandvol, schok, uppie, stapeltje, krats, gang (water, melk...), armzalig overschot.

B. even, effen, eventjes, effentjes, licht, lichtelijk, dunnetjes, zacht, zwak, flauw, bij (op) ‘t kantje af, nauwelijks, ternauwernood, op zijn best, op zijn allerminst, nipt, krap, beetje voor beetje, druppelsgewijze, amper, haast, kwalijk, bij (met) mate, in geringe mate, op (in) zijn eentje, op (in) zijn dooie eentje, in zijn uppie, solo.

C. minderen, verminderen, halveren, delen.

S. alle baten (beetjes) helpen; alle vrachtjes helpen; klein gewin brengt rijkdom in; licht gewin maakt zware beurzen; één ei is geen ei.

129. Veel

A. hoeveel, zoveel, verscheiden, meer dan een, niet weinig, (al) heel wat, meervoudig, veel, talrijk, talloos, tal van, ontelbaar, ongeteld, menig, achtvoudig... enz., quadrupel, menigvuldig, veelvuldig, veelvoudig, honderdvoudig, duizendvoudig, duizendkoppig, druk, dik, dicht, zo dicht als hagel, talrijk als het zand der zee, zoveel dat het een lust is, sterk, machtig, breed, aanzienlijk, aardig, duizend, zielsveel, overveel, wonderveel, onbekrompen, gul, ruim, ruimschoots, welvoorzien, rijkelijk, riant, royaal, rijk aan, overvloedig, overtalrijk, ongeloofbaar, ongematigd, bovenmatig, buitenmatig, onnoembaar, onnoemelijk, ongelimiteerd, opgeschept, menigvuldig als de haren van mijn hoofd, zat, copieus, abondant, lucullisch, ontzaglijk, ontzettend, massaal, onuitputtelijk, te veel om op te noemen, meer dan me lief is.

W. met velen zijn, niet de enige zijn, goed gesorteerd zijn in, te koop hebben, nog een hele scheepslading van iets hebben, voor het grijpen liggen, het maar voor het oprapen hebben, het maar voor het opscheppen hebben, putten met iets kunnen dempen, wemelen, krielen, oprijzen (opkomen, verrijzen) als paddestoelen uit de grond, regenen, overstromen, overvloeien, ergens onder begraven worden, dik in iets zitten, zwemmen in, er is geen doorkomen aan, er is veel volk op de been, het ziet er zwart van het volk, men kan over de koppen lopen, het lijkt wel de kruik van de weduwe.

N. menigte, menigvuldigheid, nogal iets, veelheid, sterkte, groot aantal, heleboel, talrijkheid, talloosheid, keus, keur, hoop, een hele mondvol, letterlijk alles, een mooi duitje, een ongekende weelde, een heel alfabet, een hele waslijst, spervuur, litanie, klus, voorraad, buffervoorraad, onuitputtelijke bron, een schuit, overvloed, abondantie, een haag van..., een trommelvuur van..., een arsenaal van..., ruimte, oogst, schat, rijkdom, reeks, sortering, stock, vracht, school, schep, drom, boel, zooi, bom, kwak, drift, zwerm, aandrang van, warrelklomp, mierenhoop, regiment, heer, heerleger, legio, legioen, leger, volk, wolk, vloed, toevloed, stortvloed, regen, een hagel, maalstroom, lawine van..., explosie, vleet, macht, massa, mensendrom, mensenmassa, mensenstroom, mensenzee, zee, myriade.

B. veel, voor het grootste gedeelte, op zijn allermeest, op zijn allerbest, duizendvoud, ten overvloede, zonder tal, bij de vleet, grof en groot, bij hopen, bij honderden (duizenden...), bij (met) stromen, met karren, met emmers, te kust en te keur, tot en met, en masse, plenty.

zeer, zozeer, in hoge mate, hooguit, hoog, flink, degelijk, dapper, goed, mooi, vrij wat, extra, nogal, aardig, knapjes, aardigjes, heel, veel, merkelijk, braaf, aanzienlijk, dat het een aard heeft, al wel..., grotelijks, tot in de vingertoppen, uit en ter na, danig, hard, bar, sterk, stierlijk, driftig, volop, door en door, dubbel en dwars, volslagen, met volle teugen, zwaar, diep, à fond, hooggaand, hooglopend, uitbundig, kolossaal, bijster, bijzonder, speciaal, belangrijk, fameus, recht, knoert, intens, intensief, geducht, hevig, fel, vinnig, bits, bitter, lelijk, geweldig, met alle geweld, mieters, razend, tegen de klippen op, bovenmatig, bovenmate, allemachtig, allemenselijk, bovenmenselijk, schandelijk, schandalig, barbaars, beestachtig, beestig, ijselijk, criant, smoorlijk, gloeiend, enorm, verdraaid, verduiveld, verhipt, afgebliksemd, afgeweerlicht, afgedonderd, afgehageld, afgedu(i)veld, afgedriedu(i)veld, afgedrieduivekaterd, afgestompt, afgestampt, afgetrapt, afgedraaid, afgerazend, akelig, deerlijk, bedroefd, bedroevend, donders, duivels, drommels, weerlichts, in de hoogste mate, ten hoogste, honderd (duizend) tegen één, ten zeerste, uiterst, ten uiterste, alleruiterst, hogelijk, hoogst, uitermate, buitenmate, bovenmate, crimineel, erg, ontiegelijk, vreselijk, schrikkelijk, verschrikkelijk, schromelijk, ongenadig, ontzettend, mateloos, onbegrensd, onmeetbaar, onmetelijk, ongemeten, onberekenbaar, oneindig, eindeloos, onzegbaar, ongelooflijk, onbegrijpelijk, onbarmhartig, nameloos, overweldigend, dodelijk.

meer en meer, des te meer, te meer daar..., meest.

O. wonder, mirakel.

C. vermenigvuldigen, verdubbelen, het aantal opvoeren.

S. veel kleintjes maken een groot (grote); alle dagen een draadje is een hemdsmouw in het jaar; met graantje bij graantje krijgt de hen de krop vol; veel rijsjes maken een bezem; een kleine kip legt elke dag, een struisvogel eens per jaar.

b. Betrekkelijke hoeveelheid (130-133)

130. Gelijk

A. gelijk, gelijkmatig, evenwichtig, onverminderd, evenveel.

W. evenaren, gelijk zijn, tegen elkaar opwegen.

N. gelijkheid, gelijkmatigheid, evenwicht, equiliber, tegenwicht.

B. gelijkelijk, in gelijke mate, zoveel als, evenzeer, evenmin, zomin, net zo min.

C. gelijkmaken, vergoeden, in evenwicht brengen, equilibreren.

131. Ongelijk

A. ongelijk, ongelijkmatig.

W; ongelijk zijn, verschillen.

N. ongelijkheid, ongelijkmatigheid.

132. Meer

A. meer, meergevorderd, meerder, dubbel, tweevoudig, drievoudig, driedubbel, achtdubbel, achtvoudig, tiendubbel, tienvoudig..., ruim, een dikke honderd frank..., eens zoveel, zoveel te meer, hoe langs zo meer, hoe langer hoe meer, meer en meer, meest, allermeest, allergrootst, allerfijnst, allerliefst..., uiterst, extreem, supreem, hoogst, maximaal.

bijgaand, nevengaand, nevenstaand, bijgevoegd, toegevoegd, ingesloten, bijliggend, annex, accessoir, aanvullend, additioneel, additief, suppletoir (...toor).

W. toenemen, aanwakkeren, vermeerderen, winnen, kiemen, groeien, wassen, aangroeien, aanwassen, aanwoekeren, aanhopen, zich uitbreiden, hand over hand toenemen, escaleren, uitlopen, met reuzenschreden vooruitgaan, oplopen, bijvallen, zich verbreiden, aanwinnen in, klimmen, ten top stijgen, te boven gaan, overtreffen, voorbijstreven.

N. meerderheid, meerderheidsgroep, volstrekte meerderheid, de grote hoop, overmacht, pluraliteit, maximum, gros, toppunt, top, hoogtepunt, piek, culminatiepunt, extreem, paroxisme, summum.

vermeerdering, toeneming, toename, aanwinst, aangroei, aanwas, aanwoekering, intensivering, proliferatie, escalatie, uitbreiding, verbreiding, toeslag op, accres, incrementum.

aanvoegsel, toevoegsel, bijvoeging, bijvoegsel, aanhangsel, aanvulsel, accessoria, accessoires, annexen, bijlage, bijartikel, aanvulling, doublet, het dubbel, gradatie.

B. ten hoogste, op zijn (het) hoogst, hoogstens, op zijn allermeest, ten zeerste, in hoge mate, in het kwadraat, in de hoogste mate, hoogst, a fortiori, ten uiterste.

daarenboven, daarbij, ten andere, bovendien, buitendien, ten overvloede toe, zelfs, ook, nog, verder, hiermee, hierbij, tevens, hierbenevens, tegelijk, ja, ja zelfs, alsmede, zomede, alsook, alsnog, behalve, boven, boven en behalve, buiten en behalve, benevens, daarbenevens, mitsgaders, met dit alles.

des te ... meer (liever ...).

C. vermeerderen, meerderen, bevorderen, verdubbelen, dubbelen, doubleren, verdriedubbelen, verdrievoudigen, tripleren, vervierdubbelen, verviervoudigen, quadrupleren, vertienvoudigen, verhonderdvoudigen, verduizendvoudigen, vermenigvuldigen, verveelvoudigen, reproduceren, suppleren, uitbreiden, intensiveren, maximaliseren, vergroten, verhogen, verbreden, verdiepen, opdrijven, aankweken, voegen bij, bijvoegen, assumeren, toevoegen aan, achtervoegen, aanknopen, aanlassen, inlijven bij, bijdoen, bijleggen, bijgeven, op de hoop toegeven, bijschenken, bijsmeren, bijsnijden, bijsteken, bijtrekken, aannemen, aanhopen, aanvullen, bijtellen. vermeerdering, meerdering, verdubbeling, verhoging, vermenigvuldiging, uitbreiding, maximalisering, vergroting, verbreding, verdieping, bijvoeging, toevoeging, achtervoeging, aanlassing, aanvulling, suppletie.

maximalist.

133. Minder

A. minder, min, degressief, afnemend, mingevorderd, beperkt, minst, allerminst, geringst, minimaal, minimalistisch, summair, summier.

W. afnemen, minder worden, wegebben, deëscaleren, afslanken, afgaan, verminderen, minderen, inkorten, bekoelen, slinken, slappen, interen, slijten, opgaan, inbraden, inbakken, inbranden, insmelten, versmelten, verteren.

N. minderheid, minoriteit, minimum, drempel, drempelwaarde.

afneming, degressie, vermindering, inkorting, slinking, deëscalatie.

slijtplek.

B. veelmin, ten minste, op zijn minst, minstens, althans, voor het minst, minst genomen, op zijn zachtst genomen, op zijn allerminst, voor het allerminst, slechts, alleen, enig en alleen, alleenlijk, niet dan, enkel, maar, zuiver, puur, bloot, louter, in één woord.

kortom, in het kort, kortelijk, kort en goed, kort en bondig, kort samengevat, alles bij elkaar, alles tezamen genomen, eindelijk, ten slotte, afijn, enfin, summa summarum.

O. onder de..., daaronder.

C. verminderen, bepalen, beperken, inkrimpen, afslanken, besnoeien, begrenzen, bekorten, inkorten, minimaliseren, tiërceren, samenvatten, de gelederen dunnen, paal en perk aan iets stellen, verzachten, interen, restringeren, terugschroeven, afnemen, afdoen, aflaten, wegnemen, aftrekken, aftellen, wegschaven.

vermindering, wegneming, beperking, bepaling, besnoeiing, aftrek, intering, bekorting, inkorting, begrenzing, samenvatting, resum(p)tie, restrictie, minimalisering.

minimalist.

c. Het geheel en het deel (134- 139)

134. Alles

A. halfvol, gevuld, welgevuld, vol, bezet, gespekt, rond, boordevol, overvol, eivol, gepropt, opgepropt, propvol, bomvol, tjokvol, stampvol, stamp, afgeladen, mudvol, stikvol, smoorvol, massief, zo vol als mut, zo vol als een ei (ui), zo vol als een potje met peren, tot barstens toe gevuld, allemaal, altemaal.

W. vollopen, volstromen.

N. alles, al, alles en alles, alles en nog wat, al wat los en vast is, de hele boel, al wat de

klok slaat.

allen, alleman, oud en jong, jong en oud, arm en rijk, klein en groot, van de eerste tot

de laatste, allen zonder uitzondering, tutti quanti.

volheid, volte, het geheel.

B. heel en al, een en al, te(n) enenmale, altegaar, altegader, altezamen, met ons allen, met hutje en mutje, met hom en kuit, van stukje tot beetje, tot de boord toe, met kap en keuvel.

C. vullen, vervullen, aanvullen, bijvullen, invullen, opvullen, vol doen, volsmijten, volgooien, volwerpen, volpompen, volschenken, volgieten, volstorten..., stoppen, slempen, volstoppen, opstappen, aanstoppen, proppen, opproppen, volproppen, bezetten, doordringen.

vulsel, aanvulsel, vulmiddel, vulelement, invulsel, opvulsel, stopsel, vulhaar, vulfiguur.

135. Niets

A. geen, niet een, generlei, generhande, geheel geen, in ’t geheel geen, ledig, leeg, halfleeg, onvervuld, lens, ijl, hol, loos, luchtledig, vrij van.

W. leeglopen, aflopen, leegraken, uitvloeien, leegstaan.

N. niets, niks, nihil, niemendal, in ’t geheel niets, niet het minste, niet het geringste, geen nagelbreed, geen penning, geen kruimel, geen lor, geen pik, geen speld, geen sprankje, geen spier, geen schaduw, geen (rooie) duit, geen mieter, geen sodemieter, geen zier, geen greintje, geen bliksem, geen donder, geen scheet, geen moer.

niemand, geen mens, geen levende ziel, geen luis, hond noch kat.

ledigheid, leegheid, leegstand, leegte, vacuüm, het niet, nullijn, nulpunt.

B. om niet, gratis, geen vingerbreed.

O. zonder, buiten, louw.

C. leegmaken, ledigen, ontledigen, legen, lenzen, lichten, ruimen, uitruimen, uitputten, opschenken, verschenken, omschudden, uitschudden, uitstorten, uitgooien, uithalen, uit krijgen, uitknijpen, uitpompen, uittappen, afspuien enz., leegdragen, leegdrinken, leegpompen, leeggieten, leegschenken, leegplukken, leegruimen, leegscheppen, leegzuigen... enz., de bodem zien.

136. Het geheel

A. heel, geheel, algeheel, gans, godsgenadig, godgans, godganselijk, compleet, volslagen, volkomen, volledig, volmaakt, gaaf, puur, schoon, één, synoptisch, synthetisch, geïntegreerd, totaal, integraal, volstrekt, absoluut, restloos, onverminkt, voltallig, plenair, onbepaald, onbeperkt, onvoorwaardelijk, radicaal, finaal, ongedeeld, onverdeeld, onverdeelbaar, ondeelbaar, onsplitsbaar, onaangeroerd, onaangebroken, ongeschonden, ongekrenkt, overvolledig, afgerond.

N. het geheel, het totaal, besloten geheel, afgerond geheel, het hele eiereneten, individu, eenheid, massa, ensemble, een waaier van..., duizend, totaliteit, subtotaal, totaal.

slotsom, overzicht, kort begrip, resumé, apercu, summarium, compendium, synthese, kwintessens, synopsis, de geschiedenis in een notendop.

B. alleszins, geheel en al, geheel en volkomen, heel en al, heiendal, ganselijk, absoluut, helemaal, ten enenmalen, in allen dele, door en door, straal, in extenso, totaliter, ten volle, voluit, over het geheel genomen, alles bij elk. genomen, op-en-top, zoals het reilt en zeilt, met haar en huid, in merg en been, in hart en nieren, van a tot z, met alle bijzonderheden, en bloc, en corps, en gros, totum, in summa.

C. aanvullen, vervolledigen, bijwerken, volmaken, completeren, integreren, bijvoegen, bijtellen, samenvoegen, samenvatten, resumeren, recapituleren.

samenvatting, resum(p)tie, recapitulatie, aanvulsel.

137. Het deel

A. gedeeltelijk, partieel, fragmentarisch, lacuneus, rudimentair, onvolledig, onvolkomen, sectorieel, onvoltallig, incompleet, half, semi, duodecimaal, tweeledig, zesdelig..., honderddelig, honderdarmig, isomerisch, deelbaar, splitsbaar, aanbehorend, gedetailleerd, geëchelonneerd, schematisch, relatief.

N. deel, hoeveelheid, gedeelte, gewichtsdeel, waterdeel, bijzonderheid, bestanddeel, hoofddeel, hoofdtak, onderdeel, part, portie, aandeel, perceel, fractie, partikel, kwantum, quota, quote, rata, contingent, fragment, helft, wederhelft, rechtergedeelte, rechtervleugel, rechterhelft, linkergedeelte, linkervleugel, linkerhelft, derdedeel, derdepart, vierendeel, kwartier, kwart, vierel, kwartslag, achtendeel, smaldeel, merendeel, leeuwendeel, leeuwenaandeel, een eind (koord...), achtergedeelte, achtereind, achterkwartier, pand, lid, arm, vleugel, tak, onderstuk, sector, element, ingrediënt, integrerend deel, substantie, grond, grondstof, stof, bouwstoffen, bouwsteen, materiaal, grondbestanddeel, hoofdbestanddeel, essentialia, uittreksel, extract, excerpt, compendium, complement, het toebehoren, stuk, brok, brokstuk, mop, klodder, kluit, klomp, klont, homp, lapje, strook, strip, stompje, eindje, repel, riem, flard, flenter, flietertje, flinter, flister, schijfje, plak, sne(d)e, schilfer.

verdeelpunt.

B. ten halve, à demi, halfjes, halfweg, stuksgewijze, broksgewijze, stuk voor stuk, bij (met) stukken en brokken, bij fragmenten, en détail, deels, ten dele, half... half..., fiftyfifty, tot op zekere hoogte, goeddeels, grotendeels, verreweg, veruit, merendeels, meestendeels, voor het merendeel, kapittelsgewijze.

overigens, voor het overige, voor de rest, trouwens, ten andere, eensdeels... anderdeels, enerzijds... anderzijds, aan de ene kant... aan de andere kant, dezerzijds.

C. delen, verdelen, verkavelen, herverkavelen, akte van deling houden, gelijk (eerlijk) delen, iets in de helft doen, in achten delen (doen), doordelen, uittrekken, afdelen, excerperen, indelen, herindelen, onderverdelen, opdelen, splijten, splitten, uitsplitsen, opsplitsen, afsplitsen, splitsen, verenkelen, halveren, vierendelen, verbrokkelen, versnipperen, versplinteren, afriemen, aftakken, herdelen, contingenteren, quoteren, quotiseren, ieder wat van de stokvis.

deling, verdeling, afdeling, indeling, herverdeling, herindeling, herverkaveling, ruilverkaveling, hoofdverdeling, onderverdeling, klassenverdeling, splitsing, verenkeling, verbrokkeling, versnippering.

138. Enkelvoudig

A. enkelvoudig, eenvoudig, homogeen, een, enkel, eenarmig, eenaderig, eenzijdig, effen, wezenseen.

N. enkelvoudigheid, eenvoudigheid, eenvoud, eenheid, effenheid, homogeniteit, wezenseenheid.

C. vereenvoudigen, vereenvoudiging.

139. Samengesteld

A. samengesteld, heterogeen, hybridisch, meervoudig, dubbel, duplex, binair, tweeledig, tweedelig, drieledig, driedelig, drievoudig, drietallig, drietandig, driebladig, driebenig, drieschalig, drietakkig, drievingerig, vierledig, vierdelig, vierbladig, vierarmig, vierbenig, viervoetig, vierhoofdig, viervleugelig, vierpotig, vierpuntig, vierregelig, vijfledig, vijfdelig, zesdubbel, zesvoudig, zesregelig, zeshoofdig, zesvoetig, zevenarmig, zevendelig, zevendubbel, zevenvoudig, zevenvakkig, zevenvoetig..., meerledig, veeldelig, veelledig, veel-vlakkig, veeltakkig.

N. samengesteldheid, heterogeniteit 13, dualisme, tweeledigheid ..., meerledigheid.

W. bestaan uit, het (ge)lijkt wel een bedelaarsdeken.

C. samenstellen.

d. Hoeveelheid tegenover doel of gevolg (140- 142)

140. Genoeg

A. genoeg, genoegzaam, algenoegzaam, toereikend, voldoend, suffisant.

W. volstaan, toereiken, zolang de voorraad strekt, de maat is vol, het is genoeg, basta, de os is vet genoeg, de peer is rijp.

toekomen, toekunnen met, toe moeten met, genoeg hebben aan, uitkomen, rondkomen, de einden (de eindjes) (van het jaar) aan elkaar knopen, kunnen rondspartelen met, binnen de palen blijven, binnen de (zijn) perken blijven (houden), binnen de grenzen blijven, op peil houden, zijn bekomst krijgen, een leemte aanvullen.

N. genoegzaamheid, toereikendheid.

B. met mate, in voldoende mate, voldoende, genoeg, meer dan voldoende.

S. alles met mate; genoeg is meer dan veel.

141. Teveel

A. te veel, over, ultra, al te..., te kras, overbodig, overvoldoende, meer dan voldoende, meer dan genoeg, overdreven, overtallig, boventallig, overcompleet, overtollig, onmatig, overmatig, overdadig, buitenmatig, buitensporig, exorbitant, weelderig, overontwikkeld, excessief, overig, overscharig.

W. te ver gaan, geen maat weten te houden, de palen (perken) te buiten gaan, de grenzen overschrijden (te buiten gaan), geen grenzen (perken) kennen, (geen) paal noch perk kennen, het peil te boven gaan, alle perken te buiten gaan, overlopen, de spuigaten uitlopen, buiten (over) de schreef gaan, zich aan iets te buiten gaan, buiten de kerf gaan, door het lint gaan, iets te ver drijven, overdrijven, de kerfstok is vol, dat doet de deur dicht toe, dat zet er de kroon op, nu zijn de rapen gaar, de maat loopt over, dat ontbreekt (mankeert) er nog maar aan.

overblijven, blijven, overschieten, resten, resteren, overhebben, overhouden, overlaten, overwoekeren.

N. onmatigheid, overmaat, overgetal, overbodigheid, overtolligheid, exuberantie, overdadigheid, overdaad, weelde, overcapaciteit, overontwikkeling, superflu, hors d’oeuvre, toemaat, overwicht, toeslag.

overblijfsel, het overige, overschot, overloop, kliek, staartje, rest, restant, residu, surplus, wrak.

C. overladen, overvoeren, overdoseren.

overdosering, overdosis.

S. alle teveel schaadt; alle overdrijving schaadt; overdaad schaadt, middelmaat baat; de laatste druppel doet de emmer overlopen; de uitersten raken elkaar; beter ermee verlegen dan erom verlegen.

142. Te weinig

A. te weinig, te kort, onvoldoend, ontoereikend, ongenoegzaam, insufficiënt, deficitair, beneden peil.

W. ontbreken, te kort zijn, mangelen, onder peil dalen, er is geen aanhalen aan, het zal erom houden.

tekortkomen, (in iets) tekortschieten, er op geen stukken na komen, zijn bekomst niet krijgen.

N. tekort, deficit, ontoereikendheid, insufficiëntie, minlijn, mangel, manco, gebrek aan, leemte, gaping, gat.

G. RUIMTE (143- 184)

143. Plaats

A. plaatselijk, ruimtelijk, territoriaal, lokaal, regionaal, zonaal, intrazonaal, gewestelijk, provinciaal, plattelands, landeigen, autogeen, plaatsgebonden, planologisch, ecologisch, milieubeschermend, milieubewust, milieuvriendelijk.

N. plaats, gelegenheid, ruimte, plaatsruimte, speelruimte, speling.

plein, voorplein, binnenplein, binnenplaats, buitenplein, buitenplaats, achterterrein, aaneengesloten terrein.

milieu, leefmilieu, levenskring, leefruimte, levensruimte, luchtruimte, rijk, gebied, rijksgebied, rijksgrond, grondgebied, domein, domeingrond, domeingoed, staatsdomein, stadsgrond, stadsgewest, gemeente, landschap, land, platteland, landstreek, streek, contreien, revier, stek, strook, plek, kwartier, wijk, buurt, zone, kant, terrein, territorium, territoir, territoor, achterland, achterafplaatsje, stroomgebied, gewest, provincie, regio, regionen, zeegewest, zeekant, oeverstaat, eilandenrijk, gouw, oord, perk, hoek, veld, toneel, belending, kring, blok, binnenruimte, hol, holte, vak, punt, standplaats, standpunt, stand, stede, wan-delplaats, wandelplein, wandeling, esplanade, bergplaats, bergruimte, bewaarplaats, speelplaats, werkplaats..., zitplaats, ereplaats, het hogereind, het boveneind, het la-gereind, het ondereind, het benedeneind, lagerhand, hoekplaats, lievelingsplaats, lievelingsplekje, verblijfplaats.

terreingesteldheid, ruimteplanning, planologie, ruimtelijke ordening, streekplan, streekontwikkeling, couleur locale, heemkunde, landschapsarchitectuur, milieubeleid, milieubeheer, milieubescherming, milieubiologie, milieuhygiëne, milieunormering, milieuverbetering, milieuzorg, milieuvervuiling, ecologie, ecosfeer.

milieuwachter, milieupolitie, vuilwachter, milieugroep, ecoloog, landschapsarchitect.

B. waar, alwaar, waarzo, waaromtrent, te, ter, ten, er, hier, alhier, hierzo, hoc loco, te dezer plaatse, daar, aldaar, daarzo, daarginder, daarginds, ginder, ginds, elders, ergens anders, aan de ene (andere) kant, aan het boveneind van de tafel, aan het hogereind, bovenaan, aan het ondereind, aan het benedeneind, aan het lagereind, onderaan, aan iemands rechterhand, aan iemands hogere hand, aan iemands groene zijde, aan iemands linkerhand, aan iemands lagerhand, ergens, ter plaatse, ter plekke, hier en daar, op de juiste plaats, terecht, suo loco, te zijner plaatse.

144. Uitgestrekt

A. uitgestrekt, groot, middelgroot, ruim, uitgebreid, wijduitgestrekt, wijd, wijdverspreid, wijdverbreid, wijdvertakt, grootschalig, onafzienbaar, onoverzienbaar, omvangrijk, veelomvattend, mondiaal, wereldomvattend, wereldomspannend, wereldwijd, oneindig, eindeloos, onbeperkt, onbepaald, onbegrensd, grenzeloos, onmeetbaar, onmetelijk, ongemeten, onpeilbaar, ongelimiteerd, immens, oeverloos, grensoverschrijdend, grensverleggend.

W. zich uitstrekken tot, reiken tot, raken tot, strekken tot, lopen tot, dragen, uitbreiden, toenemen, aanwassen, uitzetten, uitdijen, uitslaan, waaieren.

N. uitgestrektheid, uitgebreidheid, ruimte, extensie, onafzienbaarheid, grootschaligheid, oneindigheid, onpeilbaarheid, onuitputtelijkheid, onbeperktheid, onbepaaldheid, onbegrensdheid, onmeetbaarheid, onmetelijkheid, immensiteit.

de oneindige ruimte, het oneindige, wereldruim.

B. overal, alom, allerwegen, op alle plaatsen, over de hele linie, over berg en dal, links en rechts, van voren tot achteren, van oord tot oord, wijd en breed, wijd en zijd, hic et ubique, op wereldschaal, waar ik ga of sta, huis aan huis.

nergens, op geen enkele plaats.

C. uitbreiden, uitspreiden, openspreiden, spreiden, uitstrekken, rekken, uitzetten, uitslaan, ontplooien, uithouden.

uitbreiding, uitbreidingsplan, bestemmingsplan.

145. Begrensd

A. begrensd, beperkt, bepaald, eindig, gering, klein, bekrompen, afzienbaar.

W. grenzen aan, palen aan, zijn grens hebben, eindigen, niet bereiken, binnen (in) de rooilijn staan.

N. begrensdheid, beperktheid, bepaaldheid, geringheid, bekrompenheid, afzienbaarheid.

grens, natuurlijke grens, politieke (staatkundige) grens, landgrens, rijksgrens, staatsgrens, taalgrens, driemijlengrens (driemijlsgrens), zonegrens, zone, scheiding, grensscheiding, afpaling, eindpunt, limiet, hoek, uiterste, bovengrens, noordergrens, oostergrens, zuidergrens, westergrens.

grenspunt, scheipunt, grenslijn, grenslinie, scheidingslijn, afscheidingslijn, scheilijn, scheidslijn, demarcatielijn, grensgebied, grensland, grensrivier, grenssloot, scheidingssloot, afscheidingssloot, scheisloot, kavelsloot, grensweg, grensdijk, grensmuur, scheidsmuur.

grensteken, grensmerk, scheidmerk, grensboom, grenspaal, paal, schei(d)paal, merkpaal, landpaal, eindpaal, limietpaal, grenssteen, merksteen, baken, baak, jalon, grenszuil, grensbeeld, grenskordon, rooilijn.

grensbepaling, grensregeling, grensverandering, grenswijziging, grenscorrectie, grensuitbreiding, grensovergang, grensoorlog, grensconflict, grensgeschil, grensincident, grenstraktaat.

O. tot, tot aan, tot daar, zover.

C. begrenzen, de grens trekken, omgrenzen, beperken, afperken, afpalen, aflijnen, aftekenen, afbakenen, uitbakenen, jalonneren, limiteren, lokaliseren.

begrenzing, beperking, bepaling, afperking, afpaling, aftekening, afbakening, uitbakening, demarcatie, lokalisatie, lokalisering.

146. Aanwezig

A. tegenwoordig, aanwezig, present, alomtegenwoordig, altegenwoordig, overaltegenwoordig, voorhanden, medeaanwezig, autochtoon, allochtoon, huiszittend, hokvast, honkvast.

gelegen, gesitueerd, welgelegen, slechtgelegen, bewoonbaar, bewoond, bezocht, meestbezocht.

woonachtig, gehuisvest, gedomicilieerd, gestationeerd, gehuisd en gehoofd, goed (slecht) behuisd, bezet.

W. bij iets tegenwoordig zijn, getuige van iets zijn, bijwonen, op het appèl zijn (komen), samen zijn, hier zijn twee ogen te veel.

een plaats innemen (bezetten), plaats beslaan, ergens zijn, zich bevinden, zich ergens laten vinden, verblijven, vertoeven, verkeren, zich ophouden, schuilen, gevestigd zijn, zitten, zetelen, zijn zetel hebben te, geld verzitten, liggen, staan, geld verstaan, stationeren, schilderen, steken, uithangen.

blijven, verblijven, achterblijven, toeven, vertoeven, beiden, verbeiden, wijlen, verwijlen, er nog een uurtje aanknopen, verblijf houden, houden, streek houden, pozen, bouwen, banken, liggen, wonen, korten, tabernakelen, overnachten, ergens blijven hangen, plakken, naplakken, kleven, pleisteren, staan, uithouden, naar iem. gaan, altijd over de vloer zijn, ergens niet vandaan te slaan zijn, het loopt daar druk, hij braadt er de boter uit.

zich ergens vestigen, zich metterwoon vestigen, zich neerzetten, zich nestelen, zich vastnestelen, zich ergens innestelen, ergens zijn anker laten vallen, ergens zijn anker uitwerpen, ergens zijn tenten (tabernakelen) opslaan, zijn intrek nemen, intrekken bij, een woning betrekken, kraken, onder dak komen, onderkomen, zich domiciliëren, wonen, ruim wonen, huizen, resideren, logeren, tabernakelen, kamperen, op kamp zijn, bivakkeren, zijn bivak opslaan, de winterkwartieren betrekken, verwinteren, doorwinteren, overwinteren, leven, bewonen, inwonen, op kamers wonen, onder (in) de hanenbalken wonen, in de aap gelogeerd zijn, dicht bij elkaar wonen, hokken, samenwonen, samenleven, samenhuizen, samenhokken, onder één dak wonen, bij iem. wonen, inwonen bij iem., uitwonen, thuisliggen bij iem., bij iem. introuwen, op de boer wonen, onder de rook van de stad wonen, verstadsen, versteedsen, verstedelijken, buiten wonen, naar buiten gaan, aan (in) de ...straat wonen, een huis bewonen.

thuiszitten, de thuiswacht hebben (houden), bij huis blijven, het bed (de kamer) houden, niet van huis kunnen, bij moeders pappot blijven, aan moeders rokken hangen, altijd thuis hokken, bij honk blijven, geen voet verzetten, geen voet buiten de deur zetten, aan huis gebonden zijn, als een parel in het goud zitten, hij zal nog aan de haard aanbakken.

N. aanwezigheid, tegenwoordigheid, bijzijn, hierzijn, samenzijn, bijwoning, presentie, alomtegenwoordigheid, ubiquiteit, bilocatie, adresboek.

oponthoud, vertraging, verblijf, quarantaine, verblijftijd, aanwezigheidsuren, aanwezigheidspremie, aanwezigheidscontrole.

ligging, gelegenheid, situatie, positie, radiopositie.

vestiging, nederzetting, nederzettingsplaats, locatie, installatie, huisvesting, woonplaats, woning, onderkomen, verblijf, vertoef, inwoning, zelfbewoning, samenwoning, commune, lat-relatie, kamerleven, verstadsing, versteedsing, verstedelijking, villegiatuur, landleven, landver-blijf, camping, aquacamping, stadsleven, plaatsgebrek, woningnood, woningvraagstuk, verstaangeld, verblijfkosten, overbewoning, woonklimaat, wooncomfort.

huiswacht, flatneurose.

aanwezige, getuige, omstander, bijstander, toeschouwer, publiek, Jan Publiek, gehoor, auditorium, toehoorders, -deressen, -sters, gemengd publiek.

geïnterneerde, achterblijver, plakker, plak-pleister, hanggat.

streekgenoot, -note, bewoner, bewoonster, medebewoner, inwoner, inwoonster, zielental, woongroep, huisgenoot, -note, contubernaal, kamerbewoner, -woonster, kamergenoot, -note, bovenbewoner, -woonster, paying guest, huismus, huisduif, huishen.

paalbewoner, paalmens, landbewoner, landrat, landrot, landkrab, opgezetene, forens, provinciaal, plattelander, landman, landlieden, landvolk, buitenmens, buitenlie-den, buitenlui, buitenman, buitenjongen, buitenmeisje, gemeentenaar, dorpsbewoner, -woonster, dorpeling, -e, dorpsjongen, dorpsmeisje, dorpsjeugd, dorpsgenoot, -note, plattelandsbewoner, plattelandsbevolking, plattelandsjeugd, plattelandsvrouw, randstedeling, stad(s)bewoner, -woonster, stedeling, -e, stadsjongen, stadsmeisje, stadsjeugd, stadsmens, stad(s)genoot, -note, stadslieden, stadskind, krotbewoner, slotbewoner, slotbewaarder, bergbewoner, bovenlander, bergstam, bergvolk, vlaktebewoner, eilandbewoner, eilander, oeverbewoner, heikneuter, veldbewoner, woudbewoner, woestijnbewoner, steppebewoner, nomade, hutbewoner, tentbewoner, grotbewoner, holbewoner, troglodiet, wereldbewoner, aardbewoner, kustbewoner, strandbewoner, dalbewoner, grensbewoner, grensvolk, omwoners, tegenwoner, tegenvoeter, antipode, oosterling, westerling, zuiderling, noorderling, autochtoon. kampeerder, -ster, fietskampeerder, autokampeerder, caravanner.

B. in aanwezigheid van, in het bijzijn van, in tegenwoordigheid van, ten aanhoren van, ten aanschouwen van, ten overstaan van, in het aanschijn van, in iemands aangezicht, bij de hand, erbij, thuis.

C. een plaats geven, onder dak brengen, onderbrengen, in huis nemen, aan huis binden, aannemen, huisvesten, herbergen, logeren, interneren, veel loop hebben.

huisvesting, onderkomen, woningbeleid, volkshuisvesting, hotel, kampwinkel. herbergzaam.

S. er gaan veel makke schapen in een hok; de beste paarden staan op stal; die zijn vrouw liefheeft, laat haar thuis.

147. Afwezig

A. afwezig, afwezend, absent, uit, uitgaande, uithuizig, onhuiselijk, zwervend, loops, uitstedig, onbehuisd.

onderbezet, onbezet, open, vacant, vrijstaand, onbewoonbaar, onbewoond, verlaten, uitgestorven.

W. weg zijn, uit zijn, van honk zijn, er nog niet zijn, uitgaan, de hort op zijn, op de hort zijn, altijd op pad zijn, te vangen zijn als een aal bij de staart, rust noch duur hebben, ergens geen duur hebben, ergens geen tabernakelen bouwen, altijd op een drijvende kiel zijn, zwerven, in geen velden of wegen te zien zijn, thuis te vinden zijn als een snoek op zolder, schitteren door (zijn) afwezigheid, afwezig blijven, wegblijven, zijn kat sturen, achterwege blijven, ontbreken, op het appèl ontbreken, niet op het appèl verschijnen, zich absent melden, verstek laten gaan.

leegstaan, vrij blijven, vacant zijn.

voor stoelen en banken staan.

N. afwezigheid, afwezendheid, afwezen, afzijn, uitzijn, absentie, absenteïsme, ontstentenis, uithuizigheid, uitstedigheid, uitlandigheid, nomadenleven.

afwezige, absenten, ontheemde, displaced person.

B. bij afwezigheid van, bij ontstentenis van.

C. voor iem. plaats maken, inruimen, een plaats openlaten (openhouden), opschuiven, verzitten, inschikken, opschikken, aflaten.

de afwezigen opnemen, appèl houden.

thuis houden, thuis laten, onbewoonbaar verklaren.

onbewoonbaarverklaring.

onherbergzaam.

S. de afwezigen hebben (altijd) ongelijk; opgestaan, plaats vergaan; zeeman, geen

man; een zeeman, een weeman.

148. Plaatsen

W. plaatsen, stellen, zetten, aanstellen, aanzetten, iets op zijn hoefslag brengen, ne(d)erzetten, wegzetten, leggen, aanleggen, uitleggen, neerleggen, herleggen, omschuiven, omplaatsen, omschikken, brengen, aanbrengen, terugplaatsen, herplaatsen, terugzetten, planten, palen, zolderen, doorzetten, verzetten, opzij schuiven (zetten), terzij leggen, wegleggen, opschuiven, plaats winnen, schikken, bezetten, besteden, situeren.

N. plaatsing, aanzetting, ne(d)erzetting, schikking, situering, bezetting, plaatsvulling, stalgeld.

A. misplaatst.

149. Verplaatsen

W. verplaatsen, overplaatsen, verzetten, omzetten, verleggen, overleggen, omleggen, verschikken, verschuiven, wegschuiven, verwijderen, verstoten, verstellen, verroeren, versteken, verkeren, verwerken, alles over de vloer halen, opbreken, overdragen, overbrengen, sjouwen, versjouwen, vertorsen, verhutselen, versmijten, uitstoten, vertrekken, aantrekken, dringen, verdringen, verduwen, verpotten, verzakken, wijn oversteken, aan (de) kant zetten, seponeren, aanzuigen.

zich verplaatsen, opzij gaan, schuiven, doorschuiven, omzitten, stuivertje (boompje) wisselen, zich verroeren, verschieten, verspringen, vergaan, overwaaien, overgaan, verhuizen, verkassen, verplanten, van een kamer afgaan, doorstromen, uitwijken, inwijken, trekken, migreren, emigreren, immigreren.

N. plaatsverandering, grensovergang, mutatie, permutatie, translocatie, telekinese, gesjouw, doorstroming, uitstroom, verhuizing, uitwijking, landverhuizing, volksverhuizing, migratie, landvlucht, immigratie, emigratie, braindrain, trek, wintertrek, verhuisdag, verhuisdrukte, verhuiskosten, adresverandering.

deportatie, massadeportatie.

migrant, -e, verhuizer, trekvogel, landverhuizer, emigrant, -e, emigré, immigrant, -e, refugié, optant.

aanzuigbuis, balkhaak, kantelhaak, kenter-haak, duivelsklauw, palter, verhuiswagen, tapissière, verhuisbiljet.

A. verstelbaar, afkomstig uit (van), landvluchtig.

S. oude bomen verplant men niet; men moet (de) oude palen niet verzetten; verhuizen kost bedstro; verhuizen kost veren.

150. Verblijfplaats

N. verblijfplaats, vertoefplaats, rustplaats, zetel, hoofdzetel, sedes, pleisterplaats, dagverblijf, nachtverblijf, nachtkwartier, opvangcentrum, asiel, nachtasiel, nachtleger, logement, herenlogement, logies, herberg, jeugdherberg, hotel, woonplaats, onderdak, intrek, residentie, home, huizing, behuizing, heem, heim, haardstede, woning, dienstwoning, domicilie, zolderwoning, duplexwoning, dagkamer, winterverblijf, winterwoning, winterkwartier, zomerverblijf, zomerwoning, ambtswoning, ouderhuis, vaderhuis, thuis, tehuis, opvanghuis, het thuiskomen, penaten, kamphotel, appartementenhotel, logiesvaartuig, kampement, kamp, tent, tentenkamp, camping, kampeerplaats, kampeerterrein, kampeercentrum, kampeerboerderij, woningnood, doorschuifregeling, doorstromingsheffing, asielrecht.

A. dakloos, thuisloos, geplaatst.

B. thuis, at home, te mijnent, te uwent, te zijnent, te harent, te onzent, te hunnent.

S. eigen haard is goud waard; geen groter gemak dan eigen dak; eigen vuurstee warmt best; oost, west, thuis best; men steekt gaarne zijn voeten onder een eigen tafel; zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens.

151. Gemeente

N. gemeente, landgemeente, gemeentegebied, gemeentegrond, grensgemeente, randgemeente, grensplaats, kerngemeente, deelgemeente, binnengemeente, buitengemeente, overloopgemeente, geboorteplaats, geboortestreek, woonplaats, woonoord, zeeplaats, havenplaats, hoofdplaats, handelsplaats, fabrieksplaats, buitengewesten, provincie.

stad, stede, city, cité, vlek, plaats, achterafstadje, spookstad, tuinstad, villastad, torenstad, landstad, provinciestad, grensstad, voorstad, satellietstad, woonstad, geboortestad, moederstad, woonstede, metropool, hoofdstad, vrijstad, hofstad, hofplaats, keizersstad, residentiestad, koopstad, handelsstad, emporium, marktstad, fabrieksstad, industriestad, lagunestad, havenstad, zeestad, bisschopsstad, mijterstad, tempelstad, universiteitsstad, academiestad, grootstad, wereldstad, reuzenstad, miljoenenstad, steen-woestijn, paleizenstad, lichtstad, modelstad, burcht, bemuurde (open, besloten, versterkte) stad, zusterstad, bandstad, vingerstad, agglomeratie, Amsterdamse (Brusselse ...) agglomeratie, conglomeratie, conurbatie, groeikern.

dorp, vlek, kom, grensdorp, streekdorp, kerndorp, benedendorp, bergdorp, terpdorp, vissersdorp, zeedorp, stranddorp, dijkdorp, zanddorp, landbouwdorp, boerendorp, enkdorp, tuindorp, bungalowdorp, bungalowpark, paaldorp, slijkdorp, slijkgat, gat, nest, negerij (nego...), gehucht, buurt, buurtschap, boerschap, achtergribus.

delen: binnenstad, buitenstad, bovenstad, benedenstad, cité universitaire, stadsmuur, stadspoort, poort, stadsgracht, singelgracht, singel, gracht, stadssingel, binnengracht, stadswal, burgwal, wijk, stadswijk, uitleg, wooneenheid, kwartier, sectie, buurt, buurtwezen, achterbuurt, achterkwartier, achterwijk, armenwijk, armenbuurt, achterafbuurt, bidonville, hofje, hof, jodenbuurt, getto, buitenwijk, handelswijk, arbeiderswijk, woonwijk, villawijk, villapark, villabuurt, villadorp, fabriekswijk, voorstad, uiterbuurt, buitenbuurt, volksbuurt, faubourg, groenzone, groengordel, groenstrook, straat, voetgangerszone, woonerf.

A. stedelijk, steeds, stads, stadachtig, hoofdstedelijk, grootstedelijk, grootsteeds, kleinsteeds, urbanistisch, dorpachtig, dorps, plattelands, landelijk, ruraal, rustiek, champêtre, arcadisch, herderlijk, bucolisch, plaatselijk, gemeentelijk, interlokaal, intergemeentelijk, provinciaal, interprovinciaal, interregionaal, interzonaal.

W. een stad aanleggen, - uitleggen, - uitbreiden, versteedsen, jumeleren.

C. aanlegplan, ruimtelijke ordening, stedenbouw, stedenbouwkunde, stadsvernieuwing, stadsuitbreiding, cityvorming, urbanisatie, urbanisering, suburbanisatie, desurbanisatie, reürbanisatie, urbanisme, stedenmaagd.

stedenbouwkundige.

stedenbouwkundig.

152. Gebouw

N. gebouw, bouwwerk, gebouwencomplex, woningbouw, grauwbouw, hoogbouw, laagbouw, bouwsel, bouwblok, nieuwbouw, rijksgebouw, stadsgebouw, feestgebouw, kantoorgebouw, fabrieksgebouw, woongebouw, hoofdgebouw, lokaal, feestlokaal, feestzaal, werk, timmerage, opstal, optrek(je).

woning, huis, geboortehuis, herenhuis, middenstandswoning, arbeiderswoning, fabriekswoning, aangenaam (gerieflijk) huis, modelwoning, familiewoning, buitenwoning, patiohuis, patiowoning, atriumwoning, portiekhuis, portiekwoning, burgerwoning, burgerhuis, woonhuis, vrij huis, vrije woning, huurwoning, koopwoning, eigen huis, woningwetwoning, huurhuis, pand, winkelhuis, winkelpand, utiliteitsgebouw, toehuis, besloten huis, eengezinswoning, maisonnette, tweegezinswoning, duplexwoning, twee onder één kap, dubbel huis, meergezinshuis, kelderwoning, onderhuis, bovenwoning, schakelwoning, systeemwoning, aanleunwoning, rijtjeshuis, drive-inwoning, parterrewoning, etagewoning, flat, eenkamerflat, tweekamerflat..., modelflat, flatwoning, flatgebouw, galerijflat, galerijwoning, tussenflat, verzorgingsflat, serviceflat, vrijgezellenflat.

grotwoning, grotwerk, rotswoning, betonbouw, prefab, montagewoning, pisébouw, blokhuis, plankenhuis, boomwoning, ambulatorium.

rotonde, hoekhuis, middenbouw, zijgebouw, bijgebouw, aanbouwsel, aanbouw, paviljoen, paviljoenstelsel, tuin.

A. aangebouwd, bijgebouwd, lichtgebouwd, geprefabriceerd, voorgefabriceerd.

153. Groot/Luxueus gebouw

N. bouwgevaarte, skyscraper, wolkenkrabber, torengebouw, woontoren, torenflat, torenhuis, belfort, gildenhal, gildenhuis, hallentoren, basiliek, tempel, crypte, ketelhuis, bureau, doolhof, blok, huizenblok, praalbouw, luxehuis, paleis, toverpaleis, toverslot, toverkasteel, wonderpaleis, winterpaleis, zomerpaleis, prinsenhof, ridderhofstede, ridderkasteel, ridderslot, hof, burcht, steen, slottoren, kasteel, kasteelhoeve, slot, jachtslot, jachthuis, Quirinaal, Escuriaal, Alhambra, Kreml(in).

herenwoning, herenhuis, herenhuizing, villa, zomerhuis, lusthuis, lustslot, buitenhuis, zomerverblijf, buitenverblijf, buitenplaats, buitenhof, bungalow, bungalette, patiobungalow, penthouse, schakelbungalow, landhuis, optrek, pied-à-terre, belvédère, chalet. tuinhuisje, prieel, lustprieel, tuinprieel, theehuisje, theekoepel, gloriëtte, berceau, pergola, koepel, paviljoen, popperig huisje, bonbonnière, tonneau.

154. Armoedig gebouw

N. bouwval, huisje, vlothuis, iglo, hut, berghut, bergpost, eenpersoonshut, kluizenaarshut, strohut, loofhut, loverhut, loverdak, plaggenhut, sennhut, cottage, stulp, kluis, kazernewoning, huurkazerne, woonsilo, arbeiderswoning, eenkamerwoning, week-e(i)ndhuisje, hok, hokkerig huis, hol, kot, krot, krothuis, krotwoning, kruip-in, kruip-hol, tochtgat, barak, brak, kast, kavalje, gribus.

tent, enkeldakstent, dubbeldakstent, aanbouwtent, kampeertent, shelter, bungalowtent, statent, zonnetent, wigwam, paalwoning, kamp, tentenkamp, trekkamp, zwerfkamp.

voortent, tentzeil, tentdoek, tentlinnen, tentgordijn, grondzeil, tentbalk, tentpaal, tentstok, haring, tentharing, piket.

schuur, achterhuis, spijker, hok, berghok, aardappelhok, houthok, kolenhok, loods, keet, hanga(a)r.

A. hokkig, hokkerig, bouwvallig.

W. verkrotten, vervallen, bouwvallig worden.

S. het is daar haardje bij schuurtje; een blind paard kan er geen schade doen.

155. Delen van het gebouw

N. geraamte, romp, opstal, bouwlaag, verdieping, etage, kelderverdieping, benedenverdieping, rez-de-chaussee, gelijkvloerse verdieping, begane grond, benedenwoning, benedenhuis, parterre, souterrain, bovenverdieping, bel-etage, eerste (tweede, derde...) verdieping, slaapverdieping, bovenhuis, vrij bovenhuis, enkel -, anderhalf -, dubbel -, tussenverdieping, entresol, zolderverdieping, zoldering, voorhuis, achterhuis, achtergebouw, achterbouw, achterdeel, bijgebouw, bijhorigheden, uitbouw, tussenbouw, vleugel, flank, kant, zijvleugel, linkervleugel, rechtervleugel, voorplaats, terras, plat, achterplaats, binnenplaats, patio, achteruit, binnenhof, werf, erf.

W. twee (drie ...) hoog wonen.

A. gelijkvloers.

B. gelijkstraats, gelijkvloers.

1. gevel, vooraanzicht, voorgebouw, buitenwand, voorgevel, façade, front, achtergevel, achterfront, zijgevel, oppergevel, ondergevel, noordgevel, zuidgevel, trapjesgevel, trapgevel, vliegende gevel, brandgevel, klokgevel, kuifgevel, lijstgevel, puntgevel, topgevel, tuitgevel.

gevelspits, geveltop, frontispice (...spies), aandak, benedengevel, pui, bovenpui, voorpui, bovengevel, lijstwerk, gevellijst, gevelsteen, gootlijst, kroonlijst, kornis, gevelveld, gevelvlak, hoogveld, gevelmuur, druiper.

2. toren, kijktoren, belvédère, klokkento-ren, campanile, hoektoren, zijtoren, hangtoren, lantaarn (...taren), donjon, dakruiter, pinakel, kerktoren, uitkijktoren.

torenmuur, torentrap, torenkap, keizersstijl, torenspits, torentop, torennaald, torenhaan, appel, torenomgang, omgang, torentrans, trans, galerij, borstwering, torenkruis, galmgat, torengat, geluidsgat, bomgat, bommelgat, galmbord, klokhuis, klokkenhuis, klokkenbalk, klokkengalg, klokkenstoel.

A. getorend.

3. galerij, gaanderij, omgang, omloop, loggia, zuilengang, zuilenrij, zuilencolonnade, zuilengalerij, colonnade, buitengalerij, binnengalerij, voorgalerij, achtergalerij, zijgalerij, zijgaanderij, arcade, portiek, porticus, peristyle, dakgalerij, met glas beschoten (afgesloten) galerij.

4. uitsteeksel, uitstek, overstek, oversteek, oversteeksel, uitsprong, uitlaat, saillie, estrade, krimp, arkel, erker, hoekerker, balkon, aspis, nis, boogtrommel, timpaan, trommel.

leuning, balkonleuning, leuningstijl, leuningregel.

5. deur, ingang, vooringang, uitgang, nooduitgang, voorhek, hek, sluithek, schuifhek, inschuifhek, klaphek, valhek, rolhek, oprolhek, traphek, inrijhek, poortdeur, inrijdeur, inrijpoort, koetspoort, poort, hoofdpoort, voorpoort, binnenpoort, achterpoort, draaipoort, schuifpoort.

buitendeur, binnendeur, tussendeur, huisdeur, voordeur, straatdeur, bovendeur, gangdeur, zijdeur, middeldeur, achterdeur, achteruitgang, achteruit, kamerdeur, trapdeur, keukendeur, zolderdeur, balkondeur, schuurdeur, staldeur, pleedeur, nooddeur, vluchtdeur, panieksluiting, branddeur, kluisdeur, sluipdeur, tochtdeur, tochtpui.

dubbele deur, porte-brisée, vleugeldeur, vouwdeur, plooideur, openslaande deuren, schuifdeur, harmonicadeur, kanteldeur, tuimeldeur, roldeur, stolpdeur, doordraaiende deur, draaideur, klapdeur, cilinderdeur, tourniquetdeur, tourniquet, hefdeur, scharnierdeur, linkse deur, rechtse deur, klinkdeur, toedeur, loze deur.

glazendeur, spiegeldeur, pantserdeur, paneeldeur, boogdeur, traliedeur, lattendeur, opgeklampte deur, opgedikte deur, loketdeur, bovendeur, onderdeur, slagdeur.

valdeur, val, luik, valluik, kelderluik, buitenkelderluik, zolderluik, trapluik.

delen: stoep, perron, portaal, tochtportaal, voorportaal, bovenportaal, optrede, bordes, trede, portiek, zijportiek, deurdorpel, dorpel, deurdrempel, drempel, dekdorpel, waterdorpel, stofdorpel, regenbord, schoorpost, schutpaal.

vleugel, deurvleugel, poortvleugel, de slagen van een vleugeldeur, paneel, deurpaneel, raam, deurraam, deurraampje, winket, guichet, kijkvenster, klinket, loket, schaftgat, raamhout, ringhout, kussen, bossing.

kozijn, deurkozijn, buitenkozijn, kozijnhout, kozijnstijl, stijl, deurstijl, deurpost, pilaster, onderdorpel, benedendorpel, middendorpel, bovendorpel, bovendrempel, opslaglijst, glashout, middenklamp, schrankschoor, neggenlat, koplat, smeerlat, aanslagsponning, slaglijst, tongnaald, omlijsting, deurlijst, neusstuk, kozijnanker.

deurbeslag, deurplaat, winkelhaakband, boogschild.

deurhengsel, hengsel, heng, scharnier, knier, kram, sluithengsel, kruishengsel, duimhengsel, deurduim, duim, har(re), her, duimsteen, haakhang, spilplaat, knierholletje, loopscheen, loopslot.

deursluiter, deurdranger, dranger, deurbuffer, drangknier, deurgewicht, deurveer, deurgordijn, deurcontact, tochtstrip, deurvanger.

deurslot, deurgrendel, kantschuif, aanslagsteen, aanslag, deurring, deurkoord, deurklink, klink, deurkruk, kruk, krukappel, appel, deurknop, knop, klinkhaak, neus, kopsnapper, stormhaak, deurketting.

deurbel, deurschei, huisbel, huisschel, bel, schel, elektrische bel, achterbel, nachtbel, belknop, trekker, tuimelaar, deurklopper, klopper, klepper, tegenklopper, deuropener, deurtelefoon.

W. die deuren sluiten niet goed, sluiten niet aaneen.

6. raam, venster, lichtopening, lichtkoker, lichtsluis, kokergat, beraming, glasraam, glas-in-loodraam, venstergat, kerkraam, boograam, boogvenster, lancetvenster, gekluisd venster, radvenster, catharinavenster, roosvenster, rondlicht, oculus, oog, tweelicht, drielicht, kruisvenster, draairaam, stolpraam, openslaand raam, poortraam, vleugelraam, dubbel raam, schuifraam, klapraam, klepraam, tuimelraam, kantelraam, tochtraam, tralieraam, tralievenster, voorzetraam.

voorraam, achterraam, gevelraam, zijraam, hoekraam, benedenraam, bovenraam, bovenlicht, balkonraam, puiraam, koepelraam, lichtkoepel, kelderraam, zolderraam, zolderlicht, vallicht, daklicht, dakraam, kapvenster, dakkapel, abat-jour, lantaarn (...ta-ren), uilenbord, koekoek, kijkuit, portierraampje.

delen: vleugel, vensterraam, raam, onder-raam, onderlicht, onderglas, bovenraam, bovenglas, glaswerk, vensterglas, glas, dubbel glas, thermopane, vensterruit, ruit, glasruit, spiegelruit, boogschild, zijwang, spion.

vensterkozijn, raamkozijn, lichtkozijn, glaskozijn, kozijn, buitenkozijn, kruiskozijn, kruisraam, bolkozijn, dag, raamijzer, kozijnhout, raamstijl, middenstijl, zijpost, roede, glasroede, leilat, glassponning, egge, latei, lateihout, lateisteen, ruitenlood, binnen-betimmering, belegstuk, kozijnanker, fronton.

dorpel, drempel, raamdorpel, benedendorpel, onderdorpel, waterdorpel, lekdorpel, weidorpel, afzettende onderdorpel, afzaat, wisseldorpel, glashout, bovendorpel, bo-vendrempel, vensterbank, vloeiplank, aanslag, aanslagsponning.

raamgewicht, vensterlood, raamlood, raamkoord, raamschijf, raamopener, raamlichter, krapstok, spanjolet, basculesluiting (...kuul...), harp, raamknop, appel, raambakje, raampen, raamstok, tochtsponning, tochtlat, tochtrol, windlat, tochtband, tochtwang, uitzetstang, windhaak, stormhaak, haak, raamwig.

vensterluik, vensterblind, luik, blind, bin-nenluik, buitenluik, binnenblind, buitenblind, nachtblind, tralieluik, schuifluik, val-blind, rolluik, rolblind, vouwblind, slagvenster, achterluik, kelderluik, zonneblind, jaloezie, glasjaloezie, roljaloezie, raamhor, gaashor, draadraam.

blindenkast, blindslag, middenslag, schoep, sponning, jaloeziekap, jaloeziebordje, ja-loeziekoord, jaloezieband.

A. van ramen voorzien, gevensterd, glasdicht.

W. een venster beramen, - beglazen, - betraliën.

7. gang, corridor, couloir, portaal, buitengang, binnengang, hoofdgang, achtergang, bovengang, gangpad, looppad, wandelgang, zijgang, dwarsgang, sluipgang, overloop, doorloop, kloostergang, xystus.

8. kamer, vertrek, appartement, lokaliteit, interieur, lokaal, maandkamer, cel, kabinet. bene denkamer, benedenvertrek, benedenvoorkamer, benedenachterkamer, benedenzaal, onderzaal, voorkamer, voorvertrek, zijkamer, bijvertrek, bijkamertje, hoekkamer, uitstek, binnenkamer, binnenvertrek, middelkamer, achterkamer, achtervertrek, achterzaal, bovenkamer, bovenvertrek, bovenzaal, opperzaal, opperkamer, balkonkamer, balkon, brandbalkon, doorzonkamer, kelderkamer, opkamer, hangkamer, insteekkamer, insteek, poortkamer.

tuinkamer, serre, veranda, koepelkamer, spiegelkamer, spiegelzaal, spiegelgalerij, gestoffeerde kamer, suite, achtersuite.

hal, voorhal, lichthal, entree, vestibule, lounge, atrium, portiershuisje, trapportaal,

trappenhuis.

wachtkamer, antichambre, ontvangkamer, receptiekamer, spreekkamer, spreekvertrek, visitekamer.

gehoorzaal, auditorium, gezelschapszaal, balzaal, danszaal, staatsiekamer, pronkkamer, mooie kamer, salon, zaal, voorzaal, hal, ridderzaal, troonzaal, kamers en suite. woonkamer, huiskamer, living, kemenade, woonvertrek, zitkamer, boudoir, eethoek, zithoek, zitje, ziteetkamer.

eetkamer, eetkeuken, eetzaal, eetsalon, lunchroom, theesalon, dienluikje.

spijskokerij, keuken, kookhuis, kookhok, kookplaats, werkkeuken, voorkeuken, achterkeuken, binnenkeuken, onderkeuken, kelderkeuken, pronkkeuken, bijkeuken, noodkeuken, aanrechtkeuken, aanrechtkamer, morskeuken, spoelkeuken, spoelhok, spoelhuis, pothuis, kitchenette, washuis, washok, schuurhok.

voorraadkamer, provisiekamer, kleerka-mer, linnenkamer, garderobe.

werkkamer, werkruimte, studeerkamer, studeervertrek, leerkamer, leervertrek, leeskamer, kantoor, schrijfkamer, schrijfkantoor, schrijfkabinet, bidkamer, bidvertrek, bidcel, speelkamer, rookkamer, rooksalon, badkamer, natte cel, logeerkamer, slaapkamer, slaapvertrek, slaapzaal, zitslaapkamer, chambrette.

kinderkamer, meidenkamer, bodekamer.

9. kelder, kelderruimte, kelderkamer, woonkelder, schaftkelder, voorraadkelder, provisiekelder, bierkelder, wijnkelder, ijskelder, aardappelkelder, fruitkelder, ooftkelder, kolenkelder...

onderkelder, kelderhals, keldergat, kelderrooster, vossengat.

A. kelderachtig, van een kelder voorzien.

10. zolder, brandzolder, aardappelzolder, voorraadzolder, bergzolder, fruitzolder, zolderkamer, dakkamer, mansarde, vlieringkamertje, tille, vliering, beun, voorzolder, achterzolder, balkenzolder, balkenzoldering, loggia, torenkamertje, platform, zoldergat.

A, gezolderd.

W. zolderen, van een zolder voorzien.

11. toilet, geheim gemak, gemak, kleinste kamertje, bestekamer, gelegenheid, privaat, nummer honderd, koer, toilet, damestoilet, herentoilet, retirade, zekere plaats, schijthuis, secreet, doos, poepdoos, kakdoos, plee, watercloset, wc, closet, latrine, lavatory, tante Meier, tante Betje, hudo.

waterplaats, urinoir, pissoir, pishoek, pisbak.

luchthelm, closet, closetpot, secreetbril, bril, brildeksel, closetplankje, closetbuffer, closetpapierhouder, wc-papier, pleepapier, closetpapier, secreetpapier, toiletpapier,

spoelstelsel, doorspoelinrichting, closetspoeling, waterspoeling, closetspoeler, closettrekker, doorspoelknop, closetsok, secreetput, beerbak, beerput, drekput, septische put, septic tank.

secreetruimer, putruimer, ruimkuip, ruimkar, menistenbruiloft.

toiletjuffrouw.

W. doorspoelen, doortrekken.

12. estrade, stellage, verhoging, spreekgestoelte, podium, schavotje, tribune, terras.

13. vloer, tegelvloer, tichelvloer, mozaïekvloer, cementvloer, plankenvloer, planket, deel, beun, parketvloer, vakparket, lamet-parket, lametvloer, strokenparket, strokenvloer, ingelegde vloer, plankier, betonvloer, paddestoelvloer, terrazzovloer, glazen vloer, holle vloer, ondervloer, bovenvloer, keukenvloer, keldervloer.

bevloering, vloermozaïek, plaveisel, abacus, tichelsteen, tegel, vloertegel, vloersteen, randtegel, dekplaat, dekglas, glastegel, gordijngevel, baantegel, plavei, plaveisteen, plaveisel, plavuis, vloerplavuis, estrik, ijsglas, vloerbint, batting, badding, vloerplank, vloerdeel, vloerribbe, vloerligger, legger, legbalk, tapijt.

W. vloeren, bevloeren, plaveien, parketteren, de planken wijken af, de vloer trekt op.

A. gevloerd.

14. zoldering, zolder, plafon(d), schrootjesplafon(d), ribbenzoldering, paneelzoldering, vakzoldering, caissonzoldering, een slecht en recht plafonnetje, loze zoldering. zolderbetimmering, roosterwerk, zolderbalk, zolderrib, caisson, plafon(d)tengel, tengel, plafonneersel, plafon(d)hanger, plafon(d)haak, druiper.

bezoldering, zoldering, plafonnering, plafonneerder, plafonneur.

W. bezolderen, zolderen, plafonneren.

15. pijler, pilaar, kolom, stijl, zuil, grondpijler, steunpijler, steunpilaar, schraagpijler, schoorpijler, beer, schraagbeer, steunbeer, schoorzuil, beeldzuil, hermeszuil, kariatide, atlant, halfzuil, halfpijler, monoliet, reuzenzuil, slangenzuil, gordelzuil, kopzuil, parastaten, wandpijler, muurpijler, pilaster, ante, hoekpijler, hoekpilaar, hoekzuil, achterstijl, bundelpijler.

delen: voetstuk, pilaarvoet, piëdestal, onderbaas, basement, zuilbasement, postament, sokkel, voetring, afloop.

pilaarschacht, schacht, schaft, hals, cannelure, stijlband, pilaarlijst, aanloop.

hoofdgestel, tafelment, console, kraagsteen, abacus, epistyl(us), architraaf, kroonlijst, pilaarhoofd, pilaarkop, kapiteel, bladkapiteel, lotuskapiteel, kapiteelringen, volute (voluut), baluster, hoofdbaluster, balustrade, balie, gordingklos, druipkoker.

16. muur, muurwerk, wand, bouwmuurtje.

steensmuur, eensteensmuur, heelsteensmuur, halfsteensmuur, rietmuur, basaltmuur, betonmuur, blokwand, gestapelde muur, scheerwand, schrootjeswand, blinde muur, Brabantse muur, harmonicawand.

scheidsmuur, afscheidingsmuur, spouwmuur, ringmuur, middelmuur, tussenmuur, tussenwand, brandgevel, penant, trumeau, binnenmuur, buitenmuur, buitenwand, voormuur, voorwand, achtermuur, achterwand, zijmuur, zijwand, gangmuur.

steunmuur, stutmuur, balklaag, bintlaag, tegenmuur, schoormuur, contrefort, beklamping.

delen: ondermuur, aardboog, spaarboog, spaarwelf, aanleg, aanlegdikte, aanlegdiepte, aanlegbreedte, muurplaat, spanplaat, plaat, rollaag, koplaag, entablement, taflement (tafelment), dekstuk, deksteen, draagsteen, balksteen, lijststeen, hoeksteen, kantsteen, kanteel, slab, dagstuk, achterwerkers, muraalboog, ezelsrug, kantelaaf, muurband, lisene, snijding, spouw, spouwanker, spouwijzer.

W. bemuren, afmuren, een muur bekappen, ommuren, met een muur omgeven, een muur afdekken.

A. welbemuurd, dubbelwandig.

17. gewelf, gewelfsel, gewulf, verwulf, verwulfsel, welving, welfsel, overwelfsel, wulfsel, wulf, verwelf, verwelfsel, gesloten gewelf, halfopen -, open -, vals -, echogewelf, troggewelf, ontlastingsgewelf, keldergewelf, kluis, pleistergewelf, gewelfberekening.

gewelfvormen: booggewelf, cirkelvormig gewelf, fluistergewelf, gedrukt (ingedrukt) gewelf, graatgewelf, hanggewelf, kappengewelf, kapgewelf, kapwulf, kegelvormig gewelf, kogelgewelf, kloostergewelf, koepelgewelf, kruisgewelf, moutgewelf (wangewelf), netgewelf, omgekeerd gewelf, paneelgewelf, ribgewelf, waaiergewelf, ruitengewelf, spiegelgewelf, steekgewelf, stergewelf, streks (plat, vlak) gewelf, tongewelf, trompetgewelf, schelp.

delen: boog, arcade, gewelfboog, toog, ontlastingsboog, schoorboog, schraagboog, steunboog, luchtboog, schutboog, gordelboog, muraalboog, schildboog.

boogvormen: elliptische boog, ezelsrug, hellende boog, hoefijzerboog, hoefboog, accoladeboog, kielboog, korfboog, kruisboog, lancetboog, ogiefboog, ogief, paanderboog, Perzische boog, rechte strek, rondboog, segmentboog, spitsboog, steekboog, stijgende boog, Tudorboog, vensterboog, verlengde boog.

gewelfkap, gewelfkruin, gewelfkluis, kluis, gewelfvlak, gewelfvak, hoogspanning, spanning, boogvulling, boogbekleding, archivolt, aanzetvlak, aanzetsteen, aanzetvoeg, aanzetlijn, rechtstandsmuur, tamboer, voetlijn, lende, keellijn, booglijst, gewelfrug, gewelfrib, rib, kruisrib, diagonaalrib, graatlijn, graatrib, graatboog, graat, toprib, topring, topvoeg, kopvoeg, topsteen, sluitsteen, gewelfsleutel, slotsteen, kopsteen, bindsteen, paanderpunt, roos, sluitbalk, kroonbalk, wulfhout, gewelfanker, gewelfmoot, pendentief.

W. welven, afwelven, verwelven, verwulven, spannen, toewelven, overwelven, onderwelven, bekluizen, een boog (gewelf) sluiten.

A. gewelfd, overwelfd, gekluisd, bekluisd, getoogd.

18. schoorsteen, hoekschoorsteen, pilaster, fabrieksschoorsteen, vuilniskoker.

delen: schoorsteenboezem, schoorsteenbetimmering, schoorsteenstoel, schoorsteenstuk, schoorsteenmantel, mantel, smook-gat, schoorsteengat, schoorsteenpijp, schoorsteenpot, potbuis, schoorsteentong, schoorsteenband, band, schoorsteenkap, kap, schoorsteentafel, gek, monnikskap, rookverdrijver, boezemhout, giftvang.

W. roken, trekken, de schoorsteen vegen.

19. trap, trapportaal, trapgat, hoofdtrap, zijtrap, voortrap, achtertrap, gangtrap, keldertrap, zoldertrap, binnentrap, buitentrap, diensttrap, houten trap, ijzeren -, stenen -, marmeren -.

scheve trap, steile trap, luie -, roltrap, steektrap, laddertrap, kippenladder, kippen-plank, kippentrapje, brandtrap, sluiptrap, spiltrap, wenteltrap, kronkeltrap, kniptrap, draaitrap, slakkentrap, slingertrap, Engelse trap, bordestrap, traparm.

delen: trapgrond, trapboom, binnenboom, trapwang, spil, wentelspil, aanzetpost, aanzetstijl, traptrede, trede, trap, optrede, aantrede, bloktrede, hoektrede, stootkant, stootrand, stootvlak, stootband, stootbord, achterhout, weistuk, weilatje, laaf, loper, roede, trapleuning, leuning, handlijst, muurleuning, leuningregel, leuningstijl, trapba-luster, hoofdbaluster, trappaal, pilaster, post, balustrade, balie, bordes, trapkoord.

W. een trap bouwen (maken), goed (niet goed)lopen.

20. dak, bedaking, dakbedekking, dakhuid, dakwerk, kap, bekapping, kapconstructie, voordak, achterdak, zijdak, zijafdak, tussen-dak, afdak, weerdak, afhangend dak, schutdak, schermdak, luifel, luifeldak, luif, penthouse.

beschoten dak, hard dak, betondak, leibedekking, loodbedekking, zinkbedekking, ruitenstelsel, tegeldak, pannendak, leiendak, koeverdak, rensdak, maasdak, mosdak, houtcementdak, glazendak, week dak, strodak, strokap, hangend dak, koud -, parasol-dak, dekmat, tentdak.

dakvorm, boogdak, geveldak, zadeldak, halfcirkelvormig dak, hangkap, helmdak, torendak, kegeldak, koepeldak, koepel, parapludak, halfkoepel, tulpkoepel, tamboer, lantaarn (...taren), kruisdak, lessenaarsdak, afdak, lichtkap, mansardedak, gebroken kap, peervormig dak, plat -, puntdak, schilddak, Duits dak, Hollands -, schindeldak, tentdak, wolfsdak, wolvendak, zaagdak, scheddak.

dakplat, platje, plat, tinne, terras, dakterras, achterterras, daktuin.

delen: dakhelling, dakvlak, dakschild, onderschild, achterschild, dakgeraamte, dakgebint, gebint, kruisgebint, kapgebint, kapgewelf, dakstoel, kapspant, dakspant, spant, boogspant, spankapgebint, dakbeschot, bebording, tengel, kruisschoor, dekschoor, kapbenen, hoekgebint, hoekkeperspant, hoekkeper, hoekspar, graatspar, graatbalk, dakrib, dakspar, dakbord, dekbord, dakdeel, voetplaat, daklat, deklat, panlat, scheergebint, scheerstijl, ringbalk, boogschinkel, boogstelling, boogstuk, windveer, krimp, dakvorst, vorst, ballonvorst, nok, vorstlood, vorstplaat, nokbalk, noklijn, daklijn, naaldlijn, loodband, tinne, nokplankje, nokventilator, luikgat, luchtkap, oversprong, muurkeel, dakkeel, druiplijn, stormlat, dakruiter.

dakpan, pan, vorstpan, daklei, leipan, kruispan, gevelpan, knikpan, krimppan, bovenpan, onderpan, sluitpan, nokpan, lichtpan, glazen pan, beverstaarten, windveerpan, pannenstuk, aanloop, neus, pankram, lei, leinagel, deklood, dakblik, eterniet, losange, glasplaat, dakstro, dekstro, dakriet, dekriet, halriet, dakbos, stropop, strodok, dok, dakvilt, dakpapier.

dakgoot, goot, zaalgoot, dakkeel, kielgoot, muurgoot, boeigoot, Keulse goot, hanggoot, lijstgoot, zakgoot, gootbetimmering, gootbodem, gootlood, gootblokje, gootklos, neusijzer, daklijst, deklijst, kroonlijst, lijst-krans, kranslijst, gootlijst, neuslijst, druiplijst, vloeilijst, lijstplank, sierbord, sierplank, boeibord, boeideel, gootgat, bek van de goot, gootijzer, gootpijp, hangbuis, dakpijp, valpijp, regenpijp, waterspuwer, spuier, speier, waterspuier, gargouille, waterhol.

C. afdekken, bekappen, overkoepelen, lateren, dokken, het stro opdokken, tengelen. dakdekker, pannendekker, looddekker, leidekker, strodekker, rietdekker.

ladderhaak, dekhaak, dekhamer, dekkerslijn, dekkerslat, deknaald, dekkersstoel, dakladder.

21. balk, balkwerk, balkdeel, paalbalk, schraagbalk, steunbalk, schoorbalk, draagbalk, grondbalk, berkoen, entablement, taflement, onderbalk, zoog, bint, gebintbalk, hoekplaat, hoekbalk, steekbalk, staartbalk, juk, kalf, vloerbalk, legger, langsligger, langsdrager, dwarsligger, raveelbalk, raveling, koppelbalk, koppelstuk, blokkeel, ankerbalk, ankerbint, balklaag, bintlaag, dakbalk, dekbalk, bovenlegger, sloofbalk, standvink, makelaar, strijkbalk, kistbalk, keperband, kloosterhout, moerbalk, moerbint, kinderbalk, stoelbalk, wormt, hanenbalk, lat, spar, kraagsteen, balksteen, draagklamp, bas, balkgat, balkstuk. W. een balk ravelen.

22. schoorwerk, windschoor, schoorhoek, wandschoor, schoorstuk, steunder, steunbeer, steunpaal, schoorpaal, stijl, stutbalk, schoorbeeld, steunbeeld, schraagbeeld, kariatide, sint-andrieskruis, schoor, stutsel, stut, korbeel, karbeel, stutplank, schoorlat, schoorijzer, schraag, schrank.

W. ondervangen.

23. anker, balkanker, bintanker, dookanker, huisanker, muuranker, sleutelanker, beslagwerk, gording, tussengording, keperband.

delen: ankernagel, ankerspie, ankersleutel, ankerrozet, ankeroog.

W. ankeren, beankeren, verankeren.

24. beeldhouwwerk, traceerwerk, snijwerk, decoratie, verdiept snijwerk, verhoogd -, ornament (orne...), gevelversiering, gevelornament, pleisterornament, plantenornament, bloemwerk.

belegstaaf, kroonboog, boogtafel, boog-fries, grondlijn, lijst, brandlijst, platteband,

dwarslijst, kanteellijst, tandlijst, hollijst, keellijst, talaan, talon, eierlijst, eierstaaf, fries, holm, sierlijn, meander, hogel, gloop, veelgloop, waterloof, gezwenkt blad, aasblad, acanthusversiering (akantver...), acanthusmotief, acanthusblad, palmet, gevelbloem, kruisbloem, kruisroos, fleuron, slotroos, claustra, peer, amandel, krolsteen, rolneut, sleuf, driespleet, triglief, topsieraad, fiaal, fiale, pinakel, wimberg, kepel, naald, obelisk, ingelegd werk, mozaïekwerk, musiefwerk, mozaïek, glasmozaïek, metope.

A. gecanneleerd, tandvormig.

156. Huisraad

N. huisraad, bedoening, meubilaire goederen, schakelmeubelen, meublement, ameublement, meubilair, mobilair, meubilering, novantiek, salonameublement, stijlmeube-len, tuinmeubelen, goed, inboedel, boel, meubel, meubelstuk, wandmeubel, buis-meubel, opbouwmeubel, stapelmeubel, opblaasmeubel, rotanmeubel, fantasiemeubel, kamerstuk, serremeubel.

meubelkunst, meubilering, inrichting, garde-meuble, meubelmagazijn, meubelbeurs, meubeltekenaar, meubelmaker, schrijnwerker, stoffeerder.

W. meubileren, stofferen, een huis aankleden, zijn nest bouwen, uitdragen.

A. gemeubileerd, gestoffeerd, ongemeubileerd, ongestoffeerd.

1. gordijn, voorhangsel, voorhang, glasgordijn, rolgordijn, rouleau, valgordijn, trekgordijn, ophaalgordijn, schuifgordijn, overgordijn, staatsiegordijn, meubelgordijn, gonjegordijn, lancaster, portière, tochtdeken, tochtdoek, tochtgordijn, store, rietgordijn, serregordijn, zonnescherm, rolzonnescherm, persienne, kralen gordijn, kralenvoorhang, vensterluik.

delen: gordijnlat, gordijnroede, rail, gordijnring, rabat, gordijnkoord, eikel, trekstok, gordijnfranje, portièreketting, embrasse, merkei.

W. een ingang draperen, van gordijnen voorzien.

2. scherm, haardscherm, kamerscherm, kamerschut, handscherm, tochtscherm, tochtschut, windscherm, windschut, windwering, vouwscherm, vouwschut, paravent, raam-hor, zonnescherm, hor, muggendoek, muggengordijn, muskietentule, muskietennet, muggengaas, muggenscherm, muggennet, vliegengaas, vliegengordijn.

3. tapijt, kamerbehangsei, wandtapijt, gobelin, dekkleed, kleed, kleedje, hoes, legwerk, zandtapijt, vloerbedekking, (vaste) vloerbekleding, kamerbreed tapijt, vloerkleed, vloerzeil, vloertapijt, tegeltapijt, tapijttegel, turftapijt, balatum, zeildoek, zeil, kurkzeil, linoleum, bossing, loper, gangloper, overloper, traploper, traproede, voetkleedje, karpet, mat, voetmat, deurmat, gangmat, vloermat, rubbermat, gummimat, biezenmat, vlechtmat, touwmat, kokosmat, kokoskleed, mattenkrammetje, karpethoek, schoorsteenkleedje, schoorsteengordijntje, schoorsteenval, rabat, schoorsteenschut.

4. spiegel, platte (vlakke) spiegel, gebogen (holle, bolle) -, zilveren -, zilverspiegel, metalen spiegel, handspiegel, kapspiegel, toiletspiegel, salonspiegel, penantspiegel, trumeau, kleedspiegel, hoekspiegel, brandspiegel.

delen: spiegelrug, spiegellijst, spiegelvlak, spiegeloppervlak, foelie, biseau.

W. een spiegel foeliën, met foelie overtrekken.

5. kast, bergmeubel, vaste kast, muurkast, gangkast, ladekast, loketkast, schrijn, pronkkast, spiegelkast, salonkast, bonheur du jour, antieke kast, latafel, commode, hoekkast, jaloeziekast, inbouwkast, chiffonière, kabinet.

geldkast, zilverkast, goudkast, keukenkast, etenskast, provisiekast, vliegenkast, broodkast, pottenkast, porseleinkast, glazenkast, penantkastje, barkastje, barmeubel, kleerkast, hangkast, linnenkast, legkast, buffet, hoekbuffet, etagère, secrétaire, boekenkast, boekenmolen, boekenrek, boekenhanger, boekenstandaard (...derd).

doos, kist, kast, kas, bahut, geldkoffer, geldkist, etagèrekist, bak, kleerbak, kleerkoffer, kleerkist, prullenkist, prullenkast, snipper-kist, snipperbak, paraplubak, paraplustandaard (...derd).

plank, rek, bankje, hangplank, barbertje, legplank, sorteerrek, bordenrek, schotelrek, flessenrek, kruidenrek, eierrek, pijpenrek, hoedenplank, boekenplank, tijdschriftenrek, kraplat, keeplat, draaglijstje, woutermannetje.

delen: onderkast, bovenkast, achtervak, kastrand, kranslijst, aanslaglijst, deur, kastdeur, aanslag, aanslagnokje, aanslagnaald, vak, loket, kastplank, etagère, lade, la, trekla, onderla, ressort, geldla, messenla, ladeloper, kleerhanger, hanger, kapstok, haak, Weerhaak, jassenhanger, knaap, knaapje, standaard, standerd, stander.

6. zitplaats, zitting, gestoelte, stoel, houten stoel, biezen -, matten -, bamboestoel, kussenstoel, fantasiestoel, hoekstoel, tafelstoel, kamerstoel, kantoorstoel, bureaustoel, zwenkstoel, keukenstoel, serrestoel, tuinstoel, badstoel.

bakerstoel, schommelstoel, wiegelstoel, berceuse, hobbelstoel, draaistoel, kinderstoel, kakstoel, vouwstoel, klapstoel, klepstoel, veldstoel, rolstoel, trapstoel, taboeret, krukje, bokje, kantoorkuk, barkruk, pianokruk, ladderstoel, trapkrukje, stapelstoel.

armstoel, leunstoel, leuningstoel, krukstoel, ruststoel, luierstoel, luie stoel, slaapstoel, dutstoel, ligstoel, ziekenstoel, zorgstoel, zorg, fauteuil, relaxfauteuil, voltaire, chaise longue, crapaud, bergère, dormeuse, clubstoel, clubfauteuil, club, knopstoel.

bank, bankstel, zitbank, zitmeubel, zitelement, rustbank, leuningbank, leunbank, tweezitsbank, tweezitter, tweepersoonsbank, driezitsbank, klapbank, bedbank, tuinbank, zodenbank, wandbank, stoepbank, voorbank, bovenbank, canapé, sofa, hoeksofa, cosy-corner, divan, ottomane, causeuse, tête-à-tête, dos-a-dos, bidbank.

voetbank, voetenbank, voetenschommel, taboeret, kussenbankje, poef, voetschabel, schabel, voetenkussen, voetenzak.

delen: stoelpoot, poot, voorpoot, achterpoot, rolletjes, sport, stoelsport, stoelzitting, zitting, zitvlak, klapzitting, klepzitting, zitschelp, stoelmat, mat, kruismat, stoelbies, stoelkussen, zitkussen, singel, arm, armleuning, armlegger, rug, rugleuning, stoelleuning, leuning, rugstuk, stoelschei, hoofdsteun, stelhout, stelijzer, stoelhoes, stoelkleed, stoelovertrek, bekleedsel, antimakassar, canapékleedje.

sluimerkussen, canapékussen, waterkussen, sluimerrol, paresseuse.

stoelenmaker, stoelenmatter.

stoelerij.

W. stoelenmatten, een canapé besingelen, een stoel bekleden.

A. doorgezeten, opklapbaar.

7. tafel, bijtafel, familietafel, keukentafel, eettafel, ontbijttafel, koffietafel, theetafel, avondmaaltafel, keukenblok, aanrechttafel, aanrecht, aanrechtbank, rechtbank, dressoir, bediendetafel, dienwagen, dientafeltje, serveerwagentje, serveerboy, theewagen, hoektafeltje, abacus, stommeknecht, knaap, canapétafel, salontafel, kruispoottafel, penanttafel, trumeau, guéridon, mimi, mimitafeltje, serretafeltje, kindertafeltje, rooktafeltje, schrijftafel, bureau, bureau-ministre, cilinderbureau, kantoorlessenaar, toilettafel, kaptafel, bedtafel, nachttafeltje, nachtkastje, babytafeltje.

aanzettafel, aanschuif taf el, schuiftafel, inschuiftafel, uitschuiftafel, insteektafel, uittrektafel, trektafel, coulissetafel, vouwtafel, klaptafel, kleptafel, valtafel, hangoor, hangoortafel, roltafel, spiegeltafeltje, etagère, etagèretafel, flap-aan-de-wand.

delen: poot, rolletjes, tafelschraag, tafelschroef, tafelblad, bovenblad, aanrechtblad, marmerblad, marmerplaat, schuifblad, inschuifblad, uitschuifblad, uittrekblad, inlegblad, insteekblad, bijblad, coulisse, lade, la, tafellade, ladeloper, tafelkleed, onderkleed, tafelloper, placemat, pièce-de-milieu, dekservet, tafelklem.

8. tafellinnen, aanrechtdoek, laken, tafellaken, tafeldoek, servet, vingerservet, vingerdoekje, servetgoed met ganzenoogjes, servetring, servetband, slab.

9. tafelgerei, eetgerei, bestek, zilverservies, tafelzilver, zilver, zilverwerk, tinnegoed, tinwerk, servies, tafelservies, eetservies, couvert, slacouvert, viscouvert, visplaat, gratenbord, bord, ontbijtstel, ontbijtgoed, ontbijtservies, dejeuner, tête-à-tête koffieservies, koffiegoed, koffiegerei, koffieboel, koffieketel, theeservies, theegoed, theegerei, theeboel, theestoofje, thee-emmer, samowa(a)r, theepot, trekpot, koffiemuts, theewarmer, theekomfoortje, theelichtje, theeketel, schenkketel, bouilloire, theebeurs, theezeef, theemuts, muts, cosy, druppelvanger, eierwarmer, tafelkomfoor, rechaud, schotelwarmer, schotelkomfoor, likeurstel, dienblad, presenteerstel, presenteerblad, blad, koffieblad, theeblad, schenkblad, etensdrager, glazenblaadje, flessenbakje, dienbak, presenteerdoos, presenteertrommel, broodplank, boterpot, boterschaal, toostrekje (toast...), tafelstel, olie-en-azijnstel, zuurstel, gebakstel, fruitstel, suikerpot, klontjespot, suikerstrooier, zoutpot, zoutvat, zoutstrooier, peperbus, peperdoos, mosterdbus, mosterdpot, azijnfles, notenkraker, hazelnotenkraker, tafelschel, tafelbel, etensbel, vingerglas, vingerkom, kruimelschep, kruimeldief, menuhouder.

10. lepel, pollepel, soeplepel, paplepel, scheplepel, spaan, schuimlepel, afschuimlepel, schuimspaan, boterlepel, vislepel, visspaan, sauslepel, groentelepel, slalepel, moeslepel, fruitschepper, aspergetang, strooplepel, punchlepel, taart(en)schep, ijstang, eetlepel, apostellepels, dessertlepel, eierlepeltje, theelepeltje, suikerlepeltje, suikerschepje, suikertang, klontjestang, ijslepeltje, schep, schepje, mosterdlepeltje, zoutlepeltje, merglepel.

delen: lepelblad, lepelsteel, lepeldoosje, lepelkistje, lepelvaasje, lepelrek.

11. vork, eetvork, eetstokje, taartvorkje, voorsnijvork, vleesvork, trancheervork, fonduevork, slavork, gembervork, gebakvorkje.

delen: vorksteel, vorktand.

12. mes, tafelmes, voorsnijmes, vleesmes, trancheermes, keukenmes, broodmes, broodzaag, stroopmes, vruchtenmesje, fruitmes, botermesje, tafelschaar, druivenschaar, dessertmesje, messenlegger.

13. keukengereedschap, keukengerei, keukengoed, kookgereedschap, kookpot, spit, braadspit, braadijzer, braadrooster, rooster, broodrooster, grill, grillset, roostervork, tosti-ijzer, draaispit, keukenmachine, speet, snelkoker, snelkookpan, pressurecooker, stoomkoker, römertopf, fonduepan, fondueset, fonduestel, gourmetpan, gourmetstel, melkkoker, melkkoeler, bordenwarmer, treeft, vergiettest, vergiet, doorslag, hakbord, rasp 200, koolschaaf, groentesnijder, broodsnijmachine, aardappelschilmachine, aardappelschiller, aardappelschrapmachine, aardappelvlokkenmachine, patatsnijder, knoedelmajoor, puddingvorm, puddingtrommel, geleivorm, appelboor, wafelijzer, oblie-ijzer, eierklopper, eiergarde, eiersnijder, eiernetje, net, eierwekker, kookwekker, koffiefilter, koffiefiltreer, koffiezetapparaat, koffiezetmachine, koffiepercolator, mixer, frituurmandje, pan, oven.

157. Slaapplaats

N. slaaphuis, nachtlogies, sleep-in, nachthut, slaapplaats, ligplaats, rustplaats, ligging, leger, nachtleger, legerstede, hangmat, slaapmatje, brits, kermisbed, hondenbed, hondennest, bedste(d)e, beddenkast, alkoof, kooi, bovenkooi, bed, slaapbed, ledikant, sponde, koets, gemeubileerd bed, rustbed, sleebed, opklapbed, stretcher, tuimelbed, kantelbed, bedbank, harmonicabed, rozenbed, reisbed, slaapbank, divanbed, pronkbed, praalbed, staatsiebed, huwelijksbed, tweelingbed, tweepersoons, tweepersoonsbed, tweepersoonsledikant, eenpersoonsbed, twijfelaar, lits-jumeaux, wiegenbed, wieg, hangwieg, reiswieg, kribbe, bedgang.

delen: onderlaag, paard, beddenplank, sponde, bedrand, hoofdeinde, voeteneinde, wiegenkap, hemel, gehemelte, verhemelte, baldakijn, bedroede, beddenbehangsel, bedbehangsel, draperie, bedgordijn, ledikantgordijn, bedscherm, bedschakelaar. beddengoed, beddenlinnen, bedzeiltje, matras, slaapzak, luchtbed, onderbed, ondermatras, draadmatras, springveren matras, springmatras, spiraalmatras, springbak, verenbed, dons, eiderdons, kapokbed, kapokmatras, zeegrasmatras, stromatras, strobed, stroleger, strozak, paljas, stromat, varenbed, beddenvulsel, beddenveren, bedstro, beddenzak, trappelzak, beddentijk, tijk, bulster, bultzak, nop, kussen, onderkussen, boven-kussen, beddenkussen, kapokkussen, verenkussen, luchtkussen, windkussen, varenkussen, lendenkussen, opblaaskussen, hoofdkussen, hoofdpeluw, sluimerkussen, sluimerrol, peluw, peul, bolster, peluwovertrek, sloop, peluwsloop, kussensloop.

deken, dek, afvaldeken, lappendeken, bedelaarsdeken, beddendeken, beddenkleed, overdeken, oversprei, bovendek, dekbed, donsdeken, verwarmingsdeken, sprei, beddensprei, eenpersoonsdeken, kombaars, voetendeken, laken, beddenlaken, bovenlaken, onderlaken, hoeslaken, wiegenkleed, wiegendeken, wiegenkap, wiegenkoord, wiegenkussen.

bedwarmer, beddenwarmer, warmpan, bedkruik, kruik, bedsteen, beddenkwast, bombam, waterpot, po, nachtpot, pispot, kamerpot, nachtspiegel, steekbekken, ondersteekbekken, steekpan, ondersteek, beddenpan, bedpan, waterfles, urinaal, draagurinaal, pisfles, pisglas, stilletje, kamerstoel, nachtstoel, gemakstoel, kamergemak, kamercloset.

beddenmaker, beddenvuller, beddenmagazijn, beddenwinkel.

W. bedden afhalen, het bed schudden, - opschudden, - opkloppen, een bed vullen, een bed spreiden, het bed maken, - opmaken, -dekken, bedden, legeren, beddengoed afhalen.

158. Bouwen

W. een gebouw aannemen, bouwkundig tekenen, een gebouw uitslaan, - afzetten, een huis rooien, afrooien, aanbouwen, bouwen, de eerste steen leggen, stichten, oprichten, optrekken, opbouwen, timmeren, een huis zetten, optimmeren, opslaan, construeren, monteren, afbouwen, bebouwen, een plein volbouwen, bijbouwen, uitbouwen, aanbouwen, voortbouwen, inbouwen, doorbouwen, misbouwen, ombouwen, renoveren, verbouwen, herbouwen, opnieuw opbouwen, reconstrueren, materiaal verbouwen, geld verbouwen.

uit zijn as verrijzen, in aanleg zijn, in aanbouw zijn.

N. bouwnijverheid, bouwprogramma, bouwsysteem, bouwopdracht, bouwvoorbereiding, bouwonderneming, bouwverordening, bouwvoorschrift, bouwvergunning, bouwverbod, bouwstop, ruimteverdeling, bouwplan, grondplan, plan, bouwtekening, ontwerptekening, blauwdruk, skelet, opstand, plattegrond, situatieplan, profiel, uitslag, bestek, bestekbepaling, inrichting, constructie, compositie, aanbesteding, onderaanbesteding, bouwvoorschot, bouwkosten, bouwprijs, begroting, bouwgrond, bouwterrein, grondverbetering, bouwvorm, bouw, aanbouw, ombouw, aanbouwelement, serie-element, bouwbedrijf, bouwvak, aanleg, bouwput, bouwvolume, bouwpakket, bouwkit, eerstesteenlegging, bouwwerk, gebouw, stapelbouw, paalbouw, stichting, huizenbouw, ruwbouw, skeletbouw, rijenbouw, lintbebouwing, balkrecht, renovatie, vernieuwbouw, verbouwing, bijwerk, binnenwerk, herbouw, wederopbouw, wederoprichting, reconstructie, betonwerk, bewapening van beton, bouwkunst, sterkteleer, functionalisme, bouwwijze, bouwtoezicht, bouwwetgeving, bouwreglement, bouwpremie, bouwkeet, directiekeet, ladderrecht, bouwtijd, bouwfase.

bouwzucht, bouwlust, bouwkoorts, bouwwoede, bouwspeculatie, projectontwikkeling, projectbureau.

rooier, rooimeester, viseerder, bouwheer, bouwer, bouwmeester, architect, -e, binnenhuisarchitect, constructeur, bouwondernemer, aannemer, entrepreneur, onderaannemer, projectontwikkelaar, bouwcommissie, bouwmaatschappij, bouwpolitie, bouwopzichter, bouwwereld.

A. bebouwbaar, bouwrijp; bouwlustig, bouwziek; afgebouwd, sleutelklaar, onafgebouwd.

159. Afbreken

W. afbreken, slopen, afslopen, slechten, omverhalen, amoveren, onder de voeten halen, iets met de grond gelijkmaken, raseren, een huis voor afbraak verkopen, onder slopershanden vallen, in slopershanden zijn.

N. sloophuis, sloopwoning, muuruitslag, muursalpeter, muurkanker, afbraak, slechting, sloop, sloping, sloopwerk, afbraakwoede, puinhoop, puin, ruïne, afbraakmateriaal, afbraakhout, afbraakwaarde, afbraakprijs.

sloopkogel, sloophamer.

sloper, afbraakkoper, sloopbedrijf, slopersbedrijf.

160. Metselen

W. grondvesten, gronden, vestigen, funderen, heien, beheien, inheien, onderheien, afheien, afkronen, metselen, opperen, bemetselen, aanmetselen, aanwerken, bijmetselen, opmetselen, afkwasten, afmetselen, toemetselen, dichtmetselen, inmetselen, een muur versnijden, aanbranden, aanstoppen, aanrazeren, betonneren, afkisten, bekisten, ontkisten, trassen, rapen, berapen, pleisteren, plakken, bezetten, bepleisteren, afpleisteren, kalken, bekalken, een muur aanstrijken, een muur aansmeren, cementeren, cementen, berieten, betegelen, de pannen aanstrijken, de pannen (het dak) aansmeren, voegen, aanvoegen, opvoegen, invoegen, instrijken, toevoegen, afvoegen, aanvlakken, beklampen, stukadoren, stuken, gipsen, pleisteren, zolderen, afkalken, bikken, afbikken, uitbikken, uitkragen, aankauwen, kalk branden, - doodbranden, - blussen, -lessen, - bouwen, straten, plaveien, vloeren, bevloeren, asfalteren, een muur in het lood brengen, inbalken, inkappen, afkitsen.

N. vestiging, fundering, roosterfundering, betonfundering, fundering met houten zinkbakken, funderingsput, funderingssleuf, funderingsplaat, funderingshout, funderingspaal, grondlaag, grond, heigrond, grondwerk, onderbouw, grondvest, grondslag, fundament (fon..., fonde...), basement, betonfundament, trasraam, grondmuur, grondsteen, trekkop, aanzet, bouwelement.

tussenmetseling, betonstorting, gietbouw, betonwerk, bekisting, metselwerk, muurwerk, keiwerk, pleisterwerk, sauswerk, bepleistering, bezetting, stukadoorswerk, raping, raap-werk, pleisterornament, boerenpleister, hoekverbinding, verbinding met hol en dol, nokafdekking.

steenlaag, strekse laag (steen), dwarslaag, koplaag, steenverband, metselverband, verband, halfsteensverband, heelsteensverband, klezoorverband, Vlaams verband, kruisverband, netverband, vlechtverband, graatverband, visgraatverband, kalklaag, kalksponning, metselsponning, voegwerk, metselvoeg, cementvoeg, loopvoeg, liggende voeg, strekvoeg, strekse voeg, stootvoeg, dilatatievoeg, krimpvoeg, doorgaande voeg, staande -, onderband, kalklat.

vloering, bevloering, asfaltering.

houtvakwerk, vakwerk, stucwerk, ijzerconstructie, houtconstructie, monolietbouw, monierbouw, montagebouw, systeembouw, metselaarswerk, gipsbranderij, grintverharding.

bouwlieden, bouwvakarbeider, bouwvakker, asfaltwerker, betonwerker, betontimmerman, heiwerker, heibaas, heier, metselaar, metselaarsbaas, metselaarsknecht, opperman, schommeljongen, mortelmaker, kalkbouwer, dakdekker, pannenstrijker, pleisteraar, stukadoor, plakker, plafonneur, stratenmaker.

A. witgepleisterd, witgekalkt, cementen.

161. Bouwmaterialen

N. bouwstoffen, bouwmateriaal, baksteen 418, bak, metselsteen, brandsteen, ijsselsteen, ijsselmop, klinker, klezoor, kliskle-zoor, drieklezoor, luchtsteen, vuisteen, kopsteen, kopstuk, stopsteen, vereffeningssteen, metselplavei, asfaltsteen, asfalttegel, asfaltblok, asbestplaat, betonsteen, betontegel, betonplaat, betonstaaf, bouwplaat, vezelplaat, board, hardboard, zachtboard.

mortel, plakmortel, pleistermortel, kalkmortel, luchtmortel, metselspecie, specie, cement, gietcement, alboliet, asbestcement, grafietcement, houtcement, kunstcement, marmercement, portlandcement, trasmortel, tras, basterdtras, cementbeton, beton, transportbeton, gietbeton, stampbeton, mager beton, vet -, plastisch -, glasbeton, gewapend beton, schokbeton, trilbeton, lavabeton, slakkenbeton, spanbeton, voorgespannen beton, asfaltbeton, asfaltmastiek, mastiek, asfaltklei, asfaltkit, gietasfalt, houtgraniet, cementijzer, betonijzer, asfaltlaag, monierbekleding, betonbalk, balk, monierbalk, balkhoofd, betonpaal, betonblok, mortierblok, frankipaal.

kalkbouw, kalkbad, kalkmelk, kalkloog, kalkbrij, gipsbrij, kalkbrok, kalk, metselkalk, boerenkalk, bijtende kalk, ongebluste -, gebluste -, biscuit, kluitkalk, meelkalk, muurkalk, raapkalk, schelpkalk, smeerkalk, steenkalk, stopkalk, strijkplamuur, plakleem, voegkalk, witkalk, gips, gipsmeel, pleister, pleisterkalk, stuc, metselzand, pisé, gipsplaat, houtwolplaat.

162. Metselaarsgereedschap

N. metselaarsgereedschap, metselhamer, bikhamer, kaphamer, betonstamper, loodklopper, sabel, bikijzer, uitbikijzer, roerijzer, breekijzer, cementbeitel, truweel, troffel, mortelbak, mortelmolen, lood, paslood, waterpas, metseldraad, metselkoord, traceerkoord, laagstok, bouwlat, bouwplank, rij, verdeellat, voegijzer, voegspijker, plakijzer, plakspaan, plakhamer, voegbord, raapbord, strijkbord, plakbord, koevoet, draagbalk, meiboom, kalkkloet, kalkklopper, kloet, kalkhouw, trog, kalkbak, blusbak, kalkemmer, kalkmouw, metselaarsbak, kalkzak, kalkton, kalkpot, kalkput, kalkloods, kalkoven, kalkbranderij, asfaltketel, betonkuip, betonkoker, betonmolen, speciemolen, spatel, plaveiblok.

stelling, stellage, steiger, valsteiger, steigerwerk, vliegende steiger, hangstelling, gootbeugel, gordel, bouwschoor, schriksteiger, schraag, steigerpaal, juffer, steigersjorring, steigerplank, steigerbalk, steigerdeel, steigervloer, korteling, aanbinder, scheerhout, steigergat, paalwerk, schrikpaal, maashout.

bouwmachine, heitoestel, stamper, heimachine, heiwerk, hei, heistelling, stoomhei, trekhei, handhei, paalroosterwerk, heiblok, ram, rammelschijf, schroefpaal, heipaal, paal, grondpilaar, grondpaal, kesp, paalband, schoen van een paal, paalschoen, heimast, heistok, heikar, heikop, bouwkraan, bouwlift, stortmast, bouwtent.

W. een steiger oprichten (opslaan), steigeren, met steigerwerk omgeven, besteigeren.

163. Verblijfplaats van dieren

N. hol, sluiphol, grondnest, nest, nestbouw, nestplaats, slaapnest, speelnest, loos nest, hok, kot, leger, hazenleger, bed, roestplaats, roest, vogelnest, horst, muizenhol, muizengat, mollengat, molsgat, molsgang, mollenrit, rit, pijp, konijnenpijp, konijnenhol, das-senhol, mierennest, schelpenbank, bank, oesterbank, mosselbank, stal.

W. een nest bouwen (maken, hebben), nestelen, naar de roest gaan, op de roest zitten, roesten, een pijp graven.

164. Ver

A. ver, verder, mijlenver, verre, uiterst, afgelegen, afzijdig, verwijderd, wijd, verafgelegen, stil, afgezonderd, eenzaam, ongenaakbaar, afstandelijk, onbereikbaar, verloren.

W. afstaan, ver af zijn, op een veilige afstand blijven, op een afstand staan, afstand houden tegenover iem., buiten (boven) iemands bereik zijn, uit iemands kielwater (vaarwater) blijven, uit de buurt wonen, aan de zelfkant van ’t land wonen, niet naast de deur zijn, diep uit Frankrijk... komen, men ziet er God noch goed mens, het gras groeit er in de straten, achter dat land is geen land meer.

N. afstand, distantie, gehoorsafstand, zichtafstand, loopafstand, verheid, verte, verschiet, hoogte, kloof, hemelsbreedte, tussenwijdte, wijdte, traject, een eindje, een aardig eindje, een goed (heel) eind, een gezegend -, een diepe (onoverbrugbare) kloof, het eind van de wereld, sprong, afstandspunten, paal.

uithoek, achterhoek, achteraf, buitenpolder, extreem, getto, afzondering, eenzaamheid, ongenaakbaarheid, onbereikbaarheid, afstandelijkheid.

B. hoever, voorbij, (van) heinde en ver(re), wijd en zijd, veraf, over berg en dal, ver weg, ver, verre, op verre afstand, daarvandaan, hogerop, verderop.

O. op een veilige afstand, op eerbiedige afstand.

S. ver van je goed, dicht bij je schade.

165. Nabij

A. naburig, nabij, dicht, nader, naast, allernaast, bereikbaar, nabijzijnd, nabijgelegen, nabijliggend, naastbijgelegen, naastbijzijnd, naastbijliggend, bijgelegen, naastgelegen, aangelegen, aanliggend, aangrenzend, aanpalend, belendend, aansluitend, aaneengesloten.

W. binnen iemands bereik zijn, iem. met een natte vinger kunnen belopen, onder iemands ogen komen, iem. onder de ogen komen, bij de deur blijven, er met zijn neus bij staan, palen aan, grenzen aan, aaneengrenzen, tegen iets aankomen, aansluiten, belenden, raken aan, het is maar een kippenstap, in de buurt wonen.

N. nabijheid, nabuurschap, bereik, handbereik, reikwijdte, buurschap, coëxistentie, bijlandigheid, aanraking, contact.

buur, burin, aanwonende, nabuur, buurman, buurvrouw, buurmeisje, buurjongen, voorbuur, achterbuur, achterbuurman, achterbuurvrouw, overbuur, overbuurman, overbuurvrouw, onderbuur, onderbuurman, onderbuurvrouw, onderburin, benedenbuur, benedenbuurman, benedenbuurvrouw, bovenbuur, nabuurstaat, nabuurland.

B. bij, nabij, à bout portant, op een steenworp, onder iemands ogen, na, op een meter na, omstreeks, omtrent, hieromtrent, daaromtrent, vlak, dichtbij, kortbij, close, halverwege, halfweg, op de helft.

waarbij, naderbij, naast, daarnaast, ernaast, waarnaast, hiernaast, aan, waaraan, opeen, bijeen, tegen, ertegen, waartegen, daartegen, hiertegen, tegenaan, ertegenaan, ruggelings.

O. op de grens van, aan de zijde van, bezijden, naast.

166. Houding

W. een houding aannemen, in de houding staan, zich in postuur stellen (zetten), met zijn houding (postuur) verlegen zijn, zich een houding geven.

N. houding, stand, tournure, postuur, pose, air, plastische standen, astasie.

O. in situ, in de oorspronkelijke houding.

167. Recht

A. rechtstandig, recht, rechtopstaand, loodrecht, verticaal, steil.

W. staan, opstaan, oprijzen, hevelen, rechtstaan, rechtop staan, in de houding staan, rechtop zitten, zijn evenwicht bewaren, zich schrap zetten, zich schoor zetten, zich strammen, een laadstok doorgeslikt hebben, de voeten naar buiten zetten.

N. rechtheid, steilheid, steilte, verticalisme.

B. overeind, rechtop, kop hieps, schrijlings, schrijdelings, wijdbeens.

C. staande houden, op de been helpen (houden), iem. van zijn stoel afhijsen, overeind zetten, rechtzetten, zetten, opzetten, op zijn kant zetten.

rechthouder.

168. Vlak

A. uitgestrekt, liggend, plat, zo plat als een cent (duit, vijg), vlak, effen, waterpas, horizontaal, legerig.

W. liggen, neerliggen, plat liggen, verliggen, vooroverliggen, zich afliggen, doorliggen, legeren.

N. platheid, vlakheid, horizontalisme, ligging.

B. achterover, voorover, plat op de grond, plat ter aarde.

C. leggen, neerleggen, platleggen, vooroverleggen, zich op de grond uitstrekken, zich neervlijen, zich vlijen.

169. Hellend

A. aflopend, afgaand, glooiend, hellend, schuin, schuins, scheluw.

W. hellen, over iets hellen, naar links (rechts) hellen, afhellen, overhellen, vooroverhellen, overneigen, glooien, afglooien, afgolven, overleunen, afwijken, slepen, overzakken, afdalen, aflopen, afgaan, neigen, overhangen, vooroverhangen, duiken, inclineren, kromlopen, voorovergaan, zich bukken, vooroverbukken, vooroverbuigen, vooroverlopen, scheefzitten, scheefgroeien.

N. afloop, afril, helling, een helling van 1 % (1 op 100 m), hellingshoek, hellend vlak, afhelling, langshelling, tegenhelling, glooiing, glooi, steenglooiing, neiging, valling, val, schuinsheid, schuinte, afschuining, scheefte, scheluwte, glooiingshoek.

B. schuin, schuins, kants.

C. buigen, bukken, bochelen, schuinen, afschuinen, aanschuinen, verschuinen, scheeflopen, scheefmaken, scheefbuigen, scheeftrekken..., vooroverbukken, vooroverbuigen, vooroverhouden...

170. Op

B. op, waarop, hierop, daarop, onderop, bovenop, buitenop, achterop, erop, erover, eroverheen.

W. opstaan, rusten op, steunen op, leunen op, aanleunen tegen, raken, bovenliggen, rondhangen, zitten, plaats nemen, bezitten, bezetten, zetelen, doorzitten, opzitten, een zittend leven leiden, een stoel afzitten, veel tijd verzitten, zijn gezondheid verzitten, zich verzitten, zitvlees hebben, stoelvast zijn, als op zijn stoel genageld zijn, het zich gemakkelijk maken, zijn gemak (ervan) nemen, achterover zitten, de benen kruisen, de benen over kruis leggen, schrijlings zitten, als een zoutzak zitten, hurken, neerhurken, op de hurken zitten, dubbelgevouwen zitten, als een kikker op een kluitje zitten, kikkeren, op de knieën liggen (vallen), de knieën buigen, neerknielen, knielen, aanknielen.

N. zit, zitplaats, zitgelegenheid, zitting, kleermakerszit.

A. bezet, bovengronds.

C. opleggen, opbrengen, opzetten..., bovenleggen, zetten, zetelen.

171. Onder

B. onder, eronder, waaronder, hieronder, daaronder, onderdoor, eronderin, onderlangs.

W. onderliggen, steunen, stutten, ondersteunen, onderstutten, schoren, onderschoren, stempelen, onderbouwen, schragen, onder-schragen, ondervangen, schouderen, ophouden, ruggen, rugsteunen (ruggen...), dragen, doordragen, pikollen, iets onder (op, in) de arm dragen (houden), iem. onder de arm nemen, van hand verwisselen, torsen, rondlopen met.

N. steun, stutwerk, grondweerstand, ondersteunsel, onderstutsel, onderstut, steunstuk, steunpunt, steunsel, houvast, lastdrager, steunpijler, onderstel, stoel, stut, stutsel, leuning, schoor, schraag, schrank, draagblok, steunblok, schoorhout, schoorpaal, schoorplank, stiep, paard, mik, steunijzer, ruggensteun, steuntje in de rug, rughout, schroefvijzel, rustpunt, aanslag, staander, standerd, support, voet, poot, drievoet, driestal, ezel, flip-over, schoorwerk, plankdrager, loopplank, gang.

dracht, draagkracht, draagvermogen, draaggeld, draagloon.

drager, lastdrager, draagkoets, draagstoel, rosbaar, draagbaar, draagberrie, baar, berrie, pikolan, palankijn, draagraam, draag-doek, draagkussen, hoofdwrong, draagstok, draagzeel, draagtouw, kruiszeel, draagband, draagriem, helpzeel, schouderband, schouderzeel, draagjuk, juk, paaljuk, emmerjuk, jukpaal, jukgordel, jukriem.

A. draagbaar; lastdragend.

C. onderschuiven, ondersteken...

172. Boven

B. boven, over, waarboven, hierboven, daarboven, naar (van) boven, vanboven, erboven, erbovenop, bovenaan, bovenin, bovenuit, bovenover, bovenom, supra, opwaarts.

W. uitsteken boven, uitkomen boven, domineren.

A. bovenst, opper, opperst, uitstekend.

N. bovengedeelte, bovendeel, bovenwerk, bovenstuk, bovenstel, bovenbouw, bovenhelft, opperdeel, oppervlak, bovenblad, bovenkant, bovenvlak, bovenhoek, bovenlaag, grenslaag, boveneinde, bovenzijde, rug, rugzijde, hoofd, kop, kopstuk, kroon, kroonstuk, kruin, kruinpunt, top, toppunt, zenit.

superstructuur.

C. hangen, ophangen, inhangen, aanhangen, voorhangen, weghangen, uithangen, afplooien, verhangen.

omhooghalen.

173. Beneden

B. onder, beneden, waarbeneden, hierbeneden, daarbeneden, waaronder, naar (van) onderen, vanonder, eronder, onderaan, onderaf, onderin, onderom, onderuit, onderdoor, aan de voet, infra, neerwaarts.

W. hangen, afhangen, neerhangen, afvallen, afvloeien, afplooien, afgolven.

A. onderst, afhangend, sluik, zwevend.

N. ondergedeelte, onderwerk, hangwerk, onderbouw, onderzijde, onderkant, benedenkant, ondervlak, onderlaag, onderlegsel, onderlegger, ondergrond, ondereinde, benedeneinde, benedenruimte, bodem, boom, loze (dubbele) bodem, grondvlak, grondlaag, infrastructuur, substraat, fundament, basis, wortel.

hanger, haak, hangijzer, hang, slip.

C. omlaaghouden, omlaagbrengen, neerhalen.

174. Evenwijdig

A. evenwijdig met (aan), gelijk met, gelijklopend met, parallel met (aan).

W. gelijklopen, parallel lopen (zijn).

N. parallellie, parallellisme, parallel, parallellijn, parallelsloot, parallelstraat, parallelweg...

O. langs, voorbij, waarlangs, onderlangs.

175. Kruiselings

A. gekruist, kruisvormig, transversaal, diagonaal, overhoeks, overdwars, dwarsscheeps, dwars.

W. elk. kruisen, elk. snijden.

N. kruising, snijding, kruiswerk, kruisarcering, dubbele arcering, kruisband, dwarste, dwarslijn, kruisende lijnen, dwarspaal, dwarsstijl, dwarsplank, dwarsstok, dwarsnet, kruisbalk, staande balk, liggende balk.

kruis, sint-antoniuskruis, andreaskruis, bekleed kruis, Bourgondisch kruis, dubbelkruis, gaffelkruis, Grieks kruis, haakkruis, hakenkruis, swastika, hengselkruis, herkruist kruis, Jeruzalems kruis, kabelkruis, kardinaalskruis, klaverkruis, knopkruis, kogelkruis, krukkenkruis, kruikruis, Latijns kruis, leliekruis, lijnkruis, Maltezer kruis, pijlkruis, vorkkruis.

B. kruiselings, kruisgewijs (...wijze), kruiswijs (...wijze), dwars, overdwars.

C. kruisen, de handen toevouwen (vouwen, kruisen, ineenslaan, samenleggen), de benen kruisen (over kruis leggen), schranken.

176. Buiten

B. buiten, hierbuiten, erbuiten, daarbuiten, waarbuiten, vanbuiten, uit, hieruit, vanuit, eruit, waaruit, daaruit, buitenaan, buitenaf, buitenom, buitenwerks, buitenwaarts, buitenshuis, tussenuit, ertussenuit, buitenslands, eronderuit.

A. uitwendig, uiterlijk, buitenst, exterieur, extrinsiek, buitenlands, uitheems, exotisch, exterritoriaal, exogeen, extern, extramuraal, van buiten komend.

W. uitstaan, buitenstaan, voorstaan, uitsteken, oversteken, vooruitspringen.

N. buitenzijde, buitenhoek, exterieur, buitenlaag, buitenoppervlakte, oppervlak, oppervlakte, het vrije, de open lucht, de blote hemel.

C. buitenwerpen.

177. Binnen

B. binnen, intra, vanbinnen, binnenin, binnensrands, binnenwerks, binnenshuis, binnenskamers, intra muros, binnenslands, in, erin, waarin, hierin, daarin, hierbinnen, erbinnen, daarbinnen, waarbinnen, voorin, achterin, onderin, tussen, midden, inter, ertussen, ertussendoor, waartussen, hiertussen, daartussen, tussenin, tussen elkaar, tussendoor.

A. inwendig, innerlijk, immanent, intern, ingeworteld, ingekankerd, binnenst, intramuraal, binnenlands, inlands, inheems, van eigen bodem, tussenliggend, tussengelegen, middellands, ingelast, intrinsiek, inpandig.

W. inblijven, binnenblijven, de deur niet uitkomen.

N. binnengedeelte, binnenzijde, binnenkant, invoegsel, invoeging, inlas, inlassing, insertie, inseraat, interieur, tussenvoegsel, tussenvoeging, tussending, tussenlaag, tussenruimte, ruimte, interval, spatie, tussengebied, tussenzetsel.

hart, ziel, schoot, ingewand, kern, kernpunt.

C. tussenvoegen, invoegen, inzetten, invatten, inlassen, invlechten, inschakelen, insereren.

178. Rondom

B. rondom, rommendom, rommentom, kringswijze, kringsgewijs, kranswijze, kransgewijs, kroonswijze, kroonsgewijs, kroonsgewijze, om, erom, omheen, eromheen, hieromheen, waaromheen, daaromheen, achterom.

A. ontstaand, omliggend, omgelegen, omwonend, marginaal.

gerand, omboord, breedgerand, afgerand, met verheven (opstaande) rand, kringerig.

W. omsluiten, besluiten, omringen, omliggen, omlopen, omgeven..., encadreren.

N. omstreken, omgeving, omtrek, rondte, ommeland, ompalende landen, contreien.

kring, krans, kroon, ronde, gordel, toer, ring, cirkel, grens.

rand, boord, boordband, boordlint, zoom, buitenzoom, marge, strook, kant, oever, omzetsel, omlegsel, omboordsel, val, trans, richel, neg, braam, bies, lip, tab, kader, lijst, koplijst, koplamp, portretlijst, passe-partout, binnenrand, buitenrand, onderrand, bovenrand, bovenhand.

omstander, omwoners, omgezetenen.

C. omringen, een kring sluiten, boorden, omboorden, bezomen, zomen, omlijsten.

179. Middenin

B. in het midden, middenin, midden, onder, waaronder.

A. centraal, middelste, inliggend, concentrisch, alomvattend, inhoudelijk.

W. inhouden, inhebben, begrijpen, bevatten, beslaan, behelzen, houden, vervatten, opsluiten, omvatten, hebben, meten, in beslag nemen.

N. middelpunt, midden, middengedeelte, middelgedeelte, middenstuk, middelstuk, brandpunt, centrum, middellijn, middelschreef, hartlijn, hartschrap, hartschreef, hartpaal.

inhoud, hoofdinhoud, inhoudsopgave (...gaaf), inhoudsmaat.

180. Recipiënt

N. recipiënt, vat, ontvangbak, ontvanger, vergaarbak, tank, afvloeitank.

1. ton, vat, aam, schep vat, schepper, stukvat, voeder, pijp, fust, ankertje, wijnvat, wijnpijp, koelkruik, kuip, tobbe, vloot, drum, waterton, watervat, waterkuip, gaarvat, draagvat, draagkuip, draagton.

delen: bodem, bodemstuk, bodemplank, bodemplaat, maanstuk, bodemnaad, bodemgroef, gergel, kroos, duig, sponduig, kasduig, kim, hoepel, hoep, band, sluitband, sluithoepel, grofband, halshoep, haringband, karrenband, stoelband, tapbeugel, tapgat, tappan, spongat, zwikgat, bomgat, tap, bodemtap, spon, zwik, bom, bommel, bomschijf, deuvel, deuvik, kraan, aanzetpijp, vaatgestel.

A. bodemloos, boomloos.

C. kuipen, bekuipen, afkuipen, gergelen, een bodem in een vat slaan (zetten), bodemen, verbodemen, deuviken, deuvelen, duigen, een vat beslaan.

kuiper, tonnenmaker.

kuiperswerk, kuiperij, hoepmakerij, kuiperswinkel, kuiphuis, kuipersgereedschap, bereimes, bodemmes, gergelmes, gergelijzer, gergelkam, kroosijzer, haalmes, keepmes, kuiperskloofmes, lasmes, plaan, plamuurspaan, plamuurmes, sponmes, kuipershouweel, houw, baars, bombijl, kuipersbeiteltje, kerfbeitel, dissel, kuipersdissel, kuipershaak, trekhaak, hoepelhaak, hoeptang, kuiperstang, kuipersklemhaak, kuipershamer, bodemhamer, bodemtrekker, kloofhamer, bul, drijfhout, kuipersschaaf, beugelschaaf, bodemrandschaaf, kimschaaf, bomzaag, sponzaag, kuipersboor, centerboor, zwikboor, boompasser, kuipersblok.

2. bak, gaarbak, vergaarbak, vergaarkom, tank, mammoettank, watertank, benzinetank, jerrycan, afvalbak, glasbak, glascontainer, schillenbakje, afdruipbak, lekbak, schepbak, roerbak, spoelbak, spoelvat, re-genkuip, regenbak, regenton, cisterne.

kist, colli, hutkoffer, pakkist, krat, fust, kastkoffer, theekast, theemeubel, kip, kaar, zandbak, zandkist, hooikist, zeepkist, zeeptonnetje, aardappelbak, slabak, roertrog, wijnbak, scheepskelder, flessendrager, fles-senkeldertje, flessenkrat, likeurkeldertje, keldertje, messenbak.

doos, blikkendoos, blikje, blik, conservenblik, etensblikje, bierblikje, can, melkpak, inmaakbus, sluitdoos, klepdoos, stapeldoos, trommel, droogtrommel, roltrommel, koffietrommel, geldtrommel, broodtrommel, moppentrommel, boterhamtrommeltje, hoedendoos, bus, poederbus, kapsel, ijscilinder, ijsbus, gruttenbus, theebus, theedoos, theekistje, strooidoos, strooibekje, suikerbus, suikerdoos, koffiebus, zoutbak, karton, medaillon, koker, cassette, tube, bonbonnière, luxedoos, vensterdoos.

hoekbeslag, ijzerbeslag, hoekijzer, hoek-band, bodem, kistslot, strooigaatjes.

3. zak, draagzak, jutezak, plunjezak, baaizak, baal, schepelzak, gonjezak, waterzak, wijnzak, zandzak, reiszak, reistas, reisnecessaire, necessaire, pelgrimstas, koffer, reiskoffer, valies, handkoffer, maal, koffertje, suitcase, karbies, lapzak, tas, roltas, beugeltas, beugel, handtas, damestasje, netje, polstas, knapzak, rugzak, schoudertas, zijtas, citybag, nachtzak, beurs, reticule, sachet, boterhamzakje, buidel, buil, knipbeurs, knipbeugel, knip, peperhuisje, puntzak, foedraal, etui, ritsetui, zaketui.

zakband.

4. mand, korf, balie, baliemand, draagkorf, draagkarton, hangkorf, hengselkorf, hengselmand, slof, kanaster, knaster, kiepmand, klepmand, klapmand, paander, roostermand, rugkorf, rugmand, schepelmand, sluitben, sluitkorf, sluitmand, toekorf, toemand.

aardappelmandje, broodkorf, broodmand, broodben, slamand, bloemkorf, bloemenmand, eierkorf, eiermand, flessenmand, ben, fruitmandje, geldmandje, hoenderkorf, hoender, hoenderik, hoendermand, kindermand, kleerben, kleermand, luiermand, luurmand, messenmandje, messentas, papiermand, papierkorf, papierbak, prullenbak, prullenmand, snippermand, schillenmand, tafelmandje, vijgenmand, vijgenmat, mat, vleesmand, wasmand. mandenwinkel, mandjeskoop, mandenmaker.

5. pot, zalfpot, kookpot, pappot, hengselpot, ketel, kookketel, menageketel, soepketel, waterketel, fluitketel, koffieketel, vleespot, reuzelpot, snijbonenpot, tuitpot, pintkan, theepot, melkkom, melkbak, melkteil, melknap, melkkruik, melkpot, koffiepot, koffiekan, filter, koffiezak, strooppot, stroopkan, sauskom, sauspan, sauspot, geleipotje, moespot, suikerpot, zoutpot, eetketeltje, gamel, pan, braadpan, bakpan, fonduepan, gourmetpan, friteuse, frituurpan, fruitpan, kookpan, smoorpan, stoompan, stoofpan, een platte pan, steelpan, koekenpan, poffertjespan, taart(en)pan, struifpan, spekpan, vetpan, vleespan.

pothengsel, schenkrand, steel, oor, handvat.

6. schotel, platte schotel, warmwaterbord, kom, bekken, waterkom, waterbekken, soepkom, soeppot, terrine, soepterrine, papkommetje, schaal, dekschaal, vlootje, broodschaal, aardappelschaal, aardappelschotel, braadschotel, braadslede, vleesschotel, vleesbord, visschotel, gatenplateel, gatenteil, gatenbak, oesterschotel, slakom, slaschotel, groenteschaal, boterschotel, eierschaal, eierdopje, eierkoker, dessertmandje, dessertschaaltje, gebakschaal, gebakschotel, taartenschaal, taart(en)schotel, taartenbak, fruitschaal, vruchtenschaal, fruitschotel, aardbeienschaal, punchkom, punchbowl, bowl, vingerkom, vingerglas, bord, bakje, tafelbord, plat bord, diep bord, soepbord, ontbijtbordje, dessertbordje, gerande tafelborden.

tafelmatje, tafelring, tafelplankje.

7. emmer, aker, pedaalemmer, trapemmer, afvalemmer, schepemmer, gietemmer, sla-emmer, kolenemmer, kit, kolenkit, stalemmer, toiletemmer, wateremmer, vuilnisemmer, melkemmer.

8. vaas, urn(e), siervaas, portretvaas, dekselvaas, klokvaas, askruik, pul, onyxvaas, majolicavaas, bloemenvaas, flesvaas, jardinière.

9. fles, stopfles, buikfles, fiool, schroeffles, stolpfles, beugelfles, springfles, springkolf, heronsfles, heronsbal, Bolognezer fles, literfles, pintfles, bokaal, karaf, kraf, tuitkan, langhals, tul, eurofles, korffles, strofles, veldfles, mandfles, dame-jeanne, pelgrimsfles, mattenkeesje, thermosfles, spuitfles, knijpfles, schudfles, sifon, flacon, apothekersflesje, druppelflesje, kogelflesje, ballon, kruik, amfora, amfoor, kroes, kan, kit, petroleumblik, petroleumkan, schenkkan, drinkkan, flapkan, flap, flapper, waterkan, waterkruik, waterkaraf, urn(e), oliekruik, oliefles, melkkan, melkfles, oliekan, tapkan, bierkruik, bierkan, bierfles, pul, pulfles, kelderfles, borrelfles, jeneverfles, likeurfles, wijnkan, wijnkruik, wijnfles, wijnkaraf, kalkoentje, jakobakannetje, jakobakruikje, inmaakfles, inmaakglas, weckglas, zuigfles, weggooifles, wegwerpfles, retourfles.

delen: kurk, stop, schroefstop, kroonkurk, dansluiting, beugelsluiting, beugel, schenkkurk, sierkurk, capsule, flessencapsule, gummiring, hals, borst, buik, ziel, huls, pijp, tuit, tul.

10. glas, beker, drinkbeker, drinkvat, drinkglas, drinkschaal, schaal, drinkhoorn, hoorn, bokaal, bekerglas, literglas, kroes, drinkkroes, pintglas, pint, homp, coupe, avondmaalsbeker, verbondsbeker, kelk, berkenmeier, melkglas, melkbeker, waterglas, bierglas, wijnglas, wijnschaal, wijnbeker, champagneglas, portglas, likeurglas, klapmuts, roemer, romer, fluitglas, fluit, tuimelaar, tumbler, tuimelglas, tantalusbeker, apostelkruik.

glazenbakje, kerkraampje.

11. kopje, kop, kom, mok, beker, koffiekop, theekopje, nap, bakje, schoteltje, theeschoteltje.

12. deksel, afgietdeksel, lid, stolp, stulp, klok, glazen deksel, scharnier.

181. Voor

B. voor, het voorst, ervoor, waarvoor, hiervoor, daarvoor, van voren, over, tegenover, en face, vis-à-vis, vooraf, vooraan, voorop, vooruit, voorbij, voorlangs, ertegenover, hiertegenover, daartegenover, voorover.

A. voorst, vorenstaand, tegenoverstaand, tegenoverliggend, polair, frontaal, tegenover-gelegen.

W. voor zijn, voorliggen, voorstaan, voorzitten, vooropgaan, vooroplopen, vooropblijven..., voorbijgaan, voorbijvliegen, voorbijsnellen..., voorovervallen, voor-overbukken...

N. voorgrond, voorplein, voorhof, voorste, voorstuk, voorkant, voorzijde, face, voorsprong, voorspits, voortop, hoofd, kop, front, frontplaat.

C. voorhouden, voorleggen, voorstellen, voorzetten, voorslaan, voortrekken, voorspannen...

182. Achter

B. na, erna, achter, waarachter, hierachter, daarachter, erachter, achteraan, achteraf, achterna, rugwaarts, ruggelings, achterst, van achteren naar voren, achterover, naar achteren, van achteren.

A. achterst, averechts.

W. achterliggen, achterstaan..., achter wonen (zijn), achteruitsteken.

N. keerzij(de), tegenzijde, ommezijde, achterzijde, rugzijde, achtereinde, achterkant, ommekant, tegenkant, weerkant, de andere zijde, rug, achterste, achterplaats, achterwerk, achterstuk, achterstand, fond, achtergrond, achterplan, revers.

C. achtervoegen, achterplaatsen..., naar achteren zetten (plaatsen).

183. Bezijden

B. bezijden, terzijde, opzij, in profiel, en profil, van (aan) weerszijden, van (aan) weerskanten, beiderzijde, veelzijds, over, ultra.

A. zijwaarts, zijdelings, overzijds, lateraal, collateraal, rechts, rechter, vandhands, links, linker, aan iemands linkerhand, cisalpijns, transsalpijns, overmaas, transatlantisch, transcontinentaal, transpolair.

eenzijdig, tweezijdig, driezijdig, vierzijdig, vijfzijdig, zeszijdig..., unilateraal, bilateraal, trilateraal..., veelzijdig, multilateraal, meerzijdig.

N. zijde, zij, kant, flank, landzijde, oostzijde, rechterzijde, rechterkant, linkerzijde, linkerkant, zijkant, overzijde, overkant, tegenoverstand, tegenzijde, tegenkant, tegenhoek, zijstuk, zijplank.

184. Plaatsbepaling

N. hemelstreek, windstreek, hoofdstreek, hoofdwindstreek, bijstreek, streektafel, noorden, noord, noordpunt, noordzijde, noordkant, noordhoek, noorderkwartier, noorderbreedte, noordoosten, oosten, oost, morgen, oosterkim, morgenkim, oosteinde, oostkant, oostzijde, zuidoosten, zuiden, zuid, zuidpunt, zuidkant, zuidhoek, zuidzijde, middagzijde, zuideinde, zuidwesten, westen, west, avond, occident, westzijde, westkant, westerhoek, westeinde, westerkim, noordwesten.

noordpijl.

A. noords, noordelijk, noordoostelijk, boreaal, oostelijk, oosters, oriëntaal, zuidelijk, austraal, meridionaal, zuider, zuidoostelijk, zuidwestelijk, westers, occidentaal, noordwestelijk.

B. noord, ten noorden, benoorden, noord-ten-oosten, noordnoordoost, noordoost-ten-noorden, noordoost, noordoost-ten-oosten, oostnoordoost, oost-ten-noorden, oost, ten oosten, beoosten, oost-ten-zuiden, oostzuidoost, zuidoost-ten-oosten, zuidoost, zuidoost-ten-zuiden, zuidzuidoost, zuid-ten-oosten, zuid, ten zuiden, bezuiden, zuid-ten-westen, zuidzuidwest, zuidwest-ten-westen, westzuidwest, west-ten-zuiden, west, ten westen, bewesten, west-ten-noorden, westnoordwest, noordwest-ten-westen, noordwest, noordwest-ten-noorden, noord-noordwest, noord-ten-westen

H. VERANDERING (185- 189).

185. Verandering

W. veranderen, verkeren, verworden, geraken, worden, omslaan, van gedaante veranderen, van front veranderen, met zijn verleden breken, een ander aanzicht (aanzien) krijgen, evolueren, metamorfoseren, afwisselen, zich ontwikkelen, rijpen, fermenteren, gisten, zich toespitsen, verspringen, overslaan, uit de aard slaan, niet meer de oude zijn, ontaarden, verbasteren, terugwerken, kenteren, een keer nemen, zijn draai nemen, een zekere loop nemen, de kans keert (keert om, verkeert), de bakens zijn verzet, het blaadje is omgekeerd (omgeslagen), de bordjes zijn verhangen, de hekken zijn verhangen, het kan verkeren, dat is andere koffie.

A. gewijzigd, geavanceerd, gevorderd, herboren, omgedraaid als een blad, regressief, retroactief, terugwerkend, driefasig.

N. verandering, wending, overgang, keer, wissel, gedaanteverwisseling, gedaanteverandering, gedaantevervorming, evolutie, metamorfose, wedergeboorte, hergeboorte, palingenese, transformatie, transmutatie, generatiewisseling, ontwikkeling, gisting, fermentatie, voortgang, progressie, wijziging, mutatie, variatie, regeneratie, omkeer, ommekeer, omkering, inversie, revolutie, kentering, omdraaiing, omzwaai, sprongvariatie, omwenteling, coup de théâtre, regressie, keerpunt, overgangspunt, keerplaats, fase, deelfase, overgangsfase.

ontwikkelingsgang, ontwikkelingsgeschiedenis, ontwikkelingsvraagstuk, evolutievraagstuk, ontwikkelingsleer, ontwikkelingstheorie, mutatieleer, evolutieleer, evolutietheorie, darwinisme, neodarwinisme.

B. mutatis mutandis, met de nodige veranderingen.

C. veranderen, wijzigen, keren, de bakens verzetten, de hekken verhangen, iets een ander aanzicht (aanzien) geven, herscheppen, ergens aan tornen, ombouwen, omvormen, omwerken, omscheppen, omkeren, omkneden, omtoveren..., variëren, modificeren, transformeren, transponeren, omturnen, herstructureren, ontwikkelen, hervormen, iets in een andere vorm gieten, herleiden, een omwenteling teweegbrengen, in beweging brengen, (het) binnenste buiten keren, omkeren, ergens aan toedoen (afdoen), aanbrengen, afdingen op, faseren.

verandering, wijziging, hervorming, herschepping, omvorming, herstructurering, transfiguratie, modificatie, nieuwlichterij, hervormingswerk, hervormingsplan, hervormingsmaatregel, fasering.

nieuwlichter, hervormingsgezinde.

hervormingsgezind, progressief, vooruitstrevend, geavanceerd.

S. als het tij verloopt, verzet men de bakens; jaag een hond weg, je krijgt een rekel weer; andere tijden, andere zeden; elke verandering is geen verbetering.

186. Behoud

W. blijven, beklijven, standhouden, overeind blijven, in zijn geheel blijven, leven, duren, voortduren, daarbij blijft het.

A. onveranderd, ongewijzigd, blijvend, houdbaar, stationair, eenfasig.

N. voortduring, duur, behoud, conservatie, status-quo.

B. in statu quo.

C. behouden, onderhouden, bevestigen, handhaven, mainteneren, in stand houden, overeind houden, bewaren, iets in zijn geheel laten, alles bij het oude laten, ergens bij blijven, de status-quo handhaven.

instandhouding, handhaving, bewaring, behoud, bewaarmiddel, conservatisme, behoudzucht, neofobie.

conservatief, behoudsgezind, behoudzuchtig, behoudend.

S. Duren is een schone stad.

187. Veranderlijk

A. veranderlijk, veranderbaar, onbestendig, ongestadig, onstandvastig, onzeker, los, kameleontisch, grillig, balsturig, wankel, precair, wispelturig, onvast, wisselvallig, wisselziek, inegaal, variabel, versatiel, instabiel, onstabiel, vlottend.

W. veranderen, afwisselen, wisselen, variëren, op een schopstoel zitten, draaien als een molen, komen als ebbe en vloed.

N. veranderlijkheid, onbestendigheid, onstandvastigheid, onzekerheid, onvastheid, grilligheid, wispelturigheid, wisselvalligheid, wisseling, versatiliteit, een loterij, een stuivertje (dubbeltje) op zijn kant, ups and downs.

kameleon.

(een) Jantje lacht en Jantje huilt.

C. afwisselen, wisselen, veranderen, variëren, iets zo vast hebben als een handvol vliegen.

afwisseling, wissel, gewissel, gedraai, variatie, kringproces, kringloopproces.

S. der wereld (koopmans) goed is eb en vloed; landen verzanden, zanden verlanden; alle tij heeft zijn weertij; er is een tijd van komen en er is een tijd van gaan; de morgen weet niet wat de avond brengt; men weet nooit hoe een stuivertje (dubbeltje) rollen kan; een stuivertje kan soms raar (vreemd) rollen; heden verblijden, morgen lijden; een droeve morgen maakt een blijde dag; men heeft het geluk zo vast als een handvol vliegen; heden geëerd, morgen verneerd; vandaag is het hosanna en morgen kruisig hem; heden mijn, morgen dijn; een boom die gedurig verplant wordt, gedijt zelden; een rollende steen vergaart geen mos.

188. Bestendig

A. onveranderlijk, bestendig, onveranderbaar, vast, ongeschokt, geworteld, vastgeroest, ononderbroken, onverbreekbaar, onverbrekelijk, onverbroken, onafwisbaar, onuitdoofbaar, onverbruikbaar, onverslijt-baar, onverdelgbaar, onuitdelgbaar, onvernielbaar, onvernietigbaar, onuitroeibaar, onverwoestbaar, gevestigd, gesetteld, getrouw, strak, volhardend, rotsvast, paalvast, onherroepelijk, onwankelbaar, onschokbaar, onwrikbaar, onverwrikbaar, onvergankelijk, onverderfelijk, onuitblusbaar, invariabel, constant, stabiel, stereotiep, onverwelkbaar, onverwelkelijk, inalterabel, voldongen, eeuwig.

W. vaststaan, vastroesten, dat is nu eenmaal zo, ergens geankerd zijn, daar helpt geen lieve vader of moeder aan, dat kan al het water van de zee niet afwassen, dat doet er niet(s) toe, het (geval) ligt ertoe.

N. onveranderlijkheid, bestendigheid, vastheid, getrouwheid, onherroepelijkheid, onwankelbaarheid, onwrikbaarheid, onverwrikbaarheid, onvergankelijkheid, stabiliteit.

C. bevestigen, stabiliseren, bij iets volharden (blijven).

bevestiging, stabilisatie, stabilisator.

S. waar de boom valt, daar blijft hij liggen; gedane zaken (dingen) hebben (nemen) geen keer.

189. In plaats van

W. vervangen, iemands plaats innemen, iemands plaats vervullen, in iemands plaats komen (treden), inspringen voor, invallen, iem. aflossen, afwisselen, vertegenwoordigen, representeren, remplaceren, voor iets (iem.) in de plaats komen, switchen.

A. plaatsverwisselend, plaatsvervangend, waarnemend, subsidiair, vervangbaar, verwisselbaar, ruilbaar.

N. plaatsvervanging, plaatsvervulling, vervanging, subsidiariteit, subsidiariteitsbeginsel, substitutie, subrogatie, representatie, aflossing, switch, ruil, wisselplaats.

plaatsvervanger, remplaçant, substituut, vicaris, vertegenwoordiger, alleenvertegenwoordiger, representant, aflossingsploeg.

surrogaat, vervangingsmiddel, vervangingsstof, equivalent.

B. in (de) plaats van, in stede van, voor, om, tegen, namens, uit (in) naam van, vanwege,

mijnentwege, uwentwege, harentwege, zijnentwege, onzentwege, hunnentwege.

C. in de plaats stellen, onderschuiven, ondersteken, substitueren, inboeten, vervangen, vernieuwen, verwisselen tegen (voor), wisselen, omwisselen, ruilen, verruilen tegen, veranderen, de rollen omkeren, omzetten.

I. BEWEGING (190-337)

a. Beweging in het algemeen (190-286)

190. Beweging

W. bewegen, zich bewegen, zich voortbewegen, voortkruipen, zich roeren, zich verroeren, zich laten gaan, lopen, doorlopen, in de weer zijn, stomen, in beweging komen (geraken), zich in beweging zetten, gaande raken, aanleggen, losbreken, circuleren.

A. beweegbaar, beweeglijk, watervlug, licht, los, tilbaar, mobiel, zelfbewegend, motorisch, onstuitbaar.

N. beweging, voortbeweging, tegenbeweging, loop, aanloop, vaart, lichaamsbeweging, motoriek, armbeweging, handbeweging, schijnbeweging, bewegingsverschijnsel, eenparige beweging, rechtlijnige -, kromlijnige -.

beweegbaarheid, beweeglijkheid, mobiliteit, cybernetica, kinesthesie.

O. hoepla, ju, hort, hu.

C. in beweging brengen (zetten), bewegen, verwegen, moveren, aan de gang brengen, gaande houden, trekken, halen, doorhalen, boven de hand halen, hand over hand halen (hijsen), voorttrekken, doortrekken, zich aftrekken, rukken, duwen, aanduwen, stuwen, aanstuwen, drijven, aandrijven, aanzwengelen, aanpersen.

trek, haal, tractie, ruk, stuwing.

beweegkracht, trekkracht, drijfkracht, stuwkracht, dynamiek, trekvermogen. beweegmiddel, vehikel, verkeersmiddelen, transportkanaal, wentelgoot, bandverbinding, lattenband, transportband, trekker, trekkoord, trektouw, trekzeel, haaltouw, sleeptouw, treil, looprail, bandtransporteur, stoeltjeslift, bandelevator.

191. Bewegingloosheid

W. zich stilhouden, stilstaan, staan, stilzitten, stilliggen, zich koes(t) houden, zich katoen houden, geen lid verroeren, geen vin verroeren, van geen wijken weten, staan als een paal, zitten, zitten als een beeld, als een standbeeld staan, als een zoutpilaar staan, blijven liggen als een steen, zo vast zitten als een muur, een stilzittend leven leiden, in katzwijm liggen, het is er dood katoen.

A. onbeweeglijk, bewegingloos, onbeweegbaar, onbewogen, roerloos, lam, stationair, sedentair, onverwrikbaar, onwrikbaar, geheid, onverzetbaar, onverzettelijk, ijzervast, onbuigbaar, onbuigzaam, standvastig, star, stram, stijf, schrap, pal, immobiel, vast, rustig, stil, kalm, doodkalm, vredig, vreedzaam, ongestoord, stoorloos, onafgelost, onverwrikt, schokvast, schokvrij, trillingsvrij, trilvrij, dood.

N. rust, bewegingloosheid, onbeweeglijkheid, roerloosheid, onwrikbaarheid, onverzettelijkheid, immobiliteit, stijfheid, stramheid, strammigheid, stilstand, stilte, stopstand, rustpunt, pauze, daluur.

C. laten, verlaten, achterlaten, ter plaatse laten, laten overstaan, stilzetten, iets niet kunnen verwikken of verwegen.

192. Stilhouden

W. stilhouden, stilstaan, staan, aanleggen, aanhouden, blijven staan, halt houden (maken), stoppen, haperen, horten, hokken, vastlopen, steken, bedaren, stillen.

N. stilstand, stremming, stuit, oponthoud, noodstop.

remtoestel, rem, handrem, voetrem, fietsrem, achterrem, voorrem, remschoen, remblok, wielblok, blokrem, trommelrem, luchtrem, luchtdrukrem, stophout, pal, palhaak, palklamp, stoprad, gyrostaat.

remweg, stoplijn, stopverbod.

O. ho, hola, hou, stil, stop, sta.

C. tegenhouden, aanhouden, stilhouden, stillen, stilleggen, stilzetten, immobiliseren, houden, stoppen, stelpen, remmen, pompend remmen, pallen, pal zetten, smoren, weren, stuiten, iem. de pas afsnijden, iem. de weg afsnijden, het verkeer stremmen.

193. Richting

A. bestuurbaar, rechtstreeks, rechtlijnig, longitudinaal, afleidbaar, aanvoerend, toevoerend.

N. richting, koers, vaart, route, dwarste, beloop van een lijn, geleidingsvermogen, afleidbaarheid, werklengte, richting(aan)wijzer, oriëntering, oriënteringsvermogen, richtinggevoel, oriënteringspunt, oriënteringstafel.

leiding, geleiding, kanalisatie, aanvoer, aanvoerleiding, aansluitleiding, buitenleiding, binnenleiding, huisleiding, standleiding, buisleiding, pijpleiding, leidingstraat, leidingnet, buizennet, grondleiding, leidingbuis, geleibuis, gummibuis, hoofdbuis, moerbuis, takbuis, buis, pijp, roer, slang, gummislang, waterslang.

grèsbuis, betonbuis, mofpijp, sokbuis, sok-pijp, flenspijp, flensbuis, U-buis, gaffelpijp, hevel, tantalusbeker, pipet.

aanvoerpijp, aanvoerbuis, aanvoerkanaal, toevoerbuis, voedingspijp, afvloeibuis, afvloeipijp, loospijp, afleidingsbuis, afleidingskanaal, afleidingsgreppel, kannenbuis, uitloop, goot, riool, kanaal, stortgoot, schudgoot, bakgoot.

delen: bochtstuk, T-stuk, sifon, voetkrommer, hulpstuk, overloopstuk, aansluiting, aansluitingsstuk, aansluitstuk, aansluitmof, mofverbinding, mofkoppeling, mof, flenskoppeling, flens, nippel, smeernippel, vetnippel, verloopnippel, trechter, trechtermond, spruitstuk, broes, does, doesgaatje.

Aanvoerdoek, aanvoerrol.

W. een richting nemen (inslaan), ergens op af moeten, koersen, de koers richten (aangeven, bepalen, vaststellen), komen afzetten op, rechts (links) aanhouden, aanhouden op iets, koers houden, aansturen, zich oriënteren, oosteren, een weg banen, een weg inslaan (nemen, opgaan), een koers inslaan (uitgaan, volgen), gaan naar, een weg volgen (houden), zich doorslaan.

B. waarheen, herwaarts, heen, erheen, hierheen, her, daarheen, ginderheen, derwaarts, werwaarts, stadwaarts, stedewaarts, huiswaarts, eropaan, ertegenop, naar, ernaar, aan, deze kant uit, tegen, tegenin, dwars, andersom, allerwegen, van alle zijden, her en der, rechtuit, rechtaan, regelrecht, rechttoe, rechtdoor, straal, linea recta, op het geluid (de reuk ...) af.

C. richten, stellen, vestigen, slaan, gelijkrichten, de koers aangeven, aanleggen, toehouden naar, leiden, geleiden, gidsen, dirigeren, besturen, voeren, aanvoeren, omleiden, opleiden, afleiden, achteruitsteken, brengen, begeleiden, chaperonneren, konvooieren, de weg wijzen (aangeven), op de rechte weg helpen, routeren, terechtbrengen, terechthelpen, iem. op het spoor helpen (zetten), voorleiden, heenleiden, rondleiden, rondvoeren, omvoeren, iem. een arm geven (verlenen), iem. geleide doen (aanbieden, geven, verlenen), iem. aan zijn hand leiden.

leiding, geleide, opleiding, konvooi, plaatszin, eenrichtingsverkeer.

richter, leider, geleider, leidsman, cavalier, caballero, chaperon, -ne, cicerone, geleide, gids, guide, geleidehond, blindengeleidehond, blindengeleider, kompas, wegwijzer, richtingaanwijzer, poolster.

tegenligger, achterligger.

194. Afwijking

A. zijwaarts, afleidbaar, wendbaar, onbestuurbaar.

verdwaald, verdoold.

N. afwijking, afwending, afloop, draai, zwenking, draaiing, buiging, bocht, geer,

kromlijnige beweging, dwaalweg, dwaalpad, dwaalspoor, verkeerde koers, zijweg.

W. afwijken, links (rechts) afhouden, ter zijde afzetten, afzwenken, een bocht maken (nemen), (de bocht) omgaan, keren, uit de weg gaan, van koers veranderen, draaien, afsteken, afslaan, omslaan, overslaan, een schuiver maken, geren, gieren, afgieren, afgeren, afhouden, afdraaien, omdraaien, afwenden, aflopen, misgaan, van de rechte koers afdwalen, de koers kwijt zijn, een verkeerde koers nemen, van de koers zijn, van de rechte weg afkomen, de tramontane verliezen (kwijtraken), het spoor bijster raken (zijn), dwalen, afdwalen, verdwalen, verdolen, afzwerven, ergens heg (weg) noch steg weten.

B. zijwaarts, rechts, rechtsom, rechtsaf, linksaf, links, linksom.

O. hot, haar.

C. keren, wenden, zwenken, tornen, africhten, afkeren, toekeren, afwenden, afbuigen, aanwenden, toewenden, de stroom afleiden, omleiden, misleiden, van de rechte weg afleiden, iem. van de rechte weg afbrengen.

195. Weg

N. wegennet, verkeersnet, stratennet, weg, doortocht, publieke (openbare) weg, particuliere (eigen) -, buurweg, gemeentelijke weg, provinciale -, rijksweg, toegangsweg, verbindingsweg, communicatieweg, invalsweg, uitvalsweg, ventweg, verkeersweg, heerweg, heerbaan, karavaanweg, karavaanroute, postweg, hoofdverkeersweg, hoofdweg, voorrangsweg, slagader, bijweg, aftakking, tak, arm, T-kruising, klaverblad, wegaansluiting.

binnenweg, buurtweg, buitenweg, landweg, veldweg, bergweg, grensweg, kerkweg, achterweg, achterom, middelweg, tussenweg, zijweg, afweg, uitweg, kruisweg, dwarsweg, overweg, parallelweg, opril, oprit, afril, afgang, afrij, afrit, benedenweg, onderweg, holle weg, diepe weg, kunstwerk, viaduct, tunnel, riviertunnel, autotunnel, vluchtnis, omweg, toeweg, binnenweg, afsteek, doorsteek, kronkelweg, keerweer, keerweerlaan, keerweg, dwaalweg.

verharde weg, steenweg, chaussée, kunstweg, kunstbaan, geschelpte weg, schelpweg, grindweg, grindbaan, grindpad, schelpenpad, sintelweg, kiezelweg, kiezelpad, puinweg, klinkerweg, klinkerpad, tegelpad, steenslagweg, teerklinkerweg, teerweg, oerweg, asfaltweg, asfalt, asfaltmacadam, macadam, macadamweg, teermacadamweg, pekmortelmacadam, tarmac, betonweg.

zandweg, zandslag, aardeweg, kleiweg, zandpas, spoor.

laan, dreef, allee, avenue, boulevard, abelenlaan, acacialaan, beukenlaan, beukendreef, eikenlaan, eikendreef, elzenlaan, espenlaan, lindelaan, lorkenlaan, peppellaan, wilgenlaan..., middellaan, zijlaan, bijlaan, kruislaan, hoflaan, brandlaan, brandweg, brandsingel, buitensingel, slingerlaan, ringlaan, ceintuurbaan, gordelweg, ringweg, randweg, rondweg.

straatweg, straat, wandelstraat, winkelwandelstraat, loopstraat, dorpsstraat, middenstraat, voorstraat, achterstraat, zijstraat, parallelstraat, benedenstraat, kruisstraat, dwarsstraat, passage, steeg, dwarssteeg, doodlopende straat, achterafstraat, zak, slop, cul-de-sac, poort, gang, doorloop, spouwgang, achterafsteeg, blinde steeg.

rijweg, rijpad, wielerpad, rijwielpad, fietspad, fietsroute, oprijlaan, oprij, oprit, afslag, afrit, wagenweg, karrenweg, paardenpad, paardenspoor, ruiterweg, ruiterpad, rijspoor, B-weg, autoweg, autosnelweg, autobaan, A-weg, snelweg, snelverkeersweg, Europaweg, E-weg, eenbaansweg, autoweg met twee gescheiden rijbanen ieder van twee... rijstroken, tweebaansweg, vierbaansweg, middenstrook, inhaalstrook, vluchtstrook, kruipstrook, kruipspoor, kruipweg, voorsorteerstrook, invoegstrook, uitrijstrook, uitvoegstrook, uitloopstrook, opstelstrook, pechstrook, parkeerstrook, ongelijkvloerse kruising, gelijkvloerse -, klaverblad, klaverbladlus, spaghettiknoop.

wandelweg, wandeldreef, wandellaan, voetweg, wandelpad, voetpad, promenade.

pad, paadje, eenmanspaadje, engte, nauwte, vernauwing, pas, binnenpad, weidepad, tuinpad, bergpad, kerkpad, molenpad, jaagpad, achterpad, middenpad, tussenpad, zijpad, bijpad, uitpad, dwarspad, overpad, kruispad, toepad, slingerpad, kronkelpad, sluipweg, sluippad, sluiproute.

delen: onderweg, aardebaan, baan, infrastructuur, baanbed, rijsbedding, aardlichaam, weglichaam, zandbed, vlijlaag, spreilaag, slijtlaag, dekzand, wegdek, opdracht, helling, tonrondte, del, rug, as, wegas, wegkant, huizenkant, wegrand, berm, wegberm, schamprail, vangrail, middenberm, bermbeveiliging, middenbermbeveiliging, spoorvorming, verkeerseiland, vluchtheuvel, vluchthaven, verkeerszuil, stapsteen, stoep, stoeppad, trottoir, stoepband, stoeprand, trottoirband, band, schampbalk, schampkant, wegsloot, straatmeubilair.

wegvak, kar(ren)spoor, omdraai, bocht, scherpe bocht, wegscheiding, kruising, voorrangskruising, kruispunt, tweesprong, driesprong, viersprong, rotonde, straathoek. straatkei, straatsteen, straatklinker, kei, paskei, platkop, kinderhoofdje, kinderkopje, naaldsteen, kantlaag, kantkei, kantsteen, stortsteen, stortsel, kits, grind, grindkits, grinddepot, rijplaat.

bewegwijzering, wegbebakening, wegmarkering, wegwijzer, handwijzer, afstandswijzer, voorrichtingsbord, voorrangsbord, overwegboom, slagboom, sperboom, stuwboom, boom, kruisboom, kruispaal, rooipaal, bermplank, katoog, sergeantsstrepen, haaientanden, verkeersstreep, stopstreep, wegasstreep, verkeersspijker, verkeerspunaise, gevarendriehoek, pechdriehoek, amsterdammertje, voetgangersbaken, praatpaal, pechmelder, wegsteen, verkeerssteen, verkeerskegel, voetgangershek, voetgangerstunnel, oversteek, oversteekplaats, oversteekpunt, bespijkerde overgang, zebraovergang, zebraoversteek, zebra, zebrapad, veiligheidszone.

verkeersautomaat, verkeerslicht, verkeersteken.

weggebruiker, verkeersagent, verkeersassistent, verkeersbrigade, jeugdverkeersbrigade, schoolbrigade, klaarover, verkeersbrigadiertje, jeugdbrigadier, jeugdverkeersbrigadier, schoolbrigadier.

A. onbegaand, onbegaanbaar, onberijdbaar, niet te belopen, gebaand, begaanbaar, berijdbaar, verhard, geplaveid.

W. deze weg draagt op, - draagt af, - is een uur om, - is nader (naast), langs die weg loopt het erg aan, die weg rijdt toe, - wijkt af, dat pad loopt dood, aansluiten aan, goed (niet goed) lopen.

C. een weg banen, baan breken, baanmaken, pionieren, straten, afstraten, verharden, bestraten, plaveien, asfalteren, grinden (...ten), begrinden (...ten), bekiezelen, bepuinen, macadamiseren, een laan (straat) aanleggen, een nieuwe bestrating afdekken, inslechten, een weg belommeren, ondertunnelen, bewegwijzeren.

wegenbouw, wegenkaart, wegkaart, wegmarkering, wegstrook, tracé, bestrating, straatwerk, asfaltbestrating, blokjesbestrating, houtbestrating, klinkerbestrating, kotenbestrating, keibestrating, stroomslag, tegelbestrating, wegbeplanting, wegverlegging, wegomlegging, omlegging, omleiding, voorrangsregeling, wegschouw, wegbebakening, bebakening.

wegopzichter, wegopziener, rooimeester, kantonnier, wegwerker, straatwerker, straatmaker, stratenmaker.

straathamer, straatpikker, straatstamper.

S. een goed pad krom loopt niet om.

196. Voorwaartse beweging

W. vooruitgaan, voorkomen, iem. vooruitkomen, nablijven, gelijkkomen, aanschuiven, toewaaien, zich voortbewegen.

A. voorwaarts.

B. vooruit, voorop, voort, naar voren, voorwaarts.

O. voort, vort, en avant, mars.

C. voorlaten, voortbewegen, voortbrengen, voortdragen, voortslepen, voortsleuren, voortstuwen, voortzwepen..., voorbrengen, voordragen, voorstoten, voorleiden..., vooruitsteken, aandringen, aandrijven, aanduwen, aanblazen, aanschuiven, aanjagen, aanzwepen..., opdringen, opdrijven, toeschuiven, toestoten.

voortstuwing, voortbeweging.

197. Achterwaartse beweging

W. achteruitgaan, deinzen, afdeinzen, terugdeinzen, achteruitdeinzen, achteruitwerken, stuiten, afstuiten, terugstuiten, reculeren, afkaatsen, weerkaatsen, schampen, afschampen, ketsen, afketsen, afbotsen, terugvallen.

A. achterwaarts, rugwaarts, ruggelings.

N. achteruitgang, terugdeinzing, afkaatsing..., weeromstuit, repercussie, flankbeweging.

B. achterwaarts, naar achteren, rugwaarts, ruggelings, terug, achteruit, wederom, weerom, weder, weer, retour.

C. achteruitwerken, achteruithalen, achteruitduwen, achteruitdringen, achteruitslaan, achteruitschuiven, achteruitzetten, achteruitwerpen, achteruitschoppen..., terugwerken, terugdringen, terugstoten..., afkaatsen, afketsen.

terugstool, terugslag, weerslag.

198. Langs iets heen bewegen

W. voorbijgaan, bijblijven, bijhouden, iem. achterop zijn, achteropkomen, overtrekken, strijken, passeren.

slepen, afslepen, naslepen, meeslepen, omslepen, rollen, aanrollen, aandraaien, wegrollen, afwentelen, rollebollen, glijden, uitglijden, doorglijden, ontglijden, verglijden, uitglibberen, wrijven, schuren, afschav(i)elen, slieren, afslieren, afslibberen, afslippen, laten slippen, schuiven, glippen, ontglippen, glissen, ontvallen, ontschieten, ontslippen, scheren.

A. verrolbaar.

N. voorbijgang, overgang, sleping, sleep, rolling, rol, glijweerstand.

glijbaan, glijvlak.

glijspijker, glijdop.

B. langs, langs iets heen, waarlangs, hierlangs, daarlangs, erlangs, over, voorbij.

C. voorbijlaten, aanstrijken, schuiven, afschuiven, inschuiven, doorschuiven, toeschuiven, uitschuiven, slepen, slieren, sleuren, zeulen, langstrekken, aanslepen, afslepen, inslepen, uitslepen, meeslepen, omslepen, voortslepen, naslepen, rondslepen, verslepen, wegslepen, aansleuren, afsleuren, voortsleuren, afslieren, aanzeulen, rollen, aanrollen, aanwentelen, afrollen, verrollen, wegrollen, afwentelen, tuimelen, scheren. schuiving, afschuiving, voortsleping..., geschuif, gesleep, gerol.

schuiver, sleper, roller..., sleepberrie.

199. Door iets heen bewegen

W. doordringen, dringen, doortrekken, zich doorslaan, zich doorvechten, doorsnijden, doorkomen, doorstromen, doorvaren, doorschieten, doorspringen, bovenkomen, waken, doorzijgen, doorzakken, doorzinken, doorvallen, doorregenen, doorzweten, inwateren, sijpelen (zij...), doorsijpelen (...zij...), doorslippen, traverseren, penetreren.

A. doordringbaar, permeabel, semi-permeabel, doordringend, aldoordringend, penetrant, doorborend.

ondoordringbaar, impenetrabel, waterdicht, waterproef.

gebuild, door de buil gezift.

N. doordringing, penetratie, afzijgsel, doorzijgsel, zijgnat, ziftsel.

doorlaatpost, doorgeefbuffet, doorgeefluik, doorgeefplankje, doorgeef.

filter, filtreermachine, filtreertoestel, perco-lator, ultrafilter, waterfilter, filtreertrechter, filtreer, filtreerkan, filtreersteen, leksteen, grindfilter, filtreerpapier, filtreerdoek, fil-terdoek, doorzijgdoek, zeefdoek, doorslagdoek, buildoek, builgaas, lekdoek, ziftlaken, zijgbak, zift, zeef, trilzeef, haarzeef, mierzeef, draadzeef, handzeef, harpzift, trommelzeef, zeeftrommel, horde, kolenzeef, aszeef, meelzeef, meelzift, meelbuil, buil, builmolen, reuter, harp, teems, wan.

zeefblad, zeefbodem.

B. door, erdoor, door iets heen, doorheen, erdoorheen, waardoorheen, waardoor, hierdoor, daardoor, binnendoor, ertussendoor.

C. doorbrengen, doorzetten, doorwerken, boren, doorgeven, doorhelpen, doorwringen, doordrijven, doorslaan, doorrijgen, doorsteken, doorduwen, doorstoten, inboren, doorgooien, doorschoppen, door krijgen, filtreren, filteren, percoleren, zijgen, spuien, doorlaten, de muren wateren door, de muur slaat door, ziften, doorziften, zeven, harpen, builen, horten, horden, teemsen, uitzeven.

doorbrenging, doorlaat, zifting..., filtratie, bodemfiltratie, grondfiltratie.

200. Wrijven

W. wrijven, frotteren, bewrijven, aanwrijven, doorwrijven, inwrijven, wegwrijven, uitwrijven, oppersen, aaien, strelen, naar de vleug strelen, tegen de vleug (in) strelen, beaaien, likken, lekken, strijken, doorstrijken, bijstrijken, zich schurken, scheuken, met de voeten schuifelen. wissen, wegwissen, uitwissen, wegpinken, vegen, wegvagen, wegvegen, afschaven, raspen, afraspen, schuren, afschuren, afschrobben, slijpen, bijslijpen, vijlen, afvijlen, bevijlen, bijvijlen, doorvijlen, afknagen, afkrassen, schrabben, afschrabben, schrapen, afschrapen, schrappen, afschrappen, wegschrappen, krabben, bekrabben, afkrabben, uitkrabben, doorkrabben, afkrauwen, doorknabbelen, doorknagen, krabbelen, afkrabbelen, wroeten, afwroeten, aanwroeten, doorwroeten, klauwen, knagen, knabbelen, peuteren, afpeuteren, doorpeuteren, pulken, morrelen, moeren, woelen, wegvreten, afschuren, afslijten, eroderen.

N. wrijving, strijk, aai, lik, gewrijf, geschuifel, geschuur, frictie, schrabbing, geschrab, gekrab, gekrabbel, gemorrei, gewroet, peuterwerk, gevijl.

wrijver, strijker, peuteraar.

wrijflap, krabber, vijl, snijvijl, spitsvijl, enkelhouwige vijl, dubbelhouwige vijl, rasp, raspvijl, raspmolen, krabijzer, schrabijzer, schrapijzer, schraapijzer, schrabmes, schraapmes, afschraapmes, afschraper, afkrabber, schraapstaal, afschraapstaal. grondhouw, onderhouw, kruishouw.

afschuursel, afschraapsel, afschrapsel, afschrabsel, krabsel, vijlsel.

O. aaiepoes.

201. Doorboren

W. boren, drillen, aanboren, doorboren, inboren, indrillen, speten, priemen, pikken, prikken, prikkelen, pikeren, inprikken, aanprikken, doorprikken, doorpriemen, doorpikken, steken, besteken, bijsteken, doorstoten, perforeren, tatoeëren, spelden aankoppen.

A. doorboord, doorzeefd.

N. boorinrichting, boring, handboring, grondboring, diepboring, proefboring, doorsteek, perforatie, pik, prik, speldenprik, straal, steek, angelsteek, punctuur.

boorapparaat, boortoestel, boorgestel, boordrager, boorgereedschap, boorhouder, boortoren, boormachine, boor, boorbeitel, handboormachine, aardboor, grondboor, welboor, dennenboor, avegaar, navegaar, effer, krukboor, zwikboor, bomboor, boutboor, centerboor, centrumboor, draadboor, drilboor, dril, drukboor, beitelboor, eensnitsboor, dubbelsnitsboor, fretboor, fret, gewonden boor, halfronde -, handboor, hefboomboor, hoekboor, holboor, klepboor, klopboor, lepelboor, moerboor, naafboor, naafboormachine, nagelboor, spijkerboor, omslagboor, zwengelboor, puntboor, schijfboor, schroefboor, schulpboor, slagboor, slakkenboor, slingerboor, speldenboor, spilboor, spiraalboor, spitsboor, spoelboor, sponboor, steekboor, tapboor, trommelboor, boterboor, muurboor, houtboor, ijzerboor, steenboor.

delen: boorhout, boorhouder, boorklauw, boorkop, boorspits, boorstang, boorspil,

booras, boorpijp, boonnes, boorbuis, boorijzer, boorlepel, fretje, kruk, boorzwengel, zwengel, omslag, keer, knop, druif, boorbank, drilbus, boorzetter, drilklos, drilkoord, drilpees.

boorgat, drilgat, boorsel.

priem, els, prik, naald, speld, bakerspeld, pakspeld, doekspeld, knopspeld, borstspeld, sluitspeld, veiligheidsspeld, dekenspeld.

delen: speldenkop, speldenknop, spelden-punt, speldenschacht, speldenkoker, speldendoos, speldenbak, speldenkussen, speldenbrief, brief spelden.

speldenfabriek.

202. Overheen bewegen

W. over moeten, over mogen, overkomen, overgaan, overtrekken, wegtrekken, oversteken, overdrijven.

overkomst.

B. over, overheen, erover, hierover, daarover, eroverheen, via.

C. overlaten, overdrijven, overslaan...

203. Onderdoor bewegen

W. ondergaan, ondertrekken..., onderdoorgaan, onderdoorlopen, onderdoorkomen, onderdoortrekken, onderdoorraken...

B. onder, onderdoor, eronder, eronderdoor, hieronderdoor, daaronderdoor.

C. onderhouden, onderduwen, onderdrijven…

204. Opstijgen

W. rijzen, oprijzen, opduiken, verrijzen, stijgen, opstijgen, omhoogstijgen, omhoogrijzen, omhoogkomen, omhooggaan, omhoogslaan, omhoogvliegen, ontstijgen, ontrijzen, uit de pan rijzen (vliegen), uitlopen, klimmen, zich opwerken, zich verheffen, uitzetten, opklappen, opkippen, kolken, opdwarrelen, opgaan, opwaaien, opstuiven, opbruisen, bovenblijven.

N. verheffing, opstand, stijg, stijging, opstijging, verrijzing, verrijzenis, montering, stijgvermogen, stijgsnelheid.

A. rijzend, zelfrijzend.

B. omhoog, naar omhoog, naar boven, opwaarts, bovenwaarts, tegenop, bergop, bergopwaarts, hemelwaarts.

C. oprapen, afrapen, opvatten, oppakken, opgeven, opreiken, ophalen, bovenhalen, omhooghalen, opdragen, heffen, opheffen, omhoogheffen, verheffen, tillen, optillen, omhoogtillen, zich vertillen, lichten, oplichten, ophelpen, beuren, opbeuren, aanbeuren, omhoogbeuren, omhooghalen, opkrikken, opgooien, wippen, opduwen, omhoogduwen, opschuiven, opvoeren, oppersen, op krijgen, bovenkrijgen, opslaan, omhoogslaan, opstrijken, oprichten, opsteken, omhoogsteken, optrekken, omhoogtrekken, opwerken, omhoogwerken, opslepen, opsjorren, opwerpen, hijsen, doorhijsen, ophijsen, oprakelen, takelen, optakelen, opmalen, haspelen, trijsen, vijzelen, opvijzelen, schrooien, palmen, winden, opwinden, verwinden, opdraaien, opdrijven, opblazen, opjagen, opwerpen, omhoogwerpen, omhooggooien, oplaten, monteren, bovenhouden, omhooghouden, iem. een zet(je) geven, iem. een kontje geven.

verheffing, til, hijs, hijsing, opwinding, oprakeling, hefvermogen, kraangeld.

liftbediende, liftjongen, liftboy, piccolo, kraanmeester, kraanman, kraanbestuurder, kraandrijver, haspelknecht.

hefwerktuig, heftang, hefboom, boom, handboom, boomhevel, lichtboom, weegboom, kniehefboom, spaak, handspaak, bootspaak, koevoet.

hijstoestel, hijswerktuig, hijstuig, hijsmachine, hijsstelling, hijs, rol, roltrap, lift, paternosterlift, personenlift, boekenlift, bordenlift, spijslift, etenslift.

hijsblok, dubbelblok, tweeschijfsblok, drieschijfsblok, trijsblok, valblok, kattenblok, hijsbalk, trijsbalk, bok, draaiboom, draaikraan, elevator, gijn, gijnblok, hijstouw, lengtetouw, handkraan, haspel, haspelwerk, katrol, vaste katrol, losse katrol, blok, katrolblok, katrolschijf, palei, kettingmolen, hijsmolen, kraan, hijskraan, rupskraan, autokraan, loopkraan, portaalkraan, torenkraan, lichtanker, krikkemik, kolentip, laadboom, laadbrug, lier, handlier, hijslier, stoomlier, leng, slede, takeltuig, takel, borgtakel, differentiaaltakel, rateltakel, Spaanse takel, takelblok, schijf, riemschijf, poelie, keel, takeling, tuiertakel, tuierblok, tuiertouw, westontakel, windas, windspil, aardewind, kaapstander, dommekracht, krik, heugel, vijzel, schinkelhaak, wipper, wipkraan, topkraan, wiphout.

delen: steunpunt, laspunt, rust, arm, lastarm.

hijskoker, liftkoker, liftschacht, liftkabel, liftkooi.

blokbeslag, gijnbalk, gijnloper, blokschijf, haakblok, haaleind, heireep, hijsijzer, katrolkoord, kraanboom, kraanhuis, kraanladder, kraanrad, kraanspoor, kraanwagen, lichtblok, stopblok, takelhaak, takelloper, zwaaiarm, loopkat.

205. Neerdalen

W. dalen, neerkomen, neerzakken, neerzijgen, neerdalen, vallen, ter aarde vallen, dauwen, druipen, biggelen, regenen, hagelen, sneeuwen, afzijgen, afhellen, afglijden, afglipperen, afwentelen, afrollen, zakken, afzakken, aanzakken, bijzakken, uitzakken, wegzakken, zinken, afzinken, inzinken, ontzinken, verzinken, wegzinken, afkronkelen, afstromen, afwaaien, afwapperen, afwuiven, afstuiven, afzwieren, afzwaaien, afslingeren, afslieren, afvliegen, aflazeren.

instulpen, inschieten, inploffen, instorten, invallen, inzakken.

vallen, afvallen, stukvallen, uitvallen, overvallen, terugvallen, doorvallen, wegvallen, neervallen, neerstorten, ineenstorten, glippen, afglippen, afglipperen, glijden, glissen, zinken, afslaan, een buiteling maken, rollen, onder de voet raken, zijn val werd gebroken.

uit de hand vallen, ontvallen, ontglijden, ontglippen, ontschieten, ontslippen, uit de hand schieten, ontrollen, slaan uit.

omvallen, zwikken, omslaan, omwaaien, omzakken, omwippen, kantelen, kanten, afkantelen, omkantelen, omkanten, aftrillen, afflikkeren, sodemieteren, dompen, tuimelen, aftuimelen, duikelen, omduikelen, buitelen, afbuitelen, afbruien, struikelen, onderuit gaan, omkletsen, omkieperen, omploffen, omschokken, omliggen, omvervallen, voorovervallen, omverslaan, omvertuimelen, omverwaaien, achteroverslaan, achterovervallen.

naar beneden donderen, afdonderen, afbliksemen, bliksemen, du(i)velen, mieteren, kieperen, kwakken, lazeren, ploffen, afploffen, poffen, plompen, patsen, plonzen, afkwakken, afschokken, bonzen, afbonzen, smakken, storten, afstorten, zinken. uitglijden, glijden, slieren, glibberen, uitglibberen, glippen, uitglippen, slippen, in een slip raken, slibberen, uitslibberen, uitschieten.

N. val, inval, tuimel, getuimel, valpartij, gestruikel, buiteling, smak, storting, regen, relapsus, valhoogte, valhoek, gladdigheid, slipgevaar, slipafstand, glijsnelheid, daalsnelheid.

glijplank, glijgoot, glijkoker, glijladder, antislip, antislipschool, slipschool, slipcursus.

A. glad, onvast, kantelig.

B. omlaag, onder, naar onderen, neder, neer, neerwaarts, af, afwaarts, bergaf, bergafwaarts, omver, achterover, voorover.

C. afkrijgen, afhelpen, aftillen, afreiken, afhalen, neerhalen, afbrengen, neerdoen, neerzetten, afzetten, afwerken, afdragen, afslepen, afsleuren, afsjouwen, aftorsen, aftrekken, afzeulen, aflaten, neerlaten, schrooien, strijken, afhijsen, inhijsen, afwentelen, afkantelen, onderdrukken, afbellen, afschellen.

omkeren, omwenden, omstulpen, retourneren, kantelen, omkantelen, kenteren, omkenteren, omleggen, omhalen, kiepen, kieperen, kippen, een kar omkiepen, omslaan, omkletsen, omblazen, omduwen, omkegelen, omtrekken, omwibbelen, omwippen, omwrikken, omrukken, omstoten, omstuwen, omschoppen, omwerpen, omgooien, omsmijten, omvergooien, omverkegelen, omverblazen, omverslaan, omverhalen, omverstoten, omverwerpen, omvergooien, omslingeren, omspringen, omwaaien, omverlopen, omlopen, omhouwen, omverhouwen, omhakken, overhakken, omkappen, omschieten.

afslaan, neerslaan, omlaagslaan, ter aarde werpen, afkletsen, afwerpen, aflazeren, neergooien, toewerpen, uitwerpen, afgooien, afsmijten, afstoten, neerstoten, stoten, neerstorten, aanstorten, bestorten, afdouwen, afduwen, afdringen, afwippen, afflikkeren, afmieteren, sodemieteren, afschokken, storten, ploffen, poffen, plompen, boffen, afsmakken, afkwakken, afbonzen, afkeilen, stampen, afschoppen, afdonderen, afbliksemen, bliksemen, du(i)velen, iem. (een) beentje (een voet) lichten, iem. een beentje zetten, iem. (een) pootje zetten (draaien, haken, lappen, lichten), iem. van de been lopen (rijden, glijden), iem. van de sokken slaan, iem. de trappen laten tellen, vellen, neervellen, afhouwen, afhakken, afkappen, kappen, aankappen.

aankap, stortgat, stortkoker.

206. Omringen

W. ombrengen, rondbrengen, omdragen, ronddragen, omslepen, omleiden.

omringen, omhangen, afzetten, singelen, omsingelen, omzweven, omgeven, omsluiten, omstuwen, omwoelen, omspannen, omvatten, omwikkelen, omvangen, omvademen, omvamen, omwingerden, omstralen, omkransen, omranken, omkronen, omleggen, inzetten, omlijsten, lijsten, inlijsten, in een lijst zetten (vatten), encadreren, inramen, omkanten, omzomen, bezomen, afbiezen, aanboorden, borderen, randen, omranden, ringelen, omslingeren, omzetten, om-strengelen, omlegeren, omschutten, omtui-nen, omrasteren, omschansen, ompalen, afpalen, omheinen, omtimmeren, omgroeien.

N. ombrenging, omgeving, omsingeling, omsluiting, omvatting, omvademing, omlegging, omlijsting, aanboording, omtuining, ompaling, omheining.

lijst, randlijst, booglijst, golflijst, ojief, dambordlijst, dambordband, raster, raamwerk, raam, paneelraam, vergaring, montuur, vatting, stijl, profiel, verstek, bovenregel.

lijstenmaker.

A. omringd, gelijst.

B. rondom, om, omheen, hieromheen.

207. Bedekken

W. bedekken, dekken, toedekken, toestoppen, onderstoppen, overdekken, onderdekken, beleggen, overleggen, overspreiden, overtrekken, versluieren, instoppen, hullen, inhullen, omhullen, overlappen, coaten, mantelen, camoufleren, maskeren, huiven, flankeren, bestuwen, vol leggen.

vloeren, bematten, beplakken, overplakken, omsluieren, befloersen, omfloersen, met een floers omgeven (omhangen, bedekken), bekleden, omkleden, overspannen, behangen, beslaan, beschoeien, beschieten, lambriseren, capitonneren, pantseren, blinderen.

bestrooien, poederen (poeie...), bepoederen, inpoeieren, onderstuiven, bestuiven, begruizen, bezaaien, zanden, bezanden, bedelven, omschorsen, verkorsten, begroeien, bewassen.

bebloeden, inwrijven, overstromen, stulpen, stolpen, overstelpen, overkappen, afkappen, overhuiven, afnagelen.

winden, inwinden, bebinden, zwachtelen, inzwachtelen, omzwachtelen, bezwachtelen, inmoffelen, slingeren, wikkelen, inwikkelen, pakken, bepakken, inpakken, verpakken, toepakken, voortpakken, samenpakken, emballeren, overpakken, afpakken.

A. overdekt, gevoileerd, gemaskerd, verdekt, overtogen, overnaads, betogen, met spiegel bewerkt, gelambriseerd, vol, begroeid, begroesd, begraasd, bemost, bekroosd, bebloed, bedolven, zandachtig, opgelegd, ongeschild.

N. bedekking, bovenbedekking, belegging, omhulling, camouflage, beplakking, behangerswerk, bekleding, beschoeiing, beschieting, lambrisering, overkapping, overhuiving, wikkeling, verpakking, inpakking, pak, pakkerij, blikverpakking, stripverpakking, blisterverpakking, doordrukverpakking, doordrukstrip, euroverpakking, emballage, fustage, pakkosten.

bekleder, bekleedster, stoffeerder, behanger, behangersknecht, decorateur, pakknecht, emballeur.

behangerswinkel, behangerstafel, behangersgereedschap, behangsellinnen, behangerslinnen, tengeldoek, tengel, behangersstijfsel, behangerspap, behangerskwast. dekwerk, dekking, dek, deksel, deklaag, dekzode, pel, schil, dop, enveloppe, beslag, coating.

bekleedsel, bekleding, kleed, dekkleed, dekgoed, overkleed, overtrek, overtreksel, dekzeil, dekmantel, mantel, sprei, couverture, siersprei, belegsel, beleg, oplegsel, hulsel, huls, omhulsel, omkleedsel, strohuls, omslag, hoos, hoes, net, foedraal, sluif, pompon, gaas, floers, sluier, nevelkleed, nevel, gonjekleed, gummibekleding.

omwindsel, windsel, bewindsel, inwindsel, zwachtel, wikkel, verzendwikkel, band, sluitband, sluitring.

sluitstuk, sluitplaat, dekplaat, dekplank, dekstuk, deksteen, sluitsteen, dektegel, dak, schuif, schuifklep, klep, kegelklep, lid, bodem, kapseltje, stolp, stulp, stop, schroef deksel, schroefstop, schroefdop, zuigleer.

asfaltbekleding, behangsel, behangdoek, behangselpapier, rijstbehang, behang, voerpapier, reliëfpapier.

wandbekleding, muurbekleding, muurtapijt, tapijtwerk, tapisserie, kamerbetimmering, wandbetimmering, muurbeschot, betimmering, beschieting, beschot, beschotwerk, plankenbeschot, beschutsel, planketsel, planket, plankier, vloerzeil, lambrisering, lambriseerwerk, lambriseersel, paneelwerk, beleghout, paneel, knieschotje, plint, sokkel, buiklijst, stoelplank, voetlijst, tegelbekleding, wandtegel.

pakgereedschap, pakmateriaal, pakgerei, paklinnen, pakdoek, baalgoed, folie, krimpfolie, piepschuim, pakpapier, boterham (men)papier, papierwol, houtwol, pakhooi, pakgaren, baaigaren, paktouw, pakteen, pakriem, paknaald, pakmand, pakton, pakgeld.

208. Ontdekken

W. ontdekken, bloten, blootleggen, ontbloten, zich blootwoelen, ontkleden, ontsluieren, ontzwachtelen, onthullen, ontmantelen, ontmaskeren, ontloveren, ontlommeren, uitpakken, bescheren, pellen, afpellen, doppen, afdoppen, afbasten, schillen, afschillen, bolsteren, ontbolsteren, peulen, afpellen, aardappelen jassen, aardappelen putten (pit...), ontschorsen, afkorsten, afstropen, egreneren.

A. ongedekt, onbedekt, ongesluierd, onbekleed, ontbloot, open, blank, blik, bloot, baar, baarlijk, kaal, ontkleed.

N. ontdekking, ontbloting, denudatie, onthulling, ontsluiering, ontmanteling, ontmaskering.

209. Draaien

W. draaien, ronddraaien, doordraaien, terugdraaien, doldraaien, doorrollen, walen, evolueren, tollen, wielen, wentelen, rondwentelen, spiralen, wervelen, zwirrelen, zwarrelen, zwenken, omzwenken, omzwaaien, omzwieren, omslaan, roteren, uitdraaien, uittellen, aflopen.

A. draaibaar, dol, lam, verlopen, verdraaid, dolgedraaid, axiaal.

N. draaiende beweging, draai, gedraai, gewentel, wending, waling, keer, volte, gier, zwenking, zwenk, zwaai, aswenteling, rotatie, slag, draaisprong, draaiingshoek, draaipunt.

draaistel, mobile, raderwerk, wielwerk, molen, rad, rol, spoel, afwikkelspoel, wiel, aanzetwiel, blokrad, blokwiel, draadspaakwiel, gangwiel, kamrad, kamwiel, kegelrad, looprol, rondsel, rondselrad, rolkrans, schakelrad, schijfwiel, schroef, bladschroef, schroefrad, spaakwiel, pignon, tandrad, tandwiel, treerad, treewiel, vangrad, vangwiel, waaierwiel, windrad, worm wiel, schrooitouw.

delen: as, raderas, middenas, achteras, aandrijfas, asarm, asband, asborg, borgpen, asbout, ashals, ashanger, askam, askern, askraag, askussen, kogelkussen, kogellager, lager, asleger, aslijf, asnok, aspot, asstoel, asstuit, astaats, astap, asvang, askoppelwerk, draaipen, draaispil, pin, spil, kogelscharnier, taats, spilhoofd, spilhouder, spilpan, taatspot, draagpot, raderbus, wielpot, naaf, radnaaf, achternaaf, naafband, naafring, naafbus, naafgat, spaak, radspaak, draadspaak, radschijf, radband, radcirkel, band, kram, velg, radvelg, tand, kam, pal, spilpal, spiesleuf, schroefblad.

C. draaien, aandraaien, bijdraaien, omdraaien, terugdraaien, een knop een kwartslag (om)draaien, verdraaien, doldraaien, keren, wentelen, omwentelen, rondwentelen, evolueren, verwringen, omwringen, verdraaien, vastdraaien, aandraaien, opdraaien, opschroeven, toeschroeven, torderen, torsen, rollen, oprollen, winden, spoelen, opwinden, opwikkelen, aanwinden, afrollen, afwinden, afwikkelen, onthaspelen, ontwinden, terugspoelen.

draaiing, torsie.

210. Regelmatige beweging

W. kronkelen, krinkelen, kringelen, slingeren, zich slingeren, zich strengelen, zich in bochten wringen, zigzags maken, zigzaggen.

trillen, doortrillen, sidderen, beven, beven als een espenblad, bibberen, rillen, drillen, bobberen, schudden, dreunen, daveren, zinderen, vibreren.

gaan, wankelen, waggelen, zwijmelen, wiggelen, wiemeien, wiegen, wiegelen, gieren, slingeren, doorslingeren, slieren, zwieren, doorzwieren, met iets schermen, zwaaien, zwingelen, zwengelen, bengelen, beieren, balanceren, oscilleren, waaien, uitwaaien, wapperen, flabberen, fladderen, rondfladderen, wuiven, klapperen.

wippen, hobbelen, schommelen, aanschommelen, afschommelen, golven, unduleren, onduleren, aangolven, deinen.

A. kronkelig, wankel, wrikbaar, onvast, wipperig, labiel, astatisch, perodiek, beverig, vliegend.

N. kronkeling, karteling, slakkengang, zigzag, maatslag, slingerslag, deining, trilling, getril, siddering, gesidder, beving, bibber, bibberatie, gedaver, vibratie, beverigheid.

gerikketik, wankeling, gewaggel, gewankel, gewieg, gewiegel, gezwijmel, gezwier, ge-zwaai, armzwaai, gehobbel, geschommel, geslinger, slingerschommeling, wip, geklapper, ge wapper, geknuffel, gekronkel.

golving, ondulatie.

B. heen en terug, heen en weer, over en weer, op en neer (af), af en aan, her- en derwaarts, links en rechts, vice versa, slangswijze, hobbeldebobbel, zigzag, in zigzag, zigzagsgewijs (...wijze), zigzagswijze.

C. wiegen, aanstoten, wiegelen, zwaaien, maaien met de armen, slingeren, schommelen, iets in balans houden, slag houden.

schudden, aanschudden, klutsen, omroeren, verroeren, wrikken, verwrikken, wriggelen, wrikkelen, uitschudden.

zwier, hobbel, slingering, slinger, oscillatie, slingerwijdte, slingertijd, schudding, oscillograaf, oscillogram.

211. Onregelmatige beweging

W. woelen, doorwoelen, rondwoelen, wiegelen, wiemeien, wiebelen, raggen, wemelen, warrelen, dwarrelen, heisteren, heen en weer lopen, van de ketting zijn, altijd in beweging zijn, veel drukte maken, kippendrukte maken, veel bombarie maken, veel poerem (poerim, purem) maken (hebben), poeha maken, er komt leven in de brouwerij, het zo druk hebben als een pruikenmaker met één klant, geen minuut stilzitten, als kwik zijn, geen zit in 't gat hebben, geen zittend gat hebben, geen zitvlees hebben, zijn (het) gat jeukt hem, paardenvlees gegeten hebben, veel beweging maken, rauzen, stoeien, haaien, haaiebaaien, kissebissen, ijsberen, roezemoezen, robbedoezen, mallen, wiewauwen, krioelen, krielen, wriemelen, grimmelen, wormen, wurmen, koken, dartelen, dansen, doordansen, rondspartelen, spartelen, spartelbenen, kwispelen, gullen, trekkebekken, du(i)vel-jagen, 't is hier net een rosmolen.

A. beweeglijk, vol beweging, aperiodisch, alert, woelig, woelachtig, woelziek, levendig, overlevendig, vrolijk, kwiek, kwik, druk, rusteloos, doldriftig, stoeis, stoeiziek, kalverachtig, speels, dartel, wierig, woest, wild, onrustig, onstuimig, driest, doldriest, onbesuisd, Spaans, turbulent, draaierig, roezemoezig, roezig, roerig, stormachtig.

N. beweeglijkheid, rusteloosheid, drukte, bestel, stadsgewoel, geheibei, leven, roezemoes, woeling, gewoel, warreling, gewemel, onrust, vertier, omboel, gedoe, bedoening, va-et-vient, heen-en-weergeloop, omhaal, volte, gedans, gedartel, gedraai, gedrentel, gedwarrel, dwarreling, gehos, gehots, gekriel, gekrioel, gekwispel, geloop, gemal, gespartel, gestoei, stoeipartij, gewar, gewarrel, gewiebel, gewiegel, gewiemel, gewriemel, woelzucht, turbulentie, bijenkorf, poerem (poerim, purem), poeha, bombarie, putlut, boel, geschreeuw, geroezemoes, straatgerucht, herrie.

verkeerswezen, verkeer, personenverkeer, voetverkeer, passage, doorgaand verkeer, bestemmingsverkeer, stadsverkeer, grensverkeer, wegverkeer, wereldverkeer, spitsverkeer, spitsuur, topuur, piektijd, piekuur, ochtendspitsuur, avondspitsuur, daluur, verkeersdichtheid, verkeersknooppunt, verkeersmoeilijkheid, verkeersopstopping, congestie, verkeerstelling, verkeersrecht, verkeersvoorzieningen, verkeersregeling, verkeersregel, voorrangsregel, verkeersfatsoen, verkeersovertreding.

druk mens, heibei, heistermadam, krieuwel, een draaitol, een draaibord, woelgeest,

woelwater, wildzang, wildvang, wildebras, stoeier, -ster, een razende Roeland, robbedoes, spring-in-'t-veld, hekkenspringer, een vliegende Mercurius.

C. hossen, hotsen, ontrusten, sollen, afsollen.

S. snotterige veulens worden de gladste paarden.

212. Naderen

W. naderen, naken, genaken, afkomen op, aankomen, nabijkomen, aanwaaien, toewaaien, aandwarrelen, aandraaien, aangolven, aanglijden, aanrollen, aanbuitelen, aanrukken, komen aanklotsen, bijschuiven, aanstomen, aanspoeden, bijzakken.

ontmoeten, tegenkomen, samenkomen, iem. treffen, aantreffen, vinden, iem. tegemoet lopen, op iem. lopen, iem. in het gezicht lopen, iem. ondersteboven lopen, iem. op het lijf vallen, iem. tegen het lijf lopen, bejegenen, stoten op, in aanraking met iem. komen, tegenkomen, achteropkomen, inhalen, aanhalen, achterhalen.

A. middelpuntzoekend, centrumzoekend, centripetaal, aanlandig, achterhaalbaar.

N. nadering, aantocht, aankomst, ontmoeting, wederontmoeting, samenkomst, treffen, gravitatie, zuigkracht.

aanwaaisel.

B. naar, toe, naartoe, tot, op iem. (iets) af, noordwaarts, oostwaarts, zuidoostelijk, zuidwaarts, zuidelijk, westwaarts, westelijk, zeewaarts, landwaarts, landinwaarts, huiswaarts, huistoe, binnenwaarts, inwaarts, buitenwaarts...

S. bergen en dalen ontmoeten elkaar niet, maar mensen wel.

213. Afwijken

W. afwijken, scheiden, uiteengaan, zich verwijderen, afdruipen, uiteengroeien, niet houden, af raken, af geraken, zich afsplitsen, afslijten, afweken, aflopen, afvallen, uitvallen, afschieten, overspringen, afwaaien, wegwaaien, verwaaien, afstuiven, afkronkelen, afslingeren, afzwieren, af-zwaaien, afslieren, wegrollen, wegduiken, afvliegen, afregenen.

A. middelpuntvliedend, centrumvliedend, centrifugaal, excentriek, excentrisch, uitmiddelpuntig.

N. afwijking, excentriciteit, uitmiddelpuntigheid.

B. van, af, eraf, ervan, afwaarts, hieraf, vanwaar, waarvan, waarvandaan, vanhier, hiervan, vandaar, daarvan, vandaan, ervan-daan, ervandoor, heen, henen, weg, uitwaarts, uiteen, wijduit.

214. Samenkomen

W. samenkomen, samenvallen, samenvloeien, samenstromen, samendrijven, samendringen, samenblijven, samentreffen..., bijkomen, bijvallen, bijvloeien..., bijeenkomen..., vergaderen, opstuiven, samenhangen, zich verzamelen, scholen, samenscholen, rotten, convergeren, toevloeien, toelopen, te hoop lopen, stromen naar, aan-stromen, toestromen, afvloeien, aanstuiven, aanspatten, de stroom volgen, stormlopen, een kring vormen, er bleef geen oud wijf achter 't spinnewiel.

plakken, samenplakken, kleven, aankleven, samenkleven, vastkleven, houden, samenhouden, bijeenzijn, aankoeken, aantrekken.

aangroeien, aanwassen, vastgroeien, vastwassen, samengroeien, vastraken, aanballen, samenbakken, vastbakken, aanbakken, vastkoeken, vastliggen, vastzitten, vastblijven, aan iets blijven hangen, aanhangen, aaneenhangen, hechten, haken, aaneensluiten, ineendringen, inroesten, ingrijpen, kammen.

A. verenigd, verbonden, weiverbonden, samenhoudend, geünieerd, gegroept, gegroepeerd, ingelegd, een, aaneengeboren, verenigbaar, herenigbaar, compatibel, collectief.

N. samenkomst, eenwording, kettingvorming, samenscholing, toeloop, opstootje, volksoploop, optocht, processie, tumult, toevloed, complotje.

verzamelplaats, zamelplaats, samenloop, depot.

verenigingspunt, trefpunt, trefcentrum, knooppunt, aanknopingspunt, knoop, herenigingspunt.

bijvoegsel, toevoegsel, voorvoegsel, achtervoegsel.

samenstel, bouw, gebouw, organisme, net, web.

verzameling, zameling, vergaarsel, samenraapsel, samenvoegsel, samenweefsel, samenschraapsel, aanbaksel, schatkamer, collectie, recueil, agglutinatie, agglomeratie, conglomeraat, agglomeraat, aggregaat, cluster, set, pakket, gang, unit, collectief, compilatie, groep, hoofdgroep, ondergroep, groepsverband, groepvorming, groepering, vereniging, incrowd, klasse, stelsel, gestel, stel, bundel, dot, bos, tas, belt, hoop, pak, meute, stortwerk, klamp, stapel, mijt, berg, troep, ploeg, koppel, bende, rot, reut, reutemeteut, kliek, kudde, horde, schare (schaar), karavaan, vlucht (vogels), klucht (vogels), school (vissen), roedel (wild), complex (huizen, tuinen).

B. groepsgewijze, troepsgewijze, ploegsge-wijze, hoopsgewijze, tezamen, samen, te gaar, te gader, bij elkaar, en bloc, eraan, waaraan, hieraan, daaraan, aaneen, bijeen, opeen, ineen.

O. en, met.

215. Uit elkaar gaan

W. uit elkaar gaan, uiteengaan, van iets (iem.) afkomen, afkrimpen, afgaan, verschranken, zich verspreiden, voortwoekeren, voortkankeren, uiteenlopen, uiteengroeien, uiteenspatten, uiteenbarsten, uitwaaieren, zich verstrooien, verstuiven, uiteenstuiven, uiteenvloeien, afvloeien, uiteenvliegen, uiteenvallen, in duigen vallen, slingeren, loszitten, leuteren.

A. verstrooid, sporadisch, gescheiden, los, op zichzelf staand, onverenigbaar, onoverbrugbaar, incompatibel, insociabel.

N. desintegratie, verspreide dingen, sparsa, verstrooide (verspreide) gegevens.

verspreiding, dispersie.

B. buiten verband, losjes, halfdoor, door, passim.

O. zonder.

216. Samenbrengen

W. aantrekken, naar zich toe trekken, terugtrekken, aanhalen, bijhalen, inhalen, intrekken, aanschikken, aanschuiven, inpalmen, aanlichten, aanrukken, zuigen, aanzuigen, aanrollen, aanwentelen, aanwerpen.

bijeenbrengen, bijeenvoegen, bijeenleggen, bijeenrapen...

bijzetten, bijleggen, bijstellen, bijhangen, bijschuiven, bijtrekken, bijlappen, bijslepen, bijschrapen, bijstoten, bijwerpen, bijstorten...

samendoen, samenleggen, samenstellen, samendragen, samengaren, samendrukken, samendringen, samenduwen, samenbuigen, samentrekken, samensmelten, samenhopen, samenrollen, samenwinden, samenslaan, samenscharrelen, samenschrapen, samenweven...

opeenstapelen, ophopen, vlijen, aanstouwen.

verzamelen, opzamelen, zamelen, inzamelen, ophalen, vergaderen, vergaren, gaderen, garen, lezen, een verzameling aanleggen, groeperen, groepen, hergroeperen, samenballen, samenbundelen, rapen, samenrapen, scharrelen, schrapen, opschommelen, bundelen, bossen, opbossen, pakken, samenpakken, tassen, optassen, opbergen, opeendrijven, opeenwerpen, opeengooien, hopen, opeenhopen, stapelen, opstapelen, accumuleren, cumuleren, verenigen, verenen, herenigen, herenen, gelijkschakelen, op (onder) één noemer brengen, uniëren, verbinden met, huwen aan, voegen aan (bij), voorvoegen, aanvoegen, samenvoegen, fusioneren, fuseren, strengelen, aanlassen, schakelen, liëren, contraheren, combineren, recombineren, concentreren, adsorberen.

overbruggen, overkoepelen.

A. onscheidbaar, onafscheidbaar, onafscheidelijk, onontbindbaar, onontwarbaar, inseparabel.

intrekbaar, accumulatief.

N. aantrekking, attractie, aanhaling, bijhaling, inpalming, juxtapositie.

bijeenbrenging, bijzetting, vlijing, aanstouwing, samenstelling, samenvoeging, groepage, samenspanning, verzameling, zameling, inzameling, vergaring, eenmaking, vereniging, verbinding, gaffelverbinding, knoop, bijvoeging, aanvoeging, toevoeging, voorvoeging, aanlassing, schakeling, gelijkschakeling, textuur, junctuur, junctie, conjunctie, combinatie, cumulatie, accumulatie, associatie, unificatie, concentratie, centralisatie, adsorptie, adsorptieproces, adsorptievermogen.

onscheidbaarheid, onafscheidbaarheid.

verzamelaar, -ster, zamelaar, -ster, vergaarder, -ster, collectioneur, scharrelaar. compositum, additief.

217. Verwijderen

W. verwijderen, afdoen, afzonderen, afgezonderd houden, afhouden, afhalen, afnemen, afbrengen, achterafbrengen, afblazen, aftrekken, afplukken, afslepen, afsleuren, afrukken, afscheuren, afgrijpen, afsnoeren, iem. iets afhandig maken, afscheppen, afspanen, afzetten, afleggen, aflichten, afheffen, afbeuren, aftillen, aftorsen, afstapelen, afkoppelen, afwenden, afweren, afwerken, afschaffen, afdraaien, afdringen, afdrukken, afduwen, afbomen, afwroeten, afvreten, afwrijven, afpluizen, afschuiven, afwentelen, afrollen, afslingeren, afsnijden, afbreken, afkappen, afknabbelen, afsteken, afkauwen, afkloppen, aflikken, afstompen, afslaan, afknallen, afschoppen, van zich afstoten, aftrappen, afschudden, afstrijken, afkneden, afkoken, afzuigen, afweken, afzitten, afzeven, affiltreren, afstromen, afspoelen, afwaaien, afslieren, afstormen.

uiteendrijven, afscheiden, uitscheiden, uitschakelen, buitenspel zetten, uitzonderen, uitsluiten, uitschieten, uitleiden, uitlaten, uitbijten, uitvreten.

weg krijgen, wegleiden, wegpakken, wegruimen, ruim baan maken, wegwerken, wegdringen, wegduwen, wegpesten, wegstouwen, wegspoelen, wegblazen, wegvagen, wegvegen, wegtrekken, wegrukken, wegslaan, wegslingeren, wegstoten, wegsmijten, wegwerpen, weggooien, wegrollen.

ontkoppelen, ontdoen, onthechten, ontnieten, ontkalken, ontkolen, ontwortelen, ontrukken, verrukken, ontscheuren, verschoppen, verslepen, vertillen.

van iem. (iets) af willen, scheiden, de schapen van de bokken scheiden, de bokken van de schapen scheiden, het kaf van het koren scheiden, verspreiden, uitbreiden, uiteenzetten, uitzoeken, triëren, weren, uitzeven, uitziften, uitschiften, schiften, vermijden, omslaan, halen, opnemen, benemen, een hoeveelheid aanbreken, maaien, stropen, vrijzetten, doorsmelten, separeren, elimineren, elideren, ecarteren, verdringen, supprimeren.

A. afweerbaar, afneembaar, scheidbaar, af-scheidbaar, afschroefbaar, ontbindbaar, afzonderlijk, apart, disjunctief.

N. verwijdering, eliminatie, separatie, secessie, scheiding, afscheiding, afzondering, uitzondering, uitschakeling, afneming, opname, wegruiming, afhaaldienst, afbrenging, aflichting, vertilling, afschepping, verwerping, wegwerping, ostracisme, tegengif, suppressie.

scheidbaarheid, ontbindbaarheid.

afkooksel, aftreksel, apartheid, wegwerpartikel, weggooiartikel, weggooiverpakking, weggooikleding, weggooi-jurk, weggooifles.

afweekmiddel, afstandhouder.

218. Aan elkaar doen

W. aan elkaar doen, aaneendoen, aaneen-flansen, aaneensluiten...

aanleggen, aanzetten, aanmaken, aantrekken bij, aandraaien, aandrukken, aangieten, aanhechten, aanheften, aankneden, aanlassen, aanvlechten, aanlappen, overlappen, aanlijnen, aanpassen, aanschakelen, aansluiten, aansteken, aansmeden, aansmelten, aansolderen, aanwellen, aantimmeren, aansmeren, aansmijten...

samenhechten, samendraaien..., vasthechten, vastmaken, vastdrukken...

hechten, inhechten, lassen, inlassen, bakken, adsorberen.

binden, aanbinden, aaneenbinden, voorbinden, opbinden, inbinden, herbinden, samenbinden, vastbinden, verbinden, aanrijgen, samenrijgen, snoeren, aansnoeren, samensnoeren, toesnoeren, sjorren, aanhalen, aansjorren, toehalen, toesjorren, strikken, bestrikken, aanstrikken, verstrikken, samennaaien, aanstikken, aanstoppen, riemen, knopen, aanknopen, afknopen, samenknopen, koppelen, aankoppelen, terugkoppelen, samenkoppelen, vastkoppelen, wurgen, vastleggen, zekeren, vastmaken, vastnaaien, vastplakken, stolpen, aanspannen, tuieren, tuien, kabelen, schakelen, aaneenschakelen, samenschakelen, terugschakelen, inweven, aanhaken, inhaken, vasthaken, aankrammen, aanspelden, samenspelden, vastspelden, samenschroeven, gespen, aangespen, vastgespen, aan de ketting leggen, aaneenboeien, samenketenen, vastketenen.

plakken, aanplakken, aanslaan, afplakken, opplakken, samenplakken, vastplakken, kleven, lijmen, aanlijmen, vastlijmen, kitten, conglutineren, vastroesten, aanroesten, vastzitten, klem zitten (lopen, raken).

A. vast, inherent, immanent, geleed, geknoopt, naadloos, zelfklevend, zelfplakkend, voorgelijmd, plakkerig, kleverig, klef, onlosmakelijk.

N. aansluitmogelijkheid, aanzetting, aansluiting, aanmaak, aanhechting, aanknoping, lassing, las, aansluitingsplaats, aansluitingspunt, aanhechtingsplaats, aanhechtingspunt, aanhechtsel, aanzetsel, voeg, aansluitingsstuk, aansluitstuk, sleutelstuk, opzetstuk, schakel, tussenschakel, naad, voornaad, geleding, naadbedekking, lasapparaat, lasbrander.

sjor, gesjor, kruissteek, aanknopingspunt, knooppunt, knoop, weversknoop, sjouwermansknoop, achtknoop, schildknoop, platte knoop, haaksteek, paalsteek, schootsteek, hielingsteek, mastworp, oudewijvenknoop.

plakkerij, geplak, plakwerk.

voegmiddel, voegsel, hechtmiddel, hechtsel, bindmiddel, bindsel, bindtouw, bindgaren, lasband, rijgsnoer, rijgveter, hechtdraad, band, riem, gordelriem, gordel, heupgordel, autogordel, kruisband, koord, touw, tuier, goudkoord, koppelband, koppel, koppeltouw, koppelsnoer, striksnoer, zakband, zakkenband, biesband, rietband, rijsband, bindrijs, bindwis, bindhennep, pektouw, raffia, elastiek, keten, damketting, ankerketting, busketting, schalmketting, scharnierketting, tandketting, blokketting, harpsluiting, knevel, strik, strop, striklus, gesp, schuifgesp, verstelgesp, wurggesp, spang, gesptong, tong, gespriem, rijgmalie, rijggat.

kleefmiddel 578, kleefstof, plaksel, kit, solutie, collodion, collodium, plakstijfsel, plakband, kleefband, plakplastic (...tiek), klittenband, kleefsluiting, kleefstift, plakstift, plakpen, plakletter.

plakkamer, plaktafel, plakborstel, plakjongen.

219. Uit elkaar nemen

W. uit elkaar nemen, uiteennemen, uitschuiven, slopen, demonteren, iets uit zijn verband trekken (rukken), uitschakelen, ontwarren, ontrafelen, uitrafelen, uiteenrafelen, uitpluizen, losmaken, tornen, uitplukken, ontleden, uiteendrijven, uiteenjagen, verspreiden, spreiden, uitbreiden, strooien, verstrooien, uitstrooien, rondstrooien, verstuiven, uitstorten.

A. demontabel, uitneembaar, losneembaar, ongelijmd, verstrooid.

N. demontage, demontering, ontleding, verspreiding, spreiding, uitbreiding, strooisel, strooiing, uitstrooisel, verstuiving.

torn, rafeling.

220. Bevestigen

W. bevestigen, aanleggen, aanzetten, vastzetten, vaststellen, vaststeken, klem zetten, borgen, verzekeren, metselen, fixeren, verankeren, klinken, beklinken, aanklinken, vastklinken, aanslaan, vastslaan, vastkloppen, vastdrijven, spijkeren, aanspijkeren, inspijkeren, vastspijkeren, nagelen, vernagelen, doornagelen, innagelen, vastnagelen, nieten, neten, deutelen, spijkers verzinken, spijkers omklinken, krammen, doken, aanhechten, spieën, pennen, pinnen, aanpennen, vastdraaien, aandraaien, aandrijven, opdraaien, opschroeven, aanschroeven, inschroeven, vastschroeven, hoeken, aanhaken, aanklampen, afklampen, inhangen, spelden, opspelden, opprikken, overspelden, verspelden.

N. bevestiging, vastzetting, vernageling, blinde vernageling.

spijker, nagel, niet, neet, bandnagel, bannagel, bindspijker, dolspijker, draadnagel, drieling, duimspijker, punaise, glasnagel, haakspijker, hechtspijker, heknagel, houvast, klampspijker, klompspijkertje, klinknagel, kopnagel, kopspijker, latnagel, latspijker, loodspijker, ringnagel, rondhoofd, rondkop, rong, roosnageltje, schotnagel, schotspijker, sloopnagel, steekspijker, taats, tapijtspijker, toognagel, zweed, zoldernagel.

bout, bladbout, borstbout, boutdrevel, dookbout, haakbout, hamerbout, klinkbout, koppelbout, krukbout, moerbout, puntbout, takbout, aanzetbout.

pen, pin, borgpen, peg, spijkerpen, koppelpen, wig, tap, deutel, keg, keghout, keil, scheg, spie, splitbout, splijtbout, splitpen, schuifbout, spalk, spalkbout, spleetveer.

schroef, belegschroef, bladschroef, dubbelschroef, differentiaalschroef, schroefbout, schroefhamer, spanschroef, steen-schroef, schroef zonder eind, oogschroef, trapoog, vaarschroef.

kram, dookkram, haak, musketon, musketonhaak, duim, houvast, dook, klamp, dwarsklamp, klamplat, klos, zadeltje, klinkplaat, klinkring, sluitring.

hechtmachine, klinkmachine, nagelmachine, spijkermachine, nietapparaat, nietmachine, niettang, soksleutel, schroefsleutel, waterpomptang, moersleutel, steeksleutel, Engelse sleutel, kruissleutel, armsleutel, schroevendraaier.

delen: spijkerkop, nagelkop, klinkkop, zetkop, nagelsteel, spijkergat, dookgat, schroefkop, schroefoog, schroefring, schroefspil, schroeftap, gang van een schroef, schroefwinding, schroefdraad, draad, spoed van een schroef, sok, moer, schroefmoer, krulmoer, vleugelmoer, contramoer, moerplaatje, moerdraad.

A. genageld, boutvast, haakvast, nagelvast, spijkervast.

221. Losmaken

W. losmaken, losdoen, losbeitelen, losbetten, losbeuken, losbijten, losbinden, losbreken, losdraaien, losgespen, losgooien, losgraven, loshaken, loshakken, loshalen, losharken, loshouwen, loskloppen, loskrijgen, loslaten, lospeuteren, losrijgen, losrukken, losscheuren, losschokken, losschroeven, losschudden, losslaan, lossmijten, losspelden, losstrikken, lostarnen, lostornen, lostrappen, lostrekken, losweken, loswerken, loswinden, loswringen, loswroeten, loszetten, vieren, uitvieren, uitpalmen.

afnemen, afschakelen, afbinden, afhaken, uithaken, afhangen, afdraaien, opdraaien, uitdraaien, afschroeven, afspelden, afprikken, afsjorren, de touwen afsteken.

ontbinden, ontknopen, slaken, ontslaken, onthaken, ontschakelen, ontsnoeren, ontstrikken, ontvlechten, ontwoelen, verwiggelen, omwoelen, omwroeten, uitweken, ophakken.

losgaan, loskomen, losraken, losschieten, losspringen, losbranden, losdooien, losvliegen, los staan, loszitten, loshangen.

N. losmaking, afneming, loslating, afbinding, ontknoping.

losheid.

A. los, losliggend, onvast, losvast, wankel, verlopen (schroef).

B. losjes, losjesweg.

222. Mengen

W. mengen, mêleren, amalgameren, mixen, vermengen, aanmengen, inmengen, bijmengen, dooreenmengen, dooreengooien, dooreenroeren, dooreenslaan, dooreenhaspelen..., doormengen, doorkneden, doorkruiden, doorroeren, doorschudden, doorslaan, doorspekken, doorsprinkelen, doorstrengelen, doorstrooien, doorvlechten, doorwerken, doorweven, doorzetten, ondermengen, vervlechten, verwerken, versmelten, samensmelten, samenroeren, snijden, half om half nemen, kneden, afkneden, aankneden, verwerken, omwerken, hutsen, hutselen, insmelten, bijsmelten, omschudden, omsmelten, roeren, aanroeren, inroeren, verschudden, rommelen, verwaaien.

in (door) elkaar lopen (liggen), eronderdoor lopen.

A. gemengd, gemêleerd, doorgroeid, doorzult met, gemiddeld, dooreen genomen. mengbaar, kneedbaar.

N. menging, mengeling, vermenging, vervlechting, verwerking, versmelting, fusie, gehutsel, geroer.

mengsel, mozaïek, bijmengsel, bijsmaak van, mengeling, mengvorm, mengelmoes, amalgama, amalgaam, melange, mixtuur, mixtum, mixtum compositum, quodlibet, weefsel, samenweefsel, wrong, gehalte, roerspaan.

rommel, rommelzo, rommelzooi, ouwe Jan en jonge Jan, samenraapsel, mengelmoes, allegaartje, hutspot, staalkaart, olla podrida, brui, barring, bakzo, zootje, zwikje, mikmak, soep, soepzootje, poespas, shit, pan, rataplan, santenkraam, rommelkast, rommella, rommelkamer, rommelzolder.

mengbak, roerbak, roertrog, roerkuip, roerzeef, roerlepel, roerstang, mixer.

B. dooreen, ondereen, onder (door) elkaar, ineen, in elkaar, overhoop, rijp en groen, door de bank, in doorsnee, in doorslag, het een door het ander, ertussendoor.

223. Inkomen

W. inkomen, intrekken, indringen, zich indringen, infiltreren, inlekken, binnendruppelen, inspringen, binnenlopen, invallen, binnenvallen, instuiven, binnenwaaien, binnenstromen, binnen zijn, in kunnen, ingroeien, inwassen, inwoekeren.

N. inkomst, indringing, infiltratie, ingang.

B. in, binnen, hierin, achter slot.

C. indoen, inbrengen, invoeren, inzetten, in krijgen, binnenkrijgen, binnenhalen, indragen, binnensmokkelen, innemen, inhalen, bijsteken, inslepen, inschuiven, binnenschuiven, inschudden, insjouwen, indringen, induwen, inpersen, inbedden, intillen, instorten, inscheppen, scheppen, overscheppen, insteken, steken, bijsteken, inslaan, inklinken, aanslaan, inkloppen, aankloppen, indraaien, inplakken, intappen, aandrijven, indrijven, instuwen, instouwen, insleuren, instoten, inrollen, ingooien, inwerpen, insmijten, instrooien, instampen, ingraven, kuilen, bedelven, inlaten, binnenlaten, zuigen, opzuigen, inzuigen, imbiberen, opslorpen, absorberen, resorberen, inzwelgen, verzwelgen, wegleggen, insluiten, wegsluiten, wegdoen, bergen, opbergen, wegbergen, inzouten, pakken, inpakken, korven, kruiken, potten, oppotten, tonnen, kuipen, inkuipen, kelderen, inkelderen.

inbrenging, invoering, inzetting, inhaling, inlaat, inworp, inschuiving, indringing, instorting, insteking, ingraving, inzwelging, imbibitie, absorptie, absorptievermogen, resorptie, insluiting, inkeldering, opberging, wegberging, bad, inschuifsel.

inbrenger, -ster, inleider, -ster, invoerder, -ster, infiltrant, -e.

A. inschuifbaar, intrekbaar.

224. Uitkomen

W. uitkomen, uittrekken, uitgaan, uitrollen, uitwaaien, uitlopen, uitvloeien, uitvallen, lekken, uitstromen.

N. uitgang, uittocht, exodus, uitvloeiing, coulage, lekkage.

B. buiten, uit, hieruit, onderuit.

C. uitbrengen, uitlaten, uitnemen, uithalen, puren, vissen, dreggen, doordreggen, uitkrijgen, uitwerken, uitzetten, uitblazen, uitlichten, uittillen, uithijsen, uitschuiven, uitduwen, uitdringen, uitknijpen, uitstoten, uitpersen, uitwerpen, uitgooien, uitsmijten, buitenwerpen, uitslepen, uittrekken, uitpeuteren, uitplukken, uitrukken, uitdragen, uitslaan, uithouwen, uitkappen, uitsteken, uitgraven, graven, opgraven, uithalen, uitdelven, opdelven, extraheren, opvissen, ontruimen, tot de bodem (toe) ledigen, evacueren, iets (het) binnenste buiten keren, uitzenden, uitsturen, uitroepen, uitlokken, putten, uitpompen, scheppen, uitscheppen, omscheppen, overscheppen, uitputten, tappen, aftappen, uittappen, vertappen, afsteken, hevelen, afbottelen, deuviken, vertonnen, ledigen.

uitlaat, ontruiming, evacuatie, extract, essence, tap, aftap.

tapkan, schepvat, schepper, dreg, dregger, dregtouw, ontlastopening, ontlastkraan, ontlastpijp, uitlaatklep, uitlaatpijp, aftapkraan, aftapplug.

A. uitschuifbaar, uitneembaar, uittrekbaar.

225. Opengaan

W. zich openen, opengaan, openslaan, openvallen, openspringen, openvliegen, openliggen, van slot zijn, op een kier staan, aanstaan, openblijven, openstaan, lek zijn.

A. open, geopend, opengesneden, openslaand, opengewerkt, halfgeopend, halfopen, wagenwijd open, lek, ondicht, zo lek als een mandje (zeef), ongezegeld, ongegrendeld, ongekurkt, gemalied, gaterig, ca-verneus, gangig, spleetvormig, driespletig, wijdmazig.

N. opening, zijopening, achteropening, deuropening, deurgat, holligheid, mond, muil, invalspoort, gat, put, zak, hol, holte, ronding, oog, porie, gaping, hiaat, interval, leemte, lacune, voor, kloof, gleuf, geul, sleuf, groef, reet, spleet, spouw, scheur, kier, schuif, lekplaats, lekgat, kringelgat, kruipgat, loopgat, sluitgat, loosgat, achtgaten.

B. open.

C. openen, openwerken, ontplooien, ontvouwen, openhangen, openstellen, openzetten, opendoen, openduwen, openmaken, opensluiten, opensnijden, opensteken, opengooien, openscheuren, openschuiven, opensperren, openvouwen, openzetten, openwerpen, opentrappen, openleggen, openlopen, opentrekken, openstoten, openbeuken, openbreken, doorstoten, openrijten, openspalken, opspalken, ontsperren, ontstoppen, losslaan, openslaan, openlaten, openhouden, opzetten, sperren, een deur (venster) aanzetten, ontgrendelen, losgrendelen, ontsluiten, de klink oplichten, de klink van de deur doen, de grendel afschuiven, forceren, op een kier laten, de deur wagenwijd openzetten, een vat opsteken, een vat bier aansteken (afsteken), aantappen, een nieuw vat aanboren (aanslaan, aanbreken), ontkurken, gaten, sleutelen.

opening, opensluiting, zegelverbreking.

kurkentrekker, trekker, spalk, opensteker, opener, busopener, tangbusopener, blikopener, blikjesmes, krombek, flesopener, treklipje, champagnetang, champagnehaak, champagneschaar.

ontstopper, ontstoppingsmiddel.

226. Dichtgaan

W. dichtgaan, toegaan, toe raken, toeslaan, dichtslaan, terugveren, dichtklappen, toeflappen, toevallen, dichtvallen, toewaaien, toeploffen, sluiten, aansluiten, toezitten, dichtzitten, dichtvriezen, toe kunnen, toe blijven, de deur is op de klink, de klink is op de deur, op slot zijn, toewassen, toegroeien.

A. gesloten, ongeopend, onopengesneden, halfgesloten, afgesloten, besloten, geloken, beloken, dicht, vast, dakdicht, getralied, slotvast, potdicht, muisdicht, nauwsluitend, lekdicht, vochtdicht, waterdicht, watervast, waterafstotend, regendicht, oliedicht, stofdicht, stroomdicht, rookdicht, luchtdicht, winddicht, tochtdicht, hermetisch.

226 - 227

N. sluiting, toemaking, sluitingsuur, occlusie, bestopping, aanstopping, toestopping, afsluiting, aftuining, afpaling, afheining, beheining, belemmering.

drukknoopje, drukveer, flessenkurker, kurkmachine, kurkblok.

sluiting, slot, schroefsluiting, drukknoopsluiting, ritssluiting, rijgsluiting, treksluiting, kleefsluiting, achtersluiting, bajonetsluiting, verstopping, opstopping, stopwerk, stopsel, stop, versperring, afsluiting, afscheiding, afrastering, afschieting, afschutting.

B. toe, dicht.

C. sluiten, aantrekken, de deur achter zich sluiten, de deur afdraaien, de deur op de haak zetten, vergrendelen, versluiten, afsluiten, aansluiten, toesluiten, dichtsluiten, toedoen, dichtdoen, toe krijgen, dicht krijgen, toeleggen, toedrukken, toeduwen, toetrekken, toemaken, dichtmaken, dichtschroeien, toeschroeien, toewerpen, toegooien, toesmijten, dichtgooien, met de deur gooien, dichtsmijten, toebonzen, dichtslaan, toeslaan, toesmakken, toeflappen, dichtklappen, toestoten, toewringen, toetrappen, de deur wat aanstoten, de deur toehalen, toeschuiven, de deur in de klink zetten (sluiten), de deur op de klink doen, de deur op de knip doen, de knip op de deur doen, de wervel op de deur doen, grendelen, toegrendelen, dichtgrendelen, afgrendelen, op slot draaien (doen), het huis verzorgen, toehouden, dichthouden, toe laten, dichtlaten.

toebinden, dichtbinden, afbinden, toenaaien, toehaken, toegespen, toestrikken, toespelden, toenagelen, toespijkeren, dichtspijkeren, toetimmeren, toeplakken, jeinen, verzegelen, toezegelen, loden, lakken, dichtlakken, stoppen, dichten, bestoppen, verstoppen, aanstoppen, afstoppen, opstoppen, toestoppen, proppen, toeproppen, afsluiten, toevoegen, toestrijken, bijstrijken, kurken, bommen, pluggen, bepekken, inkapselen.

toedraaien, dichtdraaien, dichtdrukken, dichtknopen, dichtmetselen, dichtnaaien,

dichtplakken, dichtschuiven, dichtschroeven, dichtstoppen, toeknijpen, dichtknijpen...

versperren, belemmeren, een uitzicht vertimmeren, een weg verhakken, afsluiten, afsnijden, aflatten, traliën, overtraliën, afzetten, afscheiden, scheiden, bomen, afbomen, omtuinen, betuinen, inperken, afrasteren, afschieten, afpalen, afheinen, afschutten, barricaderen, toemuren, afgazen, door schotten afscheiden.

227. Slot

N. afsluiting, afsluitingstoestel, sluittoestel, sluitwerk, hang- en sluitwerk, sluitplank, afsluiter, gaasafsluiting, afsluitklep, kraan, tap, afsluitkraan, hoofdkraan, driewegkraan, zwaaikraan, afloopkraan, haan, klink, autoclaaf.

slot, deurslot, dagslot, dag-en-nachtslot, nachtslot, geheim slot, veiligheidsslot, combinatieslot, draaislot, dubbel slot, enkel slot, eenslagsslot, gek, hangslot, harpoenslot, inlaatslot, insteekslot, kastslot, klauwslot, knipslot, knopslot, kettingslot, klokslot, kogelrolslot, kunstslot, letterslot, ringslot, loopslot, oplegslot, palslot, paskwilslot, pijpslot, rolslot, schroefslot, springslot, trekslot, tweeslag, valslot, veerslot, yaleslot, lipsslot, schuifslot, grendelslot, schuifijzer, schuif, nachtschuif, grendel, grendelboom, valgrendel, schuifgrendel, staartgrendel, knip, nachtknip, wervel, klink, springknip, springklink.

delen: kast, kruk, plaat, dekplaat, slotplaat, schermplaat, schootplaat, springveer, tuimelaar, sluitveer, sleepveer, palveer, palvin, pal, sluithaak, klinkhaak, grendel, schoot, tong, schieter, scheut, dagschoot, haakschoot, schotel, beugel, schootkrammetje, slotschroef, slotpijp, slotstift, lichter, dop, slotkram, grendelsteen, grendelgat, grendelkram, grendelknop, klinksnoer, espagnolet (spanjo...), deurketting, bout, sleutelgat, sleutelplaatje, sleutelschild.

slothaak, slotopsteker, sluithaak, sluitbout. sleutel, huissleutel, dievensleutel, doorgaande sleutel, loper, passe-partout, figuursleutel, haaksleutel, kraansleutel, kruissleutel, palsleutel, pijpsleutel, tapsleutel, yalesleutel, lipssleutel, sleutelfiche, sleutelring, chatelaine, splitring, sleutelbos, sleutelketting, sleutelmandje, sleutelzakje, sleutelkastje, sleutelhanger.

oog van de sleutel, sleutelschacht, schacht, sleutelpijp, pijp, sleutelbaard, baard, blad, reepkerf.

stop, gummistop, schroefstop, beugelsluiting, beugel, stofdop, dop, tap, prop, pen, spon, zwik, bom, bommel, bomschijf, plug, kurk, schenkkurk, capsule.

versperring, wegversperring, verhakking, afperking, afheining, omheining, heining, betuining, afzetkegel, afzetlijn, dranghek, afsluiting, kettingafsluiting, afsluitketting, sperketting, paalketting, sleutelpaal, piket, ijzeren gordijn, bamboegordijn, grens, afscheiding, scheiding, grondscheiding, scheidboom, afsluitboom, tolboom, grensboom, sluitboom, draaiboom, boom, overwegboom, slagboom, dwarsboom, kruisboom, wisselklep, barrière, draaikruis, kruisrad, tourniquet, borstwering, schutting, beschutsel, afschutsel, schut, schot, beschot, middelschot, tussenschot, achterschot, schotwerk, beschotwerk, plankenbeschot, plankenschutsel, planketsel, planket, vlaak, vlaag, rasterwerk, rastering, afrastering, kieltuin, draadversperring, draadafrastering, prikkeldraadversperring, versper-ringsdraad, heiningdraad, rasterdraad, afrasterdraad, schrikdraad, prikkeldraad, traliewerk, tralie, roosterwerk, rooster, raster, tralieschot, metaalgaas, gaas, afrasteringsgaas, hekwerk, tolhek, hek, draaihek, grille, hekschede, voetmuurtje, afsluitingsmuur, grensmuur, afpaling, staakheining, staketwerk, staketsel, staket, hordewand, haag, zijhaag, heininghout, heiningpaal, paal, grenspaal, piketpaal, haagpaal, haagstaak, haaglat.

W. het slot is lam (verlopen, stuk gedraaid).

228. Ontvouwen

W. ontvouwen, uitvouwen, ontrimpelen, afrollen, ontrollen, uiteenrollen, uitslaan.

A. afrolbaar, uitslaand.

229. Dichtvouwen

W. vouwen, kreuken, kreukelen, verkreuken, verkreukelen, verschrompelen, schrompelen.

A. gerimpeld, rimpelig, kreukelig, verfrommeld, vouwbaar, opvouwbaar, samenvouwbaar, plooibaar.

N. plooisel, vouw, plooi, neep, pijpplooi, oprijg, frommel, kreukel, kreuk, rimpel.

C. vouwen, inslaan, omslaan, omvouwen, omzomen, doorvouwen, invouwen, dubbelvouwen, in tweeën vouwen, samenvouwen, dichtvouwen, toevouwen, alles afvouwen, geheel afvouwen, plooien, beplooien, omplooien, gladplooien, veel afplooien, opvouwen, gaufreren, plisseren, verkreuken, verkreukelen, kreuken, kreukelen, kroken, verknuffelen, verfrommelen, befrommelen, frommelen, verfommelen, verfomfaaien, verschrompelen, fronselen.

geplooi, plooiwerk, plooikunst.

plooischaar, plooitang, plooiijzer, vouwmachine, plisseermachine.

230. Stoten tegen

W. schokken, doorschokken, stoten, losgaan op, hossen, horten, hotsen, botsen, klotsen, scholpen, pulseren, aanbotsen, hossebossen, hotsebotsen, poffen, stampen, bonzen, aanbonzen, raken, treffen, goed aankomen, aanlopen, toetrekken.

A. stoots, hamerbaar, schokbestendig.

B. raak, rakelings, scheerlings, roerlings, strijkelings, tegenaan, rasant.

O. tegen, waartegen, daartegen, ertegen, hiertegen, op, waarop, daarop, erop, hierop.

C. stoten, slaan, aanstoten, doorstoten, afstoten, achteruitslaan, schoppen, duwen, dringen, drukken, aandrukken, doordrukken, doorduwen, schokken, bonken, hossebossen, hotsebotsen, hardebollen, trappen op, treden op, betrappen, onder de voet lopen, doortrappen, terugtrappen, terugschoppen, vertreden, vertrappen, vertrappelen. knippen, afknippen, tikken op (aan, tegen), aftikken, kloppen, doorkloppen, poffen, slaan, treffen, aanslaan, afslaan, doorslaan, kinken, hameren, behameren, afhameren, beuken, mokeren, doorhouwen, erop in houwen, bonzen, bombarderen, misslaan, voorslaan, uitslaan, ten einde slaan.

N. stootkracht, gestoot, geduw, gebeuk, gebons, gehossebos, gehots, gebots, geschop, gestamp, gestampvoet, getrap, getrappel, hoefgetrappel, geklop, gehamer.

slag, vuistslag, voorslag, hoefslag, hamerslag, mokerslag, tik, knip, stootje, haal, dof, zet, por, duw, douw, druk, aandrang, hort, stoot, aanstoot, schok, treffer, plof, stomp, stamp, trap, beuk, klop, kink, bof, pof, bots, botsing, bonk, bons, dreun, hak, houw, percussie, impuls, impulsie, misslag.

klopper, -ster, beuker, stamper, straatstamper, stampblok, buffer, luchtbuffer, aanbeeld (aam...), druktoets, tiptoets.

hamer, klopper, aanzethamer, afpenhamer, afslechthamer, bankhamer, beukhamer, beuker, beukslinger, bijlhamer, bolhamer, boothamer, bosseerhamer, drijfhamer, hakhamer, hamerbijl, handhamer, houten hamer, houwhamer, kaphamer, klauwhamer, klinkhamer, klokhamer, klophamer, luchthamer, moker, niethamer, penhamer, pinhamer, planeerhamer, piethamer, pomphamer, punthamer, reephamer, rekhamer, ribhamer, richthamer, rimpelhamer, schelijzer, slaghamer, slagel, slechthamer, sleg, slegge, slei, smeedhamer, smidshamer, staarthamer, stoomhamer, stormhamer, straathamer, vlakhamer, voorhamer, vuisthamer, vuist, zethamer.

delen: hamersteel, hamerhuis, kruin, blad, bol, hamerbol, baan, hamerbaan, hamervlak, hamerkop, klauw, hamerpin, hamerplaat.

231. Slaan

1. dreigen

W. dreigen, een stok achter de deur hebben, de stok staat achter de deur, de handen jeuken mij, mijn vingers jeuken, de vuist ballen tegen iem., wee je gebeente.

2. slaan (algemeen)

slaan, tuchtigen, kastijden, raak slaan, iem. een slag toebrengen, kletsen, klappen, petsen, kloppen, knokken, kleunen, turven, touwen, poffen, meppen, deuken, bonken, blutsen, ranselen, iem. een pak ransel geven, buffelen, roskammen, rossen, trappen, schoppen, porren, boksen, stompen, beuken.

van zich afslaan, afranselen, afrossen, aframmelen, afborstelen, afturven, afdekken, afdrogen, afbeuken, aftuigen, aftoffelen.

iem. uitkloppen, toetakelen, toehakken, toehouwen, doorslaan.

iem. (een pak) slaag geven, de hand (de arm) opheffen tegen, iem. iets toedienen, iem. ervan langs geven, iem. van jetje geven, iem. van de leep geven, klappen uitdelen, iem. klop geven, iem. rammel geven, iem. een aframmeling geven, iem. een lel geven, iem. tikken geven, iem. door elkaar schudden, iem. door elkaar rammelen, iem. tegen de vlakte slaan, erop timmeren, in den blinde erop los slaan, iem. een ongeluk slaan, iem. lam slaan, iem. murw slaan, iem. rot slaan, iem. tot moes slaan, iem. bont en blauw slaan, iem. beurs slaan, iem. van katoen geven, iem. lens slaan, iem. krom en lam slaan.

iem. een koek bakken, iem. zijn koek boteren, iem. van de taart geven, iem. smeer geven, iem. knoflook geven, iem. stokvis zonder boter geven, iem. een opdoffer (opflikker, oplazer, opsodomieter, opduvel) geven.

(een pak) slaag krijgen, klappen krijgen, klop -, van de taart -, zijn vracht meekrijgen, ervan langs krijgen...

3. slaan (kleding)

iem. op zijn tabbaard komen (zitten), iem. op zijn jak zitten (komen, geven), iem. de pels uitkloppen, iem. de broek afstrijken, iem. een pak aanpassen, iem. op zijn baadje geven (komen), iem. op zijn falie geven, iem. voor (op) de broek geven. voor (op) de broek krijgen, op zijn wammes krijgen, van hetzelfde laken een pak -...

4. slaan (lichaam, lichaamsdelen)

iem. op zijn dak komen (zitten), iem. (wat) op zijn ziel geven, iem. op zijn kop (gezicht, bakkes) geven, iem. de tien geboden in het gezicht zetten, iem. op zijn smoel geven, iem. op zijn raap komen, iem. wat op zijn muil geven, iem. op zijn facie komen (geven, trommelen), iem. een blauw oog slaan, iem. om de oren geven, iem. de oren wassen, iem. op zijn nek geven (komen, zitten), iem. om (op) de ribben slaan, iem. op de ribben komen, iem. op zijn ribbenkast geven, iem. de rug (de ribben) smeren (zoeten), iem. de rug meten, iem. op de rug trommelen, iem. de rug schuren, iem. de lenden smeren, iem. op zijn huid komen (geven, zitten), iem. op zijn lazerij komen (geven), iem. op zijn lazer geven, iem. op zijn vacht komen, iem. op zijn corpus (baadje) komen (geven), iem. op zijn body komen (geven, zitten), iem. op zijn bast geven, iem. op zijn kanis geven, iem. op zijn batterij geven, iem. op zijn tabernakel komen, iem. op zijn mieter geven (slaan), iem. op zijn sodemieter komen (geven), iem. op zijn zielement komen, iem. op zijn flikker geven (komen), iem. op zijn duvel geven (komen, zitten), iem. op zijn donderement komen (geven, zitten), iem. op zijn donder geven (komen), iem. op zijn bliksem geven, iem. op zijn pens geven (komen),, iem. op zijn achterwerk komen, iem. voor zijn achterwerk geven, iem. voor de brits geven, britsen, iem. op (voor) de billen geven, iem. over de knie leggen.

op zijn gezicht krijgen, op zijn karkas krijgen, op zijn duvel -, op de lenden gehad hebben...

5. slaan (met werktuigen)

knuppelen, er de plak op leggen, met de roede slaan, iem. van leer geven, geselen, afgeselen, striemen, zwepen, afkwispelen, aanzwepen, met een vossenstaart geselen, iem. ten bloede toe geselen, de zweep erop (erover) leggen, een paard lange haver geven.

van de lat krijgen, met de zweep krijgen.

N. geransel, rammeling, ranseling, ransel, slaag, een pak slaag (ransel), een dracht slagen, priegel.

slag, kaakslag, klap, rake klap, fikse klap, rotklap, klap om de oren, lel, paf, fleer, klets, klets om de oren, peut, kleun, striem, watjekouw, haberdoedas, labberdoedas, lik om de oren, draai om de oren, oorvijg, oorveeg, veeg, handtastelijkheid, dadelijkheden, pets, plak, pats, nekslag, muilpeer, peer, kinnebakslag, mep, dril, opstopper, opdoffer, opflikker, opsodemieter, oplawaai, oplazer, opneuker, optater, opduvel, oplababbel, oplababber, stomp, opdonder, beuk, deuk, kopstoot, bilslagen, billenkoek, schop, rottingslag, rottingstraf, knotsslag, knoetslag, stokslag, bastonnade.

blauw oog, blauwe plek, bloedneus.

roede, knots, herculesknots, ploertendoder, zweep, gesel, geselroede, bullepees, kat met negen staarten, kwispel, berkenrijs, klapkoord, klaptouw.

S. van dik hout zaagt men planken.

232. Grijpen

W. grijpen, aantasten, aanpikken, pakken, nemen, aangrijpen, toegrijpen, iets omgrijpen, ingrijpen, verkeerd grijpen, vergrijpen, misgrijpen, aanpakken, toetasten, onderscheppen, vangen, vastgrijpen, vatten, aanvatten, vervatten, snappen, grissen, haken, beetnemen, beetpakken, beethebben, beetkrijgen, krijgen, iem. bij zijn lappen krijgen, iem. bij de lurven grijpen (krijgen, pakken, vatten), iem. bij de vodden krijgen, iem. bij zijn vlerken pakken, iem. bij de kladden (de kraag) grijpen, iem. bij de kladden krijgen, houden, vasthouden, zich vastbijten, grabbelen, graaien, scharrelen, friemelen, voor de hand liggen, iets voor de hand leggen.

drukken, tegendrukken, samendrukken, platdrukken, platduwen, aanstouwen, aanspieën, bijdraaien, aanzetten, aanmoeren, schroeven, dichtschroeven, uitdrukken, knellen, karnoffelen, beknellen, omknellen, klemmen, beklemmen, aanklemmen, omklemmen, afklemmen, vastknellen, vastklemmen, zich vastklampen aan, persen, afpersen, aanpersen, doorpersen, samenpersen, pijnen, pramen, prangen, omprangen, walsen, inwalsen, spannen, wringen, knijpen, beknijpen, aanknijpen, doorknijpen, inknijpen, uitknijpen, samenknijpen, afnijpen, snuiten, aaien, bijten, pikken, bepikken, bekken.

A. grijpbaar, grijpklaar, persbaar, samendrukbaar, bekneld, gehaakt, geoord, schroefvast.

N. gegrabbel, gescharrel, greep, palmgreep, vingergreep, vat, grip, snap, drukking, druk, beklemdheid, tegendruk, tegendrukking, knel, knijp, kneep, neep, aai, beet.

perstoestel, pers, handpers, persschroef, persboom, persbuis, drukbuis, persblad, persbord, persplank, persmachine, pletsteen, pletrol, walsmachine, walswerktuig, stoomwals, wals, wringstok.

schroefwerk, schroef, aanzetschroef, bankschroef, bankspeerhaak, handschroef, houtschroef, kantklauw, klemschroef, klembeugel, klem, lijmschroef, moerschroef, richtschroef, schroefnagel, schroefoog, schroefring, stelschroef, verstelschroef.

bek van een schroef, blad van een schroef. pranger, praam, knijper, pin, tang, schroeftang, nijptang, nijper, knijptang, nageltang, nageltrekker, spijkertang, klauwhamer, kraaienbek, haaktang, amariltang, smeetang, combinatietang, kurktang, pincet, haartangetje, grijpemmer, de benen van een tang.

vork, drietand, greep, riek, gaffel, mik, krauwel, punthaak, haak. handvat,

handvatsel, aanpakkertje, aanvattertje, handgreep, handkruk, handel (hendel), manette, arm, hecht, heft, greep, grijper, grijpkraan, dwarsgreep, greepsteel, papegaai, beugel, steel, schacht, schaft, been, kruk, zwengel, hengsel, hengel, knop, druif, oor, steelgat, greephuis.

233. Afbreken

W. breken, afbreken, knakken, knappen, afknappen, krakken, kapotgaan, stukgaan, stukvallen, kapotvallen, invallen, invliegen, springen, inspringen, openspringen, uiteenspringen, inkerven, rijten, oprijten, openrijten, splijten, afsplijten, opensplijten, doorsplijten, kloven, scheiden, barsten, bersten, doorbarsten, afbarsten, openbarsten, losbarsten, losbreken, uitbarsten, uiteenbarsten, losdonderen, losbulderen, ontploffen, exploderen, in de lucht vliegen (springen), aan diggelen vallen (zijn), sneuvelen, splitten, splinteren, versplinteren, kruimelen, de stukken zijn nog heel, heel geweest zijn.

doorslijten, doorroesten, doorvreten, door zijn, barstjes krijgen, afkorsten, bladderen, afbladderen, afblaren, schilferen, afschilferen, verschilferen, afscherven, afsplinteren, afkorrelen, afkruimelen, afkalken, afbrokkelen, inbrokkelen, inbrokken, uitbrokkelen, afpoeieren.

scheuren, doorscheuren, inscheuren, afscheuren, uitscheuren, uitrafelen, ontrafelen, de lappen hangen erbij.

lompen opkopen.

A. gebroken, spletig, vol spleten, gespleten, veelspletig, retig, vol reten, stuk, kapot, kapoeres, schilfers loslatend, in schilfers uiteenvallend, schilferig, splinterig, splinters afgevend, voddig, vodderig, breekbaar, ontplofbaar, explosief, pletbaar, ongebroken, ongeknakt, onontplofbaar.

N. breking, afbreking, verbreking, breuk, ruptuur, knik, knak, krak, craquelure, craquelé, scheur, ster, spleet, barst, berst, haarbarstje, haarscheurtje, haarspleet, krimpscheur, afbrokkeling, afscheuring, afsplijting, afscherving, afschilfering, gekruimel..., ontploffing, explosie.

stuk, scherf, potscherf, schaard, splinter, snipper, schilfer, scherfstukken, gruzelementen, gruizementen, kruimel, afschraapsel, afschrabsel, afschrapsel, schraapsel, schrabsel, schrapsel, afkrabsel, afschuursel, vijlsel, afschaafsel.

scheurlinnen, scheurdoek, schrenslompen, lellen en bellen, vod, lomp, lor, lap, vel, lel, del, leur, flard, flenter, flinter, snippel, klungel, tod, een schadeloze lap, vodderij, rommel, oudroest.

voddenmand, lorrenmand, voddenbak, lappenkist, lorrenkist, lappenmand, lompenmand, lompenzolder, voddenpakhuis, lompenpakhuis, vlooienmarkt, luizenmarkt, lappenmarkt, lompenmarkt, voddenmarkt, oudevoddenmarkt, prondelmarkt, voddenkraam, voddenhandel, lompenhandel.

voddenraper, -raapster, lompenzoeker, -ster, lompengaarder, lompenlezer, lompenhandelaar, lompenkramer, lompenkoper, lompenkoopman, voddenkoopman, voddenkoper, voddenboer, lorrenboer, voddenman, voddenjood, lorrenvrouw, lorrenkoop.

B. aan (in) stukken, vaneen, middendoor, doormidden, in tweeën, in drieën, in vieren...

C. breken, afbreken, uitbreken, kleinmaken, kleinkrijgen, door krijgen, doordoen, doorvijlen, doorbijten, doorkappen, doorlopen, doorrukken, doortrekken, intikken, knikken, knakken, afknikken, afknakken, afknappen, kraken, afkraken, afpulken, verbreken, openbreken, openwrijven, openlopen, inbreken, induwen, indrukken, ingooien, insmijten, inbonzen, inlopen, inslaan, instampen, inschoppen, intrappen, kapotmaken, stukmaken, stukbreken, stukslaan, doorslaan, kapotslaan, kleinslaan, brokken maken, kapottrekken, afzwaaien, inhakken, brokken, brokkelen, scharen, afbrokkelen, afbuigen, afwringen, afwrikken, aftrappen, afbeitelen, stuksnijden, afknijpen, stuksmijten, stukgooien, kleingooien, bij iem. de boel opscheppen, alles kort en klein slaan, toppen, knotten, nekken, bressen.

doorwrijven, doorzitten, doorwroeten, afkorsten, splinteren, afsplinteren, versplinteren, afbladeren, afschilferen, stoten, stampen, wrijven, raspen, afraspen, scherven, pletten, snipperen, fijnmaken, verdelen, afbrokkelen, verbrokkelen, afsprokkelen.

scheuren, verscheuren, doorscheuren, stukscheuren, uitscheuren, wegscheuren, rijten, afrijten, oprijten, aan flarden scheuren, aan flenters scheuren, ontrafelen, uitvezelen. breeks.

breking, verbreking, doorbreking, doorbraak, verbrokkeling, verdeling...

breker, breekster, breekal, brokkenmaker.

breekmachine, breekhamer, breekbeitel, breekijzer, vijzelstamper, vijzel, stamper, mortier, mortierstamper, mortierstok, stamptrog, rasp, wrijfrol.

234. Snijden

W. snijden, aansnijden, voorsnijden, afsnijden, uitsnijden, wegsnijden, besnijden, doorsnijden, versnijden, lossnijden, kleinsnijden, stuksnijden, fijnsnijden, opsnijden, schulpen, uitschulpen, wegscheren, doorschuren, vlijmen, japen, afvlijmen, afjapen, gillen, afsteken, afspitten, afknijpen, snoeien, besnoeien, geld schroeien, afspanen, couperen, trancheren.

bekrabbelen, bekrassen, krassen, schaarden, kepen, inkepen, verkepen, kerven, bekerven, inkerven, aankerven, afkerven, doorkerven, glippen, kartelen, knippen, beknippen, afknippen, doorknippen, losknippen, uitknippen, papier verknippen, snipperen, snippen, afsnipperen, versnipperen, afbijten, afknagen, afpikken.

hakken, afhakken, weghakken, kappen, afkappen, wegkappen, verkappen, houwen, afhouwen, uithouwen, afslaan, afkerven, behakken, behouwen, inhakken, verhakken, houthakken, ophakken, steken, besteken, doorsteken, toesteken, wegsteken, aankappen, doorhakken, doorkappen, splijten, doorsplijten, afsplijten, splitten, splitsen, spalken, spouwen, kenen, klieven, doorklieven, kloven, afkloven, doorkloven, bomen verhakken, delen, fijnhakken, fijnkappen.

zagen, aanzagen, bezagen, doorzagen, afzagen, loszagen, kleinzagen, uitzagen, wegzagen, kant zagen, figuurzagen, anders zagen, verzagen, zijn tijd verzagen, hout in de as zagen, eken, een zaag spannen, afspannen, scherpen, verstekken.

A. hakbaar, splijtbaar, kliefbaar, kloofbaar, gekloofd, driescharig, beitelvormig.

N. snijding, snede, coupure, doorsnijding, steek, gehak, houw, hak, houthak, aankap, hakgeld, geknip, snippering, splijting, splitsing, spalking..., gezaag, houtzagerij.

sne(d)e, incisie, doorsnede, dwarssnede, kruissnede, zaagsnede, knip, glip, kartel, keep, inkeping, rits, schaarde, zaagtand, schrap, schrab, kras, kap, kerf.

knipsel, afknipsel, papierknipsel, afsnijdsel, spaander, houtspaander, spaan, bankvezels, afsteeksel, schaafsel, schaafkrullen, schaafspaanders, draaispanen, houtkrullen, krul, mot, houtmot, boormeel, zaagsel, zaagmeel, zaagmul, zaagmolm, houtmeel, krullenmand, snijkist, zaaghout, figuurzaaghout, zaaglijn.

hakker, houwer, houthakker, zager, zaagmolenaar.

snijgereedschap, snijapparaat, allessnijder, snijmixer, mes, staal, snijmes, broodploeg, kaasmes, schilmesje, aardappelschrapper, aardappelmes, aardappelschillertje, snijbonenmes, bonensnijmolen, dolmes, kerfmes, kerfsnijmes, scherfmes, kloofmes, bijlmes, kuiperskloofmes, keepmes, lasmes, haalmes, knijf, plaan, plamuurmes, plamuurspaan, trekmes, mandau, bereimes, krommes, opsteker, knipmes, zakmes, pennenmes, kortjan, kortelas, bowiemes, microtoom, snijmachine, bloksnij-ijzer, boorvlijm, diamant.

delen: hecht, heft, steel, lemmer, lemmet, het scherp, scherpte, scherpheid, neg(ge), egge, draad, sne(d)e, golfsne(d)e, mespunt, kant, rug, hiel, angel, arend, nagelkeep, schede, messenschede, messchede, messenkoker, scheezak, messtandaard.

messenkraam, messenwinkel, messenfabriek, messenmakerij, messenhandel.

schaar, draadschaar, blikschaar, blokschaar, bankschaar, handschaar, knipschaar, metaalschaar, kniptang, kopkniptang, zijkniptang, knipbuigtang.

delen: de bladen, de messen, de lemmers, duimring, de ogen, de grepen, de knijpers.

hak, hakmachine, houweel, houw, beitel, bijl, bijlmes, hakmes, kapmes, machete, aks, aaks, akst, aanslagbeitel, afsteekbeitel, baars, beslagbijl, bijlhamer, dissel, gootdissel, enterbijl, fermoor (vermoorbeitel, hakvermoorbeitel), groefbeitel, guts, gutsbeitel, hakbijl, halfrondbeitel, handbeitel, handbijl, houwbijl, ijsbijl, ijshaak, ijshamer, kantbeitel, kapbeitel, kartelbeitel, kerfbeitel, kistbeitel, kloofbeitel, kloofbijl, knierbeitel, scharnierbeitel, kolbeitel, koubeitel, kruisbeitel, mokerbeitel, plugbeitel, puntbeitel, punthouweel, puntijzer, ritsbeitel, schietbeitel, slagbeitel, slechtbijl, snijbeitel, steekbeitel, steekguts, tandbeitel, timmerbijl, warmbeitel.

delen: bijlsteel, beitelhouder, beitelkraag, beitelhals, neg(ge), faas, tand, blad, snijbank, snijtafel, snijplank, snijbord, kapbord, hakbank, hakbord, hakblok.

zaagmachine, zaag, aderzaag, afhangzaag, afkortzaag, afkortzaagmachine, afzetzaag, bandzaag, beugelzaag, boogvijl, boomzaag, borstzaag, broodzaag, broodzaagmachine, buikzaag, cirkelzaag, decoupeerzaag, draaizaag, eenhandszaag, figuurzaag, fineerzaagje, marqueteriezaag, fretzaag, frictiesnelzaag, grondzaag, handzaag, houtzaag, houtzaagmolen, kabelzaag, kapzaag, kettingzaag, kortzaag, kraanzaag, kromzaag, kroonzaag, lintzaag, marmerzaag, metaalzaag, paltrok, raamzaag, randzaag, raspzaag, roffelzaag, rugzaag, schrobzaag, schulpzaag, slingerzaag, spanzaag, stootzaag, toffelzaag, topzaag, trapzaagmachine, trekzaag, trommelzaag, uitzaag, verstekzaag, zaagkabel, zaagmolen.

delen: zaagtoestel, zaagbank, zaagbok, zagersbok, zaagknaap, zaagstoel, zaagpaard, zaagraam, raam, spanraam, balkraam, raamhoofd, zaaglade, versteklade, verstekblok, geleispil, geleiboom, zaagblad, blad, zaagtand, tand, wolfstand, span(ne), snoekenbek, handvat, palijzer, spanlatje, spanhoutje, zetijzer, zaagzetter, zaagvijl.

zagerij, loonzagerij, balkhaven, balkgat.

235. Malen

W. malen, vermalen, fijnmalen, koffiema-len, veel afmalen.

de molen op de wind zetten, kruien, aankruien, omkruien, overkruien, verkruien, wegkruien, zwichten, in het kruis zetten, op het huilen zetten, vangen, uitbillen, billen, bikken, vijzelen, luien, de molen draait, de molen maalt, de molenwieken zijn gelijk van dracht.

N. maling, gemaal, prutwerk, maalrecht, maalgeld, maalloon.

maaltoestel, maalmachine, molen, binnenkruier, een gang van vier... molens, builmolen, ertsmolen, gortmolen, grutmolen, gruttersmolen, graanmolen, korenmolen, meelmolen, snijbonenmolen, koffiemolen, wandkoffiemolen, moutmolen, vleesmolen, oliemolen, papiermolen, vollersmolen, pelmolen, pepermolen, raapmolen, rietmolen, suikermolen, zaagmolen, houtzaagmolen, schorsmolen, trasmolen, poldermolen, baggermolen, watermolen, moddermolen.

handmolen, tredmolen, rosmolen.

windmolen, standaardmolen, standerdmolen, spinnenkop, paltrok, paltrokmolen, baliemolen, bovenkruier, benedenkruier, onderkruier, binnenkruier, buitenkruier, bergmolen, paalmolen, wipmolen, weidemolen, tjasker, windwatermolen, watermolen, bovenslagmolen, onderslagmolen, onderslager, klappermolen, seinmolen, schijfmolen, sluismolen, staartmolen, staartvijzelmolen, schepradwatermolen, vijzelmolen, vijzel, tonmolen, schroef van Archimedes, molenschroef.

stoommolen, wanmolen, kafmolen.

kneusmolen, kogelmolen, koldermolen, kollermolen, scherfmolen, stampmolen, pletmolen.

delen: molenberg, schavot, ondertafelement, bovenhuis, boventafelement, molenkap, kap, draaikap, maalstoel, achterbalk, ijzerbalk, stuitbalk, voeghout, achterhanger, achterkeuvelens, achterkeuvelensbalk, hoekstijl, keerstijl, middellijst, baliezolder, krimpzolder, middelzolder, kapzolder.

molenwiek, wiek, molenzwengel, zwengel, molenzeil, onderring, roede, molenroede, molenstander, molenstaak, molenboom, legeringsbalk, molenbord, windplank, windbord, hek, zwichtborden, zoom, achterzoom, boorzijde, bordzijde, zwichtstelling, zwikstelling, molenstaart, staart, staartbalk, staartklamp, bovenkruiwerk, kruiketting, molenvang, vang, molenpranger, molenpraam, bezetketting, kruistouw, rusthout, tuitouw, bonkelaar, molenrad, molenas, kruias, kruihaspel, hals, halsbalk, halsklos, halssteen, lemmer, lemmerband, kraag.

molensteen, maalsteen, meelsteen, builsteen, grutsteen, gruttensteen, maalgang, legger, loper, ringhout, rijn, molenijzer, maalgroef, bilsel, maalkant, meelgat, strijker, afloper, afloopstok, molengoot, baan, meelgoot, meelkoker, molentremel, molentrechter, treem, tremel, kaar, romp, tremelschoen, molenklapper, klapper, ratel, klapspaan, klep, klauwijzer, bovenhals, jaaglijn, luiwerk, luitouw, luias, luigat, plet, pletrol, pletbak, stamper.

waterrad, scheprad, bovenslagrad, onderslagrad, schepbord, schepplank, schoep, hoekzwaard, loopketen, verstelijzer, krimp, bilhamer, bilijzer, molenbeek, onderbeek, molentocht, molensloot, molenstuw, molensluis, molenboezem, molenkolk, kolk, maalpeil, molenpeil, krulwater, bovenwater, onderslag, bovenslag, dijkopening. koffiebakje, kruk, zwengel, knop.

molenaar, -ster, mulder, molenarin, molenaarsvrouw, molenaarsknecht, trasmaker, gorter, grutmolenaar, grutter, eekmolenaar, watermolenaar, meelkoper.

molenkar, molenaarskar, grutterskar, grutterswagen, gruttenwagen, molenpaard, meelzak, meelvat, maalderij, grutterij, gorterij, gortpellerij, meelfabriek, gortwinkel, grutterswinkel, meelzolder, grutzolder.

molenstof, meel, grofmeel, achterling, krop, zemelen, stuifmeel, kornel, bloem, bakmeel, bakkersbuil, bloemmeel, meelbloem, roggemeel, roggebloem, tarwemeel, tarwebloem, gruttenmeel, grutten, grutwaren, gortenmeel, gort, parelgort, parelgerst, gerstemeel, pelmeel, geparelde gerst, gries, griesmeel.

A. meelachtig, melig, zemelachtig, zemelig.

236. Reis

W. reizen, op reis gaan (zijn), eruit moeten, uit reizen gaan, op eigen gelegenheid reizen, de reis aanvaarden, een reis ondernemen (doen, maken), zich op reis begeven (bevinden), op tournee gaan (zijn), een tournee maken, een reis meemaken, meereizen, rondreizen, pendelen, forenzen, veel geld verreizen, heel wat afreizen, altijd tussen de wielen zitten, een zwervend leven leiden, voortreizen, doorreizen, op weg zijn, onderweg zijn, afreizen, heenreizen, voorbijtrekken, een rij afgaan, een land doorreizen, een land bereizen, een land afreizen, sightseeën, doorkomen, doortrekken, een weg afleggen, passeren, rondreizen, rondtrekken, ronddarren, rondrijden, zich begeven naar, zich vervoegen bij, varen ten, trekken naar, uitkomen naar, komen naar, omreizen, nareizen, natrekken.

A. reisvaardig, wegwijs, reizend, rondreizend, reislustig, reisziek, bereisd, verreisd, onbereisd.

N. gereis (en getrek), reis, groepsreis, tocht, trip, dagtrip, excursie, uitstapje, sabbatsreis, rondreis, tournee, toer, maidentrip, expeditie, dienstreis, plezierreis, speelreis, snoepreisje, droomreis, dagreis, nachtreis, vakantiereis, kunstreis, gezelschapsreis, zomerreis, winterreis, landreis, zeereis, een hele (Keulse, Oost-Indische) reis, ontdekkingsreis, ontdekkingstocht, onderzoekingsreis, onderzoekingstocht, poolreis, poolexpeditie, noordpooltocht, noordpoolreis, noordpoolexpeditie, zuidpooltocht, zuidpoolreis, zuidpoolexpeditie, toerisme, bermtoerisme, sightseeing, doorreis, doortocht, doortrek, doorgang, weg, overtocht, omreis, heenreis, heenrit, heenweg, thuisreis.

reis gelegenheid, reisgenot, reisorder, reislust, reiskoorts, reiszucht, reisziekte.

reiziger, -ster, wandelaar, -ster, pendelaar, forens, reismakker, reisgenoot, -note, reisgezel, -lin, medereiziger, -ster, reisgezelschap, karavaan, dagtripper, weeke(i)ndganger, toerist, -e, wereldreiziger, trekker, globetrotter, ontdekkingsreiziger, poolreiziger, noordpoolreiziger, noordpoolvaarder, zuidpoolreiziger, zuidpoolvaarder, tochtleider, touroperator.

reisbenodigdheden, reisgoed, goed, pakkage, bagage, handbagage, pakgoed, label, reisartikel, reisdeken, plaid, reistas, reisgids, reisboek, reiswijzer, reisplan, itinerarium, reiskosten, reisgeld, teerkost, reispenning, viaticum, reispas, pas, paspoort, jeugdpaspoort, jongerenpaspoort, jaarpas, inreisvergunning, inreisvisum, doorreisvisum, transitvisum, reiskaart, reisbiljet, spoorkaartje, passenstelsel, reisbureau, gelei(de)brief, permit, permis, laissez-passer, goederenafgifte.

237. Aankomen

W. opzetten, komen afzakken, komen opdagen, ergens opduiken, ten tonele verschijnen, een weg afkomen, af- en aantrekken, ergens (ge)raken, bereiken, belanden, aanwaaien, aanlanden, ergens te land komen, aanbelanden, aankomen, arriveren, overkomen, als een bom uit de lucht vallen, ergens verzeild raken, uit de lucht komen vallen, een plaats aandoen, ik kom zo, zijn penaten opzoeken, de stal ruiken.

terugkeren, op zijn schreden terugkeren, teruggaan, terugkomen, weeromkomen, we(d)erkeren, keren, omkeren, terugreizen, retourneren, repatriëren, weer boven water komen.

N. komst, aankomst, terugkomst, terugkeer, wederkeer, terugtocht, thuisvaart, thuisvlucht, thuiskomst, thuiskeer, terugreis, weeromreis, thuisreis, retour, terugweg, remigratie.

aangekomene, nieuwaangekomene, nieuweling, remigrant.

C. ontbieden.

237a. Uitblijven

W. achterwege blijven, wegblijven, zijn kat sturen, uitblijven, uit zijn, niet komen opdagen, verstek laten gaan, niet verschijnen, niet komen, zich laten wachten.

N. uitblijven, verstek, afwezigheid.

238. Vertrekken

W. zich opmaken, op vertrek(ken) staan, zijn bullen bij elkaar zoeken, het ergens benauwd krijgen, een goed heenkomen zoeken, vertrekken, weggaan, uitgaan, afgaan, gaan, zich afmelden, zich verwijderen, zich retireren, op weg gaan, van het toneel verdwijnen, van huis gaan, heentrekken, wegtrekken, weg kunnen, uitkunnen, meekunnen, wegkomen, voortkomen, heenkomen, weg raken, afreizen, uitreizen, wegreizen, doorreizen, een reis ondernemen, met pak en zak vertrekken, afsteken, verdwijnen, zich absenteren, af- en aantrekken, gaan en komen.

scheiden, verlaten, afscheid nemen van, iem. de afscheidsgroet bieden, iem. alleen laten, afkomen van, deinzen, wijken, voor iem. wijken, uitwijken, ontwijken, mijden, zich ontworstelen aan, zich losscheuren van, de grond brandt er onder mijn voeten. opkramen, opdoeken, opkrassen, ophoepelen, opschieten, oprukken, opmarcheren, afmarcheren, opbonjouren, opdonderen, opduvelen, oplazeren, optateren, oprotten, afnokken, nokken, spankeren, aftaaien, afrukken, afbrassen, drossen, zich wegmaken, zich voortmaken, zich wegpakken, zich wegscheren, zich voortpakken, rechtsomkeert maken, de plaat poetsen, zijns weegs gaan, ervandoor gaan, ertussenuit trekken, fluiten gaan, zich pakken, zijn matten oprollen, zijn boeltje (bijeen)pakken, zijn biezen pakken, niemand goedenacht wensen, schoot gaan, zich voortscheren, de laan uit gaan, het krijt ruimen, het erf voor de pacht laten liggen, de aftocht blazen, met farao's bokken weggaan, vluchten, de piek schuren, weglopen, wegstuiven als kaf voor de wind, het stof van de voeten schudden. heimelijk vertrekken, glippen, ontglippen, ontduiken, afpiepen, doorglippen, wegglippen, zich scheren, wegdruipen, afdruipen, zich wegstelen, afzakken, stil uitknijpen, ertussenuit knijpen, gaan schuiven, druipstaartend aftrekken, met (de, een) stille trom vertrekken (aftrekken, verhuizen), het anker lichten (kappen), met de noorderzon vertrekken (verhuizen), zich uit de voeten maken, zich eclipseren.

hij is 'm gesmeerd, hij is weg, hij is de pijp(en) uit, hij is eropuit, hij is ertussenuit, hij is ervandoor gegaan, hij is (heeft) 'm gepiept, hij heeft 'm gepoetst, de deur uit zijn, op de hort zijn, geblazen zijn, gedrost zijn, 'm gesmeerd zijn.

N. vertrek, afscheid, afreis, uitreis, scheiding, opmars, uitweg, uittocht, vertrekplaats, vertrekpunt, vertrektijd, vertrekuur, vertrekdag, vertrekdatum, vertreksein, vertreksignaal. B. vertrokken, weg, foetsie.

C. wegzenden.

239. Ontbieden

W. bij zich ontbieden, opontbieden, laten komen, uitdagen, indagen, bescheiden, dagvaarden, roepen, binnenroepen, aanwuiven, op iem. roepen, iem. afroepen van, wegroepen, oproepen, weghalen, afhalen, terugroepen, aanroepen, lokken, sommeren, opcommanderen, rappelleren, bellen, schellen, optrommelen, bestellen, iets laten afrukken.

N. oproep, oproeping, opontbod, indaging, dagvaarding, brandbrief, beschrijvingsbrief, punten van beschrijving, rappel, sommatie, roepletter.

O. hela! pst!

239a. Laten gaan

W. iem. laten gaan, niet ophouden, weglaten, uitlaten, aflaten, achterlaten, achterwege laten, overslaan, vergeten, iem. laten waaien, laten schieten.

N. achterlating, weglating, uitlating.

239b. Ophouden

W. iem. ophouden, niet laten gaan, niet laten vertrekken, terughouden, tegenhouden, iem. ergens van weerhouden, binnenhouden, achterhouden, afhouden van.

N. ophouding, terughouding, weerhouding, achterhouding.

240. Wegzenden

W. wegzenden, de zak geven, uitwijzen, heensturen, heenzenden, wegsturen, van zich afsturen, uitzetten, omzenden, heendrijven, uitdrijven, verdrijven, afdrijven, voortdrijven, wegdrijven, verjagen, afjagen, jagen uit, wegjagen, lozen, bonjouren, wegbonjouren, boenen, afboenen, wegboenen, wegfluiten, wegkijken, weg krijgen, eruit krijgen, uitstoten, uittrappen, uitdonderen.

iem. zijn huis ontzeggen (verbieden), de deur wijzen, het gat van de deur (het deurgat) wijzen, iem. het vierkante gat wijzen, iem. de deur uit zetten, iem. buiten de deur zetten (sluiten), de deur voor iem. (iemands neus) sluiten, iem. uit zijn huis donderen, eruit gooien, op straat zetten, buitensluiten, iem. benen maken, iem. de boender geven, pak je biezen, vertrek met je luizen.

bannen, verbannen, wegbannen, uitbannen, banvloeken, uitwijzen, het banvonnis over iem. uitspreken, de banvloek over iem. uitspreken, iem. het land uitzetten, over de grens zetten (brengen), in ballingschap zenden, transporteren.

zijn koffer kunnen pakken, de deur voor de neus krijgen, de bons krijgen, de zak krijgen, sjezen, in ballingschap gaan, de wijde wereld ingaan, expatriëren.

N. banvloek, banvonnis, verbanningsdecreet, uitzettingsdecreet, schervengericht, ostracisme, banning, verbanning, uitwijzing, verjaging, uitdrijving, uitzetting, expulsie, transportatie, transmigratie, relegatie, verbanningsoord, ballingschap, exilium, exil.

balling, -e, banneling, -e, uitgewekene.

O. weg! ruk in! pak je weg! scheer je weg! uit mijn ogen! aan de deur! de deur uit! eruit! je kan inpakken! je kunt opsodemieteren!

241. Vervoer

W. vervoeren, overvoeren, zenden, opzenden, afzenden, sturen, oversturen, richten naar, insturen, transporteren, labelen, containeriseren, palletiseren, per schip vervoeren, doorschepen, verschepen, omrijden, doorrijden, doorsmokkelen, hierbij gaat...

A. verdraagbaar, vervoerbaar, transportabel, verzendklaar, containerisabel.

N. vervoer, transport, buiktransport, personenvervoer, wegvervoer, vrachtverkeer, handelsweg, goederenverzending, goederenvervoer, goederenverkeer, goederentransport, geldverzending, snelvervoer, vervoer per as, wegtransport, spoorwegvervoer, railtransport, autotransport, lijndienst, pendeldienst, uurdienst, groepagedienst, goederenafgifte, verzendlijst, vrachtlijst, vrachtnotering, manifest, prohibitiestelsel.

zending, bezending, expeditie, aanvoer, toevoer, transport, doortransport, vrachtgoed, vracht, lading, buiklading, bulkgoederen, vrachtgoederen, stortgoederen, terugvracht, karrenvracht, ijlgoed, expresgoed, collo, colli, doorvoerbrief, vrachtbrief, goederenbiljet, vervoerbewijs, vervoerbiljet, li-centen, vrachtceel, reçu, permis, permit, weegstempel, vervoerloon.

vervoersondernemer, vervoerder, -ster, expediteur, wegvervoerder, vrachtvervoerder, aflader, vrachtrijder, bevrachter, -ster, supercarga (...go), transportarbeider, vrachtarbeider, kolentransporteur, zakkendrager, laadploeg.

verkeersmiddelen, middelen van verkeer, middelen van vervoer, vervoermiddel, dolly, lorrie, goederenwagen, pakwagen, laadvermogen, pakdier, pakpaard, pakezel, transportkabel, vervoersonderneming, expeditiekantoor, ijlgoederenbureau, aantekenkantoor, bericht van verzending (ontvangst).

vervoertijd, vervoerprijs, transportkosten, vervoertarief, vrachttarief, ijlgoederentarief, tariefkilometer, vervoer, vracht, wanvracht, vrachtloon, vrachtgeld, voerloon.

postlading, postorder, laadbord, stapelbord, pallet, laadbak, container, tankcontainer, laadtank, laadkist, laadkraan.

242. Aanbrengen

W. aanbrengen, brengen, meebrengen, afzetten, bezorgen, thuisbrengen, halen, aanhalen, thuishalen, binnenhalen, binnenbrengen, binnendragen, verdragen, aandragen, afdragen, aansjouwen, aanslepen, aansleuren, aanzeulen, toesjouwen, zich afzeulen, vervoeren, aanvoeren, toevoeren, overvoeren, transporteren, aankarren, aanreiken, boodschappen lopen (doen), zenden, afzenden, aanzenden, doorzenden, inzenden, toezenden, overzenden, achternasturen, achternazenden, nasturen, nazenden, insturen, doorsturen, opsturen, toesturen, doen toekomen, onder rembours zenden, rembourseren.

terugbrengen, weerbrengen, nabrengen, terugvoeren, terugzenden, terugbezorgen, terugsturen, terugwijzen, retourneren, bestellen, iets laten komen, ter attentie van.

N. aanbrenging, aanbrengst, bezorging, thuisbezorging, aflevering, aanvoer, toevoer, aandraging, aanhaling, vervoer, toevoerbaan.

geadresseerde.

243. Wegbrengen

W. wegbrengen, wegdragen, nadragen, meenemen, meepakken, meekunnen, heenbrengen, afleiden, afvoeren, wegvoeren, heenvoeren, meevoeren, iem. oppikken, ontvoeren, afzeulen, afzenden, wegzenden, uitzenden, verzenden, wegsturen, weg kunnen, expediëren, wegsjouwen, omsjouwen, rondsjouwen, rondzenden, rondsturen,

meeslepen.

N. afzending, verzending, expeditie, afvoer, wegvoering, ontvoering.

afzender, verzender, expediteur.

244. Invoeren

W. invoeren, importeren, binnensmokkelen, smokkelen, iets vrij (zonder invoerrecht) mogen invoeren, iets tersluik(s) (bedrieglijk) invoeren.

N. invoer, import, importhandel, invoerhandel, invoermarkt, invoeroverschot, invoerrecht, ingaande (inkomende) rechten, differentiële rechten, consent, consentbiljet.

invoerder, -ster, importeur.

invoerartikelen, inkomende (ingevoerde) goederen, invoer.

245. Uitvoeren

W. uitvoeren, uitslaan, exporteren.

N. uitvoer, export, exportbedrijf, exporthandel, uitvoerhandel, exporthuis, uitvoermarkt, uitvoerhaven, uitvoerrecht, consent, consentbiljet, uitvoervergunning, uitvoerverbod.

uitvoerder, -ster, exporteur.

uitvoerartikelen, exportartikelen, uitvoerproduct, uitvoer, uitgaande (uitgevoerde) goederen.

uitvoerpremie, exportpremie.

246. Doorvoeren

W. doorvoeren, overvoeren.

N. doorvoer, doorvervoer, transit, transito, doorvoerhandel, tussenhandel, transitohandel, doorvoerrecht, doorvoerbrief, kanaaltol, kanaalgeld.

247. Postwezen

W. naar de post gaan, een brief naar de post brengen, op de post doen, een brief frankeren, met (over) de post verzenden, per post (ver)zenden, een brief laten aantekenen, postmerken, postzegels afstempelen, brieven bestellen, bezorgen, de post uitdelen, -afhalen, - aannemen.

A. postaal, postfris, ongestempeld, afgestempeld, bestelbaar, onbestelbaar, aan zegel onderhevig, gefrankeerd, portvrij, vrij van zegel, aangetekend.

O. per kerende post, per om(me)gaande, per expres, amica manu.

N. postwezen, posterijen, postinrichting, postadministratie, post, postovereenkomst, postverdrag, postunie, postvereniging, postinkomsten.

postdienst, post, tante Pos, postverkeer, postverbinding, postverzending, postzending, bestelkring, bestelrayon, postbestelling, postbezorging, besteldienst, brievenpost, bodenloop, paardenpost, mail, maildienst, postpakketdienst, morgenpost, ochtendpost, avondpost, nachtpost, napost, zeepost, landpost, landmail, duivenpost, vliegpost, luchtpost, airmail, luchtpostverkeer, postvlucht, luchtpostverbinding, overlandpost, overlandmail, flessenpost, buispost (buizen...), faxpost, fonopost, snelpost, spoedbestelling, expres, briefgeheim, postlijst, advieslij st.

post, postkantoor, distributiekantoor, hulppostkantoor, postagentschap, buslichting, lichting, brievenpost, pakketpost, brievenbus, postbus, postbox, postpakket, poststuk, fanmail, postwaarde, verrekenpakket, postformulier, postpakketformulier, postbewijs, postkwitantie, postwissel, antwoordcoupon, postzegel, frankeerzegel, zegel, een kopje, cijferzegel, weldadigheidspostzegel, luchtpostzegel, postzegelrol, postnummer, postcode.

poststempel, postmerk, posttarief, drukwerktarief, port, porto, briefport, aantekengeld, aantekenrecht, luchttarief, luchtrecht, luchtport, strafport, portzegel, rebut (rebuut), poste restante, brief, vliegbrief, frankeermachine, postzegelautomaat, portvrijdom, transorma.

postdirecteur, postcommies, postbeambte, brievengaarder, postambtenaar, brievenbesteller, besteller, postbode, brievenbode, bode, hoofdbesteller, hulpbesteller, post, brievenpost, renbode, ijlbode, estafette, estafettedienst, postduif.

brieventas, postzak, maal, brievenmaal, mailzak, postgids, postwagen, postpakketwagen, postauto, posttrein, mailtrein, postboot, mailboot, mail, postvliegtuig.

248. Gaan

W. gaan, lopen, beweging nemen, afsteken, met de linkervoet aantreden, wandelen, treden, tijgen, trekken, stappen, marcheren, stiefelen, te voet gaan (reizen), op zijn apostelpaarden gaan (reizen), met de benenwagen reizen, met de billenwagen reizen, voortgaan, voortstappen, voorttrekken, doorstappen, doorgaan, doorschrijden, opmarcheren, zijns weegs gaan, stap houden, gelijke gang met iem. houden, bijbenen, in de pas gaan, uit de pas gaan.

wandelen, kuieren, tuinen, dauwtrappen, banen, toeren, tippelen, op (in) zijn eentje wandelen, aan (op) de tippel zijn, een luchtje scheppen (halen), zich vertreden, zich laten uitwaaien, zich eens laten doorwaaien, een frisse neus halen, zich wat vertreden, de boer opgaan, eens uitvliegen, een glippertje maken, een grachtje omlopen, een straatje (blokje) omlopen, een ommetje maken, een singeltje maken, een loopje doen, op stap gaan, op (aan) de wandel zijn, aan de stap zijn, aankuieren, doorkuieren, doorwandelen, heel wat afkuieren, veel tijd verkuieren (verlopen), om een boodschap gaan, boodschappen doen (lopen).

op kousenvoeten lopen, klossen, trappelen, betrappelen, doortrappen, betreden, mistreden, trippen, stampvoeten, stampeien, heupwiegen.

kruipen, sluipen, slippen, veel afkruipen.

een eind afgaan, afstappen, enige kilometers aflopen, een afstand afleggen, een weg afleggen, een weg in een uur aanstappen, een weg aftreden, een weg afwandelen, een weg afkuieren (aftippelen), een weg begaan, een weg bewandelen, rechtuitgaan, omgaan, een omweg maken, een ommelandse reis doen, de mijl op zeven gaan, het pad warm houden.

N. voetreis, mars, afstandsmars, langeafstandsmars, dagmars, nachtmars, gewandel, gekuier, wandeling, wandel, kuier, toer, boodschap, morgenwandeling, ochtendwandeling, avondwandeling, avondkuier, nachtwandeling, nachtwandeltocht, uitje, uitstapje, tippel, pantoffelparade, wandelsport, wandeltoerisme, heervaart, gesluip, wegkorting, marsorder, marsroute, afstand.

gang, wiegelgang, tred, stap, voetstap, trap, trede, schrede, mannenstap, reuzenstap, pas, paradepas, driepas, pasje, mispas, misstap, mistred, sluip.

voetreiziger, -ster, voetganger, -ster, wandelaar, -ster, wandelclub, reiziger.

leiband, beugel, loophek, looprek, loophok, box, babybox, rolwagen, wandelstok, staf, stok, kuierstok, blindenstok, pelgrimsstok, pelgrimsstaf, pelgrimsschelp, palsterstok, palsterstaf, palster, rietstok, rotting, rotan, bamboerotting, badine, alpenstok, prikstok, bergstok, kruk, rottingband, rottingknop, wandelkaart.

B. te voet, pedibus apostolorum, per pedes apostolorum, met de paarden van Sint-Franciscus, met afgemeten passen, weer of geen weer, door weer en wind, kruipelings.

C. drijven, jagen, doordrijven, overdrijven, overjagen.

drijverij, gejaag.

drijver.

249. Kreupel gaan

W. hinken, aanhinken, een weg afhinken (afhinkelen), hinkepinken, mank gaan (lopen), kreupelen, strompelen, doorstrompelen, struikelen, hompelen, krukken, op krukken gaan (lopen), schommelen, sukkelen, rondsukkelen, een weg afsukkelen, waggelen, waggelbenen, lopen als een vette gans, zwijmelen, laveren, met het been trekken, trekkebenen, knikkebenen, zeebenen hebben, maaivoeten, maaibenen.

dat paard slaat aan, dat paard strijkt aan, dat paard strijkt zich, dat paard bestrijkt

zich, dat paard slaat door, een bot in het been hebben.

A. kreupel, hompelig, mank, lam.

N. kreupelheid, gestrompel, gezwijmel, hanengang, woestijnpas, pasgang, telgang, tel,

telpas, middelgang.

kreupele, hompelaar, -ster, hinkepink, hinkelepink, hinkeldepink, hinkepoot, mankpoot, hompelvoet, slingervoet, slingerbeen, trekbeen, pappelgat, jakobsganger.

telganger, tel, pasganger, hakkenei, sleephoef.

kruk.

250. Springen

W. springen, bespringen, voortspringen, vooruitspringen, opspringen, overspringen, verspringen, veel tijd verspringen, uitspringen, hoogspringen, rondspringen, hippen, hopsen, hossen, hippelen, huppen, huppelen, doorhuppelen, doordansen, dansen, een flikker slaan, een kuitenflikker slaan, trippen, wippen, joepen, traverseren, afspringen, afduiken, zich afwerpen van, wegspringen, verspringen, inspringen, uitspringen, overspringen, overwippen, slootjespringen, een loopje nemen, een sprong doen (maken, nemen), zijn sprong te kort nemen, springen als een kakkerlak.

parachutespringen, zeilvliegen.

A. springerig, kwiek, lichtvoetig.

N. springkunst, springhoogte, gehos, gespring, gehuppel, hospartij, aanloop, sprong, zijsprong, afsprong, zet, flikker, salto, capriool, ekstersprong, koldersprong, karpersprong.

springer, wipper.

springstok, polsstok, pols, parachute.

B. sprongsgewijze, -wijs, in (met) één sprong.

O. hop! hopsa! hopsasa! hup! hupla! hupsakee!

251. Vooruitgaan

W. vooruitgaan, voorkomen, vooruitkomen, voorttreden, voortgaan, voortschrijden, voortstappen, avanceren, vorderen, doorrukken.

C. vooruitdrijven, vooruitjagen, voortzwepen, vooruitwerpen.

252. Achteruitgaan

W. achteruitgaan, teruggaan, terugwijken, achteruitwijken, achteruittreden, terugtreden, terugtrekken, terugstappen, terugkruipen, terugsluipen.

C. terugdrijven, terugdringen, terugjagen, terugslaan.

253. Vooropgaan

W. voorgaan, voorafgaan, vooropgaan, vooroplopen, vooroprijden, vooruitgaan, voorkomen, vooraf komen, vooropkomen, vooruitkomen, voortreden, vooropstappen...

N. voorhoede, spits, hoofd.

254. Achteraankomen

W. achteraankomen, achterblijven, achternagaan, achternalopen, nagaan, aan de achterhand zijn, achterop raken, ten achter raken, achterkomen, nakomen, navolgen, achtervolgen, nahinken, naspeuren, nasporen, achternaspeuren, nakruipen, achternakruipen, nasluipen, achternasluipen, nazitten, achternazitten, nazetten, achternazetten, op de hielen zitten, op de hakken zitten, in iemands kielzog varen, iem. in zijn kielwater zeilen, iem. schaduwen.

N. achterhoede, hekkensluiter

C. achternadrijven, achternajagen, najagen

255. Aangaan op

W. aangaan op, zich begeven naar, komen aanzetten, aanmarcheren, aanschrijden,

aantreden, aantijgen, aanstreven, aanstappen, aanwandelen, aanklossen, aankruipen, aansluipen, aanwaggelen, aanschommelen, aanwaaien, aanzwaaien, aandraaien, aandansen, aanklauteren, aanslingeren, aanspoken, aanwroeten, aanwuiven, aanlaveren, aansukkelen, aanzeulen, aanstrompelen, aanstommelen, aanstruikelen, aanhobbelen, aandrommen.

afgaan op, op iem. (iets) afstappen (aftreden), op iem. toestappen, op iem. (iets) aftrekken, op iem. komen afzetten, op iem. (iets) afzakken, op iem. (iets) afrukken (af-strijken), op iem. (iets) afschieten (afstuiven, afvliegen).

oprukken naar, toetreden op, iem. tegemoet gaan (komen), tegenkomen, iem. misgaan, besluipen, rondkomen, rondgaan, rondlopen.

N. aantreding, tegemoetkoming...

C. aandrijven, toedrijven, iem. ergens op afzenden, aanjagen, toejagen, aanschuiven, aansjouwen.

256. Weggaan van

W. weggaan, vertrekken, heengaan, heenkomen, heenglijden, heenlopen, gaan, aftreden, opstappen, heenstappen, aftrekken, afzakken, afwandelen, afkuieren, wegkuieren, uitstromen, afkruipen, wegkruipen, wegvluchten, afsluipen, wegsluipen, heensluipen, ontsluipen, een slippertje maken, van armoede weggaan, afdruipen, afwaggelen, afwalsen, afzwaaien, aftrippelen, afvliegen, afvluchten, afstuiven.

N. escapade, slippertje.

C. heenjagen, wegjagen, heendrijven, wegdrijven, weghelpen.

257. Ingaan

W. binnengaan, binnenkomen, binnentreden, binnendringen, binnenstappen, binnenkruipen, binnensluipen, binnenlopen, binnendruppelen, binnentrekken, binnenrukken, binnenspringen, binnenstomen, binnenstromen, binnenstormen, binnenstuiven, binnenvallen, binnenvliegen, binnenzweven.

ingaan, intreden, inkomen, inschrijden, instappen, in (ge)raken, indringen, inwandelen, inslenteren, insukkelen, inkruipen, bekruipen, insluipen, inglijden, inglippen, binnenglippen, inslippen, inwippen, inhuppelen, inklauteren, inklimmen, indraaien, inlopen, inrukken, instuiven, inbotsen, indonderen, inzwaaien, inzwieren, inzwijmelen, zich storten in.

plaatsen aanvragen (bespreken, reserveren), voor de deur staan, aan de deur kloppen, met de deur in huis vallen, zijn entree maken, zich toegang verschaffen tot, vrije toegang hebben (genieten), toegang hebben bij iem., bezoeken.

A. toegankelijk, genaakbaar, laagdrempelig, openbaar, open, welbezocht, volgeboekt.

ontoegankelijk, ongenaakbaar, niet te naderen, niet te genaken.

indringend, indringerig.

N. ingang, toegang, entree, inkomst, intocht, intrede, inklimming, inloop, acces, drive-in.

bewijs van toegang, toegangsbewijs, introductiebewijs, introductiekaart, introductiebiljet, entreebewijs, entreekaart, entreebiljet, entree, entreegeld, entreeprijs, plaatsbewijs, plaatsbriefje, plaatskaartje, kaartje, biljet, dagkaart, maandkaart, jaarkaart, abonnement, dienstkaart, perskaart, perspenning, kinderkaart, vrijbiljet, vrijkaart, ticket, coupon, couponboekje, besproken (gereserveerde) plaats, contramerk, merk, passe-partout, bijkaart, sortie, plaatsbespreking, voorverkoop.

C. toegang verlenen tot, openstellen, binnenlaten, inlaten, toelaten, voorlaten, binnenleiden, inleiden, binnenlokken, binnenloodsen, binnenvragen, inroepen, introduceren, indrijven, injagen, binnenslaan.

inlating, binnenlating, toelating, introductie, ontvangst, ontvangstcentrum, opendeurdag. lokettist, -e, hostess.

258. Uitgaan

W. uitgaan, naar buiten gaan, uitkomen, uit mogen, uit moeten, uittreden, uitstappen, uitstijgen, uitklimmen, uitkruipen, uitstromen, uitwippen, uitlopen, op de loop zijn.

A. uit, uitgegaan, weg.

N. uitgang, uittocht, uitloop.

uitgaansverbod, uitgaansverlof, uitgaansdag, uitgaansuniform.

C. uitlokken, uitlaten, uitleiden, uitporren, uitdrijven, buitensluiten, buitenwerpen, iem. op de deurmat laten staan.

uitleiding, uitdrijving.

259. Voorbijgaan

W. voorbijgaan, voorbijlopen, voorbijrennen, voorbijjagen, langsgaan, voorgaan, voorbijkomen, voorbijtrekken, voorbijmarcheren, voorbijstappen, voorbijwandelen, voorbijkruipen, voorbijsluipen, voorkruipen, voorsluipen, voorbijvliegen, voorbijschieten, voorbijrijden, voorbijzwemmen, voorbijvaren, passeren.

N. voorbijganger, -ster, passant.

C. voorbijdrijven, voorbijjagen, voorbijlaten, voorbijbrengen, voorbijdragen, voorbijleiden.

260. Overgaan

W. overgaan, doorgaan, doortrekken, door moeten, door mogen, passeren, overtreden, doortreden, overstappen, doorstappen, overschrijden, beschrijden, overkruipen, doorkruipen, oversluipen, doorsluipen.

N. overgang, doorgang, overloop, overstap, doortocht, doortrek, binnendoorgang.

C. doorjagen, overdrijven, overjagen, eroverheen jagen.

261. Onderdoorgaan

W. onderdoorgaan, onderdoortreden, onderdoorstappen, onderkruipen, onderdoorkruipen, onderdoorlopen, onderdoorrijden, onderdoorsluipen.

C. onderdoordrijven, onderdoorjagen.

262. Opgaan

W. opgaan, opstappen, opkomen, naar boven gaan, trappenlopen, klimmen, beklimmen, overklimmen, bestijgen, instijgen, klauteren, beklauteren, afklauteren, aanklauteren, opklauteren, op kunnen, opkrabbelen, opsukkelen, bovenspartelen, opkruipen, opsluipen, bovenkomen, openteren, omhoogstijgen, omhooglopen.

N. beklimmen, klimpartij, klim, bergtocht, bergsport, beklautering, geklauter, alpinisme, alpensport.

bergbeklimmer, klimmersbaas, alpenbeklimmer, bergbestijger, alpengids, alpinist, -e, alpenclub.

klimijzer, klauterijzer, klimspoor, klimschaats, klimbeugel, klimtouw, klimgordel, klimrek.

ladder, leer, opgang, afgang, hoogwerker, gondel, boomladder, dakladder, haakladder, hangladder, inschuifladder, uitschuifladder, jakobsladder, ladderwagen, motorladder, opsteekladder, schrankladder, schuifladder, stangladder, steekladder, touwladder, trapladder, trapleer, trap, tuinladder, vrije ladder, winkelladder, magazijnladder.

trede, sport, laddersport, stijl, ladderboom, slof, ladderstoel, dakbak, ladderhaak, optrede, opstapje.

C. opdrijven, opjagen, omhoogdrijven, omhoogjagen, opzwepen, iem. een gatje geven, bovenlaten.

263. Afgaan

W. naar beneden gaan, van boven komen, neergaan, afgaan, afkomen, afwandelen, afkuieren, afslenteren, afstappen, afdalen, aftrekken, afstijgen, afklimmen, afklauteren, afstommelen, afstrompelen, afdrentelen, afdribbelen, aftrippelen, afsukkelen, afstruikelen, afsullen, afwaggelen, afslieren, afglijden, afkruipen, afsluipen, afspringen, afwippen, afduikelen, afbuitelen, wegduiken, afstrijken, afvluchten, afvliegen, afstuiven. N. aftred, afgang.

C. afdrijven, afjagen.

264. Rondgaan

W. omgaan, buitenomgaan, omkomen, omwandelen, omdolen, omtrekken, omtreden, omkruipen, omsluipen, omspringen, omlopen..., rondgaan, rondwandelen, rondkuieren, rondkruisen, doorkruisen, rondlopen, rondkruipen, rondsluipen, rondwaren, rondspoken, rondsloffen, ronddolen, ronddweilen, rondtuinen, rondslenteren, ronddrentelen, doordrentelen, doorslenteren, rondtrekken, dolen, dwalen, omdwalen, doordwalen, ronddwalen, rondhangen, langs 's Heren straten (wegen) lopen, langs de straat dweilen, waren, spoken, heen en weer gaan, af- en aantreden, straatslijpen, slungelen, zwalken, rondzwalken, omzwalken, zwermen, omzwerven, zwerven, rondzwerven, doorzwerven, slenteren, lanterfanten, drentelen, flaneren.

N. omgang, rondgang, cirkelgang, kringloop, ronde, dagronde, nachtronde, omwandeling, geslenter, gedwaal, gedool, gezwerf, omzwerving, zwerftocht, zwerversbestaan, zwerversleven, nomadenleven.

A. ambulant, rondgaand, rondtrekkend, zwerfziek, zwervend, nomadisch, drentelachtig.

C. omdrijven, omjagen, ronddrijven, rondjagen.

265. Rijden

W. rijden, rijden en rossen, spelerijden, toeren, berijden, geld verrijden, overrijden, sturen, aanrijden, omrijden, langs rijden, vooruitrijden, rechtuitrijden, vooroprijden, meerijden, narijden, achternarijden, achteruitrijden, aanrijden, bij iem. aanrijden, terugrijden, tegen iets aanrijden, afrijden van, wegrijden, heenrijden, toerijden, afgaan, afsteken, wat verrijden, inrijden, binnenrijden, uitrijden, voorbijrijden, doorrijden, enige kilometers afrijden, een plein overrijden, eroverheen rijden, een plein berijden, oprijden, afrijden, klem rijden, omverrijden, overrijden, omrijden, rondrijden, snorren, rondsnorren, rondtoeren, voorbij schieten, achteruitzitten, inhouden.

N. rijvaardigheid, rijgedrag, verkeersgedrag, rijverkeer, verkeer, rijpartij, rijjool, rit, wandelrit, vroegrit, dagrit, nachtrit, rijproef, betrouwbaarheidsrit, gerij, toer, rijtoer, pleziertocht, toertocht, afrij, afrit, heenrit, omrit, doorrij, doorrit, inrij, inrit, binnenrit, buitenrit, uitrit, oprit, oprij, afrit, afrij, rondrit, omrit, toerit, aanrit, terugrit, rally, sterrit, stervlucht, aanrijding, dodenrit, afvoer, vervoer.

rijder, -ster, weggebruiker, -ster.

inrij, inrit, rijbewijs, rijvaardigheidsbewijs, rijverbod.

266. Paardrijden

W. te paard stijgen, een paard bestijgen, het linkerbeen (rechterbeen) aanleggen, iem. achterop nemen, achterop zitten, opzitten, vast in het zadel zitten, te paard zitten, paardrijden, te paard rijden, zijn eigen paard rijden, doorzitten.

afsteken, een paard wat afrijden, paarden aanrijden, een paard mennen (besturen), een paard aanhouden, - intomen, de teugels aanhalen, een paard op de stang rijden, aanhouden en nageven, de teugels laten schieten, veranderen van hand, een paard (tot sneller lopen) aanzetten, - aansporen, - sporen, - de sporen geven, aandrijven, de sporen aandrukken, een paard africhten, - beleren, - baanwijs maken, pirouetteren, voltigeren, een paard de bek afrijden, een paard doodrijden, zich blik rijden, een blikaars krijgen, dit paard is (loopt) achter de hand.

iem. van het paard afsteken, iem. uit het (de) zadel lichten (werpen), zijn ruiter afwerpen, van het paard afstappen, - aftreden, - afspringen, afstijgen, afzitten, in het zand bijten.

A. hippisch, gespoord, bereden, onbereden, zadelvast, hardbekkig, hardbittig, bitwijs.

N. paardrijden, proefrijden, proefrit, proeftocht, schoonrijden, kunstrijden, rijkunst, rijles, school, rijschool, rijvereniging, pirouette, ruiterstukje, caracole, amazonezit, spoorslag, rijbaan, rijzweep, chambrière.

paard, rijdier, wisselpaard.

B. te paard, te viervoet, op het blote paard, met losse teugels.

C. iem. te paard helpen, iem. weer in het zadel zetten (helpen).

267. Met de kar rijden

W. rijden, karren, kruien, goed aankruien, komen aankruien, sleden, sleeën, sleetje rijden, arren, rodelen, bobben, bobsleerennen, zwepen, aanzwepen, de paarden met de zweep voortdrijven, die paarden weven voor de wagen.

rollen, schokken, dokkeren, denderen, ratelen, aanrollen, bolderen.

voeren naar, vervoeren, afvoeren, karren, aankarren, passagiers rijden, personen (goederen) aanrijden, aanslepen, een kar dompen, een wagen omkippen, kruien, afkruien, afkrooien, wegkruien, verkruien.

N. gerij, sledevaart, sledetocht, sledesport, bobsleesport, rit, gedender, gedokker, geratel, gedaver, slede, kar, kruiwagen, rodelwagen, bobbaan, kruiplank, loper, zweepslag.

rijder, -ster, voerman, wagenbestuurder, wagenmenner.

bobsleebaan.

268. Fietsen

W. fietsen, per (met de) fiets gaan (komen), op zijn fiets springen, (met de) fiets rijden, op een fiets rijden, fietsrijden, aanfietsen, doorfietsen, rondfietsen, wielrijden, wielrennen, peddelen, karren, trappen, aftrappen, doortrappen, aantrappen, terugtrappen, befietsen, racen, een weg aftrappen, een weg affietsen, een weg afpeddelen, veel affietsen, vrij wielen, freewheelen, het voorwiel van de fiets loopt aan, deze fiets loopt goed (lekker, los, niet goed), gangmaken, een motor aantrappen, brommen, plat rijden, plat vallen, bandenpech hebben, een lekke band hebben, zijn fiets stallen.

A. gemotoriseerd.

N. fietstocht, wegrit, trap, wielersport, motorsport, aanrijding, banddefect, bandbreuk, bandenpech, lekke (platte) band, klapband, motorpanne, motorpech, zadelpijn.

wielrijder, -ster, wielrenner, peddelaar, pedaalridder, fietser, -ster, fietsrijder, -ster, toerfietser, -ster, gangmaker, motorrijder, bromfietser, -ster, brommer, bromnozem, brozem, duorijder, -ster, duopassagier, -e, motorengel, bakkenist.

fiets, motorfiets, bandreparatie.

269. Autorijden

W. per (met de) auto rijden, autorijden, lessen, autoën, tuffen, per (met de) auto komen, in een auto rijden, in de auto zitten, autorennen, joyrijden, skelteren, bussen, zwartrijden, grijsrijden.

aanzetten, de motor aanzetten, doorstarten, schakelen, de versnelling overschakelen, op snelheid komen, optrekken, aan (achter) het stuur zitten, sturen, een wagen (auto) besturen, naar rechts (links) sturen, bijsturen naar rechts (links), tegensturen, tegenstuur geven, een auto in zijn achteruit zetten, achteruitsteken, accelereren, plankgas geven, met plankgas rijden.

voorbijrijden, inhalen, invoegen, voorsorteren, voorrang hebben (verlenen), rechts heeft voorrang, rechts gaat voor, een goede wegligging hebben, een goed wegcontact hebben, de banden hebben grip op de weg, toeten, toeteren, claxonnen, claxonneren, de lichten afschermen, dempen, dimmen, een lekke band hebben, bandenpech hebben, verzuipen, (de macht over) het stuur kwijtraken, shimmiën, slippen, een auto in de prak (puree, soep) rijden, crashen, tanken, parkeren, visgraatparkeren, dubbel parkeren, stationeren, stallen. een liftstop maken, iem. een lift geven, liften, duimen, een lift krijgen.

A. onderstuurd, overstuurd, stuurvast.

autoloos, autovrij.

total loss.

N. autoverkeer, automobilisme, autorijles, autotoerisme, autosport, autotocht, autorit, joyriding, wegpiraterij, acceleratie, stuurvastheid, (goede) wegligging, vrijloop, onderstuur, overstuur, inhaalmanoeuvre, inhaalverbod, voorrang, bermvrees, panne, bandenpech, lekke band, klapband, motordefect, aquaplaning, shimmy, crash, aanrijding, kettingbotsing, auto-ongeluk, auto-ongeval, blikschade, ademproef, ademtest, alcoholproef, alcoholtest, autoval, technokeuring, technostation, kraaienpoten, benzineverbruik, lift, liftstop, liftcentrale.

autorijschool, rijschool, rijles, rijexamen, rijbevoegdheid, autoadministratie, autodienst, autolijn, autolijndienst, busdienst, busverbinding, buslijn, bushalte, autobusstation.

parkeervergunning, parkeerverbod, wachtverbod, stopverbod, parkeerprobleem, parkeergelegenheid, parkeerplaats, parkeerterrein, parkeerpark, taxistandplaats, parkeerhaven, insteekhaven, parkeerstrook, parkeerinham, parkeervak, parkeerzone, blauwe zone, parkeerruimte, parkeergarage, parkeerflat, parkeerdak, parkeerkelder, parkeerklem, parkeerschijf, parkeerautomaat, parkeermeter, parkeerwekker, parkeertijd, parkeerbiljet, parkeerbon, parkeerprobleem, parkeerbelasting, parkeergeld, parkeerwacht.

tegenligger, meeligger, voorligger, achterligger, spookrijder, accuwacht, wegenwacht, autorijder, -ster, chauffeur, -feuse, buschauffeur, autobestuurder, -ster, bestuurder, -ster, automobilist, -e, heerrijder, zondagsrijder, brokkenmaker, joyrider, inzittende, pijltjesridder, wegpiraat, lifter, bijrijder, buspassagier, -e, zwartrijder, grijsrijder.

parkeerder, foutparkeerder, dubbelparkeerder, langparkeerder, kortparkeerder, parkeerwachter, auto-instructeur, rij-instructeur.

270. Per spoor rijden

W. per spoor gaan (rijden, reizen), met de (per) trein gaan (komen, reizen), treinen, de trein nemen, de trein halen (missen), in de trein stappen (gaan), instappen, instijgen, in de trein zitten, uitstappen, uit de trein stappen, overstappen, de aansluiting halen (missen), tweede (eerste) klas(se) reizen, vrij reizen hebben over het hele spoor, zwartrijden, grijsrijden.

stomen, boemelen, sporen, instomen, binnenstomen, uitstomen, opstomen, afstomen, doorstomen, aanstomen, aansporen, vele kilometers afstomen, een dorp... aandoen, komen aansporen.

met de tram gaan (rijden), de tram nemen, trammen.

de treinen sluiten aan, de treinen lopen, de trein is aan, de treinen ontsporen, derailleren, uit het spoor lopen, de kaartjes knippen.

N. spoorwegverkeer, spoordienst, dienstregeling, gang van de treinen, treinenloop, personenvervoer, goederenvervoer, snelverkeer, lokaaldienst, buurtverkeer, spoorwegverbinding, verbinding, aansluiting, doorverbinding, vertraging, treinontsporing, treinongeluk, treinbotsing, tramverkeer, tramrit, stadsrit, buitenrit, overstapje.

spoorkaartje, spoorbiljet, kaartje 1e (2e) klas(se), kaartje enkele reis, één enkel, openbaarvervoerkaart, knipkaart, kaartje heen en terug, retourkaartje, retourtje, heen-en-weertje, retourbiljet, retour, dagretour, dagkaart, toeslagbiljet, vakantiekaart, gezelschapskaart, gezelschapsbiljet, rondreisbiljet, netkaart, werkliedenkaart, werkmanskaart, arbeiderskaart, kilometerskaart, kilometerboekje, trajectkaart, abonnement, spoorabonnement, netabonnement, schoolkaart, weekabonnement, weekkaart, perronkaartje, bagagebewijs, bagagerecu, bagagebiljet, spoorboekje, spoorweggids, spoorgids, reisgids, spoorkaart, tarief, tramtarief, zonetarief, staffeltarief, persoonkilometer, tonkilometer, wagenkilometer, treinkaartje, tramkaartje, tramboekje, dalurenkaart, strippenkaart, zonekaart (Belg.), vrijbiljet, vertoefstempel.

treinpassagier, trampassagier, spoorstudent, forens, werkspoorder, pendelaar, zwartrijder, grijsrijder.

trein, tram.

271. Drijven

W. drijven, doordrijven, vlotten, dobberen, golven, voortdrijven, vooruitdrijven, achteruitdrijven, aandrijven, aandobberen, aanvlotten, indrijven, wegdrijven, heendrijven, wegspoelen, spoelen, afspoelen, voorbijdrijven, bovendrijven, afdrijven, afstromen, een rivier afgaan, afzakken, drossen, slingeren, stampen.

A. vlotbaar, drijvend, vlot, dobberend.

N. waterverplaatsing, aanspoeling..., drijver.

C. voortdrijven, wegdrijven, heendrijven, afdrijven, aandrijven, vooruitdrijven, achteruitdrijven, voorbijdrijven, voortjagen, vooruitjagen.

272. Zwemmen

W. te water gaan, baden, kopje duikelen, to-renspringen, poelen, zwemmen, roeien, bezwemmen, afzwemmen, aanzwemmen, aanroeien, doorzwemmen, wegzwemmen, overzwemmen, nazwemmen, voorbijzwemmen, een eind afzwemmen, rondzwemmen, borstzwemmen, rugzwemmen, de plank maken, figuurzwemmen, crawlen, zich bovenhouden, watertrappen, schoonspringen, duiken, een duik nemen, diepzeeduiken, onder water duiken, onderduiken, kopje onder gaan, plongeren, onderblijven, grond voelen, aantikken, zwemmen als een eend (een rot, een vis).

waden, doorwaden, wadlopen, flodderen, blubberen, baggeren, ploeteren, plassen, pootjebaden.

A. waadbaar, doorwaadbaar.

N. watersport, onderwatersport, geploeter, zwemgenot, zwemsport, zwemkunst, zwemoefening, zwemtraining, zwemschool, zwemles, zwemonderricht, zwemdemonstratie, zwemfeest, zwemwedstrijd, waterkamp, zwembeweging, zwemslag, vrije slag, borstcrawl, borstslag, schoolslag, rugslag, vlinderslag, wisselslag, crawl, crawlslag, rugcrawl, duiksprong, duikproef.

ploeteraar, wadloper, zwemmer, -ster, waterrot, duiker, diepzeeduiker, diepzeeonderzoeker, kikvorsman, aquanaut, helmduiker, badmeester, zwemmeester, zweminstructeur, -trice, zwemclub, zwemvereniging.

wed, tricht, voord(e), zweminrichting, zwembadinrichting, instructiebad, zwemplaats, zwembad, zwembassin, overdekt zwembad, openluchtzwembad, openluchtbad, combinatiebad, combibad, golfbad, bassin, binnenbad, zwemhal, zwemwater, pierenbad, pierenbak, springplank, duikplank, oefentrap, springtoren, duiktoren, duikdiepte.

zwemgordel, zwempak, badmuts, zwemblaas, zwemtoestel, duiktoestel, duikertoestel, duikapparaat, caisson, duikersuitrusting, duikerpantser, duikerpak, duikerklok, duikerhelm, duikmuts, duikmasker, duikbril, redding(s)gordel, scafander, redding(s)boei, aqualong, kleedhokje, redding(s)station.

273. Varen

W. inschepen, zich inschepen, embarkeren, zich aan boord begeven, aan boord gaan (blijven), met de boot gaan, te water gaan, naar zee gaan, iem. voor ballast meenemen, meevaren, opschepen, schepen, scheep gaan, het ruime sop kiezen, te water reizen, varen, proefvaren, in de beurt varen, lopen, bevaren, zeilen, bezeilen, bevletten, op zee zwalken, omzwalpen, omdobberen, omzwalken, rondkruisen, kruisen, cruisen, de zee ploegen, de zee beploegen, de zee doorploegen, zee bouwen, rakken, aanrakken, rondvaren, met (op zijn, in) ballast varen, vuil water maken, spelevaren, schuitjevaren, de linie passeren, dobberen, glijden, gondelen, kanoën, het zeegat uit moeten, veel gevaren hebben.

stampen, slingeren, met de boegspriet over het hek liggen, smoren, doorzetten, het schip werkt, het schip groeit in de zee sterk aan, het schip ligt over bakboord, het schip ligt met bakboordhalzen toe, bakliggen, overliggen, diepgaan, het schip hielt.

een schip waterpassen, de dagwaak slaan, de wacht verwisselen, uitkijken, de matrozen porren, loggen, aanloden, aandiepen, de uurhoek berekenen, een schip opboeien, vlerken, de luiken schalmen, bunkeren, een schip gorden, anker uitbrengen, praaien.

A. zeevaartkundig, zeevarend, bevaarbaar, navigabel, onbevaren, onbevaarbaar, onvaarbaar.

zeevast, zeewaardig, zeeklaar, snelvarend, achterlastig, voorlastig, vlotgaand, driftig, diepgaand, diepliggend, onzeewaardig, onbevaren.

N. watertoerisme, inscheping, vaart, scheepvaart, schipperij, zee verkeer, zeevaart, navigatie, sterrennavigatie, stoomvaart, handelsscheepvaart, koopvaart, koopvaardijvaart, koopvaardij, scheepsgeleide, kustvaart, riviervaart, binnenvaart, rondvaart, vaarbeurt, veer, beurtveer, beurtvaart, beurt, scheepvaartverkeer, scheepvaartbeweging, zeevaartkunde, zeemanskunst, zeemanschap, zeemansleven, zeeleven.

watertocht, waterpartij, vaart, vaartocht, overtocht, riviertochtje, bootreis, zeereis, zeetocht, spelevaart, pleziervaart, cruise, boottocht, gondelvaart, gondeltocht, vlotvaart, gondelfeest, doop onder de linie, liniedoop, zeeweg, kruisgebied, varenstijd, zeedag, zeebericht, rivierbericht, riviercorrespondentie, kruispeiling.

dwarskoers, dwarsloop, wankoers, snelheid, gang, diepgang, laadvlot, lastvlot, leegvlot, waterspoor, rak, zog, zeezog, kielwater, durk, kielzog, zelling, zaat, bedding, peil, logglas, glas, knoop, buiswater, hekgolf.

marineoefeningen, ruistocht, schipperij, zeevaartschool, kwartiervolk, alle hens aan dek, uitkijk, platvoetwacht, hondenwacht, dagwacht, nachtwacht, middagwacht.

vaarder, zeevarende, noordvaarder, IJslandvaarder, matroos, schiemansmaat, marsgast, scheepsagent, roeivereniging, jachtclub, stoomdienst, lijn, passagiersdienst, pakketvaart, scheepsgelegenheid, bootgelegenheid, het kaartpassen, bestekbriefje.

meeligger, tegenligger.

274. Afvaren

W. de boten zetten, de sloep uitbrengen, uitboegseren, de roeiboot afduwen, een schip vlot maken, een schip uitbrengen, een vaartuig afbrengen, te water laten, schutten, uitschutten, doorschutten, loodsen, afloodsen, uitloodsen, doorloodsen, beloodsen, een schip inbijten.

afvaren, uitvaren, wegvaren, heenvaren, afzeilen, voor de wind aflopen, afbrassen, afbomen, afduwen, afgieren, aflopen, uitlopen, afsteken, afleggen, afzetten, aftrekken, afstevenen, uitstevenen, afstomen, van wal steken, van land steken, van de wal afwerken, grond breken, van zijn anker spoelen (drijven, afgeslagen worden), zee kiezen, de ruimte kiezen, 't ruime sop kiezen, het schip rijdt voor zijn anker, het schip rijdt onderdoor, het schip giert op het anker, het schip giert over de stroom, het schip zwaait, vlotten.

toevaren, omvaren, voortvaren, aanstevenen, achteruitvaren, achteruitdeinzen, afdrijven, verwaaien, wraken.

N. afvaart, afloop, afdrift, afdrijving, verwaaiing, wraak, deviatie, giering, gierslag. loodswezen, loodswater, loodsvaarwater, loods, loodsman, slikloods, zeeloods, loodsstation, loodsgeld.

275. Varen naar

W. varen tegen, iets aanvaren, iets aanzeilen, aanstomen tegen, iem. dwars voor de boeg komen, aanlopen, een schip overzeilen, van de grond zuigen, vastvaren, vastlopen, vast raken, zich vastwerken, vervallen, stranden, grond voelen, grond raken, vast-zitten, aan de grond zitten, op het droge zitten.

aanvaren, aanlopen, opstomen, aansteve-nen, aanlaveren, aanvlotten, aangieren, afvaren op, bij iem. aanvaren, voorgaats blijven liggen, aanleggen, kaaien, binnenlopen, instomen, binnenstomen, binnenzeilen, invaren, inlaveren, een haven binnenvallen, vervallen, havenen, een haven aandoen, landen, aanlanden, aan land komen (zetten), een land aandoen, van boord gaan, voet aan wal zetten, aan wal gaan, passagieren, ontschepen, debarkeren, aanzetten, een schip binnenbrengen, - binnenhalen, - inboegen, - inbomen, boegseren, dokken, het schip is binnen, de mail is aan, bijkomen, bijhouden, meren, afmeren, aanmeren, vastmeren, verhalen, een schip bijzetten, een schip dokken, inloodsen, binnenloodsen, een schip op zijn gat zetten, een schip ringen.

N. aanvaart, stranding, landing, ontscheping, uitzetting, meergeld.

landganger, zeemanshuis.

276. Voorbijvaren

W. voorbijvaren, langsvaren, voorbij stevenen, een afstand afvaren, doorvaren, door een schutsluis varen, schutten, sluizen.

rondvaren, omvaren, ronddobberen, rondzwalken, achteromlopen, achteromkomen, de kaap te boven komen, doubleren.

N. doorvaart, priel, omvaart, invaart, doorvaartwijdte, doorvaartrechten, schutting, sluisgeld.

277. Overvaren

W. overvaren, oversteken, stroomopwaarts varen, opvaren, opslepen, stroomafwaarts varen, afvlotten, afkomen, aanzakken.

heen en weer varen, rondvaren, parlevinken, kaaidraaien, kadraaien.

N. overvaart, opvaart, traject, passage, passagebiljet, passagegeld, watertol.

278. Aanvaren

W. aanvaren, in aanvaring komen met, omvaren, omvervaren, een zee over krijgen, er is een zeetje overgekomen, water in krijgen, water maken, kantelen, kapseizen, zinken, over boord gaan, verongelukken, te gronde gaan, naar de kelder gaan, met man en muis vergaan, schipbreuk lijden, vergaan, blijven, een schip van water vrijhouden, schipbreukelingen oppikken.

N. aanvaring, kanteling, schipbreuk, scheepsramp, zeeramp, zeeschade, averij, beschadiging, zeegevaar, aanvaringsreglement, zeeverzekering, zeeassurantie, zeeverzekeringsmaatschappij, bergingsmaatschappij, zeepolis, bergloon, berggeld, molest, wrakgoederen, wrak, wippertoestel, lijngeweer, drenkelinghuisje.

schok, valse kaaier, lek, wan.

schipbreukeling, -e, drenkeling, -e, zeeverzekeraar.

bekaaid schip, wrak, kast, kavalje, afgesold schip.

279. Sturen

W. sturen, stevenen, doorstevenen, de steven wenden, afwenden, het schip aanhouden, loeven, oploeven, aan het roer staan, te roer staan, een schip bevaren, bestevenen, afsturen, een schip de haven uitsturen, wegsturen, op iets afsturen, aansturen op, koers zetten naar, aanboegen, aanliggen, toesturen, bijsturen, zuidelijken, west houden, om de noord varen, noordelijken, noord houden (koersen), het roer in handen hebben (nemen, houden), het roer omgooien (wenden), het schip over een andere boeg wenden (draaien, gooien), over één boeg liggen (zeilen), overstag gaan (werpen, wenden), op drift raken (slaan), overstuur gaan (wenden), door de wind gaan, een schip op zijn gat doen (laten) doordraaien, het schip luistert naar het roer, het roer hapert, het roer afhangen.

A. stuurvast, waterwijs, stuurlastig, roerhard, stuurloos.

N. stuurmanskunst, stuurmanschap, stuurvastheid, stuurlast, navigatie, manoeuvre, koers, deviatie, roer, roerhard schip, slagboeg, boegslag, stuurman, aandrang op het roer.

280. Roeien

W. roeien, raceroeien, aan de riemen zitten, op de riemen liggen, de riemen ter hand nemen, de handen aan de riemen slaan, riemen snijden, lange slagen roeien, de riemen opzetten, wrikken, wrikkelen, pagaaien, paddelen, peddelen, boegseren, aanroeien, aantrekken, beroeien, afroeien, wegroeien, een weg afroeien, stroomopwaarts roeien, oproeien, stroomafwaarts roeien, afroeien, zich afroeien, ompagaaien, doorroeien, de stroom doodroeien.

de riemen strijken (binnenhalen, innemen).

N. geroei, slag, riemslag, roeispaan.

roeier, roeister, sloeproeier, pagaaier, peddelaar.

roeisport

281. Zeilen

W. zeilen, uitzeilen, wegzeilen, afzeilen, bezeilen, overzeilen, verzeilen, doorzeilen, omzeilen, rondzeilen, admiraalzeilen, strandzeilen, ijszeilen, stagen, loeven, aanloeven, loef houden, te loevert aanzeilen, een gang maken, op één oor liggen, een zeil ten windvang stellen, de wind in (op) het zeil hebben, met klein zeil varen, met halve wind zeilen, met volle wind zeilen, hoog bij de wind zeilen, ruimschoots zeilen, veel zeil voeren, met volle zeilen varen, de stroom (het tij) doodzeilen, ontzeilen, laveren, doorlaveren, knijpen, gieren, bekken, het schip weigert te wenden, afhouden, een schip aandraaien, bij de wind houden, van de wind afvallen, afvallen, aflaveren, tussen twee halzen varen, iem. de wind afnemen, iem. de wind (de loef) afknijpen (afsnijden, afwinnen), een boot verzeilen, een schip in de grond zeilen, het met een (ander) schip gaande houden, lenzen, aflenzen, op zijn buik zeilen, het zeil gijpt, het zeil kaait door, het zeil is diep, de wind komt achterlijk in.

A. zeilvoerend, zeilvaardig, zeilree, zeilklaar, zeilbaar, snelzeilend, welbezeild, afvallig, bolstaand, aandewinds.

N. zeilvermaak, zeilsport, zeiltocht, zeilkoers, zeilorde, zeilrol, zeilwind, zeilweer.

zeilschip, rank vaartuig, loefhouder, loefgierig schip, afvallig (rank) schip, scheefzeiler, lijzijde, lij, loefzijde, loef, zeil, bolle zeilen.

zeiler, zeilvereniging, zeilclub.

B. lijwaarts, loefwaarts, te loever(t).

282. Bomen

W. uitbomen, bomen, punteren, kloeten, aanbomen, doorbomen, voortbomen, een schip slepen, een schip op sleeptouw nemen (hebben), afslepen, naslepen, touwen, treilen, boegseren, wegboegseren, paarden, doorjagen.

N. sleepvaartdienst, sleepvaart, afsleping, sleepdienst, sleepkabel, sleeplijn, sleeptouw, sleeptros, bootssleper, sleper, tros, treklijn, boeglijn, jaaglijn, paardenlijn, treil, treillijn, boegseerlijn, boegseertouw, boegseertros, jaaggeld, boomgeld, sleeploon, trekvaart, trekpad, treilpad, jaagpad, trekweg, vaarboom.

treiler, sleper, jaagpaard, jager, scheepsjager.

283. Ankeren

W. het anker vangen, - ophalen, - lichten, -winden, - hieuwen, - katten, - kippen, -kappen, - vrijhouden, onttuien, penteren, het anker laten slippen, bocht voor hebben, bocht korten, bocht steken, bocht breken, grond houden, grond breken, een kat op het anker zetten, een storm afrijden, het getij afstoppen, ankeren, het anker uitwerpen (werpen, laten vallen), ten (voor) anker komen (gaan), aanmeren, verankeren, een schip versturen, vertuien, een schip afwerpen, het anker grondvast maken, de ankers verzetten, het anker grijpt, het anker eist, het anker sleept, het anker slipt, het schip ligt ten (voor) anker, het schip ligt op stroom, overliggen.

N. overligdag, overliggeld, vuile grond, anker, onklaar anker, krabbend -, ankersteek, ankerbedding, ankergrond, steekgrond, ankerboei, ankerplaats, ankerrecht, ankergeld.

284. Overzetten

W. overzetten, zetten, overvaren, overhalen, afvoeren, af vlotten, afbrengen, wegroeien. N. overvaart, overzet, veer, veerdienst, overzetdienst, overzetveer, overhaal, autoveerdienst, autoveer, veerhaven, veerhuis, veerdam, veerstoep, veerweg.

overzetboot, veerschip, veerboot, ferry, ferryboot, pont, kabelpont, stoompont, trekpont, veerpont, schouw, overzetschuit, veerschuit, overhaalschuit, veerschouw, gierpont, autoveerschip, autoveerboot, autoveer, de schoot van een gierpont, reep, pontschoot, pontreep, pontbrug, pontklep, veergeld, veerloon, pontgeld.

veerschipper, veerman, veerknecht, pontman.

285. Zeewezen

N. zeewezen, marinewezen, zeezaken, nautiek, marine, zeerecht, zeenatie, zeemogendheid, zeemacht.

departement van marine, admiraliteitscollege, admiraliteitshof, admiraliteit, admiraliteitszaak, scheepsraad, zeeraad, scheepvaarttrust, scheepvaartbelangen, scheepsaangelegenheden, zeetijding, scheepsbericht, scheepsjournaal, bodemerij, zeepas, zeebrief, gezondheidspas, scheepspapieren, scheepsrecht, scheepsverband, baratterie, schip.

A. nautisch, navaal, maritiem.

286. Vliegen

1. vliegen in 't algemeen, bepaaldelijk van vogels

W. vliegen, bevliegen, een afstand afvliegen, zweven, drijven, zeilen, fladderen, klapwieken, de vleugels uitslaan (uitspreiden), de vlucht klieven, zwerven, zwermen, opwieken, omhoogvliegen, voortvliegen, vooruitvliegen, achteruitvliegen, aanvliegen, aanzweven, omzweven, afvliegen, uitvliegen, wegvliegen, ontvliegen, afsteken, afzweven, wegzweven, uitzwermen, affladderen, voorbijvliegen, voorbijfladderen, scheren, doorvliegen, doorzweven, overvliegen, opvliegen, afvliegen, neervliegen, neerstrijken, afstrijken, omvliegen, rondvliegen, omfladderen, omzwerven, af- en aanvliegen, cirkelen.

A. gevleugeld, vliegend, vlug.

N. vliegkunst, vlucht, vogelvlucht, adelaarsvlucht, uitvlucht, gezwerm, slag, vleugelslag, wiekgeklap, trek, vogeltrek, voorjaarstrek, najaarstrek, wintertrek, trekroute, trektijd.

2. vliegwezen

W. met een vliegtuig vliegen, proefvliegen, deltavliegen, zweefvliegen, zweven, planeren, hoveren, cirkelen, kunstvliegen, stuntvliegen, stunten, pirouetteren, nachtvliegen, blindvliegen, instrumentvliegen, traverseren, staartschudden, schudden. charteren, aanzetten, inzetten, opstijgen, starten, doorstarten, laag overvliegen, strietsen, doorzakken, neerdalen in vol-plané, aanvliegen, aanstrijken, neerstrijken, glijden, afglijden, landen, afvangen, rijden, taxiën, over de kop slaan, op de kop gaan staan, crashen, capoteren, vastmeren, parachuteren, droppen, iets aanvliegen, een vliegtuig op radar binnenpraten, plotten, tanken.

A. aëronautisch, luchtziek.

luchtwaardig, geschikt voor de luchtvaart, stuurvast, tweemotorig, driemotorig..., schroefloos, stuurloos, boordlastig, koplastig

N. vliegwezen, vliegkunst, aviatiek, aëronautiek, luchtvaarttechniek, vliegtechniek, vliegschool, vliegles, vliegtraining, lesvlucht, luchtdoop, vliegbrevet, vliegerkruis, vliegbiljet, instapkaartje, luchtvaartrecht, luchtrecht, luchtvaartwet, luchtactie, luchtvaartmaatschappij , chartermaatschappij, charterpartij.

luchtvaart, luchtscheepvaart, vliegerij, navigatie, stratosfeervlucht, passagiersvlucht, luchtvaartverkeer, luchtschipverkeer, luchtverkeer, luchtvaartdienst, luchtdienst, ballondienst, vliegdienst, luchtvervoer, burgerluchtvaart, luchtverbinding, luchtbrug, luchtnet, luchtvaartlijn, luchtlijn, luchtweg, vliegroute, vliegbaan, luchtroute, luchttoerisme, vliegsport, modelvliegsport, vliegwegstrijd, wedvlucht, stuurvastheid, actieradius, naderingszone, vliegweer, vliegtijd, vliegweek, vliegdag, vlieguur. opstijging, start, luchtreis, ballontocht, vliegtocht, vliegreis, luchtrace, navigatie, helivlucht, vliegoefening, vliegproef, oefenvlucht, proefvlucht, vliegpartij, chartervlucht, weervlucht, meteovlucht, nachtvlucht, solovlucht, achtvlucht, rondvlucht, afstandsvlucht, langeafstandsvlucht, non-stopvlucht, postvlucht, verkenningsvlucht, snuffelvlucht, zweefvlucht, zweefsport, scheervlucht, glijvlucht, vol-plané, kunstvlucht, kaarsvlucht, zoemvlucht, zoemer, stuntvlucht, stunt, vliegvertoning, vliegfeest, vliegdemonstratie, vliegevoluties, pirouette, waaiervlucht, dwarrelvlucht, feuille morte, slip, tolvlucht, vrille, tonneau, grondnavigatie, duikvlucht, looping.

drukweerstand, aëro-elasticiteit, windstoot, luchtstoot, luchtzak, deining, remous, grondremous, dwarshelling, ijsvorming, ijsafzetting, kopknal, naderingsvlucht, doorsteek, doorsteekhoogte, aanvliegroute, landing, noodlanding, tussenlanding, doorzaklanding, eierlanding, buiklanding, daklanding, driepuntslanding, deklanding, laplanding, sleeplanding (van ballon), landingsschade, aanvaring, vlieg(tuig)ongeval, vliegongeluk, vliegramp, luchtramp, crash, kraak, vliegtuigkaping.

kruispeiling, vliegbereik, vliegrecord, hogterecord, duurrecord, vliegsnelheid, kruissnelheid, kruisvermogen, topsnelheid, mach, hittebarrière, hoogtegrens, hoogte-ziekte, ballonziekte, luchtziekte, luchtlanding, zweefvliegbewijs.

balloncommandant, kapiteinvlieger, vlieger, -ster, vliegenier, -ster, leerling-vlieger, vliegtuigbestuurder, bestuurder, luchtschipper, aëronaut, aviateur, -trice, navigator, plotter, piotster, piloot, pilote, helikopterpiloot, helikoptervlieger, testpiloot, luchtvaarder, proefvlieger, brokkenpiloot, kunstvlieger, stuntvlieger, sportvlieger, deltavlieger, zeilvlieger, zweefvlieger, luchtacrobaat, zelfmoordpiloot, zelfmoordvlieger, kamikaze, passagier, -e, inzittende, luchtreiziger, boordwerktuigkundige, boordtelegrafist, -e, boordschutter, staartschutter, steward, stewardess, luchtstewardess, hofmeester, -es, airhostess, parachutist, -e, vliegtuigkaper, luchtpiraat, grondpersoneel, grondstewardess, vliegtuigmaker, aëroclub.

ballon, luchtballon, heteluchtballon, aërostaat, luchtschip, proefballon, ballon d’esai, kabelballon, ballon captif, versperringsballon, sperballon, bestuurbare luchtballon, montgolfière, loodsballon, peilballon, sondeerballon, ballonsonde.

vliegtuig, vliegmachine, vliegtoestel, vliegschip, luchtvaartuig, mammoetvliegtuig, broodkist, lesvliegtuig, lestoestel, verkeersvliegtuig, toervliegtuig, chartervliegtuig, taxivliegtuig, luchttaxi, lijnvliegtuig, lijntoestel, passagiersvliegtuig, transportvliegtuig, luchtbus, aërobus, airbus, boordvliegtuig, tankvliegtuig, steilstarter, kunstvliegtuig, stunttoestel, sportvliegtuig, zakenvliegtuig, verkenningsvliegtuig, karteringsvliegtuig, gevechtstoestel, gevechtsmachine, bommenwerper, duikbommenwerper, jachtbommenwerper, langeafstandsbommenwerper, bombardementsvliegtuig, jachtvliegtuig, torpedovliegtuig, nachtjager, dagjager, vliegend fort, doelvliegtuig, kamikazevliegtuig, modelvliegtuig, robotvliegtuig, vliegende schotel, UFO.

eendekker, monoplaan, laagdekker, ander-halfdekker, tweedekker, biplaan, middendekker, hoogdekker, parasoldekker, autogiro, gyrovliegtuig, raketvliegtuig, atoomvliegtuig, stratosfeervliegtuig, straalvliegtuig, straaljager, jet, thunderjet, jumbo, jumbojet, propellervliegtuig, schroefvliegtuig, hefschroefvliegtuig, helikopter, wentelwiek, deltavliegtuig, deltavlieger, glider, hangglider, zweefvliegtuig, zweeftoestel, zeppelin, vliegboot, marine vliegtuig, watervliegtuig, amfibievliegtuig, vliegdekschip, carrier, vliegtuigmoederschip, luchtvloot, luchteskader, luchtbrigade, zeppelinvloot.

delen van een ballon: omhulsel, net, ventiel, hals, scheurbaan, mand, schuitje, gondel, ballast, ventiellijn, anker, sleeptouw, sleepkabel, scheurlijn, scheurkoord, scheurtouw. delen van een vliegtuig: kop, neus, romp, schaalromp, casco, plaatwerk, draagvlak, staart, achtersteven, staartvlak, staartsteun, vin, vleugels, rechtervleugel, linkervleugel, deltavleugel, draagvleugel, spleetvleugel, neusvleugel, vrijdragende vleugel, draaivleugel, druilvleugel, vleugelribben, achterligger, vleugeltip, vleugelklep, landingsklep, remklep, ijsbestrijder, vleugeltrilling, vleugelprofiel, vleugelspanning, vleugelwijdte, onderstel, landingsgestel, wielen, aanloopwiel, neuswiel, sleepantenne, schokbreker, schokdemper.

stuurhut, stuurplaats, stuurhuis, vluchtnabootser, stuurcabine, cockpit, kajuit, cabine, drukkajuit, stuurvlak, kielvlak, balansvlak, radiokamer, radiopeiler, aanlooppeiler, aanlooptoestel, aardinductiekompas, berichtkoker, boordcomputer, stuurinrichting, rolroer, aileron, stuurautomaat, automatische piloot, stuurstang, stuurknuppel, stuurkolom, koers aanwijzer, koersbaken, richtingsroer, hoogteroer, stuur, stuurwiel, stuurrad, stuurkabel, instrumentenbord, dashboard, radarantenne, ijsverklikker, zwarte doos, black box, vluchtrecorder.

bagageruim, pantry, accommodatie, stoelgordel, stoelriem.

schroef, drukschroef, luchtschroef, regulateurschroef, vaanstandschroef, vaanstand van de schroef, draagschroef, slingerring, middenmotor, stuurboordmotor, bakboordmotor, propeller, stermotor, hekmotor, motorgondel, aanzetter, toerenteller, smoorklep, vloeistuk.

stuurboordlicht, bakboordlicht, staartlicht, antibotsingslicht, heklicht, obstakellicht, landingslicht, sleepschijf, sleepzak, luchtschrift.

koerstol, radiokompas, machmeter, landingswijzer, stijgmeter, statoscoop, bochtaanwijzer, gyrorector, boordwapen, veiligheidsgordel, schietstoel, schietcabine, valscherm, springscherm, werpscherm, parachute, zweefchute, bokkentuig, parachutespringen, parachutelicht, parachutefakkel, parachutetoorts, parasport, paraclub. luchtvaartstation, ballonstation, ballonhal, ballonloods, vliegtuigloods, loods, luchtschiploods, windtunnel, luchttunnel, luchthaven, vlieghaven, luchtbasis, vliegbasis, vliegtuigbasis, helihaven, heliport, heliplat, luchtvaartterrein, vliegterrein, landingsterrein, landingsplaats, vliegkamp, vliegveld, startbaan, bulderbaan, blindlandingsbaan, vliegdek, verkeerstoren, grondorganisatie, gronddienst, radiobaken, naderingsverlichting, gronddoek, peilraam, mast, meermast, meerkabels, passagierstrap, aviobrug, pier.

3. ruimtevaart

W. aftellen, lanceren, starten, aankoppelen, afkoppelen, landen.

A. bemand, onbemand, astronautisch.

N. astronautiek, ruimtevaart, ruimtereis, maanreis, ruimtevlucht, ruimteonderzoek, maanonderzoek, ruimte-rendez-vous, ruimtewandeling, ruimteziekte, ruimtevaartgeneeskunde, ruimtegeneeskunde.

lancering, lanceerperiode, lanceerinrichting, lanceerplaats, lanceerafstand, ballistische baan, satellietbaan, raketvoortstuwing, parkeerbaan, aankoppeling, afkoppeling, ruimteafval, landing, maanlanding.

ruimtevaarder, astronaut, -e, kosmonaut, -e, maanreiziger, maanvaarder, selenaut, ruimtekostuum, ruimtepak, drukpak.

ruimteprojectiel, ruimteschip, ruimtevaartuig, ruimteveer, shuttle, spaceshuttle, ruimtependel, kunstsatelliet, raketvliegtuig, ruimteraket, raket, maanraket, maanprojectiel, ondersteuningsraket, draagraket, getrapte raket, tweetrapsraket, drietrapsraket, meertrapsraket, zestrapsraket, stuwraket, stuurraket, remraket, landingsraket, ruimtecapsule, capsule, ruimtesonde, vin, neuskegel, boordcomputer, ruimtecabine, ruimtelaboratorium, raketmotor, stuwstof, straalpijp, hitteschild, maansonde, maanlander, maanlandingsvaartuig, maanschip, maansloep, Lem.

ruimtevaartstation, ruimtestation, grondstation, volgstation, lanceerbasis, raketbasis, raketsilo.

b. Modaliteit van de beweging (287-293)

287. Snelle beweging

A. snel, vlug, spoedig, prompt, aalvlug, gezwind, gewiekt, rad, rap, ras, gauw, onvertraagd, haastig, gehaast, overhaast, overhaastig, pijlsnel, bliksemsnel, snel als de (gesmeerde) bliksem, zo vlug als een ekster (kievit), vlug als een gedachte, jachterig, jachtig, gejaagd, hard lopend, gepresseerd, vluchtig, overvlug, hypersnel, overijld, vliegend, schielijk, driftig, prematuur, snelwerkend, kort en goed.

spoedeisend, dringend, geen uitstel lijdend, acuut, pressant, urgent, brandend.

W. spoed maken, zich spoeden, zich voortspoeden, voortmaken, aanmaken, gang maken, er gang achter zetten, gang bekomen (hebben, krijgen), zich reppen, iets niet koud laten worden, korte metten maken, korte wetten maken, het kort maken, het niet lang maken, wat spoed bijzetten, schot zetten, jassen, haast maken, haast hebben, zich haasten, gepresseerd zijn, haastig zijn, pezen, hard van stal (stapel) lopen, iets met een hete naald maken, in galop gaan, galopperen, (vol) gas geven, vaart achter iets zetten, het paard ruikt de stal, snellen, wippen, ijlen, jagen, jachten, driften, doorsnellen, doorjassen, springen, bespringen, schieten, stormen op, bestormen, vliegen, er als de kippen bij zijn, het spant, er is haast bij, de tang ligt in het vuur, zich overhaasten, zich afjachten, zich overijlen, zich overjachten.

glijden, schieten, vliegen, waaien, stuiven, flitsen, vooruitschieten, voorschieten, afschieten op, afstormen op, tjoepen, aansnorren, aanvliegen, inschieten, afspringen, afvliegen, wegschieten, uitschieten, overschieten, omschieten, afschieten, neerschieten.

N. snelheid, aanvangssnelheid, vlugheid, radheid, raddigheid, gauwte, gauwheid, gauwigheid, haastigheid, haast, gezwindheid, spoed, speed, vitesse, tempo, ijltempo, rotgang, vaart, schwung, gang, drift, kippendrift, overijling, voortvarendheid, vergaloppering, jacht, gejaag, gejaagdheid, versnelling, versnelde beweging, eenparig versnelde beweging, maximumsnelheid, tachometer.

spoedgeval, urgentie, spoedbehandeling, bliksemactie, sneldienst, snelgoed.

hardloper, -loopster, vluggerd.

B. inderhaast, in de gauwte, in de gauwigheid, in ’t voorbijgaan, terloops, en passant, in parenthesi, zonder marren, licht, vluchtigjes, op een loopje, in (met) de looppas, met gezwinde pas, in een wip, in de vlucht, ijlings, in der ijl, in allerijl, spoedshalve, spoorslags, metterhaast, met bekwame spoed, cito, in (der, de, aller) haast, in vliegende haast, in een snel tempo, te viervoet, pijlsnel, bliksemsnel, als de bliksem, als de weerlicht, als de weerga, als de wiedeweerga, als de wind, als een pijl uit de boog, als bij toverslag, in minder dan geen tijd, met zevenmijlslaarzen, fullspeed, hals over kop, holderdebolder, hol over bol, met stoom, per post, in galop, vogelvlug, vliegensvlug, in vliegende draf.

O. wip! hop! haast-je rep-je.

C. bespoedigen, bevorderen, verhaasten, haasten, versnellen, jagen, presseren, een zaak overhaasten.

bespoediging, verhaasting.

S. haast en spoed, zelden goed; haastige spoed is zelden goed; hoe meer haast, hoe minder spoed; hardlopers zijn doodlopers; vlug met de hand, vlug met de tand.

288. Langzame beweging

A. bedaard, traag, traag in het werk, zo traag als een slak, langzaam, zacht, loom, lomig, log, neutelig, teuterig, teutig, teutachtig, talmachtig, dauwelachtig, treuzelig, treuzelachtig, truttig, trutterig, tuttig, eenparig vertragend, overlangzaam, overtraag.

toenemend, opklimmend, gradueel, progressief, geleidelijk.

W. vertragen, afnemen, talmen, dralen, altijd tijd genoeg hebben, lood in zijn schoenen hebben, draaien, marren, neuzelen, neutelen, teuten, treuzelen, dreutelen, leuteren, keutelen, sleuren, dauwelen, tobben, sukkelen, doorsukkelen, gas terugnemen, traineren, temporiseren, tergiverseren, op zijn dooie gemak lopen, de slakkengang gaan, ieder uur een lepel, dat kan wel wachten, ’t is geen aangenomen werk, geen last lijden, ’t is nu geen hooitijd, komen we er vandaag niet, dan komen we er morgen.

N. traagheid, langzaamheid, vertraging, gedraal, getalm, talmerij, gemar, geteut, geteutel, dauwelarij, geleuter, getreuzel, lijntrekkerij, temporisatie.

talmachtigheid, dauwelachtigheid. draier, talm, talmer, -ster, treuzelaar, -ster, treuzelpot, treuzel, treuzelkous, keutelaar, peuzel, teut, teuter, -ster, teutkous, talmkous, trut, tut, lijntrekker, lijs, lijzebet, dauwel, dauwelaar, tobber, -ster, flaneur, geen hardloper.

B. als een slak, voetje voor voetje, stapsgewijze, stap na (voor) stap, op zijn elfendertigst(e), in een langzaam tempo, langzaam aan, stilaan, zachtjesaan, zoetjes, zoetjesaan, staagjes, spade, stapvoets, langzamerhand, met de tijd, bij beetjes, allengs, allengskens, trapsgewijze, gaandeweg, geleidelijk, van lieverlede, mettertijd.

C. vertragen, verlangzamen, vaart minderen, remmen, afremmen, matigen, retarderen, je hoeft toch niet uit hooien te gaan.

vertraging, matiging.

S. langzaam gaat zeker; langzaam maar zeker; haast je langzaam; tijd brengt raad; komt tijd, komt raad; gauw is dood en langzaam leeft nog; die geloven, haasten niet; hangen heeft geen haast; hardlopers en zachtlopers komen in dezelfde herberg; langzaam (zachtjes) aan, dan breekt het lijntje niet; het verstand komt niet voor de jaren; Rome is niet in één dag gebouwd; Keulen en Aken (Aken en Keulen) zijn niet in één dag gebouwd; mettertijd komt Hannes in het wannes; men kan geen paard al lopende beslaan.

289. Werpen

W. werpen, gooien, opgooien, opsmijten, een afstand begooien, bekogelen, zich vergooien, overgooien, misgooien, smijten, toesmijten, toewerpen, voorwerpen, voorgooien, vooruitwerpen, nawerpen, nagooien, nasmijten, neerwerpen, neersmijten, raakgooien, raak smijten, die zit, bovenarms (bovenhands, onderhands) gooien, boven de hand gooien, flappen, uitvloeren, smakken, kogelen, mieteren, kieperen, kwakken, lazeren, plonzen, patsen, kaaien, scheren langs, keilen, kiskassen, stipstappen, ricocheren, aanslaan, slingeren, lanceren, toegooien, aangooien, afsmijten, afsnorren, aansmijten, aanwerpen, aanslingeren, aankwakken, doorgooien, rondsmijten, rondslingeren, strooien. N. gegooi, gesmijt, gesmak, worp, bovenhandse (onderhandse) worp, gooi, smeet, ricochet, aanslag, slingering, slingerbeweging, werpkracht.

werptuig, projectiel, slinger, steenslinger, keilsteen, slingersteen, slingerstok, werpkoord, werpriem, werpstrik, lasso, blaasroer.

werper, slingeraar, lassowerper.

290. Snel gaan

W. snel gaan, snelwandelen, grote passen maken, met rasse schreden naderen, marcheren, doorstappen, doorbenen, aanstappen, aanmarcheren, aanpoten, draven, nabenen, afbenen.

het op een drafje zetten, doorlopen, doorzetten, doorsnellen, doorrennen, doorstuiven, doormaaien, doorhollen, doorijlen, rondlopen, rondsnellen, rondhollen, ronddraven, opdraven, snellopen, spankeren, benen, benen maken, aanbenen, wippen, joelen, sjezen, stomen, snijden, de spat (erin) zetten, aan de hakken trekken, draven, doordraven, rennen, aanrennen, rekken (van paarden), galopperen, overkruis galopperen, Engels draven, schinkelen, stuiven, ijlen, hollen, aanhollen, aan 't hollen gaan (slaan), op hol gaan (slaan, raken, zijn), harddraven, steigeren, stormen, vliegen, lopen als een haas (een hert, een hond, een kievit, de wind), zich moe (in het zweet) lopen, zich buiten adem lopen, zich aflopen, zijn gat uit de haken lopen, zo snel lopen als zijn benen hem kunnen dragen.

aanspoeden, aansnellen, aanijlen, aanlopen, aanzetten, wat aanbenen, aanhijgen, aanrennen, aanhollen, aanstuiven, komen aanjagen, aanstevenen, aanspringen, aanstormen, aansnuiven, aangalopperen, aanklauwen, aansteigeren, aanschieten, aanvliegen.

een weg (een straat) afrennen, afhuppelen, afhollen, afdraven, afijlen, afschieten op, afstevenen op, afsnellen op, aflopen op, afrukken op.

inlopen, indraven, invluchten, instormen, inhollen, inrennen, binnenlopen, binnenrukken, binnensnellen..., uitlopen, uitrennen, uitdraven, uitstormen, buitenlopen...

vooroplopen, voorlopen, nalopen, achternalopen, naspoeden, nasnellen, naijlen, najagen, narennen, nadraven, nahollen, nastevenen, nastormen, navliegen, achteraanlopen, achteraanrennen, achteroplopen, inlopen, toelopen, toesnellen, toestuiven, toeschieten, toevliegen.

oplopen, opstormen, opjagen, opdraven... vooruitlopen, vooruitsnellen, vooruitrukken, voortijlen, zich voorthaasten, voortsnellen, voortspoeden, voorthollen..., achteruitlopen, teruglopen...

rechtuitlopen, omlopen.

voorbijlopen, voorbijdraven, voorbijsnellen, voorbijrennen, voorbij schieten..., langslopen, rondlopen, rondlopen als een kip die haar ei niet kwijt kan, een veld overlopen, een veld overijlen...

tegenlopen, tegensnellen, toe-ijlen op iem.

de vlucht nemen, zijn heil in de vlucht zoeken, de wijk nemen, op de vlucht gaan (slaan), gaan lopen, op de loop gaan, het op een loop zetten, zijn biezen pakken, zijn benen onder de arm nemen, naar zijn hielen omzien, de hielen lichten, de hakken (hielen) laten zien, de benen (kuiten) nemen, het vege lijf redden, er de sokken in zetten, aan de haal gaan (zijn), iem. de rug toekeren, het hazenpad kiezen, de duivel gezien hebben, vluchten, vlieden, ontvluchten, ontvlieden, meevluchten, ontspringen, wegrennen, weglopen, heenkomen, zich heenspoeden, heenvluchten, heenrennen, heendraven, heenvliegen, verstuiven, zich weghaasten, zich wegspoeden, zich wegscheren, wegsnellen, wegdraven, wegijlen, weghollen, wegstuiven, wegvluchten, weg-vlieden, wegvliegen.

A. voortvluchtig, snelvoetig, vlug ter been, snellopend.

N. geloop, gedraaf, draverij, geren, galoppade, gesteiger, paardengetrappel, loop, loopje, gang, rotgang, ren, rit, vaart, draf, sukkeldraf, kippendraf, haspelende draf, hondendraf, gestrekte draf, stekende draf, halve pas, drieslag, renloop, galop, hol, looppas, omloop, kringloop, uitloop, uitweg, een sauve-qui-peut, déroute.

loper, loopster, draver, loopgat, snelloper, Jan Stapallemachtig, vluchteling, -e, voortvluchtige, bootvluchteling, -e.

B. op een loopje, op een drafje, op een holletje, in galop, op een galopje, in vliegende vaart, ventre à terre.

C. aanjagen, opzwepen, verharddraven, opjagen, op de vlucht jagen (drijven), wegjagen, het paard in (de) galop brengen.

291. Langzaam gaan

W. slenteren, sukkelen, schrijden, gaan, kuieren, sjokken, slungelen, sleepvoeten, sloffen, kruipen, schuifelen, dribbelen, trippelen, tippelen, triptrappen, tippen, beentje voor beentje gaan, voetje voor voetje gaan, op zijn (dooie) gemak lopen, op sokken gaan, met afgemeten stappen gaan, op eieren gaan (lopen), op een sukkeldrafje lopen, lopen of men eieren in zijn schoenen heeft, met de voeten slepen, steentjes tellen, de benen weigeren de dienst.

een weg afdribbelen, een weg afdrentelen, wat aantreden, aanwandelen, aankuieren, aanslenteren, aanslepen, aansloffen, aandraaien, aandweilen, aansjokken, aansukkelen, aanscharrelen, aanzakken, aanzeulen, aanzwoegen, met lood in de schoenen (met loden schoenen) aankomen, schoorvoetend naderen, aandrentelen, aanhuppelen, aandribbelen, aantrippelen, afslenteren, afsukkelen, aftrippelen, wegdribbelen, omslenteren, doorslenteren, doorsukkelen, instommelen.

het gaat (met) een sukkelgangetje.

A. leuterig, sukkelachtig, sukkelig, slof, sloffig, sjokkerig.

N. slentergang, geslenter, sukkelgang, sukkeldraf, gedribbel, getrippel, trippelgang, trippelpas, geslof, gesjok.

slenteraar, -ster, slenterbroer, boulevardier, slofhak, dribbelaar, -ster, dribbel.

B. op zijn (dooie) gemak, voetje voor voetje.

292. Snel rijden

W. hard (snel) rijden, 100... km (per uur) rijden, tegen (met) 100... km per uur voorbijrijden, rijden met een snelheid van 120... km per uur, meer dan 100... km per uur rijden, een snelheid van 100... km per uur bereiken (hebben), meer snelheid krijgen, (vol) gas geven, op (met) vol gas rijden, met overdreven snelheid rijden, rossen, aanrijden, aandraven, de paarden aanzetten, aansporen, afjagen, een paard afrijden, - overrijden, - afdraven, - afmennen, - afzwepen, - afjakkeren, - jakkeren, zijn wagen afrijden, snel fietsen, aantrappen, karren, zich affietsen, zich afpeddelen.

N. gejakker, geros.

kilometerverslinder, kilometervreter, snelheidsduivel, snelheidsmaniak.

293. Langzaam rijden

W. stapvoets rijden, gas terugnemen, wan-delrijden, de paarden eens afstappen, een paard betomen, - intomen, - in toom houden.

N. wandelrit.

B. stapvoets.

c. Middelen tot “rijden”: Rijtuig (294 - 298)

294. Rijtuig

N. rijtuig, open (dicht) rijtuig, voertuig, wagen, reiswagen, menwagen, gerij, vehikel, spul, equipage, eenspan, tweespan, vierspan, zesspan, achtspan, kar, bak, woonwagen, wooncaravan, slaapwagen, hittewagen, ossenwagen, hondenkar, hondenwagen, bokkenwagen, ezel(s)wagen, disselsjees, beugelsjees, driewieler, boerenwagen, boerenkar, kratwagen, boerensjees, kapwagen, kapsjees, huifkar, gehuifde kar, huifwagen, tentwagen, zeilwagen, basterdwagen, ladderwagen, aanhangwagen, trailer, achterwagen, voorwagen.

rammelkar, rammelkast, kast, bolderwagen, hosklos.

huurrijtuig, huurwagen, cab, aapje, droske, postwagen, postkar, postkoets, post, diligence, vigilantie, beurtwagen, omnibus, bus, janplezier, sightseeingcar, char-à-bancs, bakwagen.

hofrijtuig, hofkoets, karos, pronkwagen, praalwagen, praalkoets, staatsiewagen, galarijtuig, galakoets, quadriga, vierspan, koets, rijkoets, fiacre, berline, volgkoets, volgrijtuig, sleetje, kales, calèche, victoria, buggy, tilbury, sulky, sjees, boerensjees,

barouchet, coupé, vis-à-vis, dos-à-dos, sado, cabriolet, dogcart, dogkar, gig, break, brik, landauer, jachtwagen, mandenwagen, hansom, kibitka, trojka, mylord, palankijn, afrijbrik, luchtkussenvoertuig.

vrachtwagen, lastwagen, dieplader, bestelwagen, invalidenwagen, verhuiswagen, afhaalwagen, transportwagen, snorder, foergon, sleperswagen, proviandwagen, vuilniswagen, kraakwagen, kraakperswagen, perskraakwagen, tuimelkar, stortkar, ki(e)pwa-gen, kipkar, wipkar, dumper, houtwagen, blokwagen, mosterdpot, lastsleper, boskar, boomwagen, mallejan.

slee, slede, ijsslee, schuifslee, handslee, trekslee, boerenslee, pikslee, prikslee, bakslee, slikslee, tobogan, arrenslee, ar, tikker, arrentuig, beltuig, bob, bobslee, vierbob, skibob, sneeuwfiets, vrachtslee, spanslee.

handwagen, handkar, trekker, trekwagen, steekkar, steekwagen, kruiwagen, bakwagen, strandwagen, kruikar, kinderwagen, mandenwagen, bendie, vouwwagen, wandelwagentje, sportkar, vliegende Hollander, rolstoel, draagstoel, riksja.

delen: wagenstel, voorstel, achterstel, achtergrond, achterkrat, onderstel, koetswerk, carrosserie, koetsbak, kipbak, laadbak, hoekstijl, wagenladder, zijladder, wrijfplaat, rong, rongstok, wagenkap, wagenhuif, wagenzeil, kap, huif, karrenkleed, hemel, hoekkeperspant, hoekspant, uitzetijzer, koetsraam, kijkvenster, portierglas, portier, bokraam, trede, voettrede, optrede, bok, bokzitting, boksteunsel, bokkleed, achterbank, kattenbak, schemel, achterwagenkist, caisson, spatkleed, spatlap, slijkleer.

wagendissel, disselboom, dissel, karrenboom, gaffeldissel, lamoen, lemoen, zwengelhout, zwenghout, zwengel, voorzwengel, haamhout, halshout, zwengelbout, disselhaak, disselnagel, disselpin, disselboom, disselriem, lamoenstok, bloktong, zwikhout, wrijfhout, streng, strengkoker, strengleer, krat, stel, wagenboom, boom, teers, schamel, langwagen, langboom, trekknuppel, staanplank, achterhout, wagenketting, spanlijst, spanlijsthout, wagenstut, licht, wagenas, luns, damschijf, karrenwiel, karrad, wiel, rupswiel, voorwiel, voorrad, achterwiel, achterrad, wielbasis, wagenlens, lens, radstand, wielbeslag, hoepel, wielband, band, gummiband, wagenwip, slijkbord, spatbord, spatscherm, wagensmeer, remketting, aanhaakvork, aanhaakketting, aanhangwagenkoppeling.

handberrie, kruizeel, hangzeel, hennepzeel.

zweepkoker, zweep, karwats, voermanszweep, koetsierszweep, rijzweep, snoer, zweepkoord, zweepsnoer, zweeptouw, klapkoord, klaptouw, zweepslag. rijtuigmaatschappij, rijtuigfabriek, wagenpark, wagenschuur, wagenhok, wagenhuis, karhuis, karrenschuur, koetshuis, remise, slepersstal, sleperij, sleperswerk, slepersbedrijf, slepersgeld, wagenschouw.

rijtuigfabrikant, karrenverhuurder, stalhouder, aanspanner, voerman, wagenmeester, koetsier, aapjeskoetsier, huurkoetsier, karrendrijver, palfrenier, postiljon, postrijder, rijknecht, snorder, sleper, slepersknecht, natiegast, wagenmaker.

A. tweewielig, driewielig, vierwielig, gestroomlijnd, gebufferd, gehuifd, kipbaar, slipvrij, slipwerend.

W. een wiel steken, een rad aansteken, lunzen, van een luns voorzien.

295. Gespan

W. inspannen, aanspannen, voorspannen, aankoppelen, spannen, een rijtuig bespannen, de paarden omspannen, - overspannen, - aanstaarten, - uitspannen, afspannen, verspannen, de wagen afspannen, pleisteren.

een paard de staart opbinden, een paard optuigen, - tuigen, - halsteren, in het gareel slaan, in het gareel spannen, een paard bitten, een paard optomen, - tomen, - teugelen, - aansluiten, een paard zadelen, - opzadelen, - singelen, - omzadelen.

een paard aftuigen, aftomen, aftrenzen, afsingelen, onttuigen, afzadelen, ontzadelen.

het paard wil niet aanleggen.

A. getuigd, bijdehands, vandehands, teugelloos.

N. gespan, span, juk, voorspan, bespanning, driespan, handpaard, zadelpaard, bijpaard, voorpaard, achterpaard, het bijdehandse paard, het vandehandse paard.

paardentuig, karrentuig, gareeltuig, tuig, harnachement.

hoofdstel, gebit, bit, mondstuk, mondijzer, kauwgebit, drenkgebit, watergebit, watertoom, wolfsgebit, spang, stang, gebitkettinkje, schuimketting, kopstuk, bakstuk, gebitteugel, kinhaak, oogklep, ooglap, klep, frondeel, maankap, paardenbel, halster, paardenhalster, haam, paardenhaam, gareel, halsjuk, borstgareel, trekgareel, onderhaam, haamkussen, haamhoorn, halsterring.

riemwerk, kinriem, neusriem, halsriem, halszeel, keelriem, halsstreng, halsgordel, keelketting, kopriem, borstriem, haamsingel, halstertouw, paardentoom, toom, kinketting, teugel, breidel, teugelreep, teugelriem, trens, leisel, leizeel, leireep, leiriem, leidsel, kruisleidsel, longe, trekstreng, achterstreng, trekveer, buikriem, achterriem, rugriem, staartriem, kruisriem, staartbreidel, broek, staartlus, staartlis.

zadel, zadeltuig, dameszadel, rijzadel, zadelkussen, rijkussen, Engels zadel, ezelzadel, pakzadel, lastzadel, schoft, scheenzadel, het blad van een zadel, zweetzadel, de wolf van een zadel, zadelboog, zadelboom, zadelsteeg, zadeldek, zadelkussen, de knop van een zadel, zadelknop, zadeltas, zadelkleed, zadelriem, middelriem, paardengordel, singel, springriem, springteugel, stijgbeugelriem, stijgbeugel, beugel, stijgblok, spoor, dubbeltjessporen, knopspoor, riemspoor, spoorriem.

paardendek, paardendeken, dekkleed, sjabrak, paardennet, vliegenkleed, vliegennet, borstnet, rugkleed, dekensingel, scheenlap, mondzak.

gareelmaker, gareelblok. pleisterplaats, relais, aanlegplaats, rustplaats, uitspanning, koetshuis.

296. Fiets

N. fiets, rijwiel, stalen ros, tweewieler, huurfiets, kinderfiets, kinderrijwiel, minifiets, vouwfiets, meeneemfiets, chopper, baanfiets, kar, herenfiets, damesfiets, toerfiets, sportfiets, renfiets, racer, racefiets, driewieler, transportfiets, transportrijwiel, transportdriewieler, bakfiets, bestelfiets, carrier, rijwielbrancard, tandem, tripiet, waterfiets, pedalo.

motor, motorfiets, bromfiets, brommer, snelbrommer, zoemer, zoemfiets, fluisterfiets, scooter, plof, snorfiets, motorrijwiel, motorrijtuig, hakkepof, hakkepoffer, motorbakfiets, duozitting, buddyseat, zijspan, zijspanwagen, motorzijspan, sidecar, aanhangwagentje. kamerfiets, hometrainer.

delen: frame, zadelbuis, balhoofd, stuur, fietsstuur, opgebogen stuur, neergebogen stuur, racestuur, stuurstang, handvat, handbeschermer, zadel (zaal), fietszadel, duozadel, vrouwenzadel, dameszadel, rokzadel, zadelpen, zadelveren, zadeldek, vork, voorvork, achtervork, voorwiel, achterwiel, band, luchtband, rijwielband, fietsband, pneu, gummiband, tube, tubeless, voorband, achterband, binnenband, buitenband, velgband, een harde band, een zachte band, rijvlak, velg, velglint, naaf, as, kogelas, spaak, ventiel, fietsventiel, ventielbuisje, ventielslang, ventielklep, ventieldopje, hulpmotor, rem, fietsrem, knijprem, bandrem, velgrem, remstang, remkabel, remketting, terugtraprem, trapas, kettingwiel, tandwiel, tandrad, vrijwiel, freewheel, kamwiel, kamrad, versnelling, gearing, verzet, derailleur, versnellingsapparaat, versnellingsnaaf, tweeversnellingsnaaf, drieversnellingsnaaf, ketting, fietsketting, spanketen, spanketting, kettingkast, kettingrad, fietsstandaard, pedaal, fietspedaal, rijwielpedaal, trapper, rubberpedaal, pedaalrubber, voethaak, kruk, crank, opstap, slijkbord, spatbord, spatscherm, brug, spatlap, sliklap, rokbeschermer, koordnet, jasbeschermer, fietskap, achteruitkijkspiegel, fietsbel, rijwielbel, fietslamp, rijwiellamp, fietslantaarn (fietslantaren), rijwiellantaarn, lamphaak, dynamo, achterlicht, katoog, reflector, lantaarnhaak, bagagedrager, snelbinder, zelfbinder, spinnenkopbinder, spin, rijwielstoeltje, tas, stuurtas, stuurmand, zadeltas, fietstas, fietsslot, kettingslot, stuurslot, fietssleutel, nummerplaat, fietsplaat, fietspomp, handpomp, voetpomp, pompslang, broekhaak, broekveer.

fietsenfabriek, fietsenwinkel, fietsenzaak, fietsenbergplaats, rijwielbergplaats, fietsenstalling, stalling, garage, fietsenhok, fietsenrek, rijwielrek, fietsenstandaard, rijwielstandaard, parkeertegel, rijwieltegel, rijwielblok, fietsblok.

fietser.

fietsenmaker, rijwielhersteller, fietsenhersteller, fietsenbewaarder, lekke (platte) band, klapband, punctuur, gat (lek) in een fietsband, bandafnemer, bandlichter, bandwipper, bandspanning, solutie, moersleutel, fietsreparatie.

W. een lekke (platte) band krijgen (hebben, plakken), een fiets (de banden) oppompen, velgen, fietsen.

297. Auto

N. auto, automobiel, wagen, inruilauto, in-ruilwagen, motorrijtuig, motorvoertuig, machine, kar, tweedeursauto, vierdeursauto, dwergauto, wegluis, autoscooter, scootmobiel, tweepersoonsauto, two-seater, personenauto, reisauto, kampeerauto, kampeerwagen, camper, kampeerbus, motorhome, caravan, vouwwagen, vouwkampeerwagen, kampeervouwwagen, vouwcaravan, klapcaravan, toercaravan, stacaravan, caravantrekker, aquavan, combinatiewagen, combi, familiale, stationcar, stationwagen, kever, lelijke eend, deux-chevaux, lesauto, leswagen, kruipauto, zweefauto, raceauto, racewagen, renwagen, torpedo, skelter, go-cart, hardtop, toerauto, toerwagen, huurauto, taxi, bustaxi, buxi, blokband, terreinwagen, jeep, rupsauto, rupswagen, tank 803(6), sle(d)e, luxeauto, landaulet, limousine, benzinevreter, batterijauto, sedan, raketauto, koelauto, oldtimer, pausmobiel.

dienstauto, technomobiel, ziekenauto, stadsauto, strandauto, strandwagen, bestelauto, verhuisauto, veeauto, vrachtauto, vrachtwagen, drietonner, tientonner..., tractor, trekker, rupsbandtractor, rupsbandtrekker, rupstractor, rupstrekker, wieltractor, wieltrekker, aanhangwagen, bagagewagen, oplegger, takelauto, takelwagen, kraanauto, kraanwagen, ladderauto, tankauto, tankwagen, wegreus, pantserauto, bergingsauto, tweedehandsauto, ouwe brik, kneusje, kreukelaar, autowrak, sloopauto, sloopwagen.

autobus, bus, autocar, touringcar, reisbus, toerbus, lijnbus, eenmanswagen, eenmansbediening, snelbus, schoolbus, wijkbus, buurtbus, belbus, dubbeldekker, dubbeldeksbus, dubbeldekse bus, harmonicabus, knielbus, gyrobus, vliegwielbus, elektromo-biel, elektrokar, elektrowagen, trolleybus, trolley, railauto.

automodel, automerk.

delen: chassis, plaatwerk, koetswerk, carrosserie, casco, kreukelzone, kooiconstructie, grille, achterbrug, rijwerk, onderstel, truck, vorktruck, heftruck, vorkheftruck, lifttruck, wielen, schijfwielen, reservewiel, fusee, velg, naaf, as, wieldop, spaken, band, autoband, voorband, achterband, luchtband, ballonband, binnenband, buitenband, reserveband, radiaalband, gordelband, diagonaalband, sneeuwband, spikesband, spikes, rupsband, bandspanning, rijvlak, loopvlak, antisliploopvlak, ventiel, ventieldop, sneeuwketting, windscherm, spatbord, autospatscherm, veren, schokbreker, schokdemper, buffer, bumper, voorbumper, achterbumper, antenne, autoantenne.

motor, motorkap, aanzetkruk, aanzetslinger, elektrische starter, startmotor, carburator, carburateur, acceleratiepomp, choke, cilinder, zuiger, naverbrander, radiator, radiateur, koeler, ventilator, ventilateur, cardanas, nokkenas, differentieel, benzinehouder, benzinereservoir, benzinetank, tank, antivriesmiddel, benzine, klopvastheid,

acceleratievermogen.

stuur, stuurwiel, stuurrad, stuurkolom, stuurhoes, stuurovertrek, stuurbekleding, ontstekingshandel (...hendel), gashandel, gasmanette, instrumentenbord, dashboard, benzinedrukmeter, oliemeter, snelheidsmeter, kilometerteller, taxameter, taximeter, cyclometer, stuurslot, bedieningsknoppen, startknop, aanzetknop, rem, voetrem, rempedaal, handrem, handremhefboom, gaspedaal, koppeling, cardankoppeling, pedaal van de koppeling, koppelingspedaal, ontkoppelingspedaal, versnelling, achteruit, overversnelling, overdrive, versnellingshandel, versnellingsbak, gangwissel, zuiger, knalpot, uitlaatpijp, knaldemper, autosleuteltje, contactsleutel, claxon, hoorn, autosirene, toeter, autotoeter, dimschakelaar, richting(aan)wijzer, ruitenwisser, ruitensproeier, achteruitkijkspiegel, panoramaspiegel.

stroomlijn, autokap, schuifdak, vouwdak, hardtop, treeplank, portier, achterportier, bagageruimte, koffer, autokoffer, kofferruimte, kofferbak, dakrek, imperiaal, spinnenkopbinder, spin, allesdrager, strapontijn, auto-interieur, dickey seat, kinderzitje, bekleding, handgreep, optrekkwast, lus, raampje, autoraampje, autoruit, voorruit, achterruit, fastback, achterruitverwarming, hoedenplank, autoglas, veiligheidsglas, lichten, duplolamp, koplamp, koplicht, stadslicht, parkeerlicht, parkeerlamp, mistlamp, mistlicht, achteruitrijlicht, achterlamp, achterlicht, breedtelicht, stoplamp, stoplicht, spotlight, bermlamp, bermlicht, dimlicht, knipperlamp, controlelampje, zoeklicht, verstraallamp, verstraler, zwaailicht, autonummer, nummerplaat, rijbewijs, gereedschapskist, autopyjama, autohoes, parkeerhoes, plaid, mascotte, veiligheidsgordel, autogordel, autoriem, driepuntsgordel, oprolgordel, autopapieren, afvalbakje, handschoen(en)kastje, kenteken, kentekenbewijs, kentekenplaat.

garage, autogarage, box, autobox, parkeergarage, repareergarage, stallingsgarage, autostalling, stalling, carport, busstation, motel, autopark, park, carwash, autowasserette, autowastunnel, wastunnel, laadstation, pompstation, tankstation, benzinestation, servicestation, werkkuil, smeerstation, doorsmeerstation, benzinepomp, benzineautomaat, benzinemeter, benzinebon, autopletter, autobelt, autokerkhof, autocrematorium.

auto-industrie, autoproductie, carrosseriefabriek, autotechniek, autospuitinrichting, autostoffeerderij, autoreparatie, servicebeurt, autokeuring, automobielinspectie, garagebedrijf, autohandel, autozaak, autotentoonstelling, autoverhuur, autosleperij, autolichter, hefbrug, autovijzel, autospons.

autoconstructeur, carrosseriebouwer, automonteur, autostoffeerder, autoreparateur, carrosseriehersteller, autohandelaar, autoverhuurder, automobilist, autobewaker, parkeerwachter, benzinepomphouder, pomphouder, pompbediende, benzineverkoper, garagehouder, garagepersoneel, autosloper.

W. banden vulkaniseren, afgesleten banden aderiseren, dwarsgroeven, coveren, balanceren, uitbalanceren, de banden oppompen, choken, uitlijnen, autorijden.

298. Spoorweg

N. trein, spoor, treinstel, autotrein, spoorfiets, stoomtrein, turbotrein, dieseltrein, diesel, elektrische trein, ondergrondse, underground, metrotrein, pantsertrein, harmonicatrein, D-trein, doorgaande (doorlopende) trein, trein met doorgaande wagens (rijtuigen), sliptrein, luchtkussentrein, zweeftrein, aërotrein.

personentrein, passagierstrein, pleziertrein, luxetrein, salontrein, werktrein, arbeiderstrein, werkmanstrein, forensentrein (,..zen...), breintrein, markttrein, autoslaaptrein, goederentrein, kolentrein, zandtrein, gemengde trein, rangeertrein. voortrein, ochtendtrein, morgentrein, middagtrein, nachttrein, extratrein, ingelegde trein, aansluitende -, intercitytrein, intercity, sneltrein, bliksemtrein, sprinter, expres-trein, expres, hogesnelheidstrein, HST, TGV, boottrein, lokaaltrein, lokaaltje, stoptrein, boemeltrein, boemel.

tram, paardentram, stoomtram, elektrische tram, trolleytram, trolley, gemeentetram, stadstram, extratram, ingelegde tram.

locomotief, loc, locomotor, acculocomotief, motorwagen, stroomlijnlocomotief, machine, rangeerlocomotief, rangeermachine, rangeerder, hulplocomotief, tenderlocomotief, trammachine.

delen: frame, stoomketel, drijfwiel, loopas, rem, luchtrem, luchtdrukrem, coulisse, dodemansknop, dodemanskruk, baanruimer, baanveger, baanschuiver, sneeuwruimer, signaallamp, buffer, stootbuffer, stootkussen.

spoorwegrijtuig, spoorrijtuig, spoorwagen, spoorwagon, wagen, wagon, D-wagen, tender, postrijtuig, bagagewagen, goederenwagen, kolenwagen, steenkolenwagen, zandwagen, bakwagen, houtstel, open wagen, gesloten -, platte -, ketelwagen, truckwagen, kangoeroewagen, glipwagen, beestenwagen, veewagen, personenwagen, rookwagen, rookwagon, rookafdeling, luxewagen, restauratierijtuig, restauratiewagen, minibar, salonrijtuig, salonwagen, pullman, ligrijtuig, ligwagen, couchetterijtuig, slaapwagen, slaapwagon, wagon-lit.

tramrijtuig, tramwagen, trampaard, eenmanswagen, bijwagen, aanhangwagen, volgwagen, pekelwagen.

delen: compartiment, coupé, eersteklascoupé, tweedeklascoupé, rookcoupé, coupé niet-roken, slaapcoupé, couchette, doorlopende zijgang, treeplank, portier, raampje, schuifraampje, bagagenet, bagagerek, noodrem, westinghouserem, handgreep, lus, retirade, balkon, platform, borgketting, borgkoppeling, koppelstang, vouwbalg, harmonica, buffer, stootbuffer, stootkussen, sluitsein, remkastje, truck, wielen, radkrans, flens.

voorbalkon, achterbalkon, stroomafnemer, draadbeugel, beugel, sleepcontact, trambel, voetbel, luchtdrukrem, handrem, voorkoplicht, achterlicht, hoeksein, koersbord.

spoorwegnet, net, noordernet, zuidernet, intercitynet, spoorbaan, baan, spoorlijn, lijn, hogesnelheidslijn, staatsspoorweg, metro, lokaalspoorweg, lokaalspoor, verbindingsspoorweg, aansluitspoor, ceintuurspoorweg, ceintuurbaan, ringbaan, enkelspoor, dubbelspoor, hoog spoor, laag -, hoofd-spoor, zijspoor, zijlijn, hulpspoor, werkspoor, sliplijn, uitwijkspoor, wisselspoor, wisselstraat, rangeerspoor, losspoor, dood spoor, normaalspoor, breedspoor, smalspoor, aannemersspooor, baanstuk, bergspoorweg, tunnelspoorweg, tandradspoorweg, tandradbaan, monorail, hangspoor, hangbaan, zweefspoor, zweefbaan, zweefstoel, elektrische spoorweg, kabelspoorweg, kabelspoor, gondel, kabelbaan, funiculaire, luchtspoorweg, baanvak, blok, spoorverbinding, overgangsboog, spoorsplitsing, bifurcatie, treinovergang, tramovergang, blokstelsel, bloksysteem.

tramnet, buurtspoorweg (Belg.), tramweg, trambaan, tram, tramlijn, lijn, buitenlijn, ringlijn, tramaanleg, tramconcessie, tramverbinding, keerlus.

het lichaam van de spoorbaan, spoordam, spoordijk, baandam, aardebaan, ballastlaag, ballastbed, bovenbouw, grindkist, baanverschuiving, baansloot, brandstrook, spoorstaaf, spoor, rail, spoorrichel, spoorrail, tramrail, groefrail, tegenrail, dwangrail, langsligger, railvoet, railkop, loopvlak, spoorbreedte, spoorwijdte, spoor, dwarsdrager, dwarsligger, slipper, spoorbalk, spoorbiel, biel (biels), onderlegplaat, lasplaat, spoorverhoging, wissel, aansluitingswissel, basculewissel (...kuul...), drieslagwissel, driewegwissel, kruiswissel, sleepwissel, rangeerwissel, tramwissel, wisselstuk, wisseltong, tong, tongstuk, wisselslof, tongbeweging, hartstuk, wisselstand, schiftijzer, trekstang, derailleertong, derailleerbalk, draaischijf, kruisplaat, stootbok, bok, stootblok, rijdraad, voerdraad, baken, baak, mistbaak, haltepaaltje.

stationsgebouw, station, grensstation, eilandstation, centraalstation, noorderstation, zuiderstation, kopstation, voorstation, tussenstation, eindstation, terminal, hoofdstation, station van bestemming, controlestation, blokstation, blokhuis, wachthuis, abri, wisselwachtershuisje, seinhuis, seinpost, waterstation, bergstation, tramremise, remise, stationsplein, stopplaats, halte, parkeerhalte, tramhalte, tramhuisje, haltegebouw, wachtkamer, kaartjesautomaat, loket.

rangeerterrein, emplacement, rangeeremplacement, stationsemplacement, rangeerheuvel, perron, embarcadère, personenemplacement, eilandperron, goederenperron, laadperron, koplading, treindepot, bagagedepot, bagagekluis, goederenkantoor, goederenbureau, bagagebureau, goederenloods, perronwagentje, rolwagen, lorrie, draisine, laadmal, ladingmal, laadprofiel, kolenpark, watereservoir, askuil, controlehek, bloktoestel, blokpost, wisselseinblad, wisselsignaal, treinsignaal, lijnsignaal, stopsignaal, spiegelei, pannenkoek, schijf, afstandssig-naal, afstandssein, knippersignaal, kloksig-naal, kloksein, knalsein, knalsignaal, stationsklok, spoorklok, treincontact, spoorwegovergang, overweg, halvebomenoverweg, spoorboom, ahob, aki, kettingbarrière.

spoorwegmaatschappij, spoor, trammaatschappij, spoorwegdienst, spoordienst, treindienst, tramdienst, treinenloop, extradienst, winterdienst, zomerdienst, remdienst, rangeerdienst, wisselbediening, blokdienst, blokseindienst, inrijpremie, kilometergeld, kolengeld, goederenafgifte, baanschouw, stationswerk. treinpersoneel, spoorwegpersoneel, spoorwegbeambte, spoorwegman, spoorbeambte, spoorman, treinbeambte, stationschef, stationscommandant, stationsdame, baanopzichter, baanmeester, lijnopzichter, lijninspecteur, baanwachter, spoorwachter, wegwachter, overwegwachter, bruggenwachter, blokwachter, wisselwachter, seinwachter, ladingmeester, pakmeester, rangeerder, rangeermeester, treinchef, kaartjesknipper, treinconducteur, -trice, hoofdconducteur, conducteur, treinbestuurder, machinist, metrobestuurder, controleur, witkiel, passagier, -e, inzittende, treinabonnee, tramabonnee, tramkoetsier, tramconducteur, -trice, trambestuurder, bestuurder, wagenmeester, tramcontroleur, haltechef, spoorwegarbeider, railveger, treinsmid, lokettist, -e.

W. een spoorweg aanleggen, blokkeren, blokken, ontblokken, deblokkeren, het spoor richten, de rails schiften, een wissel overhalen, - verzetten, - vastzetten, spoorwagens aankoppelen, heuvelen, een trein rangeren, een trein inleggen, - inzetten, elektrifïceren. B. niet-roken.

d. Middelen tot "varen": Vaartuig (299 - 316)

299. Schip

N. schip, vaartuig, kiel, platboomd schip, vlotschuit, punter, verdekt schip, orembaai, rondgat, platgat, spiegelschip, gebroken schip, scherpgebouwd schip, hoog geboeid schip, rankgebouwd schip, klinkerboot, rivierboot, rivierschip, voorschip, achterschip, volgboot, tegenligger, afhaalboot, moederschip, zusterschip, vloot, zeemacht, marine.

vlot, houtvlot, rietvlot, vlothuis, boomschip, duwbak, duwboot, opduwer. boot, schuitje, notendop, roeiboot, roeivaartuig, kaïk, skiff, raceboot, vouwboot, opblaasboot, catamaran, trimaran, inrigger, inrigged boot, outrigged boot, roeischip, roeischuit, tweeriemsgiek, vierriemsgiek, aak, gabaar (gabare), kano, korjaal, jol, olympiajol, finnjol, sculler, wherry, plezierboot, pleziervaartuig, plezierjacht, speeljacht, staatsiesloep, boeier, jacht, kielschip, gondel, sloep, heksloep, borgsloep, reddingsboot, reddingssloep, landingsboot, giek, gijk, barkas, kotter, afhaalkotter, overzetboot, schouw, ponton, pontonvlot.

zeilschip, zeilvaartuig, zeilboot, zeiler, zeiljacht, jacht, spanker, kieljacht, pampus, toerjacht, valkjacht, zesmeter, sharpie, hengst, snelzeiler, motorzeiler, raschip, zeeblaas, tjotter, karveel, centerboard, sprietschip, ijsschuit, ijszeiler.

motorboot, hakkepof, hakkepoffer, autoboot, motorjacht, glijboot, zweefboot, kussenboot, luchtboot, hovercraft, vleugel-boot, draagvleugelboot, vliegboot, hydro-foil, hydroplaan, aquavion, stoomschip, stoomboot, boot, stomer, havenboot, lijnboot, spoorboot, steamer, schroefboot, schroefschip, schroefstoomboot, raderstoomboot, raderboot, rotorschip, turbineschip, hekwieler.

zeeschip, zeevaartuig, zeeboot, nachtboot, ballastschip, zeekasteel, tweemaster, driemaster, driedekker, boot, brik, snauw, kof, kofschip, feloek, kits, jonk, korakora, snebschip, schoener, gaffelschoener, schoon-brik, pinas, aalpoon, kangoeroeschip. handelsvloot, koopvaardijvloot, landingsvloot, binnen vloot, handelsmarine, handelsvaartuig, handelsschip, koopvaardij schip, koopvaarder, koopvaardijbrik, koopvaardijfregat, lastschip, vrachtschip, vrachtboot, vrachtschuit, ballastlichter, goederenboot, vrachtvaarder, transportschip, rij-op-rij-af-schip, roll-on-roll-off-schip, roro-schip, bijligger, binnenschip, binnenvaartuig, kustvaarder, kuster, kustschip, kustboot, coaster, rinkelaar, beurtschip, veerboot, sleepboot, sleepschip, stoomsleepboot, stoomsleper, sleepkaan, sleper, sleep, sleeptrein, treiler, hektreiler, trekschuit, jaagschuit, schieschuit, nachtschuit, weiboot, schuit, bakschuit, bak, binnenschuit, binnenlander, binnenprauw, dekschuit, schouw, pakschuit, schietschouw, marktschip, marktschuit, praam, praamschuit, vlotschuit, vleet, vlet, vletschuit, houtschip.

bok, bokschip, bijlander, snik, eiker, kaan, kaag, zolderschuit, prauw, klipper, klipperschip, hoeker, poon, pleit, aak, aakschip, aakschuit, praamaak, dekaak, bovenlandse aak, bovenlander, beitelaak, lichter, mastlichter, lichterschip, kiellichter, fluit, fluitschip, scheepskameel, brigantijn, spits, kog(ge), koggenschip, bark, barkschip, to-rendekschip, huik, galjas, galjoot, galjoen, pakket, pakketboot, koelschip, Keulenaar, samoreus, tjalk, tjalkschip, aaktjalk, karaak, kraak, marsiliaan, polakker, rijnaak, rijnschip, sandaal, torrie, sampan, proviandschip, containerschip, laadkistenschip, lash-schip, cargo, bulkcarrier, kadraai, zandschip, zandbak, hopper, korenschip, korenlichter, kolenschip, kolenaak, tankboot, tankschip, tanker, supertanker, supertankschip, olieboorschip, olieboot, petroleumtankschip, veeboot, koraalschuit, aardschuit, turfschip, turfpraam, turfbok.

poolschip, passagiersboot, salonboot, tentschuit, woonschuit, woonboot, woonschip, woonark, botel.

tonnenboeier, loodskotter, loodsvaartuig, loodsboot, loodsschuit, ijsbreker, baggerbok, klaringsvaartuig, kabelschip, bergingsvaartuig.

oefenschip, opleidingsschip, opleidingsvaartuig, instructieschip, wachtschip, blokschip, drijvende doodkist.

vissersboot, vissersschuit, visaak, visserspink, pink, vissloep, haringjager, haringlogger, haringschuit, haringvloot, garnalenschuit, robbenschip, boot, kubboot, botter, kotter, bons, bom, bomschip, bomschuit, buis, haringbuis, blazer, hoeker, hoekboot, schokker, hobbelschuit, trawier, treiler, stoomtrawler, stoomlogger, hoogaars, smak, smakschip, logger, kwak, kajak, karveel, tartaan, kerkschip, hospitaalschip.

roofschip, kaapschip, kaperschip, kaper, vrijbuiter, kruiser, zeerover, brigantijn, galjas, politievaartuig, politieschip, recherchevaartuig.

oorlogsschip, oorlogsbodem, vuurschip, admiraalschip, vlaggenschip, vlagvoerder, kustwachter, kustvaarder, kanonneerboot, stormboot, monitor, sloep, barkas, galei, korvet, praam, zestiger, tachtiger, vlieboot, karveel, driedekker, fregat, gladdekschip, gladdekskorvet, kuilschip, kuilkorvet, ramschip, pantserschip, gepantserd schip, pantserdekschip, pantserkruiser, atoomduikboot, atoomboot, duikboot, onderzeeboot, onderzeeër, U-boot, torpedoboot, torpedovaartuig, torpedovloot, torpedojager, destroyer, kruiser, kruisschip, hulpkruiser, mijnenveger, mijnenlegger, kaperschip, slagschip, vestzakslagschip, slagkruiser, linieschip, bijstander, seinschip, adviesjacht, tender, konvooi, konvooier, geleischip, lazaretschip, torpedodivisie, flottielje, flottieljevaartuig, troepen(transport)schip.

vliegdekschip, carrier, vliegkampschip, vliegtuigmoederschip.

A. scheeprijk, hoogboordig, platbodemd (...boomd), verdekt.

300. Scheepsromp

N. romp, casco, ruim, scheepsruim, achter-ruim, achterpiek, achterpiekschot, buik, scheepsbuik, scheepshol, het hol van een schip, onderruim, laadruim, ketelruim, bunker, kolenbunker, buikdenning, onderschip, dieptank, slingertanks, bovenschip, paravaan.

huid, buitenhuid, dubbelhuid, huidplaat, buitenvertuining, buitenbeplanking, binnenwegering, wegering, bewegering, weger, wager, spant, rib, inhout, zetgang, voorspant, achterspant, achterspantwerk, aanvullingsspant, worp, spanhout, buikweger, kiel, scheepskiel, binnenkiel, achterkiel, kimkiel, tegenkiel, loze kiel, kielkeper, kielgang, zaathout, bijzaathout, wrang, wand, boordplank, boeiplank, boeisel, boeiklamp, boeigang, slagzijde, boeg, boegstuk, boegplank, boeghout, kim, kimschoor, kimgang, kimweger, belegklamp, zwaard, middenzwaard, zijzwaard, spijkerhuid, lastlijn, diepgangsmerk, plimsollmerk, gang.

steven, voorsteven, buitensteven, voorschip, voorplecht, het voor, vooronder, sluiphaven, neus, bit, boeg, scheg, boegbeeld, schegbeeld, sneb, kluisplaat, kluishout, ankervoering, achtersteven, roersteven, gat, achterschip, achterwerk, achterplecht, achteronder, achterin, verschansing, spiegel, bovenspiegel, spiegelboog, hoekman, billen van een schip, hoekbalk, standaard van het roer, wulfbalk, balkweger, trekbalk, knie, kniehout, binnenwinkelknie, kromhout, tak, bovenarm, aanvaringsschot, afsluitingsdelen, zeilbalk, achterbalk, achterspil.

middenschip, dek, scheepsdek, verdek, dekruimte, opperdek, bovendek, overdek, onderdek, kuildek, tussendek, achterkuil, koebrug, koebrugdek, sloependek, voordek, plecht, achterplecht, halfdek, achterdek, schampdek, achterkasteel, achterop, stuurplecht, stuurstoel, kampanje, paviljoen, mars, promenadedek, wandeldek, rijdek, middenperk, zijperken, scheergang, dekdelen, dekband, dekbalk, dekbalkknie, vliegdek, hoekdek, helikopterdek.

luik, scheepsluik, voorluik, achterluik, stulpluik, grootluik, laadluik, trijsgat, blind, boord, zeehout, onderboord, tegenboord, borsting, zetbord, wasboord, loopgang, gangboord, achtergang, achterscheg, waring, gangwaring, zetgang, bikboord, stuurboord, rechterzijde, bakboord, linkerzijde, bakboordszijde, bakboordskwartier, bak, reling, ruststoel, davit, bootsdavits, sloepdavits, zinkgat, spijgat, spiegat, lenspoort, uitwatering, hoosgat, afwateringsgat, hennengat, valreep, bolder, valreepstrap, bootsschoen, bootsklamp.

broodkamer, kombuis, pantry, koelruimte, bootmotor, buitenboordmotor, ziekenboeg, kajuit, bovenkajuit, deksalon, volkslogies, paviljoen, hut, dekhut, dekhuis, achterhut, achterkajuit, radiohut, machinekamer, cockpit, schippershut, kaartenhut, kaartenkamer, cabine, luxehut, couchette, staatsietrap, tent, roef, het tussendeks, ark, zonnedek, zonnedak, messroom, longroom, voorlongroom, kajuitspoort, patrijspoort, kajuitsraam, koekoek, dekglas, roeipoort, laadpoort, laadhoofd, ladingspoort, lastpoort, geveling, brug, bruggendek, commandobrug, commandotoren, kraaiennest, mastkof, windvanger, vlotbalk, vlotketting, buitenhelling, zeildoft, accommodatie.

beloop, stroking, scheepsruimte, scheepston, tonnenmaat, tonnage, scheepslengte, bestek, registerton.

B. onderdeks, tussendeks, middenboords, midscheeps, langsscheeps, langszij(de), overboord.

301. Takeling

N. takeling, takelwerk, takelage, vleet, tuigage, tuig, gaffeltuig, boventuig, achtertuig, takeltouw, grondtakel, drieschijfstakel, blok, drieschijfsblok, keerblok.

A. getuigd.

W. takelen, van tuig voorzien, van takelage voorzien.

302. Mast

N. mast, masthout, boom, noodmast, snauwmast, spriet, giek, inrigged giek, steng, maststaak, ondermast, mastpunt, top, toppunt, waker, mastgat, mastspoor, mastkraag, vissing, zeilbalk, rust, mastkoker, maststrop, mastband, wangen, mastwangen, schaal, zijschaal, hoepel, ra, ravanger, onderra, marsmast, marssteng, nok, raketting, afhaler, bezaansmast, kruismast, achtermast, bezaansboom, boom, kruissteng, roede, grietjesra, grietjesbras, begijnenra, kruisra, bovenkruisra, bezaansrust, bezaansschoot, begijnenbras, bezaansstag, boombakstag, bovenbram, bramra, onderbramra, bramreep, bramval, bramwant, bramstag, bramsteng, bakboordshals, bakboordsbras.

grote mast, vlaggenmast, grote steng, grote ra, scheizeilsteng, scheizeilra, pardoen, perdoen, wimpel.

fokkenmast, fokkenra, fokkenwant, voormast, voorsteng, fokkenstag, boegstag, knikstag, fokkenrust, fokkenhals, fokkenbras, fokkenboelijn, borstreep.

boegspriet, jaaghout, kluifhout, kluiverboom, boegsprietkussen, oven van de boegspriet, boegsprietviool, boegsprietkam, boegsprietband, vioolblok, blinde ra, binnenwoeling, trijs, geus, geusstok, Spaanse ruiter, waterslag, bakstag, bakstagtalie, stag, stampstag, stagblok, stagtalie, stagtakel, stengenwant, klaploper.

W. een schip masten, - bemasten, de mast bewangen, de mast neerhalen (strijken), de mast kappen, een steng schieten (strijken), een schip ontmasten.

303. Zeil

N. zeil, doek, zeiltuig, zeilwerk, windvang, stormzeil, langsscheepse zeilen, staand zeil, driehoekig zeil, latijnzeil, emmerzeil, loggerzeil, druil, vierhoekig zeil, achterzeil, onderzeil, bovenzeil, topzeil, nok, waterzeil, sprietzeil, waarzeil, hoofdzeil. boegsprietzeil, razeil, breefok, fok, stormfok, stagfok, kluiffok, kluiver, jager, lijzeil, onderlijzeil, bovenlijzeil, bramzeil, bramlijzeil, voorbovenmarszeil, voorbramzeil, voorbovenbramzeil, stagzeil, kruisstagzeil, grootstengenstagzeil, vlieger, grootzeil, grootbramzeil, klapmuts, scheizeil, schoverzeil, achterstagzeil, grietjesstagzeil, kruiszeil, onderkruiszeil, bovenkruiszeil, grietje, ondergrietje, bovengrietje, bezaan, stormbezaan, gaffelzeil, gaffeltopzeil, grootbarkzeil, voorbarkzeil, brikzeil, barkzeil, spin(n)aker, jigger, bonnet, broodwinner.

zeildoek, opdoek, smaldoek, everdoek, aanslag, reef, rif, balansrif, beslagband, beslagring, tong, stootband, stootlap, kleed, gilling, gillingkleed, gillingpunt, zeilboom, botteloef, gaffel, bakspier.

zeilgaren, lijkgaren, lijk, voorlijk, hijs, bovenlijk, achterlijk, onderlijk, beslaglijn, boelijn, boeilijn, bramgeitouw, bramgoed, bramboelijn, bramhijser, bramschoot, bramstag, bras, brasschenkel, braswant, dempgording, gaffelval, gei, geitouw, hals, halsbindsel, uithaler, kraallijn, leuver, marlijn, marling, marlreep, marltouw, pardoen, putting, schinkel, schoot, toppenant, toppenend, dirk, zwichtband, zwichtlijn, striets.

boelijnblok, boomschoot, brasbeugel, brasblok, braskatrol, ezelshoofd, geiblok, geitouwblok, gordingblok, halsgat, halstalie, schootblok, schootgat, strijkblok, toppenantsblok, zaling, marzaling, zuigergat.

zeilvermogen, bezeildheid, zeilpunt, zeilweer, bezeilde wind, topzeilskoelte.

zeilmakerij, zeilmaker, zeilpriem.

A. (goed, slecht) bezeild.

W. een zeil lijken, een lijk aanlijken, gillen, uitgillen, een zeil spreiden, zeilen aanrijgen. de zeilen dempen, de zeilen beslaan, spekken, marlen, het rak aannaaien, aanrakken, aankrammen, een zeil ophijsen, de ra kaaien, de schoten schaken, bakzeil halen, de raas toppen, de zeilen kaaien, - in top halen, - aanslaan, - kant zetten, een zeil bijzetten, zeilen bijmaken, alle lappen uithangen, aanberen, brassen, ombrassen, opbrassen, bijdraaien, bijhalen, bijleggen, een bijlegger maken, de fok bijzetten, brassen (schoten) aanhalen, inbinden, inplooien, het zeil minderen, de zeilen reven, gorden, afbrassen, bijbrassen, inbrassen, volbrassen, tegenbrassen, aanbrassen, doorbrassen, lijken, het zeil meerderen, de schoot vieren, schrap zeilen, zeilen richten, de zeilen redderen, - bijhouden, een schip laten doorstaan, inkorten, gorden, geien, opgeien, bollen, inbinden, reven, zeilen, de zeilen strijken, - afhalen, - inhalen, - afslaan, -zwichten, - opdoeken, een reef inbinden, -innemen, - in het zeil doen.

het zeil is uit de lijken, de zeilen beginnen te zwellen, - dragen, - staan bol, - staan goed bij, - staan gebuikt, - killen, omslaan, gijpen, doorkaaien.

B. stagswijze, -wijs.

304. Want

N. want, scheepstouwwerk, scheepswant, takelage, staand want, hoofdtouwen, lopend want, lopend touwwerk, onderwant, kettingwant, hieling van een kabeltouw, hielingsstuk, sjorring, spatting.

meertouw, bootstouw, boegtouw, meertros, werptros, meerketting, vanglijn, vangvouw, achterkabel, achtertouw, achterdwarstouw, achterlandvast, achterspring, achtertros, hieuwlijn, tuitouw, tuistrop, baanoog, sleeptouw, verhaalreep, touw, knuttel, tui, borg, borghaak, borgstrop, borgtouw, tamp, stroptouw, seizing, bundelgaren, raband, sjortouw, sjorring, pardoen, lijn, werplijn, slurp, schuttouwen, afhouder, knecht, spruit, kardeel, platting, kabel, kabeltouw, kabellengte, kabelgat, kabelbekleding, touwstopper, dekstopper, tros, boerenknoop, kink, uitspatting, woeling, woelgaren, schiemansgaren, slapping, lording, klimstag, looptouw, haakzeel, haaktouw, haakstopper, pluistouw.

talie, dektalie, blokschijf, blokbus, bloknagel, blokpin.

W. een touw splitsen, twee touwen aansplitsen, kabels afachten, de kabel kleden, touwen smarten, - seizen, woelen, touwwerk afkleden, een touw waarnemen, een steng stagen, het tuig aanzetten, wanten, touwen zwichten, de kabel vieren, touw schaken (vieren), scheut geven, schot geven, een kabel uitschieten, een touw aanhouden, stroppen, tuien, omscheren, doorschaken, de tros begeeft zich, touwen afhielen, de kabel kappen, de kabels afkappen, de kabel is onklaar, de lijn aanslaan.

305. Scheepstuig

N. scheepstuig, spil, spilbed, spilkoning, gangspil, losspil, scheepsblok, kaapstander, spilboom, lier, stoomlier, donkey, donkeylier, wouterman, windreep, talie, achtertalie, inhaaltalie, haaktalie, grondtalie, talietuig, taliehaak, talieloper, taliereep, talreep, talieschenkel, piekenval, vierloper, mantel, jaaglijn, mastgijn, mastbok, mastkraan, zorglijn, donkeyman, scheepsmotor.

scheepspomp, steekpomp, lenspomp, lensinrichting, lensleiding, brandpomp, snuiver, snorkel.

waargoed, loos want, waarloos, barring, barkoen, rondhout, dekstut, stut, sikkeblokken, smeerhouten, spoorbalk, naadpresenning, presenning, teerkleed, slemphout, achterslemphout, harpuis, verklikker, brandbalie, brandemmer, admiraal, puts, peilstang, peilstok, roeistok, peilkompas, peilkoker, mamiering, stormladder, smeerplank, weeflijnen, wevelingen, stormlat, grijpijzer, stootijzer, sjorhout, sjorklamp, zoekerbout, zoeker, bokshoorn, wui, wuit, marlpen, marlpriem, marlspijker, panje, vaarboom, boom, schipboom, schippersboom, schippershaak, bootshaak, vaarstok, wartel, kloet, kloetstok, grondhaak, ravenbek, enterdreg, enterhaak, gangmeter, silometer, halfuursglas, grondverklikker, diepgangsmeter, differentiemeter, log, logplankje, logrol, loglijn, logglas, glas, knoop, logboek, enternet, cardanusring, kurkenzak, antislingertank. scheepsverklaring, bestek, demarcatie.

306. Schroef

N. schroef, propeller, scheprad, penrad, schroefas, schroefblad, vleugel, naaf, raderkast, schroefmotor.

W. voortstuwen, voortbewegen, achteruitslaan.

307. Roer

N. stuurinrichting, stuurhuis, stuurhut, stuurmachine, stuurtoestel, roer, stuur, noodroer, stuurrad, stuurreep, stuurkabel, stuurboom, stuuras.

roerpen, roerpin, blad, helmstok, kolderstok, roerhaak, schacht, roerschacht, roerstander, roerkoning, roerkop, roerklamp, roerstel, roertalie, noodtalie, koldergat, roerklik, roerketting, zorgband, zorgketting, trommel, stuurplaats, stuurstoel, stuurtelegraaf, axiometer, klik, roerverklikker, nachthuis, stuurman.

A. roerloos, roerhard.

W. sturen.

308. Roeiriem

N. riem, roeiriem, roeispaan, spaan, enkele riemen, dubbele -, pagaai, pagaaier, paddel, peddel, wrikriem, stuurriem, stuurstok, schepriem.

roeibeugel, roeiklamp, roeistrop, roeidol, dol, riemdol, roeimik, dolkast, dolklamp, dolgat, dolboord, riempen, roeipen, blad van de roeispaan, riemblad, riembeslag, scheegaten, scheehoutjes, roeibank, glijbank, sliding, doft, docht, achterdoft, galeibank, doftweger, spoorstok.

W. roeien.

309. Anker

N. anker, blind anker, boeganker, drijfanker, drijfbaak, gaffelanker, katanker, kat, kettinganker, klauwanker, klipanker, kluisanker, noodanker, parapluanker, plechtanker, ringanker, rustanker, stopanker, tuianker, vertuianker, vloedanker, werpanker, werp, dreg(ge), spatting.

hand van een anker, ankerhand, blad, ankerblad, wem, ankerharp, ankerkruis, ankerhals, ankerarm, de armen, ankerschacht, ankerstok, ankerneut, ankerring, ankeroog, ankerpunt, ankerschoen, ankerslof, schoen, uitspatting, ankerbrug, ankervoering, ankerroering, bilbord, braadspil, braadspit, kraanbalk, boei, beting, ankertouw, penter, meertouw, ankerkabel, ankerketting, ankertros, kabel, kabeltouw, tui, stopketting, stoptouw, kiptakel, kiptouw, weel, kabelaring, kabelaringrol, kat, kluisgat, kluis, kluisklep, kluiskussen, kluiszak, kluisprop, ankerkuil, ankerhaak, penterhaak, kathaak, katblok, betingkussen, betinglap, betingmuts, betingstopper, betingslag, betingspeen, betingstijl, betingstaander, betingbalk, betingbout, betingnagel, betingschaal, kentershut, kipstut.

A. geankerd.

W. ankeren.

310. Scheepsvlag

N. vlag, scheepsvlag, grote vlag, admiraalsvlag, commandovlag, wimpel, geus, topstander, handelsvlag, loodsvlag, rouwvlag, doodvlag, kerkwimpel, achterwimpel, achtervlag, onderscheidingsvlag, natievlag, windwijzer, sjouw.

vlaggenstoel, vlaggenstok.

W. een vlag voeren, de vlag aanslaan, - in top hijsen, - bergen, - afhalen, - strijken, -opdoeken.

311. Scheepssein

N. sein, bootmansfluit, sirene, scheepslantaarn (...taren), vuur, toplicht, boordlicht, stakellicht, lichtschip, vuurschip, bakenschip, baken, baak, bakenton, joon, bakenstok, merkstok, zeemerk, klipbaken, bolbaak, richtbaak, zeebaak, boei, ijsboei, belboei, klokboei, luchtbrulboei, brulboei, lichtboei, gasboei, verhaalboei, bebakeningsboei, bakenlicht, zeeton, wrakton, boeianker, boeiketting, boeireep.

zeetijding, zeeregister, onderscheidingssein, tijdsein, dagsein, nachtsein, nachtsignaal, mistsein, mistsignaal, loodssein, loodssignaal, vlaggensignaal, vlagvertoon, fanaal, noodsein, noodsignaal, stormsein, noodschot, wateralarm.

bakenwezen, bakendienst, bakenmeester, tonnenmeester, bakengeld, bakenrecht, betonningsmagazijn.

bellentrekker, scheepsroeper, zeetrompet, scheepsklok, misthoorn, mistklok, mistroeper, blikvuur.

W. een rivier bakenen, - bebakenen, - afbakenen, - betonnen, - aftonnen, de boei vangen, een schip signaleren, praaien, aanpraaien, blikvuren, stakelen.

312. Delen van een oorlogsschip

N. pantser, gordelpantser, pantserdek, geschutdek, halfdek, torpedonet, dienstnet, galjoen, achterkasteel, barbette, pantsertoren, draaitoren, geschuttoren, geschuttalie, goteling, laag, scheepsaffuit, geschutpoort, geschutgat, kajuitspoort, valpoort, loopgraaf, periscoop, granaatplaat, scheepsgeschut, batterij, horizontale (gebroken, drijvende, ingezonken) batterij, tussendeksbatterij, bakbatterij, achtertalie, torpedolanceerbuis.

313. Scheepsuitrusting

W. een schip uitrusten, - reden, - wegeren, - bewegeren, een schip houten, - beschieten, - dubbelen, - aanboorden, - aanbouwen, kielen, benagelen, webscheren, een schip wegvegen, in waan houden, mallen, bemallen, een schip beschansen, - boeien, - hellingen, een schip fitten, de poorten aanhangen.

uitreden, tuigen, optuigen, toetuigen, takelen, betakelen, optakelen, vertakelen, uitrusten, het schip loopt van stapel (loopt af), een schip wiegen, proefstomen.

een schip in het dok brengen, dokken, een schip ophalen, lichten, omhalen, een schip opzij halen (leggen, winden), kenteren, krengen, kielen, kielhalen, verkielen, blaken, breeuwen, kal(e)faten, kal(e)fateren, paaien, harpuizen, toestoppen, klamaaien, opslechten, afslechten, afslaan, aftakelen, onttakelen, aftuigen, onttuigen, kalen, opleggen, afdanken.

een schip reinigen, hozen, uithozen, baliën, uitbaliën, het dek schrobben, opzwabberen, zwabberen, aan de zwabber zijn, psalmzingen, putsen.

A. scheepsbouwkundig.

N. scheepsbouwkunde, scheepsbouw, aanbouw, kal(e)faterwerk, scheepsuitrusting, rederij, karveelswerk, tewaterlating, stapelloop, bijlbrief.

scheepsbouwmeester, scheepsbouwkundige, scheepsbouwer, scheepstimmerman, scheepsbeschieter, beschieter, scheepsvoogd, reder, medereder, walkapitein, walbaas, zeemakelaar, hellingbaas, bootwerker, kaaiwerker, kaailoper, vlotter, boorder, schieman, takelaar, takelmeester, breeuwer, scheepssloper.

scheepsbouwbedrijf, werf, scheepswerf, marinewerf, scheepstimmerwerf, takelloods, scheepshelling, kielplaats, kielkade, afbouwkade, slagbedding, helling, zoomwerk, harpluis, werk, mos, kalf, kalfaathamer, kalfaatijzer, klamaai, klamaai-ijzer, kalfaattang, breeuwhamer, breeuwijzer, kauwijzer, kauwer, breeuwmes, jaagbout, kieltrekker, kielstut, hoosvat, hoos, schrobber, scheepsdweil, schippersdweil, zwabber, kielzwabber, dekzwabber, brandzwabber, dweilstok, dekschuiver.

314. Scheepslading

W. een schip op stukgoederen aanleggen, aanroeien, bevrachten, charteren, last innemen, laden, inladen, inschepen, stouwen, stuwen, wegstouwen, stapelen, traven, tremmen, trimmen, ballasten, ballast innemen, inhebben, ballast verschieten, de lading gameren, verschepen, overschepen, overnemen, overslaan, kenteren, verbodemen, verstuwen, verstouwen, een schip in zee bolwerken, een schip in zijn gat leggen, per schip vervoeren, goederen afschepen, afladen, lossen.

dat schip ligt te veel in zijn gat, de ballast schiet, de ballast gaat over.

aanvaren, aanvletten, ontschepen, hieven, landen, havenen, debarkeren, lossen, lichten, luien, overboord werpen, ballast uitschieten (uitwerpen), in ballast varen, in lading liggen (zijn), op zijn ballast liggen.

A. laadklaar, gescheept, gelijklastig, koplastig, voorlastig, achterlastig, ongebroken.

B. in ballast, met ballast, op zijn ballast, zonder lading.

N. havenbedrijf, havenverkeer, havendienst, los- en laadbedrijf, aanleg, ligdag, liggeld, kaaigeld, despatch, despatchmoney, lossing, lichting, losdag, losceel, lading, laadtijd, laaddag, laadgelegenheid, ladings-kosten, laadgeld, vrachtcontract, charge, chertepartij, charterpartij, cognossement, doorcognossement, meetbrief, ladinglijst, cargalijst, ladingsbrief, ladingscertificaat, zeerecht, afscheep, aflaadpolis, aflaadkosten.

scheepsvracht, scheepslading, scheepslast, schuitenvracht, lading, last, bulk, tonnage, stuwage, carga, cargo, deklading, deklast, bovenlast, onderlast, opperlast, voorlast, achterlast, overlast, wanruimte, stukgoed, wichtgoed, maatgoed, buikartikelen, bulkgoederen, stortgoederen, passagiersgoed, ballast, vliegende ballast, ballastschuitje, waterballast, ballastzand, ballastzeil, ballastkleed.

tonnenmaat, tier, laadlijn, registerton, schippond.

chartermaatschappij, veem, vrachtagent, scheepsmakelaar, stuwadoor, cargadoor, scheepsbevrachter, veembaas.

tremmer, ballastondernemer, ballastschieter, ballaststuwer, stuwer, ballastvoerder, lastwerker, lader, losser, havenwerker, havenarbeider, kaaidrager, kolendrager, pekjongen, waker.

aflaadplaats, afscheepplaats, losplaats, loswal, loskaai, kolenstation, laadplaats, ladingsplaats, ladingssteiger, lossteiger, elevator, graanelevator, graanzuiger, aflaadtoestel, aanlegfuik, ballastpoort, loopbrug, loopplank, kolentip, ballastschop, ballaster, winch.

315. Scheepsbemanning

N. bemanning, manschap, equipage, koppen, allehens, opvarende, schepeling, baantjesgast, passagier, dekpassagier, tussendekpassagier, hutpassagier, medepassagier, blinde passagier, bovenrolsgast.

zeevolk, varensvolk, scheepsvolk, scheepslui, zeelieden, zeelui, bootsvolk, matroos, .marinier, marineschepeling, zeeman, zeemaat, zeegast, zeevaarder, zeerob, zeebonk, waterrot, zeerot, varensman, varensgezel, varensgast, hachje, loop-in-’t-lijntje, pikbroek, pekbroek, jantje, janmaat, baaivanger, rolmaat, scheepsgezel, bootsgezel, bevaren matroos, paai, onbevaren -, matroos onder de gage, oorlam, baar, bestekzetter, scheepsjongen, kajuitsjongen, scheepsmaat, schippersjongen, hutjongen, lichtmatroos, halfwassen brasem, zeuntje, marva.

admiraal-generaal, admiraalsvrouw, scheepsbevelhebber, scheepskapitein, kapitein, ouwe, koopvaardijkapitein, kapitein-luitenant, zeeofficier, scheepsofficier, officier, marineofficier, luitenant-ter-zee, officier-machinist, purser, stukmeester, aspirant-administrateur, adjunct-administrateur, zeecadet, adelborst, gezagvoerder, zeevoogd, commandant, steward, hoogbootsman, onderbootsman, onderhoogbootsman, bootsman, bootsmansmaat, bootsmansgast, bottelier, scheepsdokter, scheepskok, scheepsklerk, schipper, opperstuurman, stuurman, man-te-roer, roerganger, onderstuurman, kabelgast, neuskijker, machinist, beurtgast, rollezer, scheepsmeter, valreepsgast, onderzeilsgast, uitkijk, mastwachter, bak, baksvolk, gastenbak, baksmeester, baksmaat, bakszeuntje, bijzeuntje, ketelaar, bakboordswacht, sloepgast, pantryboy.

schipper, zetschipper, vrachtschipper, vrachtvaarder, schuitenvoerder, beurtschipper, bootsman, kustvaarder, gondelier, lichterman, aakschipper, kaagschipper, kaagman, punterman, jollenman, vletter, turfschipper, dekknecht, galeislaaf, schippersvrouw.

zeedienst, monstering, monsterrol, rol, scheepsrol, sloepenrol, bovenrol, bakstafel, aannemingsbiljet, monsterboekje, maandceel, gage, Neptunusfeest.

A. zeehard, bemand.

W. een schip bemannen, een schip equiperen, ronselen, monsteren, aanmonsteren, afmonsteren, overal houden, overal maken.

naar (op) zee gaan, in de rol staan, door de kajuitsramen aan boord komen, door de kluis (het kluisgat) aan boord komen, achteruit wonen.

316. Scheepsbehoeften

N. scheepsbehoeften, schippersbehoeften, scheepsvictualie, schippersboek, eetmaal, theewater, scheepskost, scheepsbeschuit, victualie, bunkerkolen.

oorlam, oorlamsmokje, korffles, scheepskelder, kaakton, scheepskeuken, kombuis, kommaliebehoefte, kommaliewant, victualiewant, scheepskist, matrozenbak, bakskist, bootmansbak, ziekenbak, kazemat, kooi, schipperskooi, kombaars, plunjekist, kreeuw, dekstoel, mailstoel, dekwagentje, slingerlat.

victualiemeester, hofmeester, -es.

e. Middelen tot “bedekken”: Kleding (317-337)

317. Kleding

N. kleding, kledij, maatkleding, maatgoed, klederdracht, goed, gewaad, kledingstuk, kleed, pak, kostuum, tunica, complet, plunje, boel, fantasiekostuum, fantasiepak, uniform.

ochtendkleding, ochtendgewaad, deshabillé, huiskleding, huisgewaad, nachtgoed, nachtgewaad, nachttoilet, nachtkostuum, nachthemd, pyjama.

uitgaanstenue, wandelkostuum, reispak, reiskleren, reiskostuum, reismantel, reisdeken.

winterkleren, wintergoed, winterdracht, wollengoed, pij, zomerkleren, zomergoed, zomerdracht, zomerdos, zomergewaad, zomerkostuum, zomerpak, zonnejurk, lichte kleren, tropenkleding, regenpak.

burgerkleding, burgerdracht, beroepskleding, ambtsgewaad, ambtskleding, politiek, dienstkleding, werkmanskleding, werkpak, werkblouse (...bloes), oliepak, fietspak, fietskostuutn, sportkostuum, gymnastiekpakje, trainingspak.

harlekijnspak, hansworstenpak, narrenpak, maskeradepak.

zondagskleren, zondagsgoed, zondagspak, zondagsdos, plechtgewaad, feestgewaad, feestkleding, feestkledij, feestelijk gewaad, kostuum, avondkleding, avondtoilet, eveningdress, balkostuum, baltoilet, ornaat, dos, feestdos, pronkgewaad, praalgewaad, staatsiekleed, pontificaal, galakleding, galagewaad, galapak, galakostuum, gala, full-dress, staatsiemantel, talaar, staatsierok, galarok, purper, trouwgoed, trouwkleren, trouwkleding, trouwpak, trouwjapon, bruidskleed, bruidsjapon.

badkostuum, badkleding, badmode, badgoed, zwempak, zwemkostuum, zwembuis, zwemvest, bikini, minikini, monokini, trikini, badmantel, strandpyjama, zwembroek, badbroek, tanga, badhemd, badmuts.

rouwgewaad, rouwgoed, rouw, rouwkleed, treurkleed, treurgewaad, weduwedracht, rouwjapon, rouwmantel, rouwsluier, pleureuse, rouwband, rouwlint, rouwstrik.

nieuwe kleren, nieuw, pinksterbloem, paasbloem, halfsleetje, oude kleren, bullen, scheurlinnen, lapwerk, aflegger, afdrager, afdankertje, erfstuk, luchtgaatje, winkelhaak, wegwerpkleding.

delen: romp, lijf, roklijfje, borst, borststuk, schootstuk, rug, schouder, schoudernaad, hoofdgat, halsuitsnijding, halsopening, hals, halsstuk, armsgat, arm, mouw, halfmouw, elleboogmouw, dofmouw, dof, pofmouw, klokmouw, kopmouw, ballonmouw, afhangende mouw, hangmouw, morsmouw, ondermouw, overmouw, bovenmouw, linkermouw, rechtermouw, mouwbeschermer, mouwhouder, handboord, elleboog, elleboogwarmer, armband.

doublure, overslag, opslag, beschutting, boord, boordband, rand, kraag, halskraag, staande kraag, stolpkraag, pijpjeskraag, puntkraag, plooikraag, befkraag, bontkraag, overslag, omslag, halsslipje, bef, lapel, revers, galon, gitgalon, biais, split, pof.

zak, binnenzak, borstzak, buitenzak, zijzak, linkerzak, rechterzak, achterzak, zakklep, zakknoopje.

knoopsgat, knoop, roksknoop, drukknoopje, vrijgezellenknoop, haaksluiting, gulpsluiting, ritssluiting, rits, oogje, haakje, knopenhaak, agrafe, lis, lus, hanglus, trens, pat, brandebourgs.

linnenkamer, mottenbal, mottenzak, kleerwinkel, confectiemagazijn, vestiaire, garderobe, linnenmoeder, vestiairehouder, vestiairejuffrouw, vestiarius, oudekleerkoper, oudekleerkoop.

A. gevoerd, ongevoerd, gekraagd, gepoft, gegalonneerd, gesmokt, geüniformeerd, uitknoopbaar, ingezet, aangeknipt, knievrij, kuitlang, voetlang, enkellang, kreukvrij, kreukecht, kreukherstellend, krimpvrij, motvrij, motwerend, grijs, grauw, zwart, licht, wit, crème, bruin..., ongedragen, kreukelig, versleten, glad, veilig, kaal, schamel, tot op de draad versleten.

sleets, slijtachtig.

B. in het grijs, in het grauw, in het geel, in het purper..., in burger, in civiel, in négligé, en profond négligé.

S. de kleren maken de man.

318. Bovenkleding

N. bovenkleding, bovenkleren, bovengoed, opperkleed, mantel, modelmantel, kaftan, keizersmantel, koningsmantel, koninginnenmantel, staatsiemantel, rijmantel, vacht, pelerine, pelerinejas, pelerinemantel, pelgrimsmantel, cape, manteljas, pelsmantel, bontmantel, bontjas, sjamberloek, stof-mantel, ruitermantel, badmantel, tartan, wintermantel, bevermantel, almaviva, voorjaarsmantel, zomermantel, regenmantel, regenjas, regenjak, regenkleding, waterproef, oliejas, gummiregenjas, gabardine, parka, trenchcoat, mackintosh, impermeabel, covercoat, kapot, kapotjas, kuitendekker, sleepdeken, hansop, paltrok, kazak, domino, poncho, kilt, driekwartjas, driekwartmantel, midimantel.

overmantel, overjas, paletot, pelsjas, pool, anorak, loden, slip-on, stofjas, laboratoriumjas, overgooier, overal(l), pij-jekker, oliejekker, raglan, ulster.

vrouwenmantel, kapmantel, schoudermantel, peplos, huik, capuchon, falie, boernoes, mantille, sortie.

mantelkraag, mantelkap, regenkap, kraag, kap, kovel, raantelhaak, schouderhaak, mantelriem, rugceintuur, mantelzak.

kraagbeschermer, halsdoek, das, halsdas, nachtdas, choker, kindoek, omknoopdoek, fichu, guimpe, halsband, cache-nez, foulard, bouffante, shawl, sjaal, omslagdoek, nachtdoek, sluier, voile, voile met moesjes, rouwdoek, pels, boa, wolfspels, poes, kat. lefdoekje, pochet.

voorschoot, schort, schortelkleed, werkschort, dienschort, oversloof, overschoot, duster, klemschort, bandschort, jasschort, mouwschort, schorteldoek, boezelaar, boezel, sloof, schootsvel, fantasieschort, evaatje, lendenschort, lendendoek, schaamschort, schaamdoek, schaamgordel, paan, schortenband, schortenlint, boezelband, schorthaak.

319. Onderkleding

N. onderkleding, onderkleren, ondergoed, lijfgoed, lijflinnen, lijnwaad, bovenlinnen, onderlinnen, verschoning.

hemd, flanellen hemd, maathemd, herenhemd, vrouwenhemd, nethemd, sliphemd, Engels hemd, chemise, sporthemd, shirt, T-shirt, voorhemdje, halfhemdje, front, singlet, polohemd, schillerhemd, overhemd, onderhemd, slaaphemd, slaapgoed, chemisette.

hemdskraag, hemdsboord, borstgat, okselstuk, plastron, klink, boezemstrook, hemdsslip, hemdsmouw, manchet, hemdsknoop, manchetknoop, hemdenlinnen.

halsboord, boord, slappe (stijve, losse, vaste, staande, hoge, liggende, enkele, dubbele) boord, col, band, vadermoorder, das, cravate, vlinderdas, stropdas, strop, strikdas, strik, zelfbinder, zelfstrikker, strikknoop, slipdas, rouwdas, braniekraag, rolkraag, matrozenkraag, schillerkraag, frees, jabot.

dashaak, dasknoop, boordenknoop, dashouder, stropgesp, dassenhanger, bidelot, aapje. borstrok, hemdrok, kamizool.

trui, maillot, tricot, slobtrui, slobbertrui, kraagtrui, coltrui, haltertruitje, jumper, sweater, sweatshirt, boezeroen, baadje, jersey, pull-over, slip-over, debardeur, spencer.

W. een boord dragen, - omdoen.

320. Broek

N. broek, maatbroek, modelbroek, vrouwenbroek, meisjesbroek, winterbroek, zomerbroek, bovenbroek, onderbroek, slip, netbroekje, tanga, tangaslipje, hemdbroek, slaapbroek, nachtbroek, werkbroek, oliebroek.

kuitbroek, kniebroek, knickerbocker, culotte, short, shorts, strandbroek, zwembroek, waadbroek, hotpants, bermuda. pantalon, bandplooibroek, pijpbroek, spijkerbroek, jeans, blue jeans, ribbroek, (rib)fluwelen broek, tuinbroek, salopette, harembroek, pofbroek, golfbroek, plusfour, klepbroek, gulpbroek, matrozenbroek, dolbroek, spanbroek, legging, caleçon (Belg.), tricotbroek, slobbroek, flodderbroek, slodderbroek, rijbroek, paardrijbroek, jodhpur, rijwielbroek, fietsbroek, trainingsbroek, sportbroek.

delen: pijpen, broekspijp, basiswijdte, kruis, het gat, broekklep, split, gulp, broeksgulp, dijlap, knie, broeksband, broekriem, knieband, bies, broekzak, steekzak, achterzak, broekgesp, kniegesp, kuitgesp, bretel, draagband, galg, broekgalg, broekenstof.

gordel, ondergordel, buikgordel, gordelband, sluitband, spangordel, lijfband, band, sportriem, gordelriem, ceintuur, ceintuurgesp, gordelgesp, gordelhaak.

321. Schoeisel

N. voetbekleding.

schoen, schoeisel, modelschoen, maatschoen, afgetrapte schoen, linkerschoen, rechterschoen, herenschoen, damesschoen, vrouwenschoen, werkschoen, wandelschoen, bergschoen, sportschoen, gymnastiekschoen, gymschoen, gympie, gympje, atletiekschoen, spike, voetbalschoen, strandschoen, dansschoen, ballerina, balschoen, pump, kraakschoen, instapper, instapschoen, opank, opanka, bordeelschuiver, bordeelsluiper, schuiver, sluiper, lage schoenen, molières, hoge schoenen, bottine, rijgschoen, vlechtschoen, bandschoen, klepschoen, gespschoen, knoopschoen, spijkerschoen, flat, lakschoen, tuitschoen, tootschoen, puntschoen, snoekleest, turftrapper, sigarenkist, kistje, sandaal, sandalet, hielleer, zomerschoen, winterschoen, pelsschoen, mocassin, klompschoen, clog, blokschoen, waterschoen, overschoen, gummioverschoen, halve laarzen, laars, gummilaars, kuitlaars, knielaars, lieslaars, dameslaars, overlaars, winterlaars, pelslaars, rijlaars, rijglaars, reklaars, haaklaars,

knooplaars, kaplaars, vetlaars, waterlaars, hoos, modderlaars, baggerlaars, zeelaars, klomplaars, bootee.

delen: voorschoen, voorleer, achterleer, overleer, neus, teen, teenstuk, achterom, kap, neusleer, zool, schoenzool, platvoetzool, inlegzool, steunzool, spiegelzooi, brandzool, rubberzooi, gummizool, profielzool, hak, gummihak, rubberhak, sleehak, stelthak, naaldhak, hakstuk, hielstuk, achterlap, komfoort, konterfoort, contrefort, voering, schoenelastiek, schoenspijker, lip, tong, kruislint, schoenriem, schoenband, voetriem, schoengesp, laarzenschacht, laarzenkap, trekker, laarzentrekker.

schoenhoorn (...horen), hoorn (horen), aantrekker, schoentrekker, schoenaantrekker, schoenlepel, knopenhaakje, laarzenknecht, veter, lacet, schoenveter, veterbeslag, malie, schoenspanner, spanner.

klomp, houten schoeisel, holsblok, schoenklomp, tripklomp.

pantoffel, toffel, slof, muil, kamermuil, loafer, slipper, baboesjes, trip, zool.

kous, standaardkous, steunkous, dameskous, gebreide kousen, geweven -, katoenen -, sajetten -, wollen -, zijden -, ajour(-)kousen, opengewerkte kousen, spikkelkousen, nylonkousen, onderkous, overkous, winterkous, spataderkous, kniekous, kuitkous, sok, reksok, anklet, fietskous, sportkous, slodderkous, flodderkous, slobkous, klompkous, panty.

beenwindsel, beenwarmer, puttee, beenlap, beenstuk, beenharnas, losse kappen om de broekspijpen, knielap, fietskap, knielap, knieleer.

been van de kous, schacht, voet, kousenvoet, hiel, enkel, klink, teen, kousenband, jarretel(le), souspied, kousophouder, sokophouder.

A. geschoeid, gehakt, hooggehakt, hooggehield, gelaarsd, gekoust, ladderende (kous), laddervrije (kous), laddervast, gemuild.

W. sloffen, goed (niet goed) lopen, zijn schoenen gelijk lopen, - scheeflopen, - aflopen, de zolen van zijn schoenen aflopen, de hakken van zijn schoenen aflopen, op zijn tandvlees lopen.

322. Hoofddeksel

N. hoofddeksel, pruik, hoofdband, hoofdhulsel, hoofddoek, haarkleed, slaapdoek, tulband, voorhoofdsband, wrong, kapzak.

muts, ondermuts, bonten muts, bontmuts, fluwelen muts, pelsmuts, berenmuts, wintermuts, (t)sjapka, oorwarmer, haren muts, haarmuts, lakense muts, linnen -, zijden -, pet, pannenkoek, overslagpet, kleppet, pofpet, ballonpet, dienstpet, kepie, bakkersmuts, koksmuts, bivakmuts, studentenpet, boerenpet, matrozenpet, schipperspet, schippersmuts, jockeypet, sportpet, alpenmuts, alpino, alpientje, alpenpet, alpinomuts, alpinopet, chauffeurspet, fietspet, karpoets, karpoetsmuts, kapoets, kapuits, kaper, vrijheidsmuts, jakobijnenmuts, frygische muts, fez, soldatenmuts, kindermuts, bonnet, kalotje, keppeltje, slaapmuts, nachtmuts.

klep van een pet, pettenkwast, oorlap, oorklep, oor.

hoed, modelhoed, herenhoed, rouwhoed, slappe hoed, stijve -, winterhoed, vilten hoed, vilthoed, bonthoed, kastoor, deukhoed, gleufhoed, flaphoed, flambard, gluiphoed, sombrero, artiestenhoed, zuidwester, matrozenhoed, marinesteek, pelgrimshoed, fantasiehoed, dop, bolhoed, pothoed, dophoed, garibaldi, kaasbol, hoge hoed, zijden hoed, zijden, hoge dop, cilinder, cilinderhoed, klakhoed, klak, gibus, kachelpijp, punthoed, priesterhoed, steek, napoleonsteek, gravenhoed, zomerhoed, strooien hoed, strohoed, tuinhoed, zonnehoed, panamahoed, panama, matelot.

bol van een hoed, hoedenbol, rand, stormband, hoedenband, band, hoedenstandaard. helm, helmet, valhelm, helmhoed, zonnehelm, tropenhelm, gekamde helm, punthelm, vizierhelm, berenmuts, kolbak, pelgrimskap, onderkap, narrenkap, gekskap, zotskap.

helmkam, kam, helmspits, helmknop, kinband, stormband, vangsnoer, keelband, helmbos, pluimbos, vederbos, panache, vizier.

vrouwenhoofddeksel, kapsel, hennin, baret, capuchon, hul, boerinnenkap, neepjeskap, neepjesmuts, floddermuts, fladdermuts, karkasmuts, vleugelmuts, knipmuts, kornetmuts, kornet, trekmuts, tipmuts, pijpmuts, pijpjesmuts, plooimuts, klapmuts, langetmuts, boerinnenmuts, boerinnenhuif.

vrouwenhoed, dameshoed, modehoed, flodderhoed, klokhoed, kiep, toque, tuithoed, herderinnenhoed, hallelujahoed.

mutsenband, pijp, pijpgolf, luifel, hoedenkap, kap, hoedengarneersel, hoedenlint, toom, treurveer, aigrette, lamfer, hoedenspeld, hoedenpen, hoofdijzer.

A. gepruikt, getulband, gemutst, gehoed, gehelmd, gehuifd, gepluimd, gevederd, bevederd.

W. zijn hoed staat op halfzeven, houd u gedekt.

323. Handschoen

N. handschoen, rechterhandschoen, linkerhandschoen, ongepaarde handschoenen, vrouwenhandschoen, dikke handschoenen, winterhandschoen, dunne handschoenen, filozellen handschoenen, floretten -, garen -, glacéhandschoenen, glacé, glaceetje, gummihandschoenen, gebreide handschoenen, leren -, wollen -, wildieren -, zeemieren -, zijden -, zwarte -, rouwhandschoenen, handschoenen met bont, handschoenen met drukknoopjes, handschoenen met haaksluiting, kaphandschoenen, wandelhandschoenen, rijhandschoenen, motorhandschoenen, werkhandschoenen, pantserhandschoen, vingerhandschoen, vuisthandschoen, mitaine, polsmofje, pols, duimhandschoen, want, wolfsvanger, vingerovertrek, vingerling, duimbekleedsel, duimleer, duimeling, duimelot, mof, handmof, pelsmof, vedermof, kattenmof, handlap, handplaat, polsriem.

duim, duimeling, vinger, kap, lubben, handschoenknoopje, drukknoop. handschoenhaakje, handschoen(en)rekker, vingerstok, handschoenpoeier (...poeder).

A. gehandschoend, geganteerd, witgehand-schoend.

324. Herenkleding

N. herenkleding, pak, kostuum, confectiekostuum, maatpak, maatkostuum, apenpak, spijkerpak, kotspakje, huidje, modeljas, sluitjas, colbert, kraagjas, smoking, jacquet, jacquetjas, pandjesjas, geklede jas, rok, ga-larok, staatsierok, rokkostuum, billentikker(tje), hielentikker, apenrok, frak.

overjas, jak, jack, jekker, pij-jekker, windjekker, windjack, jopper, demi-saison, demi.

zomerjas, winterjas, pels, pelsjas, duffel, montycoat, houtje-touwtjejas, pellen, beverjas.

livrei, livreirok, koetsiersjas, koetsierslivrei, knechtslivrei, chauffeursjas, blouse (bloes), piratenblouse, matrozenblouse, baaivanger, sportjasje, rijkostuum.

vest, zomervest, mouwvest, ondervest, huisjas, kamerjas, kantoorjas, coin-de-feu, kabaai, stofjas, blauwe kiel, hes, lumberpak, lumberjack, boerenkiel, morskiel, buis, wambuis, baadje, huisjapon, kamerjapon, sjamberloek.

broek.

delen: pand van een jas, rokpand, achterlijf, slip, rok(s)kraag, pelskraag, matrozenkraag, schoudervulling, jaszak, rokzak, notariszak, klepzak, vestzak, vestjeszak, horlogezakje, rokknoop.

A. gejast, gerokt, zwartgerokt, gekield.

325. Vrouwenkleding

N. vrouwenkleding, vrouwendracht, vrouwengoed, dameskleding, meisjeskleding, meisjesdracht, meisjeskostuum, tuniekpak, trois-pièces, mantelpak, broekpak, jumpsuit.

japon, jurk, meisjesjapon, meisjesjurk, hemdjurk, mini-jurk, midi-jurk, maxi-jurk, halterjurk, onderjurk, overjurk, bovenjurk, robe, kostuum, basisjurk, strapless, deux-pièces, taille, wespentaille, toilet, decolleté, naveldecolleté, doorkijkkleding, doorkijkblouse (...bloes), doorkijkjurk, doorknoopjurk, damesmantel, jacquet, swagger, tailormade, polonaise, haïk, topper.

zomerjapon, zomerjurk, katoentje, winterjurk, tricot, ochtendjurk, ochtendkostuum, ochtendjapon, matinee, kimono, huisjapon, kamerjapon, huisjurk, kamerrok, peignoir, nachtjapon, pon, babydoll, négligé, slodderjurk, flodderjurk, morsjurk, weggooi-jurk. cocktailjurk, avondjapon, avondjurk, sleepjapon, sleepjurk, sleepgewaad, baljapon, baljurk, baltoilet, amazonekleed, amazone, positiejapon, positiekleding.

rok, bovenrok, splitrok, plooirok, broekrok, hoepelrok, klokrok, wikkelrok, cirkelrok, onderrok, jupon, petticoat, crinoline, voetvrije rok, strompelrok, rijrok, knievrije rok, swingrok, minirok, mini, maxi, midi.

jak, boerinnenjak, kaskien, figaro, blouse (bloes), piratenblouse, blouson, bolero, kazak, o verblouse, wikkelblouse, jack, sportjack, windjack, nachtjak, beddenjak, bedjasje, onderom van het jak, korset, step-in, rijglijf, keurslijf, keurs, onderblouse, onderkeurs, korsetveter, balein, planchet, vest.

ondergoed, combination, foundation, onderjurk, kroplap, sluitlaken, bovenlijfje, lijfje, bustehouder, bh, beha, brassière, hemd, broek, panty, pantykous, damesverband, maandverband, tampon, inlegkruisje.

delen: tuniek, tournure, boezem, corsage, sousbras, geer, stootkant, sieraad, boothals, belegstuk, oplegsel, corsage, lijfje, rabat, val, volant, ruche, bezetsel, garneersel, garnituur, klisklas, entre-deux, schouderbedekking, tablier, boordsel, boordlint, boordband, band, rokband, franje, strik, passe-ment, agrement, tres, jabot, soutache, rokzak.

A. gejakt, gerokt, kortgerokt.

326. Kinderkleding

N. kindergoed, babyuitzet, babykleding, babykleertjes, kinderdracht, wezenkleding, kinderkleren, kinderkleding, kinderkleertjes, doopgoed, kraamgoed, luiergoed, luurgoed, luiermand, poppengoed, kinderdoek, luier, luur, kinderluier, kinderluur, weggooiluier, wegwerpluier, celstofluier, inlegluier, broekluier.

doopsluier, doopjurk, windsel, omslag, doopkleed, doopmantel, doopkussen.

jurk, kinderjurk, babyjurk, apenrok, luierbroekje, rokbroek, matrozenpakje, slab, borstlap, morsdoek, voorspelddoek, morspak, morsjurk, smuljurk, kiel, blouse (bloes), slobpakje, opknooppakje, kielpak, jongenspak, kindermantel.

doopmutsje, babyhoed, valhoed, rondje.

W. inbakeren, zwachtelen.

327. Aankleden

W. aankleden, zijn toilet maken, kleden, van kleren voorzien, bekleden met, zich omkleden, verkleden, hullen in, verschonen, opknappen, optuigen, uitdossen in, dossen in, een kleding aannemen, de rouw aannemen, in de rouw gaan (zijn) over iem., rouw dragen, rouwen, in diepe rouw zijn, uit de rouw gaan, de rouw afleggen, licht kleden, decolleteren, warm kleden, broeien, er warm in zitten, dik gekleed zijn, goed in de noppen zijn, ergens op gekleed zijn, maskeren.

kleren aanpassen, aantrekken, aandoen, aanschieten, omdoen, omslaan, om het lijf slaan, omgooien, aanwerpen, aangooien, aansmijten, omhangen, ombinden, omgespen, aansnoeren, omstrikken, omwikkelen, aan krijgen, om krijgen, knopen, vastknopen, dichtknopen, toeknopen, opknopen, omspelden, een voorschoot (slab) voorbinden (voordoen), een voorschoot voorspelden, kousen aantrekken, een hieltje in een kous trekken, zich schoeien, schoenen aantrekken, schoenen aandoen, pantoffels aanschuiven, sandalen onderdoen, veteren, schoenen aanrijgen, schoenen vastrijgen.

een muts opzetten, op krijgen, een hoed opzetten, zich dekken, de muts diep over de oren trekken, sluieren, gorden, rijgen, vastrijgen, pennen, zich inrijgen, zich insnoeren, zich inpennen, wapens aangorden.

zijn kleren (mouwen) schorten, opschorten, omgorden, opslaan, stropen, opstropen, opspelden, zijn kraag optrekken, een hoed optomen.

gekleed zijn, aan hebben, om hebben, dragen, voorhebben, op hebben, kleren aanhouden, om houden, om laten, aan laten, zijn hoed ophouden.

aan kunnen, om kunnen, aanglijden, aan moeten, aan gaan, aan zijn, op moeten, op krijgen.

kamenieren, kostumeren, draperen, iem. bestoppen en benaaien, iem. in het pak steken, iem. zijn kleren aanhelpen, iem. afkleden, iem. in de kleren steken, iem. inbakeren, zwachtelen, inspelden, warm inwikkelen, instoppen, goed ingebakerd zijn.

kleren afdragen, - opdragen, - verslijten, - afslijten, - afslonzen, - afsjouwen, - afdanken, - afleggen, - afschaffen.

A. gekleed, aangekleed, gehuikt, gemanteld, gejast, gekield, gerokt, gejakt, gekloft, gepurperd, gelaarsd, gepruikt, getulband, gemutst, gehoed, gehelmd, gehuifd, gepluimd, gevederd, bevederd, gedast, gestropt, witgedast, gepelsd, gesluierd, geganteerd, gehandschoend, witgehandschoend, opgeprikt.

N. kleding, verschoning, smuk, opsmuk, rouwdracht, diepe (zware) rouw.

rouwdrager.

328. Uitkleden

W. uitkleden, ontkleden, uitdoen, afdoen, afleggen, zich ontdoen van, uitschieten, zich aftuigen, afstrijken, uittrekken, aftrekken, afstropen, strippen, afscheuren, uitgooien, afwerpen, afgooien, afsmijten, uitschudden, uit krijgen, afkrijgen, afhelpen, ontknopen, losknopen, afknopen, afgorden, afrijgen, ontrijgen, ontgespen, losbakeren, zijn hoed afzetten, afdoen, afnemen, zich ontschoeien, zijn schoenen uittrekken, uitdoen, het zich gemakkelijk maken.

uitgetrokken worden, uitgaan, afgaan, af mogen, af kunnen, af moeten, af hoeven, uit mogen, af blijven, af hebben, af houden, aflaten, uitlaten, in 't blote hemd staan, blootliggen, naakt gaan (lopen).

A. onaangekleed, ontkleed, ongeschoeid, ongedekt, ongekleed, bloot, gedecolleteerd, topless, halfnaakt, naakt, nakend, moedernaakt, spiernaakt, piernaakt, paddenbloot, piemelnaakt, poedelnaakt, naturistisch.

N. naaktheid, blotigheid, nuditeit, blootje, blote flikker, naaktcultuur, nudisme, naturisme, nudistenkamp, naturistenkamp, striptease.

barrevoeter, naaktloper, -loopster, adamiet, nudist, -e, naturist, -e, bloterik, stripteaser, -seuse.

B. blootsvoets, barrevoets, op blote voeten (bajonetten), blootshoofds, in paradijskostuum, in adamskostuum, in evakostuum, in glasblazerskostuum, in zijn (haar) blootje, in zijn bloot vel, in zijn bloot lijf, in zijn bloterik, in zijn nakie, in zijn niksje.

329. Mooi gekleed

A. deftig gekleed, mooi-, welgekleed, zedig gekleed, nauwsluitend, aansluitend, op zijn zondags gekleed, op zijn paasbest, in zijde, in katoen, paasmooi, opgedirkt als een pop, salonfahig.

N. kledertooi, klederpracht, paasbest, een stemmige (zwierige, kostbare, weelderige) kleding, een droom van een jurk.

zondagsheer, paasbloem.

W. zich goed kleden, zich opdirken, zich opkleden, zich opprikken, zich optutten, zijn beste tuig aan hebben, mooi (goed) gekleed zijn, dat past (zit) hem goed, dat staat gekleed, dat is net pas, dat staat u goed, die sjaal kleedt de dame, de japon valt netjes, dat zit als geschilderd, die kleren sluiten aan, dat zit u als gegoten, die kleren zijn (zitten) u als aangegoten, als uit een doosje komen, eruitzien (blinken) als een goudhaantje, eruitzien als een bruidegom, hij ziet er uit om door een ringetje te halen, veel geld verkleden, dat is een duur paardje om te strooien, een bedelaarslichaam (...lijf) hebben.

S. altijd mooi is nooit mooi; die mooi wil wezen, moet pijn lijden.

330. Lelijk gekleed

A. lelijk (affreus) gekleed, hobbezakkig, hobbezakkerig, lobbig, lobberig, flodderig, lomp.

N. flodder, hobbezak, bedelaarskleed.

hobbezak, aangeklede aap, flodderaar, -ster.

W. die kleren flodderen, - flabberen, -slodderen, - hangen aan, eraan hangen als aan een kapstok, die kleren zijn op de groei gemaakt, die jas zal wel wat bijtrekken, die jas zit te strak, die jas trekt op de borst, die japon boldert, die jurk begint het mooi af te leggen, die kleren hangen aan vodden, een jas op de krimp kopen, nog in zijn kleren moeten groeien, in zijn kleren verdrinken, bont gekleed gaan, aantakelen, potsierlijk uitgedost zijn, voor schandaal lopen, er uitzien als een vogelverschrikker.

331. Mode

W. van de oude (nieuwe) mode zijn, zich dorps kleden, dragen, een mode lanceren.

mode zijn, in zijn.

A. fattig, fatterig, modieus, nieuwmodisch, modebewust, modegevoelig.

N. mode, wintermode, voorjaarsmode, dracht, volksdracht, volkskleding, kostuum, klederdracht, kleding, kledij, smaak, dandyisme, modeverschijnsel, dernier cri, new look, modesnufje, gadget, het nieuwste snufje, minimode, maximode, modezucht, modegril, reformbeweging, reform, reformkleding, reformjapon, reformkostuum, haute couture, modehuis, modezaak, modemagazijn, modewinkel, boetiek, modewaren, modegoed, modeartikel, modeplaat, modeprent, modevak, modeshow, mannequin, modeboek, modeblad, modejournaal, paspop, etalagepop.

modepop, modegek, modezot, klerengek, modeheertje, fat, modefat, kwast, incroyable, dandy, modeontwerper, -ster, stilist, -e, modekoning.

S. de mode moet gevolgd worden, al zat het hemd over de rok.

332. Kleermaker

W. kleermaken, de maat nemen, iem. een kledingstuk aanmeten, passen, inspelden, knippen, snijden, tarnen, tornen, aftornen, uittamen, een kleed uitleggen, een kleed innaaien, een zoom inleggen, een stof inhalen, rimpelen, beleggen, met kant bezetten, gameren, galonneren, smokken, boorden, doubleren, zomen, afzomen, vermaken, pompen, verstellen, verlappen, aflappen, oplappen, lappen, uitmonsteren, keren, voeren, afvoeren, watteren, velouteren, passend maken, van pas maken, afkrijten.

A. gewatteerd, getailleerd, tailormade.

N. kleermakerij, couture, snijdersambacht, passementwerk, torn, oplapping, pomping, kleerkoop, verstelgoed, verstelwerk, lap, stuk, voering, voer, voerkatoen, voerlaken, voerlinnen, afsnijdsel, besseldraad, fournituren.

maatwerk, gemaakte kleren, confectiekleding, confectie, koopkleren, snede, snit, coupe, zoom, inleg, inlaag, inslag, zak, aanzetsel.

kleermaker, snijder, tailleur, -leuse, taillewerkster, tailor, ridder van de schaar, herenkleermaker, dameskleermaker, couturier, grootwerker, zwartwerker, vestenmaker, broekenmaker, hemdennaaister, korsettenmaakster, pompier, coupeur, -peuse, passe-mentmaker, -maakster, passementwerker, agrementwerker, snijdersknecht, snijdersjongen, snijdersgezel, kleermakersknecht, kleermakersjongen, kierenversteller, kleerkoper, kleerkoop, -ster, lappendief, pasdame, mannequin, dressman.

kleermarkt, kleermakerswinkel, kleerwinkel, klerenwinkel, snijderswinkel, passementwinkel, paskamer, kleermakerstafel, snijderstafel, kleedbuste, paspop, mandemie, mannequin, kierenstandaard, knaapje, pasvorm, pasmodel, pers, broekpers, persijzer, plisseermachine, merklat, kleermakersschaar, pluismesje, knopentrekker.

333. Schoenmaker

W. schoenmaken, meten, de maat nemen, zolen, verzolen, afzolen, schoenlappen, verlappen, achterlappen, halvezolen, verhalvezolen, hielen, voorschoenen, een zool (gesp) aansteken, verhakstukken, vastpluggen, de zolen likken, schoenen bijlappen, lappen, dubbelen.

N. schoenmakersbedrijf, schoenmakersambacht, schoenmakerij, hakkenbar, schoenenfabriek, schoenfabriek, schoenmarkt, schoenenkraam, schoenwinkel, schoenenwinkel, schoenmakerswinkel, pothuis, schoenmakerspothuis, lappershuisje, klompenwinkel.

schoenmaker, schoenmakersbaas, schoenlapper, lapper, meester pikdraad, peklap, schoenmakersknecht, schoenmakersjongen, schoenmakersgezel, zwikker, laarzenmaker, klompenmaker.

schoenleer, bovenleer, zooileer, leer, zool, binnenzool, halvezool, onderzooi, voerleer, stootje, zooinaad, hak, hiel, schoenpin, plug, peg, leestbaar werk, schoen, schoenen op maat, maatwerk, koopschoenen.

schoenmakersbenodigdheden, schoenmakersbehoeften, schoenmakersgereedschap, schoenmakersgerei, snijplank, schoenmakersmes, groefmes, schoenmakersdriestal, driestal, schoenmakersdrievoet, schoenmakerskrukje, leest, schoenleest, leestenhout, voeteling, laarzenbeen, leesthaak, schoenmakersels, els, gaatels, gaatstempel, bros, pikdraad, pekdraad, schoendraad, schoenmakersgaren, vethorentje, peklap, spanriem, zoolriem, wrijfhout, glanshout, gladhout, likhout, liksteen, likstok, likbeen, aflapmachine, holbank.

334. Hoedenmaker

W. hoedenmaken, een hoed opmaken, een muts pijpen, pinnen.

N. hoedenmakerij, hoedenfabriek, modistenvak, hoedenwinkel, mutsenwinkel, pettenwinkel.

hoedenmaker, hoedenmaakster, hoedenstoffeerder, hoedenstoffeerster, modiste, modemaakster, mutsenmaker, mutsenmaakster, pettenmaker.

hoedenmakersgereedschap, stamper, karkas, karkasdraad, mutsenbol, hoedenmakersboog, slagboog, vormplaat, pijpschaar, hoedenschuier, hoedenborstel, hoedendoos, mutsenlint, mutsenband, hoedenband, hoedenvilt.

335. Naaien

W. handwerken, naaldwerken, naaldenwer-ken, naaien, pikken, stikken, priegelen, uit de hand naaien, neggen, overhands naaien, aannaaien, aanprikken, afnaaien, afpriegelen, zich afpriegelen, afstikken, zich afnaaien, bijnaaien, doornaaien, opnaaien, doorstikken, rijgen, doorrijgen, bestikken, alles afstikken, een draad afhechten, strossen, aannaaien, aanrijgen, dichtnaaien, toenaaien, overnaaien, innaaien, aanrimpelen, aanhechten, lissen, een draad insteken, de draad doorhalen, merken, letteren, afmerken, afletteren, linnennaaien, wollenaaien.

garen opwinden, winden, kluwenen, klossen, afwinden, ontwinden, afkloenen, afhaspelen, de klos (haspel) loopt af, naalden drillen.

N. vrouwelijk handwerk, dameshandwerken; nuttige handwerken: het breien, knippen, letteren, mazen, merken, naaien, stoppen, tekenen; fraaie handwerken: het borduren, festonneren, haken, knopen; het werken van de naald, naaiwerk, stikwerk, tornwerk, verstelwerk, genaai, gepik, pik, gepriegel, geklungel, naaischool, naailes, kniples, naailoon.

naaizijde, stikzijde, merkzijde, naaisel, stiksel, steek, stiksteek, losse steek, achtersteek, voorsteek, bandsteek, kettingsteek, kruissteek, rijgsteek, zoomsteek, naad, achternaad, dwarsnaad, figuurnaad, lasnaad, leugennaad, overnaad, platte naad, bloknaad, binnennaad, rijgnaad, rolnaad, stiknaad, stopnaad, zoomnaad, zoomstreep, krielzoom, platte zoom, rolzoom, trens, dof, stolpplooi, tussenzetsel, entre-deux, trekband, naaigoed, verstelgoed, meetkleed.

naaister, naaikind, naaimeisje, naai-juf-frouw, naaivrouw, huisnaaister, machinenaaister, rokkennaaister, verstelnaaister, wollenaaister, linnennaaister, kostuumnaaister, ateliermeisje, midinette, modinette.

handwerkwinkel, naaiwinkel, naaihuis, naaigereedschap, naaigerei, naaigarnituur, naaitafel, naaiplank, naaimachine, stikmachine, handmachine, trapmachine, trapnaaimachine, tweedraadsmachine, zoommachine, spoelwinder, spoel, ringspoeltje, naaimand, werkmandje, naaizak, naaikistje, naaidoos, werkdoos, knopendoos, naaikussen, naailap, naaiband, naaischroef, kostuumpatroon, knippatroon, spitsel, tornmesje, tornschaar, knoopsgatenschaar, naald, naainaald, stiknaald, lapnaald, machinenaald, werknaald, pook, rijgnaald, rijgveter, stramiennaald, naaldenkop, het oog van de naald, de punt, de schacht, een brief naalden, naaldenboekje, naaldenkoker, naaldendoos, naaldenlap, naaldenkussen, bakerkussen, naaischroef, naaldenfabriek, vingerhoed, vingerling, naairing.

garen, draad, garen en band, baaigaren, fantasiegaren, floretgaren, glansgaren, glasgaren, haakgaren, ijzergaren, jutegaren, kamgaren, katoengaren, lustergaren, machinegaren, merkgaren, naaigaren, rijgdraad, rijger, rijgsnoer, stikgaren, wollen draden, zoomgaren, een streng garen (zijde), kluwen, kluw, knot, kluwenwinder, kluwenhouder, kloenmolen, klos, haspel, pruik, zoomkatoen, zoomlint, rolband.

merkijzer, merkinkt, merklap, tekenlap, broddellap, letterdoek, merkkatoen, merkdoek, merkletter.

336. Haken

W. haken, afhaken, borduren, afborduren, voortborduren, stikken, festonneren, guimpen, tamboereren, kantwerken, kantklossen, aaneenhaken.

A. kanten, gehaakt.

N. haakwerk, borduurwerk, holbeinwerk, speldenwerk, naaldkunst, borduurkunst, guimpewerk, kunstnaaldwerk, kantwerk, applicatie, haaksteek, borduursteek, hermelijnsteek, hoeksteek, kantsteek, guipuresteek, kabelsteek, borduurkatoen, borduurzijde, borduurwol, borduurgoud, borduurpatroon, haakpatroon, haakboekje. haakster, borduurster, kantwerkster, -ker, speldenwerkster, kantklosster, kantkoper, -koopster, kantschool, kantwerkschool.

haaknaald, haakbeentje, haakpen, borduurpriem, tamboereerraam, borduurraam, borduurgaas, borduurnaald, guimpenaald, tamboerijn, kantnaald, kantspeld, kantkussen, borduurgaren, borduurklosje, klos, haakmand, borduurring, borduurtrommel.

naaldwerk, naaldenwerk, borduursel, goudborduursel, borduurwerk, guipure, kantwerk, kant, broderie, point-lacé, rank, kloskant, naaldkant.

337. Breien

W. breien, insteken, een breiwerk opzetten, zoveel steken opzetten, een toer breien, drie naalden afbreien, van de ene naald op de andere breien, een voet aanbreien, wat aanbreien, aaneenbreien, gelijkbreien, inbreien, nabreien, meerderen, minderen, aan de mindering zijn, steken laten vallen, steken oprapen, een ladder in een kous ophalen, een kous afbreien, een kous afhechten, een kous afheften, een breiwerk arkanten, mazen, afmazen, stoppen, kousenstoppen, bij stoppen, aanstoppen, afstoppen; die kousen ladderen.

N. breiwerk, maaswerk, stopwerk, doorstopwerk, stoppage, stop, hoekstop, kantstop, randstop, breipatroon, kousenvorm, stoppage-inrichting.

breier, -ster, kousenwever, kousenbreier, -ster, kousenverzoolster, kousenstopster, kousenkoper, brei-inrichting, breischool, brei-juffrouw, breiwinkel, kousenwinkel, kousenhandel, kousenfabriek, kousenweverij.

breiwerk, maaswerk, schering, steek, breisteek, stopsteek, maas, gaal, breisel, aanbreisel, breikous, aantekeningetje.

breigerei, breigoed, breipen, breipriem, priem, pen, breinaald, maasnaald, stopnaald, breischede, breidopje, breikoker, breihout, maasbal, mazenhaakje, breitobbetje, breigaren, breikatoen, breiwol, stopkatoen, stopgaren, stopsajet, scheerdraad, breikluwen, breilap, morslap, stoplap, stopzijde, stopdoek, breizak, werkzak, breimachine.

II. DE STOFFELIJKE WERELD

A. SCHEPPING, LEVEN, DOOD (338 - 355)

338. Voortbrengen

W. voortbrengen, scheppen, maken, in (tot) het aanzijn roepen, het aanzijn geven aan, in het wezen roepen, in het leven roepen, creëren, ontwikkelen, de eerste stoot aan iets geven, de eer van iets hebben, ergens de geestelijke vader van zijn, aan iemands brein ontsproten zijn, aanleggen, op het getouw zetten, op (het) touw zetten, stichten, aanstichten, opbouwen, oprichten, instellen, vestigen, grondvesten, gronden, in zijn voegen doen gaan, regelen, tot stand brengen, gestalte geven aan, bekonkelen, bekokstoven, provoceren, institueren, construeren, funderen, organiseren, reorganiseren, vervaardigen, in elkaar timmeren, maken, aanmaken, bijmaken, beelden, vormen, (in been) werken, verwerken, fabriceren, uit de hand maken, prefabriceren, produceren, rationaliseren, samenstellen, opslaan, aaneenflansen, formeren, reproduceren, achterlaten, fecit.

in aanmaak zijn, in de maak zijn, op het getouw staan, in de makerij zijn, tot stand komen, gestalte krijgen, opleveren, voortbrengen, geven, ’t is uit de brand gehaald, als een feniks uit zijn as herrijzen.

A. creatief, vormend, constructief, productief, maakbaar, geboren, eigengemaakt, zelfgemaakt, door mensenhand gemaakt, handgemaakt, gefundeerd, gestructureerd, fabriekmatig, ideoplastisch, made in, goed geconserveerd.

B. op aanstichting van.

N. schepping, creatie, voortbrenging, ontwikkeling, aanstichting, stichting, oprichting, instelling, vestiging, grondlegging, regeling, eindschikking, organisatie, totstandbrenging, instituut, fundatie, wederoprichting, reorganisatie, aanleg, vervaardiging, maak, aanmaak, makelij, vorming, vormgeving, formatie, fabricatie, fabricage, prefabricatie, productie, dagproductie, coproductie, serieproductie, massafabricage, massaproductie, wereldproductie, overproductie, topproductie, onderproductie, productiefactor, productiemaatschappij, aanlegkosten, aanmaakkosten, aanlegkapitaal, afvalverwerking.

mechaniek, fabrieksgeheim, productiviteit, productiviteitsopvoering, productiviteitsverhoging, rationalisatie, voortbrengingsvermogen, scheppingsvermogen, bouwpakket.

samenstelling, totstandkoming, het ontstaan, wording, geboorte, genesis.

schepper, demiurg, maker, aanlegger, hoofdaanlegger, voortbrenger, stichter, aanstichter, vader, hoofdbewerker, oprichter, insteller, organisator, grondlegger, vormgever, maker, aanmaker, meester, fabrikant, hulpfabrikant, producent, samensteller. het geschapene, schepping, schepsel, crea-tuur, medeschepsel, instelling, volksinstelling, rijksinstelling, inrichting, organisatie, zusterorganisatie, dienst, voortbrengsel, kind, geesteskind, jeugdwerk, jeugdzonde, gewrocht, meesterstuk, vakwerk, werkstuk, werk, machinewerk, seriewerk, arbeid, maaksel, makelij, iets van zijn eigen fabriek, fabrikaat, fabriekswerk, product, byproduct, eindproduct, uitvoerproduct, afvalproduct, afvalstoffen, fabrieksgoed, fabriekswaar, fabrieksproduct, nijverheidsvoortbrengsel, nijverheidsproduct, massa-artikel, serieproduct, opera, opera omnia, opera selecta, opera postuma.

339. Vernietigen

W. vernietigen, afschaffen, lichten, omsto-ten, omverstoten, omverwerpen, omvergooien, omwerpen, tenietdoen, geen draad heel laten, afbreken, wegbreken, stukslaan, stukgooien, verscheuren, vernielen, annihileren, knotten, beknotten, in de wieg smoren, in de geboorte smoren, in de kiem smoren (verstikken), doven, delgen, verdelgen, geen steen op de andere laten, uitroeien, ruïneren, met wortel en tak uitroeien, ontwortelen, ontwrichten, extirperen, slopen, fnuiken, knakken, uit zijn voegen rukken, verwoesten, te vuur en te zwaard verwoesten, een land afbranden, platbranden, ergens vreselijk (lelijk) huishouden, aanwoeden, ondergraven, ondermijnen, mineren, in de lucht laten springen (vliegen), een brug opblazen, iets de kop indrukken, van iets de hartader afsteken, doden, vermoorden, te gronde richten, naar beneden halen, tegen de grond gooien, met de grond gelijkmaken, in de grond boren, iets de bodem inslaan.

wegmaken, de pen door iets halen, afschrabben, afschrapen, afschrappen, afschrobben, afpeuteren, afkrassen, afkrabben, afkrabbelen, uitkrabben, afknagen, afschaven, uitwrijven, wegwrijven, wegvegen, wegvagen, uitwissen, wegwissen, afschuren, uitbijten, doorbijten, uitvreten, wegvreten, wegbranden.

ontworden, bezwijken, ineenstorten, tegen de vlakte liggen, tegen het maaiveld liggen, het is met hem achterop, verloren gaan, voor de haaien zijn, in zijn verderf lopen, zich in het verderf storten, zijn verderf (ondergang) tegemoet gaan, ondergaan, te gronde gaan, de breeveertien opgaan, vergaan, naar de kelder gaan, naar de haaien gaan, naar de maan gaan (zijn), tenietgaan, in het niet zinken, in de zinkput gaan, voor de pieren zijn, voor de prins zijn, als een zeepbel uit elk. spatten, geblazen zijn, een zachte dood sterven, zijn eigen dood wel zullen sterven, afsterven, als rook verdwijnen (vergaan, vervliegen), in rook opgaan (verdwijnen, vergaan, vervliegen), er geweest zijn, daar is nooit garen van gesponnen.

A. vernielziek, vernielachtig, subversief, alverdelgend, alvernielend, alverslindend.

N. tenietdoening, afbreking, verstoring, verscheuring, vernietiging, vernieling, vernielingswerk, afvalvernietiging, destructie, delging, verdelging, uitdelging, uitroeiing, abolitie, extirpatie, sloping, omwerping, verwoesting, vandalisme, ravage, ruine, ondermijning, doodsteek, doodklap, dood, graf, afschrabbing, afknaging, afschuring, uitwissing..., vernielzucht, abolitionisme, afvaloven.

afbreker, verstoorder, afvalvernietiger, vernieler, abolitionist, vernielal, alverdelger, vandaal.

340. Voortplanten

1. mens

W. voortplanten, vermenigvuldigen, voortbrengen.

een vrouw bekennen (beslapen, bevruchten, bezwangeren), bijslapen, paren, gemeenschap (geslachtsgemeenschap) hebben, de liefde bedrijven, coïre, coïteren, copuleren, vrijen, het doen, plat gaan, prikken, een punt zetten, een nummertje (wippertje) maken, van bil gaan, bedvogelen, bonken, ketsen, kezen, naaien, neuken, palen, pezen, poepen, pompen, rammen, rijden, rollebollen, seksen, stoten, vogelen, wippen, ejaculeren, rampetampen, cohabiteren, bevruchten.

kinderen telen, voorttelen, genereren, ontvangen, een kind onder het hart dragen, in gezegende staat (omstandigheden) verkeren, in (blijde) verwachting zijn, in positie zijn, naar bed moeten, de ooievaar zal daar komen, aan iem. het leven schenken (geven), ter wereld brengen, baren, kinderen krijgen (baren), een kind kopen, moeder worden, bevallen, van een kind bevallen, in de kraam komen (moeten, zijn, liggen), kramen, menstrueren, pillen, aborteren, de vrucht afdrijven, doen aborteren, abortus plegen (toepassen, verrichten), tot abortus overgaan.

nog in de kool zitten, geboren worden, ter wereld komen, het levenslicht aanschouwen, het licht zien, het (eerste) daglicht zien (aanschouwen), het aanzijn ontlenen (verschuldigd zijn, te danken hebben) aan, ergens geboren en getogen zijn.

verlossen, een kind halen, afhalen, bakeren.

A. geslachtsrijp, dartel, geil, heet, wulps, zwanger, hoogzwanger, kraams, vruchtbaar, prolifiek, gesteriliseerd, impotent, on-bevrucht, onbezwangerd, onvruchtbaar, steriel, uitgekinderd, aconceptief, contraceptief, contraceptioneel, abortief, vruchtafdrijvend.

prenataal, eugenetisch, onvoldragen, embryonaal, eeneiig, twee-eiig, voldragen, foetaal, ongeboren, geboren, pasgeboren, nageboren, postuum, buiten de echt geboren, levend geboren, doodgeboren, postnataal.

verloskundig, vroedkundig.

erfelijk, genetisch.

geslachtshormo(o)n, geslachtschromosoom, geslachtsklier, gonade, kloon, gen, erfelijkheidsfactor, erffactor, erfelijkheidsleer, genetica, mendelisme, erfelijkheid.

N. geslachtsrijpheid, geslachtsdrift, nymfomanie, telingsvermogen, telingskracht, vruchtbaarheid, overgangsleeftijd, menopauze, onvruchtbaarheid, impotentie, steriliteit, oestrogeen, afrodisiacum.

voortplanting, vermenigvuldiging, voortbrenging, procreatie, generatie, verwekking, teling, teelt, erectie, orgasme, ejaculatie, ejaculaat, kwak(kie), zaadvloeiing, zaadlozing, zaadontlasting, pollutie, ovulatie, maandstonden, maandbloeding, de regels, menstruatie, geslachtsgemeenschap, geslachtelijke (vleselijke) gemeenschap, geslachtsleven, geslachtsomgang, geslachtsdaad, bijslaap, paring, copulatie, coïtus, cohabitatie, (kunstmatige) inseminatie, bevruchting, reageerbuisbevruchting, ontvangenis, conceptie, vruchtzetting, kiemvorming, celvorming, celdeling, kerndeling, deling, erffactor.

zwangerschap, kinderdracht, graviditeit, (blijde) verwachting, barenswee, barensnood, stuitligging, baring, partus, geboorte, eerstgeboorte, bilgeboorte, kniegeboorte, voetgeboorte, stuitgeboorte, meerlinggeboorte, zwangerschapsverlof, misgeboorte, miskraam, misdracht, misje, kraamzuivering, vloed, afdrijving, vruchtafdrijving,

abortus (provocatus), couvade.

geboorte-uur, geboortedag, geboortedatum, geboortejaar, geboorteakte, geboortebewijs, geboorteregister.

zaad, zaadcel, zaaddeel, zaaddraad, teelvocht, geil, sperma, kiem, geslachtscel, kiemcel, gameet, ei, eicel, eierstok, eivliezen, embryo, golem, foetus, vrucht, wanvrucht, vruchtzak, vruchtwater, geboortevlies, navelvaten, navelader, navelsnoer, navelstreng, nageboorte, moederkoek, placenta.

doodgeborene, levendgeborene, jonggeborene, kraamkind, kind, kraamvrouw. ontogenese, antropogenese, eugenese, eugenetiek, vroedkunde, verloskunde, obstetrie, bakerdienst, verlossing, tangverlossing, keizersnede, moedersnede, geboortebevordering, geboorteregeling, geboortecontrole, malthusianisme, neomalthusianisme, gezinsplanning, geboortebeperking, anticonceptie, contraceptie, contraceptief, contraceptivum, anticonceptionele middelen, pil, anticonceptiepil, morning-afterpil, afterpil, spiraaltje, kapotje, condoom, pessarium.

kraaminrichting, kraamafdeling, voorbereidingskamer, verloskamer, kraamkamer, kraambed, kinderbed, broedstoof, couveuse, navelband, naveldoekje, kraambezoek, kraamvisite, bakergeld, bakerpenning, bakerfooi.

verloskundige, kraamheer, vroedvrouw, baker, kraamverpleegster, kraamverzorgster, accoucheur, -cheuse, aborteur, -teuse, engeltjesmaakster.

C. ontmannen, lubben, snijden, castreren.

castratie, ontmanning.

castraat, eunuch, gecastreerde, ontmande, gesnedene.

2. dier

W. baltsen, balderen, paren, paaien, betreden, rijden, dekken, beklimmen, springen, bespringen, stieren, hengsten, bevruchten.

leggen, aan de leg zijn, van de leg zijn, broeden, broeien, bebroeden, op eieren zitten, uitbroeden, kippen, uitpikken, het ei loopt door, zich ontpoppen, verpoppen, dra-gen, jongen, werpen, katten, veulenen, lam-meren, neuren, kalveren, kalven, afkalven, biggen.

telen, voorttelen, fokken, aankweken, aanfokken, opfokken, dieren kruisen, dieren aanhouden.

A. loops, tochtig, ritsig, bronstig, krolziek, krols, paardig, hengstig, onbevrucht, vaar, gust, bevrucht, drachtig, vol, kalfdragend, neurend, versgekalfd, levendbarend, eierlevendbarend, broeds, eierleggend, ongeslachtelijk, aseksueel.

N. bronst, bronsttijd, teeltijd, dektijd, paartijd, paringstijd, teeldrift, teelzucht, balts, bevruchting, paring, zaadschieting, zaad, vrucht, kuit, dracht, worp, generatio spontanea, abiogenesis, parthenogenesis, parthenogenese, ongeslachtelijke voortplanting.

legnood, legtijd, leg, broedtijd, kiem, ei, broedei, nestei, scholpei, schierei, stinkei, windei, kalkei, hanenei, neet, kikkerdril, kikkerrit, kikkereieren, kikvorseieren, kikvors(en)schot, eierschaal, schaal, het wit, eiwit, eiwitgehalte, eiwitvlies, eiwitstof, albumine, dooiervlies, eikern, dooier, door, voedingsdooier, vormingsdooier, hanentre(d)e, treedsel, hagelsnoeren.

teelt, aanfok, teeltkeus, kruising, dekstation, broeierij, broedoven, eierbroeierij, couveuse, broedtoestel, broedmachine, opfokmachine, kunstmoeder.

gebroed, broed, broedsel, broeisel, uitbroedsel, toom, nest, rattenkoning, een gekalfde koe, dekstier, springstier, dekhengst.

C. ontmannen, lubben, snijden, castreren.

3. planten

W. telen, voorttelen, bestuiven, bevruchten.

A. vruchtbaar, vruchtdragend, productief, groeizaam, vet, welig, zwaar.

onbevrucht, onvruchtbaar, improductief, onproductief.

teelt, zaad, bevruchting, bestuiving, zelfbestuiving, kruisbestuiving, kruisbevruchting, allogamie, windbestuiving, zwavelregen, stuifmeel, pollen, kiem, vruchtvorming, vrucht.

vruchtbaarheid, productiviteit, onvruchtbaarheid, improductiviteit.

341. Genealogie

W. van (uit) iem. afstammen, voortspruiten, spruiten, afspruiten, voortkomen, stammen, van een geslacht afkomstig zijn, loten van dezelfde stam zijn, afdalen, zijn geslacht afleiden van.

A. afkomstig van, raszuiver, rasecht, pur sang, halfslachtig, halfbloed, van gemengd bloed, geslachtelijk, oorspronkelijk, voorvaderlijk, voorouderlijk, ancestraal, gelijkslachtelijk, stamverwant, van koninklijken... bloede, prins... van den bloede.

N. afkomst, oorsprong, origine, komaf, descendentie, afstamming, naverwantschap, bloedmenging, bastaardbloed, genotype.

geslacht, ras, zuiver ras, mengras, familie, sibbe, stamhuis, generatie, stam, lijn, staak, zijtak, tak, linie, rechte linie, rechte lijn, opklimmende linie, afdalende linie, zijlijn, zijdelingse linie, zijlinie, mannelijke linie, zwaardzijde, vrouwelijke linie, spillezijde, lid, kwartier.

voorgeslacht, voorouders, grootouders, patres, voorvader, vader, voorzaat, stamvader, aartsvader, oudvader, patriarch, patriarchaat, stammoeder, aartsmoeder, matriarchaat, stamouders, stamverwant, stamgenoot, stamhouder.

nageslacht, nakroost, kroost, posteriteit, nakomelingschap, de nazaten, oir, mansoir, zaad, descendenten, ascendenten, afkomst, afstammeling, -e, nakomeling, -e, naver-want, -e, naneef, nazaat, spruit, telg, loot, zoon, de laatste der Mohikanen, bastaardgeslacht, bastaardkroost, bastaard.

genealogie, geneanomie, geslachtskunde, sibbenkunde, geslachtsboom, stamboom, boom, geslachtslijst, stamlijst, familielijst, geslachtstafel, geslachtsregister, stamregister, stamboek, stamboeknummer.

evolutieleer, evolutietheorie, afstammingsleer, afstammingstheorie, ontwikkelingsleer, ontwikkelingstheorie.

B. van, van huis uit, van ouder tot ouder, van vaders (moeders) kant, van de kant van de man (van de vrouw).

S. het bloed kruipt waar het niet gaan kan.

342. Familie

A. verwant, allernaast, bloedeigen, vleselijk, matrilineair, aanverwant, lateraal, aangehuwd, behuwd, aangetrouwd, vreemd, ver.

W. geparenteerd zijn aan, in betrekking staan tot, in den bloede bestaan, iem. na in den bloede zijn, familie zijn van elkaar, elkaar in de derde... graad bestaan, familie zijn van Adamswege (van de kant van Adam en Eva), vermaagschappen, verzwageren, verzusteren, aanhuwen.

N. maagschap, broederschap, de banden van het bloed, bloedband, bloedsbetrekking, cofiliatie, verwantschap, aanverwantschap, betrekking, zwagerschap, familierelatie, familieband, familiegevoel, familiezaak, filiatie, afstamming, parentage, affiniteit, graad, vaderszijde, moederszijde, zijlinie, zijlijn, zwaardzijde, spillezijde.

familie, schoonfamilie, huisgezin, gezin, eenoudergezin, pleeggezin, huishouden, huis, familiekring, de mijnen, de uwen, de zijnen, de haren, de hunnen, familielid, huisgenoot, -note, eigen bloed, bloedverwant, -e, verwant, -e, maag, naaste bloedverwant, naastbestaande, nabestaande, verre bloedverwant, zijmagen, collateralen, transversalen, zwaardmaag, agnaten, cognaat, spillemaag, familie van het honderdste (zevende) knoopsgat.

343. Ouders

N. echtelieden, echtpaar, mensenpaar, paar, man en vrouw.

man, manlief, mannie, echtgenoot, baas, huistiran, bedgenoot, bijslaper, bijslaap, gemaal, levensgezel, gade, eega, wederhelft, mijn tweede ik, beschermer, weduwnaar.

vrouw, huisvrouw, moeder de vrouw, wijf, echtgenote, bedgenote, bijslaap, bijvrouw, gemalin, gezellin, levensgezellin, gade, eega, wederhelft, mijn betere helft, mijn tweede ik, huisplaag, huiskruis, huisverdriet, weduwe, weeuw, weduwvrouw, douairière, bestorven weduwe, verstorven weduwe, onbestorven weduwe.

ouders, pleegouders, adoptanten, stiefouders, schoonouders, ouderpaar.

vader, huisvader, vaderlief, va, papa, pappa, paps, pappie, pa, pipa, piepa, oudeheer, ouwe, pater familias, stiefvader, schoonvader, schoonpapa, mansvader, behuwdvader, pleegvader, voedstervader.

moeder, moederlief, huismoeder, moe, moesje, moeke, mama, mamma, mams, mammie, mam, ma, mater, kindmoeder, stiefmoeder, mansmoeder, schoonmoeder, schoonmama, behuwdmoeder, pleegmoeder, voedster, afstandsmoeder, draagmoeder.

grootouders, overgrootouders, betovergrootouders, betoudovergrootouders, grootvader, grootpa, grootpapa, opa, moedersvader, overgrootvader, oudovergrootvader, betovergrootvader, overoudgrootvader, betoudovergrootvader, grootmoeder, grootmama, oma, opoe, grootje, bes(t)je, vadersmoeder, moedersmoeder, overgrootmoeder, oudovergrootmoeder, betovergrootmoeder, overoudgrootmoeder, betoudovergrootmoeder.

ouderschap, ouderschapsverlof, vaderschap, vaderschapsverlof, moederschap, materniteit, weduwschap, weduwstaat, weduwjaar.

A. ouderlijk, vaderlijk, moederlijk, grootouderlijk, grootvaderlijk, grootmoederlijk, weduwlijk, echtelijk.

S. al is een moeder (ouder) nog zo arm, zij (hij) dekt toch warm; beter een rijke vader te verliezen dan een arme moeder; een vader (ouder) kan beter zeven (tien) kinderen onderhouden dan zeven (tien) kinderen een vader (ouder); als de kinderen een stiefmoeder krijgen, dan krijgen ze ook een stiefvader; stief is nooit lief.

344. Kinderen

N. kinderen, kroost, afkomst, kinderzegen, huwelijkszegen, huwelijkspanden, rijkeluiswens, apostelen, kind, petekind, kinderen van het eerste bed, stiefkind, voorkind, motje, moetje, kind uit een tweede huwelijk, nakind, eerstgeborene, primogenitus, zoon, stiefzoon, voorzoon, schoonzoon, behuwdzoon, dochtersman, heerzoon, dochter, dochterlief, stiefdochter, voordochter, schoondochter, behuwddochter, zoonsvrouw, enig kind, tweeling, drieling, vierling, vijfling, meerling, veelling, oudste, eerstgeborene, eersteling, major, benjamin, laatstgeborene, nestkuiken, hekkensluiter, nakomertje.

wettige kinderen, echte kinderen, legitieme kinderen, eigen bloed, eigen vlees en bloed, onwettige kinderen, onechte kinderen, natuurlijke kinderen, illegitieme kinderen, buitenbeentje, drempelkind, bastaardzoon (...terd...), bastaarddochter, bastaardkind, bastaard, hoerenkind, iem. zonder geboorte, wisselkind, sleutelkind, afstandskind, afstandsbaby.

nakind, wees, weze, bestorven meisje, halve wees, aangenomen kind, voedsterkind, voedsterling, -e, pupil, pleegkind, adoptiefkind, houkind, pleegbevolene, pleegzoon, voedsterzoon, adoptiefzoon, pleegdochter, voedsterdochter, adoptiefdochter.

kleinkind, kindskind, zoonskind, dochterskind, kleinzoon, zoonszoon, dochterszoon, kleindochter, zoonsdochter, dochtersdochter, achterkleinkind, achterkleinzoon, achterkleindochter, achterkleinzoonskind, achterkleindochterskind.

kindschap, zoonschap, kindsheid, echtheid, legitimiteit, onechtheid, illegitimiteit, bastaardij.

aanneming, erkenning, adoptie, bevoogding, voogdijschap, voogdij.

voogd, datieve voogd, wettelijke -, tuteur, voogdes, gezinsvoogd, toeziend voogd, medevoogd, medevoogdes, tutrice, familieraad.

A. kinderrijk, kroostrijk, kinderarm, kinderloos, eerstgeboren, eniggeboren, eengeboren.

echt, onecht, onechtelijk, buitenechtelijk, buiten de echt geboren, postuum.

kinderlijk, filiaal, verweesd, vaderloos, moederloos, ouderloos, adoptief, geadopteerd, tutelair.

W. het jongste kind zijn, het benjaminnetje zijn, benjamin af zijn, verwezen, wees worden, kind noch kraai hebben.

een kind wettigen (echten), een kind verstoten, als (tot) kind aannemen, erkennen, een kind aanslaan, adopteren, bevoogden.

S. kinderen zijn een zegen des Heren, maar ze houden de noppen van de kleren; kinderen hinderen.

345. Gebroeders

N. gebroeders, broer, broeder, heerbroer, zoogbroer, voile broer, tweelingbroer, stiefbroer, halfbroer, schoonbroer, behuwdbroer, pleegbroer, bastaardbroer, gezwagers, zwager, mansbroer, stiefzwager.

broederschap.

A. broederlijk.

346. Gezusters

N. gezusters, zus, zuster, volle zus, zoogzus, tweelingzus, stiefzus, halfzus, schoonzus, behuwdzus, pleegzus, bastaardzus, manszuster, broedersvrouw.

zusterschap.

A. zusterlijk.

347. Oom, tante

N. oom, moedersbroer, goudoom, suikeroom, heeroom, behuwdoom, peetoom, peter, oudoom, overoudoom.

tante, moederszuster, suikertante, behuwdtante, peettante, meter, petemoei, oudtante, overoudtante.

348. Oomzegger, oomzegster

N. neef, volle neef, zusterskind, zusterszoon, broederskind, broederszoon, oomzegger, oomzeggerskind, heerneef, peetzoon, neefszoon, nichtszoon, verre neef, aangetrouwde neef.

nicht, volle nicht, zusterskind, zustersdochter, broederskind, broedersdochter, oomzegster, oomsdochter, peetdochter, neefsdochter, nichtsdochter, verre nicht, aangetrouwde nicht.

neefschap, nichtschap.

349. Neef, nicht

N. volle neef, volle nicht, verre neef (nicht), neef, nicht, neef (nicht) van vaderszijde, neef (nicht) van moederszijde, oomskind, oomsdochter, oomszoon, achterneef, achternicht, aangetrouwde neef (nicht), halve neef (nicht), nanicht, neef (nicht) van Adamswege.

S. neef en nicht vrijt licht.

350. Huwelijk

W. blijven zitten, vrij blijven, op de klompenmarkt komen, in de ossenwei gaan, hokken, samenwonen.

een vrouw zoeken, op een meisje afgaan (afkomen), vrijen, bij iemand zijn anker uitgooien, iem. ten huwelijk vragen, een meisje vragen, om de hand van een vrouw vragen, aanzoeken, een aanzoek doen om iemands hand, naar de hand van een meisje dingen (staan).

een blauwe scheen lopen, een blauwtje lopen, een korf krijgen (halen), zijn anker houdt niet, dat is geen zeil voor dat schip, het jawoord krijgen, elkaar krijgen, een meisje aan de haak slaan.

ten huwelijk gevraagd worden, aanzoek krijgen, afwijzen, iemands hand afwijzen (afslaan), een partij afslaan, een minnaar afslaan, het jawoord geven, iem. haar (zijn) hand schenken, iemands hand aanvaarden, iem. hart en hand schenken, aan de man geraken (komen), voor potdeksel moeten dienen, de stoep is daar glad.

ter aantekening gaan, naar de pastoor gaan, aantekenen, ondertrouwen, zich verloven met, zich engageren met, gearmd zijn, aan de haak zijn, het is tussen hen geklonken, aangetekend zijn, onder de geboden staan (zijn), een moetje zijn, de verloving verbreken, hij is van de spreekstoel gevallen, het afmaken, afspringen, af raken, af geraken.

trouwen, huwen, iem. ten huwelijk nemen, een vrouw nemen, iem. tot vrouw (man) nemen, inhuwen, aanhuwen, aantrouwen, een huwelijk aangaan (doen, sluiten), in het huwelijk treden, zich in het huwelijk begeven, zich tot de echtelijke staat verbinden, in de echt treden, een huwelijk voltrekken, (niet) in de kerk trouwen, een vrouw naar het altaar leiden, in het huwelijksbootje stappen, in de (huwelijks)haven aanlanden.

huwen bij volmacht, met de handschoen trouwen, huwen in gemeenschap van vruchten en inkomsten, huwen in gemeenschap van winst en verlies, een fortuin trouwen, een goede partij doen, door een gouden keten gebonden zijn, gepaard zijn, in de fuik zijn, hij is nu ook in het grote gild, morganatisch huwen, met de linkerhand huwen, beneden (boven) zijn stand huwen, zich mesalliëren, zich vergooien, geen want naar het schip hebben, bijbrengen, aanbrengen, inbrengen, jubileren, hertrouwen.

van zijn vrouw afgaan, van haar man afgaan, van zijn vrouw aflopen, van haar man aflopen, van tafel en bed gescheiden zijn, zijn vrouw van zich afstoten, zijn vrouw verstoten, scheiden, een huwelijk stuiten (ontbinden), de huwelijkstrouw breken, ontrouw zijn, van zijn vrouw af willen, van zijn vrouw (man) af zijn, van elk. af zijn, buiten de echt leven.

A. ongehuwd, ongetrouwd, vrij, eenlopend, loslopend, echteloos, manloos, misogaam, huwbaar, trouwbaar, rijp, manbaar, trouwlustig, trouwachtig, trouwziek.

aangetekend, verloofd, geëngageerd, prenuptiaal, voorhuwelijks, voorechtelijk, gehuwd, getrouwd, gepaard, nieuwgetrouwd, pasgetrouwd, pasgehuwd, matrimoniaal, nuptiaal, echtelijk, huwelijks, conjugaal, maritaal, huiselijk, gescheiden.

N. maagdelijke staat, celibaat, jonggezellenleven, echteloosheid, huwbaarheid, manbaarheid, misogamie, huwelijkse staat, echtelijke staat, echtstaat.

huwelijksaanzoek, jawoord, huwelijksbelofte, trouwbelofte, trouw, sponsaliën, ondertrouw, verloving, engagement, huwelijksaangifte, huwelijksaankondiging, huwelijks afkondiging, gebod, afkondiging van de huwelijksgeboden, huwelijksbeletsel, huwelijksimpediment, huwelijksdispensatie, verlovingskaart, verlovingsdag, verlovingsfeest, bruidspartij, bruidstranen, bruidssuiker, verlovingsring, engagementstijd, bruidstijd, bruidsdagen.

huwelijk, trouw, echt, matrimonium, vereniging, verbintenis, echtverbintenis, echtvereniging, studentenhuwelijk, bond, hymen, monogamie, endogamie, inteelt, exogamie, schijnhuwelijk, instanthuwelijk, kinderhuwelijk, mariage de raison, kerkelijk huwelijk, burgerlijk -, wettig -, onwettig -, vrij -, huwelijk over de puthaak aangegaan, gelijk huwelijk, gemengd -, zwagerhuwelijk, leviraatshuwelijk, jozefshuwelijk, huwelijk uit liefde, huwelijk bij procuratie (bij volmacht), huwelijk met de handschoen, huwelijk met de linkerhand, morganatisch huwelijk, mesalliance, huwelijksgemeenschap, voltrokken (onvoltrokken) huwelijk, weekendhuwelijk, huwelijksband, huwelijksfuik, huwelijkszegen.

huwelijksgebruik, huwelijksvoorwaarden, huwelijkscontract, huwelijksformulier, huwelijksakte, trouwakte, boterbriefje, trouwpapieren, trouwboekje, trouwring, bruidsgeschenk, huwelijksgift, huwelijksgoed, dochtersgoed, bruidsschat, uitzet, morgengave, morganaticum, aanbreng, aanbrengst, inbreng, uitzetverzekering. huwelijksbekendmaking, huwelijksbericht, trouwbericht, huwelijksadvertentie, trouwbrief, huwelijksinzegening, trouwmis, huwelijksfeest, trouwfeest, trouwplechtigheid, trouwpartij, hymeneeën, bruiloft, menistenbruiloft, boerenbruiloft, nafeest, nabruiloft, weerbruiloft, groene bruiloft, blikken (tinnen) -, koperen -, zilveren -, gouden -, diamanten -, platina -, bruiloftsdag, trouwdag, bruiloftsmaal, bruiloftsdis, bruiloftslied, bruiloftszang, bruiloftsdicht, bruiloftsvers, bruiloftskoets, bruidskoets, bruidsstoet, bruidstooi, bruidskrans, huwelijksgeschenk, huwelijksreis, speelreis, wit-tebroodsdagen, bruidsdagen, wittebroodsweken, huwelijksleven, familieleven. scheidingsbrief, scheidbrief, scheiding van tafel en bed, echtscheiding, echtscheidingsproces, echtbreuk, trouwbreuk, ontrouw, huwelijksontbinding, repudiatie, omgangsregeling, bezoekrecht, reparatiehuwelijk, bigamie.

celibatair, jonkman, vrijgezel, oude vrijer, jongezel, agamist, een jonge dochter, oude vrijster, vrijgezellin, een vaatje zuur bier.

bruidspaar, beminde, verloofde, aanstaande (man), aanstaande (vrouw), ondertrouwde, de rechte (ware) Jozef, bruid, kalle, bruidegom, galant, gehuwden, getrouwden, pasgetrouwden, pasgehuwden, jonggehuwden, bruiloftsgast, bruidsleider, bruidsjonker, bruidsknecht, paranimf, bruidsmeisje, bruidsjuffer.

onbestorven weduwe, groene weduwe, gras-weduwe, weduwe, jubilaris, jubilaresse.

C. verloven, trouwen, in de echtelijke staat verbinden, een huwelijk inzegenen.

ten huwelijk geven, uithuwen, uithuwelijken, uittrouwen, een meisje aan de man brengen, introuwen, doteren.

koppelen, makelen.

huwelijksmakelaar, makelaar, koppelaar, -ster, figaro.

S. de beste koeien worden op stal gezocht; de beste paarden zijn op stal te koop; oude (dure) schepen blijven aan wal (land); als de rechte Adam komt, gaat Eva mee; geen pot zo scheef of er past een deksel op; van bruiloften komen bruiloften.

van liefde rookt de schoorsteen niet; waar de schoorsteen rookt, is het goed vrijen. trouwen is houwen; jong getrouwd, jong berouwd; die zijn gemak moe is, neme een wijf; stil en bestendig, maar knepen inwendig.

351.Leven

W. leven, ademen, in leven zijn (blijven), leven als een hart, nog in wezen zijn, nog in het land der levenden zijn, op aarde verkeren, beleven, medeleven, zijn leven leiden, zijn dagen afleven, opleven, herleven, doorleven, voortleven, overleven, nablijven, achterblijven, nalaten, achterlaten, verrijzen, opstaan, uit de dood opstaan (verrijzen).

weten te leven, een goed (gelukkig...) leven leiden.

iem. het leven behouden (redden), iem. In het leven houden (laten), iem. in het leven terugroepen.

A. levend, leefbaar, levensvatbaar, levenswarm, levenskrachtig, levenslustig, levenshongerig, springlevend, bewerktuigd, bezield, organisch, langlevend, langstlevend. biologisch, bionisch, ecologisch.

B. in leven notaris... te, in levenden lijve, bij iemands leven, bij leven en welzijn.

N. leven, bestaan, de maalstroom van het leven, zinnelijk leven, leefbaarheid, levensvatbaarheid, levensverwachting, bestaansrecht, levenswarmte, levensbeginsel, geest, ziel, levensbron, levenskracht, levenssap, levensgeesten, levenszin, levenslust, levensdrang, levensdrift, levensmoed, levenshonger, levensdorst, levensvlam, eeuwigheidsverlangen, vitalisme, vitaliteit, bewerktuiging, organisatie, natuurlijke behoeften, levensvoorwaarde, biotoop, levensverrichting, levensverschijnsel, levensteken, levensraadsel, levensonlust, levensbehoud, lijfsbehoud, lijfsberging, herleving, reveil, revival, anabiose, verrijzenis, opstanding, wederopstanding, resurrectie. levensbijzonderheden, levensomstandigheden, levensgelegenheid, voedingsbodem, levenskans, levenslot, lot, leeftijd, levenstijd, levensduur, elke ademtocht, levensdraad, levensdagen, mensenleeftijd, mensenleven, levensloop, levensreis, levensweg, levensbaan, levenspad, levenskunst, levensregel, leefregel, levenspatroon, leefpatroon, levensgewoonten, levensopvatting, levenstempo, levenswijze, leefwijze, leefwereld, leefklimaat, levensstijl, alledagsleven, levensgewoonten, leefgewoonten, levenshandeling, levensgang, levensopgang, levensontwikkeling, buitenleven, landleven, dorpsleven, stadsleven, burgerleven, burgertrant, levenszee, levensbeeld, levensschets, levensbeschrijving, curriculum vitae.

levensleer, biotiek, biologie, biogenie, biogenesis, bionomie, exobiologie, ruimtebiologie, biotechniek, bionica, bioritme, bioritmiek, biologische klok, bioscopie, embryologie, fysiologie, ontogenie, organologie, teratologie, ecologie.

levende, langstlevende overlevende, overblijvende, blijver, achtergeblevene, achterblijver, de levende natuur, de bezielde natuur, de georganiseerde natuur, al wat adem heeft, organisme, micro-organisme, orgaan.

S. het leven is een droom; het leven is een schouwtoneel, elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel.

352. Dood

W. de dood nabij zijn, zijn laatste pijp roken, een wisse dood tegemoet gaan, dat zal zijn dood zijn, dat zal hem zijn kraag kosten, hij zal dat niet overleven, zijn dagen zijn geteld, zijn kaars brandt in de pijp, op de grens van het leven staan, met een voet (been) in het graf staan, zijn leven hangt aan een zijden draad, een kind des doods zijn, ten dode opgeschreven zijn, eraan moeten, voor zijn laatste anker liggen, zijn laatste uur heeft geslagen, hij zal het niet lang meer maken, het kort maken, zieltogen, op sterven liggen, het loopt af met hem, met de dood worstelen, zijn ogen breken, zijn baan (levensweg) is ten einde, zijn levensdraad is afgesponnen (afgesneden), zijn dagwerk is volbracht.

sterven, overlijden, afsterven, doodgaan, kapoeres gaan, bezwijken, het leven afstaan, het (leven) afleggen, zijn leven verpanden, zijn leven verbeuren, uit het leven scheiden, het leven laten (verliezen), uitleven, versterven, doodblijven, ontslapen (in de Heer), de doodslaap ingaan, inslapen, insluimeren, de eeuwige rust ingaan, zich te ruste leggen, aan zijn einde komen, zijn einde vinden, de laatste snik geven, de laatste adem uitblazen, de geest geven, de ogen sluiten, de schuld der natuur betalen, de tol aan de natuur betalen, verscheiden, vooroverlijden.

een natuurlijke dood sterven, aan een ziekte bezwijken (sterven), zijn eigen dood sterven, zijn hoofd neerleggen, een zachte dood hebben (sterven), een zacht sterfbed hebben, zalig sterven, van ouderdom sterven, stil uitknijpen, in het harnas sterven, (pardoes) doodvallen, verongelukken, om het leven komen, omkomen, op slag dood zijn, van gebrek omkomen, sterven als een hond, kapotgaan, creperen, versmachten, stikken, verstikken, versmoren, verdrinken, doodvriezen, aan vergif sterven, vallen, in het stof (gras, zand) bijten, sneven, sneuvelen, op het veld van eer vallen, op het bed van eer sterven, verbloeden, doodbloeden, ergens blijven, op de plaats blijven, op de plaats doodblijven, voor dood blijven liggen, met de dood bekopen, met de huid (zijn leven) betalen, zijn leven erbij inboeten (inschieten), er het hachje (zijn huid) bij inschieten, de hals (het leven) kosten, erom koud zijn, een lijk zijn.

het loodje gelegd hebben, het hoekje omgaan, de bocht omgaan (om zijn), de kraaienmars blazen, om kroosjes gaan.

de goede strijd gestreden hebben, van de aarde scheiden (weggaan), de wereld verlaten, te goed voor deze wereld zijn, naar de andere wereld verhuizen, uitstappen, opstappen, gaan, naar (tot) zijn vaderen gaan, ad patres gaan, naar de oudvaders reizen, de grote reis aanvaarden, de weg van alle vlees gaan, het tijdelijke met het eeuwige verwisselen, voor Gods rechterstoel verschijnen, naar betere oorden verhuizen, naar betere gewesten vertrokken zijn, naar de eeuwige jachtvelden vertrokken zijn, tot een beter leven overgaan, uit zijn lijden verlost zijn, de eeuwigheid ingaan, naar de hemel gaan, hemelen.

ergens de dood (een graf) vinden, in het graf zinken, ter ziele gaan, ten grave dalen (gaan), naar zijn graf gaan, naar Jaffa gaan, naar het pierenland gaan, voor de pieren zijn, tussen vier planken liggen.

overleden zijn, ter ziele zijn, niet meer zijn, uit de tijd zijn, er geweest zijn, ontvallen zijn, het afgelegd hebben, Onze Lieve Heer heeft hem gehaald, het is gedaan met hem, het is met hem afgelopen, zijn liedje is uit(gezongen), hij zal het niet navertellen, doodliggen, bij de mieren zijn, het hoekje om zijn, om zeep zijn, erom koud zijn, in Charons boot stijgen, in staat van ontbinding verkeren, tot mummie worden, mummificeren.

iem. de ogen toedrukken, iem. de ogen sluiten, een lijk afleggen, opbaren, balsemen, kisten, een sterfgeval aangeven, iem. voor dood laten liggen, een lijk schouwen, obduceren, mummificeren.

A. levenloos, zielloos, onbewerktuigd, anorganisch, onorganisch, onbezield, abiotisch, uitgestorven, sterfelijk, dodelijk, letaal, halfdood, zo goed als dood, stervend, in extremis, overleden, aflijvig, gestorven, afgestorven, dood, kapot, morsdood, hersendood, hartstikke dood, zo dood als een pier, wijlen, zaliger.

N. laatste ogenblikken, stervensbegeleiding, doodsstrijd, doodsnood, stervensnood, doodsangst, stuiptrekking, laatste opflikkering, agonie, doodsstuip, doodssnik, doodszweet, doodskreet, gerochel, gereutel, laatste (jongste) ademtocht, doodswens. dood, overlijden, versterf, sterfgeval, verscheiden, einde, uiteinde, levenseinde, uiterste, doodsslaap, eeuwige slaap, eeuwige nacht, hersendood, klinische dood, wiegendood, natuurlijke dood, gewelddadige dood, bevriezingsdood, vriesdood, verstijvingsdood, vergiftigingsdood, verstikking, verstikkingsdood, asfyxiatie, suffocatie, hongerdood, verdrinkingsdood, vuurdood, marteldood, doopsel van het bloed, bloeddoop, kruisdood, heldendood, plotselinge dood, abiose, lijkverschijnselen, lijkverstijving, ontbinding, lijkengif(t).

sterftijd, sterfuur, stervensuur, doodsuur, stervensstond, sterfdag, sterfjaar, doodsjaar. lijkwassing, balseming, lijkklacht, doodakte, doodattest, doodextract, lijkschouwing, gerechtelijke schouwing, doodsschouw, schouwcedel, kisting.

sterfplaats, sterfhuis, lijkhuis, klaaghuis, sterfkamer, rouwkamer, rouwkapel, chapelle ardente, mortuarium, sterfbed, doodsbed, doodssponde, praalbed, paradebed, doodskleren, doodsgewaad, doodshemd, wade, doodwade, doodlaken, doodskleed, baarkleed, doodkistkleed, rouwkleed, grafdoek, doodkist, lijkkist, kist, een huis van zes (vier) planken, sarcofaag, roef van een doodkist, graf.

sterfelijkheid, aflijvigheid, euthanasie, actieve euthanasie, passieve -, doodsoorzaak, sterfte, letaliteit, mortaliteit, kindersterfte, sterftekans, sterftecijfer, sterftelijst, sterflijst, dodenlijst, sterftetafel, grafboek.

Vriend Hein, magere Hein, knekelman, zeis(en)man, dodendans, danse macabre.

dode, overledene, verstorvene, afgestorvene, vereeuwigde, schijndode, stoffelijk overschot, lijk, kadaver, mummie, zandmummie, doodshoofd, doodskop, kreng, aas, prij, doodsbeenderen.

aflegger, aflegster, doodkistenmaker.

S. alle vlees is als gras; voor (tegen) de dood is geen kruid gewassen; hodie mihi, cras tibi; heden ik, morgen gij; heden mij, morgen dij; heden vol waarde, morgen in de aarde; er verdrinken er meer in ’t jeneverglas dan in de zee; de jongen kunnen, de ouden moeten sterven; ’t laatste hemd heeft geen zakken; konden de rijken ’t ontkopen en de armen ’t ontlopen, er stierven geen mensen meer; de een zijn dood is de ander zijn brood; zulk begin, zulk einde; waar de boom hangt, daar valt hij.

353. In het leven roepen

W. in het leven roepen, bezielen, verlevendigen, verkwikken, opwekken, levend maken, het leven geven aan, reanimeren, reanimatie toepassen.

A. levenwekkend, redivivus.

N. bezieling, verkwikking, verlevendiging, opwekking, reanimatie, resuscitatie, adem.

354. Doden

W. doden, iem. de dood aandoen, ontzielen, iem. naar het leven staan, het op iemands leven toeleggen, een aanslag doen op iemands leven, iem. het leven benemen (ontnemen), iemands levensdraad afsnijden (afspinnen), iem. het levenslicht uitblazen, om het leven brengen, van het leven beroven, moorden, vermoorden, afmaken, kapotmaken, doodmaken, doodmartelen, lynchen, ter dood brengen, een moord plegen (begaan) op iem., iem. naar zijn grootje sturen, iem. van kant maken (helpen), mollen, killen, wegrukken, iem. het licht uitblazen, iem. naar de andere wereld zenden (helpen), om hals brengen, een ongeluk begaan aan iem., iem. koud maken, ombrengen, iem. een mannetje minder maken, iem. geen kwartier gunnen, iem. uit de weg ruimen, massacreren.

doodslaan, nekken, doodranselen, doodschoppen, doodstampen, doodtrappen, iem. de hals (nek) breken, kelen, iem. de hersens inslaan, iem. de ruggengraat breken, doodrijden, doodjagen, iem. laten doodhongeren, vergeven, wurgen (wor...), verwurgen (...wor...), doodnijpen, doodknijpen, dooddrukken, iem. de keel af'wurgen, iem. bij de keel hebben, iem. de keel toewringen (dichtknijpen), iem. de hals (nek) omwringen (omdraaien), doodbijten, ophangen, opknopen, stikken, verstikken, asfyxiëren, smoren, versmoren, verdrinken, verzuipen, iem. de voeten spoelen, stenigen, doodsmijten, doodgooien, onthoofden, iem. een kopje kleiner (korter) maken, koppensnellen, scalperen, doodsteken, overhoopsteken, neersteken, neerstoten, neersabelen, krissen, iem. de hals (de keel, de strot) afsnijden (afsteken), iem. het hart (de hartader) afsteken, doodschieten, neerschieten, neerknallen, omverschieten, overhoopschieten, fusilleren, elektrocuteren, vellen, uitmoorden, verdelgen, over de kling jagen, afmaaien, wegmaaien, bloed vergieten, een bloedbad aanrichten.

zelfmoord plegen, een eind aan zijn leven maken, de dood zoeken, zich in de armen des doods werpen, de hand aan zichzelf slaan, zich verdoen, zich te kort doen, zich de dood aan iets drinken, de giftbeker drinken (ledigen), zich verhangen, zich een kogel door het hoofd jagen, zich voor het hoofd (de kop) schieten.

gedood worden, door mensenhand vallen (omkomen, sterven), gemold worden.

A. moorddadig, suïcidaal.

N. doding, terdoodbrenging, aanslag op iemands leven, moordaanslag, moordpoging, moordgeweld, moord, huurmoord, nekslag, manslag, doodslag, doodsteek, doodschop, slachtbank, slachting, bloedvergieting, bloedstorting, bloedbad, massacre, moordtoneel, moordkuil, pogrom, genocide, roofmoord, sluipmoord, lustmoord, nekschot, elektrocutie, harakiri, oudermoord, vadermoord, moedermoord, kindermoord, broedermoord, zelfmoord, suïcide, zelfdoding, zelfverbranding, noodmoord, massamoord, doodsdrift, bloedschuld, moordrumoer, moordgeroep, moordgeschreeuw, moordgeschrei, moordkreet.

moordenaar, moordenares, engeltjesmaakster, sluipmoordenaar, wurger (wor...), huurmoordenaar, zelfmoordenaar, zelfmoordenares, doodslager, giftmenger, -ster, massamoordenaar.

moordtuig, moordwapen, slachtmes, moordstaal, moordpriem, moordbijl, wurgkoord (worg...).

355. Begrafenis

W. een dode beluiden, uitluiden, overluiden, een stervende uitlichten, een dode inhalen, een lijk uitdragen, de vigilie bij een overledene houden, ten offer gaan, een dode (een lijk) geleiden, achter een lijk gaan, iem. ten grave dragen, naar zijn laatste rustplaats brengen, begraven, beaarden, ter aarde bestellen, te ruste leggen, aan de schoot der aarde toevertrouwen, iem. onder de grond stoppen, iem. eronder (onder de aarde) stoppen, iem. de laatste plicht bewijzen, iem. de laatste eer bewijzen, een laatste groet brengen, iem. met militaire eer begraven, een lijk bijzetten, een graf rooien, lijken verbranden, verassen, cremeren, een lijk overboord zetten.

over (boven) aarde staan, begraven worden, van de armen begraven worden, tot zijn vaderen verzameld worden, onder de aarde zijn (liggen, rusten), onder de grond zijn, onder de groene zoden rusten, op het kerkhof liggen, hic jacet.

rouwklagen, rouwbeklag betuigen, condoleren.

A. onbegraven, begraven, hoc loco sepultus, funerair.

N. begrafenisplechtigheid, lijkplechtigheid, begrafenis, kerkelijke begrafenis, uitvaart, lijkdienst, dienst, dodenofficie, vigilieën, dodenmis, lijkmis, rouwmis, zielenmis, requiemmis, engelenmis, lijkoffer, absoute, grafzang, lijkzang, exequiën, dertigste, jaardienst, jaargetijde, jaarmis, lijkbezorging, teraardebestelling, graflegging, inhumatie, beaarding, begrafenisrecht, begrafenisonderneming, rouwbedrijf, draagplaats, dragersplaats, begrafeniskosten, begrafenisfonds, begrafenisbus, lijkkosten, lijkengeld, draagloon, lijkverbranding, verassing, crematie, dodenverering, lijkplicht, rouwklacht, rouwgeschrei, grafschennis.

rouwkamer, chapelle ardente, begrafenisstoet, lijkstoet, lijkstaatsie, rouwstaatsie, begrafeniskoets, lijkkoets, lijkwagen, lijkauto, rouwauto, rouwkoets, rouwpaard, doodsklok, rouwfloers, rouwkapel, katafalk, baar, doodbaar, lijkbaar, lijkkleed, lijkwade, lijkkrans, lijkkroon, lijktoorts.

rouwgebruik, rouw, hofrouw, rouwtijd, treurtijd, rouwjaar, sterfbericht, doodsbericht, doodstijding, doodsmare, overlijdensbericht, overlijdensadvertentie, rouwbrief, rouwbeklag, rouwklacht, condoleantie, rouwmaal, doodmaal, lijkmaal, begrafenismaal, grafmaal, grafbruiloft, lijkfeest, necrologie, nagedachtenis, as, lijkas, rouwartikelen, rouwbenodigdheden.

begrafenisondernemer, uitvaartondernemer, uitvaartverzorger, begrafenisbidder, doodbidder, bidder, aanzegger, aanspreker, bedienaar ter begrafenis, nodiger ter begrafenis, klaagvrouw, pleurant, slippendrager, begrafenisbedienaar, lijkbezorger, lijkdrager, drager, lijkbidder, doodgraver, grafdelver, grafmaker, lijkgraver, necroloog. aansprekerskostuum.

rustplaats, begraafplaats, grafplaats, grafakker, gewijde grond, kerkhof, vrijthof, zodenkerkhof, godsakker, de akker des Heren, dodenakker, de akker der doden, campo santo, catacombe, dodenstad, necropolis.

lijkoven, crematieoven, lijkvuur, crematorium, urn(e), lijkurn, grafurn, asurn, kruik, doodbus, lijkbus.

lijkenhuisje, lijkhuis, baarhuisje, knekelhuis, doodsbeenderhuisje, morgue, ossarium, ossuarium.

grafruimte, grafstede, graf, enkel graf, dubbel graf, groef, groeve, kuil, grafkuil, aardkuil, sepulcrum, familiegraf, kindergraf, grafspelonk, koepelgraf, keldergraf, grafkelder, familiekelder, grafkamer, grafgewelf, crypt(e), grafgang, graflucht, eregraf, praalgraf, tombe, eretombe, mausoleum, columbarium, reuzengraf, hunebed, piramide, mastaba, pantheon, zeemansgraf.

grafmonument, grafteken, cenotaaf, dolmen, sarcofaag, grafzuil, grafnaald, grafzerk, zerk, kinderzerk(je), graftombe, grafgesteente, lijkgesteente, grafsteen, lijksteen, steen, grafkruis, kruis, grafnis, grafplaat, grafbord, grafschrift, epitafium, epitaaf, grafgedicht, grafdicht, graftuin, grafhek, grafheuvel, grafterp, tumulus, grafbloem, grafboeket, grafvaas, grafkrans, grafkroon, graflamp.

B. DE STOFFELIJKE WEZENS (356 - 544)

a. De stof (356 - 369)

356. Stof

A. stoffelijk, anorganisch, aards, ondermaans, tijdelijk, materieel, temporeel, lichamelijk, corpusculair, fysisch, fysiek, concreet, onbewerkt, natuurlijk, ongekorven, ruw, wild, onnatuurlijk, bewerkt, gemaakt, kunstmatig, artificieel, synthetisch.

N. stoffelijkheid, vleselijkheid, natuurlijkheid, natuurstaat, natuur, onnatuurlijkheid, onnatuur.

stof, afvalstof, absorbens, alstof, materie, biomassa, monade, molecule (...cuul), neutrino, atoom, stofdeeltje, elektron, ion, anion, kation, element, grondstof, middenstof, aggregatietoestand, vaste lichamen, vloeibare lichamen, gasvormige lichamen, ferment, de drie rijken van de natuur, zinnenwereld.

W. stof en as zijn, van aarde zijn.

C. verstoffelijken, concretiseren, belichamen, verpersoonlijken, personifiëren. verpersoonlijking, personificatie, belichaming.

357. Natuurkunde

N. natuurkunde, natuurleer, natuurstudie, natuurkennis, natuurwetenschap, natuurbeschrijving, fysica, natuurlijke historie, fysiografie, natuurkracht, fysiocratie, geofysica, kernfysica, natuurfilosofie, relativiteitstheorie.

natuurkundige, natuurkenner, natuurvorser, natuuronderzoeker, natuurvriend, fysicus, kernfysicus, geofysicus.

museum, observatorium, apparaat, demonstratie, werkhypothese, wet, proef, experiment, gevoeligheidsgrens, gevoeligheidsgraad, gevoeligheidscoefficient.

A. natuurkundig, fysisch, natuurwetenschappelijk, geofysisch, natuurhistorisch, fysicomathematisch.

W. onderzoeken, experimenteren.

358. Mechanica

N. mechanica, statica, geostatica, dynamica, thermodynamica, krachtenleer, biomechanica, kinematica, kinetiek, bewegingsleer, bewegingswetten, beweging, rust,

richting, rechtlijnige beweging, kromlijnige -, kringvormige -, middelpuntsbeweging, slingerbeweging, cirkelvormige beweging, ronddraaiende -, omtrekkende -, ellipsoïde, snelheid, aanvankelijke snelheid, aanvangssnelheid, gemiddelde snelheid, eindsnelheid, eenparige beweging, veranderlijke -, versnelde -, vertraagde -, eenparig versnelde -, eenparig vertraagde -, eeuwigdurende -, versnelling, vertraging, inertie, volhardingsvermogen, kracht, potentie, aantrekkingskracht, aantrekkingsvermogen, middelpuntskrachten, middelpuntzoekende kracht, centripetale -, afstotingskracht, middelpuntvliedende kracht, middelpuntschuwende -, centrifugale -, zwaarte, zwaartekracht, gravitatie, gewicht, betrekkelijk gewicht, relatief -, absoluut -, soortelijk -, richting van de kracht, grootte van de kracht, aangrijpingspunt, aantrekkingspunt, samengestelde kracht, resultante, samenstellende kracht, component, evenwijdige krachten, koppel van krachten, parallellogram van krachten, ontbinding van een kracht, weerstand, wrijving, glijdende wrijving, rollende wrijving.

zwaartepunt, zwaartelijn, evenwicht, standvastig (stabiel) evenwicht, wankelbaar (onstandvastig, labiel) -, onverschillig -, evenwichtstoestand, evenwichtspunt, steunpunt, steunvlak, vrije val, valwet, evenwichtsleer, weegkunde.

arbeid, krachtoverbrenging, krachtverplaatsing, energie, arbeidsvermogen, kinetische energie, waterkracht, witte steenkool, energiebron, energievoorraad, energievoorziening, energieverbruik, energiecrisis, energiebeleid.

arbeidsvermogen van plaats, potentiële energie, krachtverbruik, de wet van het geringste krachtverbruik, krachtverspilling, krachtverlies, arbeidsverlies, entropie, entropiewet.

golf, golflengte, lange golven, middengolven of middelbare -, korte -, ultrakorte -, angström.

werktuigen: wrijvingsmeter, schietlood, krachtmeter, dynamometer, gravimeter, veerbalans, wringbalans, torsiebalans, draaibalans, valmachine, slinger, secondeslinger, compensatieslinger, roosterslinger, slingergewicht, ophangpunt, slingerpunt, slingerboog, slingerwijdte, amplitudo, slingertijd, statisch moment, gyrometer.

enkelvoudige werktuigen, samengestelde werktuigen, hefboom, hefboomsarmen, last, balans, juk, mes, schalen, gevoeligheid, katrol, as, drijfas, beugel, windas, krukas, kruk, tandrad, hellend vlak, hellingshoek, glooiingshoek, helling, schroef, driekante schroef, vierkante schroef, schroefpers, moer, draad, schroefgang, hoogte van de schroefgang, spoed van de schroef.

A. statisch, inert, dynamisch, energetisch, kinetisch, middelpuntzoekend, centripetaal, middelpuntvliedend, centrifugaal.

359. Hydraulica

N. hydraulica, hydrostatica, hydrodynamica, hydrologie, hydromechanica, waterweegkunde, waterspiegel, niveau, druk, opwaartse druk, metacentrum, stuwkracht, ca-pillariteit, diffusie, osmose, endosmose, exosmose, filtratie.

werktuigen: hydraulische pers, waterpers, waterram, waterrad, waterwaag, hydrostatische balans, cartesiaans duikertje, vochtmeter, weegglas, areometer, oleometer, pyknometer, dampmeter, communicerende vaten, haarbuisje, capillair buisje, filter, polshamer, waterhamer.

W. zinken, zinken als een baksteen, zweven, drijven.

360. Aërografie

N. aërografie, aëronomie, aërologie, aërostatica, aërodynamica, spankracht, druk, dichtheid, diffusie, absorptie, osmose, uitstroming.

werktuigen: barometer, aneroïde barometer, bakbarometer, doosbarometer, hevelbarometer, metaalbarometer, wijzerbarometer, kwikbarometer, microbarometer, barograaf, barothermometer, weerglas, schaal, barometerschaal, barometerbak, barometerbuis, (hoge, lage) barometerstand, barometerschroef, barometrische gradiënt, aërometer, baroscoop, drukmeter, zwaartemeter, kathetometer, kwikbak, schaal. luchtpomp, vacuümpomp, kraanluchtpomp, verklikker, luchtperspomp, ionenpomp, pomp.

dichtheidsmeter, stoommeter, manometer, open manometer, gesloten -, metaalmanometer, veiligheidsbuis, baroscoop, aëroscoop.

W. de barometer staat hoog (laag), de barometer stijgt, daalt, gaat vooruit, loopt achteruit, schommelt tussen, de barometer gelijkzetten.

361. Warmteleer

N. warmteleer, warmte, koude, temperatuur, absolute -, kritische -, soortgelijke warmte, gebonden (latente) warmte, vrije warmte, warmtecapaciteit, reactiewarmte, uitzetting, inkrimping, smelting, smeltpunt, smeltingswarmte, oplossing, verzadigde oplossing, punt van verzadiging, onverzadigde oplossing, oploswarmte, verdunningswarmte, verdunde oplossing, geconcentreerde -, vastwording, indamping, verdamping, verdampingswarmte, afvalwarmte.

het koken, kooktemperatuur, kookpunt, kookhitte.

afkoeling, afkoelingsproces, overafkoeling, onderkoeling, afkoelingswet, afkoelingsmethode, ijskristal, ijsnaald.

condensatie, condensatiewater, distillatie (des...), cascademethode, dauwpunt, sferoïdaaltoestand, warmtebron, warmteontwikkeling, warmtevoortplanting, geleiding, conductie, stroming, convectie, straling, radiatie, warmtegeleider, warmteleider. vriespunt, nulpunt, warmte-eenheid, warmtegraad.

werktuigen: warmtemeter, bolometer, thermometer, kwikkolom, kwikthermometer, maximumthermometer, minimumthermometer, alcoholthermometer, metaalthermometer, kamerthermometer, zakthermometer, gewichtsthermometer, koortsthermometer, pyrometer, gasthermometer, luchtthermometer, differentiaalthermometer, thermometerstand, thermometerschaal, thermometerbuis, thermometerkooi.

afkoeler, Papinpot, vacuümglas, hygrometer, haarhygrometer, psychrometer, vuurpomp, brandglas, stoommachine, condensatiepot.

W. thermometeren.

362. Magnetisme

N. magnetisme, aardmagnetisme, ferromagnetisme, elektromagnetisme, biomagnetisme, dierlijk magnetisme, diamagnetisme, aantrekking, aantrekkingskracht, aantrekkingsvermogen, paramagnetische stoffen, diamagnetische stoffen, magneetkracht, invloed, influentie, magnetisch veld, krachtveld, veldsterkte, magnetische krachtlijn, isodynamische lijnen, isoclinische lijnen, isogonen, magnetisch spectrum, inclinatie, declinatie, polariteit, magnetisatie, foton, lichtkwantum, miswijzing.

werktuigen: magneet, hefmagneet, magneetijzer, magneetstaaf, magneetsteen, staafmagneet, magneetnaald, kunstmagneet, natuurmagneet, elektromagneet, magnetisch magazijn, hoefmagneet, hoefijzermagneet, hoef, lamellen, de benen van een magneet, magnetische polen, magneetpool, noordpool, zuidpool, gewapende magneet, armatuur van een magneet, poolstuk, poolschoen, anker, magneetanker, neutrale doorsnede (lijn), magnetische as, ijzervijlsel, inclinatienaald, declinatorium, inclinatorium, inclinatiekaart, kompas, magnetisch kompas, boussole, scheepskompas, stormkompas, hangkompas, rechtwijzend kompas, inclinatiekompas, gyrokompas, kompasnaald, naald, huisje, kompashuisje, kompasbeugel, kompasdoos, kompasroos, windroos, roos, kompasstreek, streek, aanwijzing, magnetometer, magnetograaf, laser, laserstraal, maser.

A. magnetisch, paramagnetisch, diamagnetisch, aardmagnetisch, elektromagnetisch,

ferromagnetisch, galvanomagnetisch, magnetiseerbaar.

W. afwijken, declineren, magnetiseren, demagnetiseren.

363. Elektriciteit

N. elektriciteit, positieve elektriciteit, glaselektriciteit, negatieve elektriciteit, harselektriciteit, gebonden elektriciteit, gelijknamige -, thermo-elektriciteit, luchtelektriciteit, wrijvingselektriciteit, magneto-elektriciteit, elektrotechniek, elektriciteitsbedrijf, elektriciteitsleer, polarografie, elektron, negaton, elektronentheorie, elektronica.

statische elektriciteit: elektrostatica, lading, positieve lading, negatieve -, ontlading, contact, geleiders, conductoren, niet-geleiders, isolatoren, glasisolator, afspanisolator, isoleerbankje, halfgeleiders, isolatie, inductie, zelfinductie, influentie, vonk, slagwijdte, potentiaal, aardpotentiaal, elektrische capaciteit, elektrische energie, aantrekking, aantrekkingskracht, aantrekkingsvermogen, poolspanning, parallelschakeling, shunt.

galvanisme: potentiaalverscb.il, elektromotorische kracht, stroomvoortbrenging, elektriciteitsvoorziening, krachtoverbrenging, stroomlevering, stroomverdeling, stroomverbruik, elektriciteitstarief, elektrische stroom, inductiestroom, secundaire stromen, inductie, gelijkstroom, draaistroom, wisselstroom, hoofdstroom, krachtstroom, sterkstroom, inducerende stroom, meerfasestroom, driefasestroom, aanloopstroom, sluitingsstroom, lekstroom, stroomvertakking, aftakking, aftakstroom, aanloopstroom, netstroom, vangnet, aardstroom, grondstroom, grondplaat, stroombaan, stroomkring, stroomnet, circuit, gesloten circuit, stroomloop, stroomstoot, schakeling, serieschakeling, stroomsterkte, intensiteit, zwakstroom, aardsluiting, audiosignaal, voltage, hoogspanning, laagspanning, spanningsverschil, netspanning, spanningsverlies, energieverlies, weerstand, aanloopweerstand, aanloopspanning, gelijkspanning, olieweerstand, impedantie, overbelasting, kortsluiting, elektrolyse, elektrolyten, galvanisme, galvanostegie, galvanoplastiek, elektroplastiek, polarisatie, polarisatiestroom, elektrodynamica, kathodestralen, kanaalstralen, röntgenstralen, röntgenologie, röntgenogram, röntgenfoto, röntgenbeeld, röntgenopname, tomografie.

werktuigen: elektrische slinger, elektriseermachine, wrijfkussen, conductor, condensator, collector, elektrofoor, flikkerbuis, elektronenbuis, elektronenkanon, diode, triode, elektrische molen, Leidse fles, maatfles, elektrische batterij, ontlaadtang, vonkenmeter.

galvanisch element, galvanische batterij, batterijkast, batterijbeker, voltazuil, pooldraad, keten, open keten, gesloten -, aardplaat, zinkplaat, stroomleiding, elektrode, aardelektrode, anode, kathode.

geleidingsvermogen, geleiding, afstandsleiding, draadgeleiding, kabelkanalisatie, afleiding, dienstleiding, net, verdeelnet, kabelnet, leider, geleidraad, draad, blote geleiding, bedrading, snoer, dubbelsnoer, krulsnoer, veiligheidsdraad, arbeidsdraad, stroomdraad, voedingsdraad, voedingslijn, meetdraad, draadboom, kabel, ader, leidingkabel, aansluitkabel, bedieningskabel, draadkabel, loodkabel, hoofdkabel, lichtkabel, stroomkabel, voedingskabel, waterkabel, ondergrondse leiding, aardleiding, grondkabel, boven(ge)leiding, suprageleiding, buitenleiding, landkabel, aardverbinding, aardnet, aarde, luchtleiding, luchtnet, aftakdoos, aftakkingsdoos, lasdoos, verbindingsmof, aftakmof, lasdop, draadbekleding, draadklem, krokodillenklem, montagewagen, schakelwagen, aardverklikker, aardklem, aardschroef, aardbandje, bekklem.

kabelkast, stroommeter, stroomaanwijzer, verbruiksmeter, schakelkamer, schakelkast, schakeltafel, schakelbord, verbindingstafel, verdeelbord, schakelklok, stroomafsluiter, stroomsluiter, interrupter, stroomsleutel, hefboomschakelaar, beschermkap, veiligheidssluiting, zekering, hoofdzekering, groepenzekeringen, zekeringsblok, smeltstop, stop, veiligheidsstop, smeltzekering, smeltpatroon, smeltveiligheid, kop, venstertje.

aansluitingsvoorwaarden, contactneming, stroomafneming, stroomafname, stroomafnemer, stroomvanger, glijcontact, sleepcontact, trapcontact, voetcontact, drukcontact, deurcontact, schroefcontact, kwikcontact, aansluitdoos, lasdoos, steekdoos, contactdoos, wandcontactdoos, stopcontact, koppelstopcontact, aansluitcontact, aansluitsteen, aansluitboutje, aansluitstuk, aansluitklem, aansluitsnoer, snoer, contactstop, steker, stekker, verloopstekker, tweewegstop, driewegstekker, fitting, plafondfitting, wandfitting, plugfitting.

schakelaar, hoofdschakelaar, aftakschakelaar, driewegschakelaar, verdeelschakelaar, gewone schakelaar, hotelschakelaar, omschakelaar, serieschakelaar, groepschakelaar, schakelaar in (op) de wand, draaischakelaar, tuimelschakelaar, wipschakelaar, zwaaischakelaar, trekschakelaar, bedschakelaar, drukknopschakelaar, drukschakelaar, doosschakelaar, elleboogschakelaar, olieschakelaar, zelfuitschakelaar, tijdschakelaar, schemeringsschakelaar, muurdoos, afdekplaat, afdekkap, houten klos, knop, drukknop, trekknop, elektrische lamp, elektrische bel.

generator, turbogenerator, windgenerator, multiplicator, transistor, kristalversterker, tangentenboussole, weerstandsbank, reostaat, stroomverdeler, stroom(ver)breker, stroomonderbreker, stroomafbreker, stroomwisselaar, gelijkrichter, stroomkeerder, omvormer, transformator, aanlooptransformator, aanzettransformator, afvaltransformator, commutator, mutator, wisselbord, transformatorzuil, transformatorhuisje, transformatorstation, inductor, aardinductor, inductieklos, draadklos, solenoïde, geisslerbuis, röntgenbuis, röntgenapparaat.

elektriciteitsmeter, elektrometer, elektroscoop, galvanometer, galvanoscoop, microgalvanometer, ampèremeter, voltameter, voltmeter, spanningsmeter, reometer, wattmeter, elektrische eenheden.

accumulator, accu, loodaccumulator, accubak, accumulatorbak, accumulatorbatterij, accumulatorplaat, accuplaat, accumulatorrooster, accuklem, accumulatorgelijkrichter, accumulatorcel, accuzuur, elektrische machine, rotatiemachine, rotatietoestel, elektromotor, rotatiemotor, rotor, draaistroommotor, driefasemotor, inductiemotor, wisselstroommotor, dynamo, compounddynamo, borstelhouder, borstel, elektriciteitsfabriek, lichtfabriek, centrale, accumulatorcentrale, station, krachtstation, krachtcentrale, krachtinstallatie, onderstation, stroomgebied.

A. elektrisch, magneto-elektrisch, elektrolytisch, elektrodynamisch, elektromotorisch, elektrotechnisch, gepolariseerd, van zekeringen voorzien, gezekerd, hoogfrequent, laagfrequent, elektronisch.

C. elektriseren, laden, bijladen, ontladen, de elektriciteit aanleggen, aarden, aansluiten, aankoppelen, schakelen, omschakelen, parallel schakelen, shunten, stroom afnemen, aftakken, een weerstand inschakelen (uitschakelen), belasten, contact krijgen (verbreken), de geleidraad afbuigen, isoleren, induceren, galvaniseren, een zekering aanleggen, zekeren, een gas ioniseren, polariseren, depolariseren, kortsluiten, de zekering is doorgeslagen.

aanleg, aanschakeling, aansluiting, lading, ontlading, aarding, schakeling, shunt, aftakking, inschakeling, uitschakeling, isolatie, isolering, inductie, galvanisatie, depolarisator.

accuvoeding, accuvulling.

elektricien, elektrotechnicus, elektronicus.

364. Telegraaf, radio en televisie

1. telegrafie

N. telegrafie, stenotelegrafie, draadloze telegrafie, beeldtelegrafie, radiotelegrafie, radiotechniek.

telegraaftoestel, telegrafie, lijntelegraaf, druktelegraaf, schrijftelegraaf, lettertelegraaf, wijzertelegraaf, morsetelegraaf, zeetelegraaf, optische telegraaf, elektrische telegraaf, pantelegraaf, teleautograaf, telex, telexapparaat, teletype, fax, faxapparaat.

seintoestel, seingever, seinsleutel, morsesleutel, sleutel, seinontvanger, ontvangtoestel, soundertoestel, sounder, geleidraad, telegraafdraad, aarddraad, aardtouw, telegraafkabel, telegraaflijn, lijn, landlijn, landkabel, zeekabel, telegraafnet, telegraafpaal, isolator, telegraafkantoor, overgangskantoor, telegraafdienst.

draadloze telegrafie, draadloze, radiotelegrafie, draadloos verkeer, radiokaart, draadloos station, zendstation, zendinstallatie, radiokamer, radiohut, marconitoestel, zender, booglampzender, mastwagen, antenne, ethertrillingen, trillingskring, hoge frequentie, ontvangstation, ontvanger, detectie, demodulatie, detector, kristaldetector.

telegrafist, -e, telegrafistklerk, telegrafistleerling, seiner, marconist, telegrambesteller, telegraafbode, telexist, -e, teletypist, -e.

telegram, kabelbericht, kabeltelegram, kabelgram, spoedtelegram, depêche, cijfertelegram, codetelegram, beeldtelegram, brieftelegram, briefradiotelegram, gelukstelegram, antwoordtelegram, radiotelegram, radiogram, telex, telexverbinding, telexverkeer, telexbericht, fax, morseteken, morsealfabet, morsecode, morsesleutel, woordtarief, telegramzegel.

A. telegrafisch, draadloos.

W. telegraferen, draadloos telegraferen, seinen, overseinen, overtelegraferen, doorseinen, rondseinen, naseinen, kabelen, sounderen, aftelegraferen, per telegraaf laten weten, per draad melden, draadloos zenden, een toestel met een ander afstemmen, telexen, faxen.

2. radio

N. radiowezen, radio, zendstation, radiozendstation, radiocentrale, station, radiostation, zendinstallatie, zendapparatuur, zendapparaat, radiozendinstallatie, omroepstation, zenderkleuring, zendtoestel, radiozender, zender, kortegolfzender, lampzender, relaisstation, straalzender, relaiszender, steunzender, vrije zender, MC-band, MC, CB, bakkie, stoorzender, piratenzender, zendantenne, zendmast, radiomast, radiotoren, zendgolf, draaggolf, radiogolf, golflengte, lange (korte, ultrakorte) golflengte, radiofrequentie, frequentie, frequentiemodulatie, bandbreedte, ontvangstation, radio-ontvangstation, ontvanginstallatie, ontvangtoestel, ontvanger, radio-ontvangtoestel, radio-ontvanger, kortegolfontvanger, radiopeiler.

radioaangelegenheden, radiotechniek, radiodienst, kabelomroep, radiodistributie, aansluitingsvoorwaarden, draadomroep, radio-uitzending, directe (rechtstreekse) uitzending, heruitzending, relais, uitgesteld relais, radioverkeer, radio-ontvangst, radioverbinding, studio, omroep, radio-omroep, zendtijd, radioprogramma, special, radiorubriek, radiogids, radiojournaal, nieuwsuitzending, radionieuws, radiobericht, radiopraatje, radiotoespraak, radiorede, radioreportage, radioverslag, sportjournaal, sportrevue, voetbalflits, radiolezing, radioles, radio-onderwijs, discocauserie, radiocauserie, radiocursus, radiomuziek, radioconcert, ochtendconcert, radio-opera, omroeporkest, morgenwijding, radiotoneel, hoorspel, script, gastprogramma, kinderprogramma, verzoekprogramma, kinderuurtje, ziekenuurtje, etherreclame.

klankbeeld, hifi, storing, luchtstoring, sluiereffect, fading, ontstoring, luistervergunning, radiozegel, omroepbijdrage, luisterbijdrage, luistergeld, luisterdichtheid, radiokaart.

radiotoestel, radio, zakradio, portable, tuner, monitor, walkietalkie, handjepraat, handy-talkie, portofoon, radiowekker, wekkerradio, klokradio, raamontvanger, raamantenne, antenne, scanner, radioantenne, kamerantenne, parapluantenne, staafantenne, centraal antennesysteem, aardantenne, buitenantenne, dakantenne, antennedraad, antennepaal, antennetoren, antenne-isolator, lamp, radiolamp, buis, radiobuis, zendlamp, transistor, bandfilter, bandspreiding, storingsfilter, zichtbare afstemming, eenknopsafstemming, afstemschaal, afstemindicator, afstemoog, toveroog, afstemscherpte, afstemmer, aanzetschakelaar, toonregelaar, antenneschakelaar, antennestekker, afstemknop, regelknop, knop, drukknop, radiokastje, radiomeubel, radiotafel.

radio-industrie, radiohandel, radiowinkel, radioartikelen, radiobenodigdheden, radiotechniek, radio-installatie.

zendgemachtigde, zendamateur, zendpiraat, etherpiraat, piraat, radioamateur, radioliefhebber, radioluisteraar, luisteraar, luistervink, programmator, aankondiger, -ster, radio-omroeper, -ster, omroeper, -ster, nieuwslezer, -es, radiocommentator, radiofabrikant, radiohandelaar, radiotechnicus, radio-installateur, storingzoeker. stemproef, stemtest, zendmachtiging.

A. radiotechnisch.

W. uitzenden, door (via, over) de radio, voor de radio spreken, afkondigen, omroepen, in de ether zijn, heruitzenden, relayeren, overschakelen, tokkelen.

de radio aandoen (aanzetten, aanhebben, aanhouden), de radio keihard laten spelen, het toestel afstemmen op, instellen, regelen, inregelen, scherp stellen, de radio afstellen (afzetten), de radio staat aan (af), luisteren, luistervinken, iets door (op, via) de radio vernemen (horen), de radio ontstoren.

3. televisie

N. televisie, teevee, tv, kabeltelevisie, kiestelevisie, abonneetelevisie, betaaltelevisie, kleurentelevisie, televisietelefonie, beeldtelegrafie, telecommunicatie, beeldradio, Eurovisie, mundovisie, satelliettelevisie, televisiecamera, zendstation, zendapparatuur, zendapparaat, zendmast, zendantenne, televisiestation, relaisstation, televisiezender, zender, omroep, relaiszender, straalzender, satellietzender, beeldzender, zendinstallatie, studio, zendtoestel, iconoscoop, kinescoop, telerecorder, telerecording, opneembuis, televisietoren, televisiemast, zendmast, beeldfrequentie, beeldlijn, kanaal, televisiekanaal, televisiesignaal, beeldsignaal, beelddrager, geluidsmontage.

televisieontvangst, ontvangstation, ontvanginstallatie, televisietoestel, televisie, teevee, tv, buis, portable, monitor, ontvanger, televisieontvanger, kleurenontvanger, beeldvertaler, videotape, videoband, videocassetterecorder, video, videocassette, viewer, videoclip, ontvanglamp.

televisietechniek, televisieopname, locatie, televisiewagen, ampexprocede, ampex, ampexband, videorecording, videoregistratie, televisiedienst, televisienet, televisie-uitzending, beeldomroep, directe uitzending, heruitzending, relais, zendtijd, televisiestudio, studio, televisieprogramma, special, televisiebewerking, script, televisiespel, televisiestuk, televisiepremière, televisiefilm, televisiefeuilleton, televisiebeeld, testbeeld, videobeeld, teletekst, nieuwsuitzending, televisienieuws, televisiejournaal, televisiereportage, televisierubriek, actualiteitenrubriek, show, televisieshow, talkshow, praatshow, sportjournaal, sportrevue, voetbalflits, gastprogramma, kinderprogramma, kinderuurtje, televisiereclame, reclametelevisie, commercial, etherreclame, televisieadvertentie, titels, voortitels, aftiteling, beeldkwaliteit, storing, televisiestoring, sneeuw, echobeeld, zenderdefect, zenderstoring, zenderwisseling, kijkonderzoek, kijkdichtheid.

televisiekamer, televisiezaal, antenne, televisieantenne, televisietafel, televisietoestel, televisieapparaat, kleurentoestel, televisiekast, kijkkast(je), kijkdoos, televisiescherm, beeldscherm, televisielamp, televisiebuis, beeldbuis, buis, kijkbuis, lamp, televisieoog, beeldoppervlak, beeldscherpte, aanzetschakelaar, knop, drukknop, contrastregelaar, ontstoring.

zendgemachtigde, televisiemonteur, televisieschrijver, programmator, aankondiger, -ster, omroeper, -ster, nieuwslezer, -es, televisieverslaggever, -geefster, presentator, -trice, televisiespeler, televisieacteur, -actrice, televisiester, televisiekijker, kijker, zwartkijker, televisiebril, televisieziekte, kijkgeld, omroepbijdrage, televisiekaart.

stemproef, stemtest, zendmachtiging, vertrossing.

A. telegeniek, televisueel.

W. uitzenden, omroepen, afkondigen, heruitzenden, relayeren, de televisie aanzetten (aandoen, aanhebben, aanhouden), instellen, regelen, scherp stellen, ontstoren, op de (beeld)buis verschijnen, in (het) beeld zijn, de televisie afzetten (afstellen), de televisie staat aan (af), vertrossen.

365. Telefoon

N. telefonie, radiotelefonie, draadloze telefonie, televisietelefonie, telefoonbedrijf, telefoondienst, telefoon, lijntelefoon, mobilofoon, hydrofoon, marifoon, telefoonverbinding, telefoonaansluiting, telefoonrelais.

telefooncentrale, telefoonstation, telefoonkantoor, telefoonnet, schakelbord, telefoonlijn, hotline, binnenlijn, buitenlijn, telefoondraad, telefoonkabel, kletsdraad, telefoonpaal, bokpaal, isolatoren, telefoonboei, telefoonlijst, telefoonboek, telefoongids, telefoonnummer, abonneenummer, toestelnummer, doorkiesnummer, telefoonnummer 02/ 720 40 60 toestel 36, lijnnummer, netnummer, kengetal, groepkiezer, eindkiezer. telefooninstallatie, aansluitingsvoorwaarden, aansluiting, diensttelefoon, huiscentrale, huistelefoon, intercom, deurtelefoon, spreekbuis, babyfoon, semafoon, pieper, verbindingsstop, lijnkiezer, telefoonkiezer, kiesautomaat, munttelefoon, penningtelefoon, telefooncel, publieke telefoon, automatische -, spreekcel.

telefonisch gesprek, telefoongesprek, gesprek door de telefoon, telefoontje, belletje, draadgesprek, ijlgesprek, dienstgesprek, interlokaal gesprek, internationaal gesprek, telefonade, aansluiting, verkeerde aansluiting, verbinding, doorverbinding, gesprekkenteller, gesprekskosten, wektoon, kiestoon, bezettoon, informatietoon, fonogram, telefonaat, telefoonbrief, telefoonadres, telefoonalfabet, spelwoord. telefoonsysteem, telefoontoestel, tafeltoestel, wandtoestel, druktoetstelefoon, meeluisterapparaat, telefoonversterker, schrijftelefoon, teksttelefoon, teleprinter, telekopieerapparaat, telekopie, beeldtelefoon, fotofoon, teletype, videofoon, koptelefoon, oortelefoon, nummerschijf, kiesschijf, haak, hoorn, doostelefoon, geluidsopening, telefoonantwoordapparaat, telefoonbeantwoorder, antwoordapparaat.

aangeslotene, telefonist, -e, telefoonjuffrouw, telefoonwacht.

A. telefonisch, radiotelefonisch.

W. telefoneren, bellen, opbellen, aanvragen, terugbellen, aansluiting vragen (hebben) met, zich laten aansluiten, telefonische aansluiting geven, verbinden, doorkiezen, doorverbinden, overschakelen, iem. in verbinding stellen met, aan de telefoon komen, iem. aan de telefoon roepen (vragen), de telefoon opnemen (van de haak nemen), aannemen, iets aan de telefoon horen, over de telefoon regelen, een telefoon met iem. hebben, aan de telefoon hangen, er is telefoon voor u, de telefoon neerleggen (ophangen, aan de haak hangen), aftelefoneren, afbellen, telekopiëren.

het nummer is bezet, het nummer is in gesprek, de heer X... is in gesprek.

366. Akoestiek

N. akoestiek, acustica, bioakoestiek, geluidsleer, monofonie, mono, stereofonie, stereo, quadrafonie (quadro...), dynamiek, fonometrie, audiometrie.

geluid, ultrageluid, trillingen, geluidsgolven, geluidsniveau, gehoordrempel, golflengte, geluidssterkte, toonsterkte, geluidsvolume, volume, geluidshoogte, toon, interval, grondtoon, hoofdtoon, boventoon, deeltoon, klank, klankfiguur, geluidbrug, geluidsschaduw, fading, sluiereffect.

echo, geluidsweerkaatsing, galmruimte, galmkamer, galmkelder, echokelder, klankbord, galmbord, klankspiegel, kap.

werktuigen: audioapparatuur, geluidsinstallatie, geluidstoren, audiotoren, audiorack, stereo-installatie, stereocombinatie, stereoset, stereotoren, sirene, sonar, sonoboei, klankkast, snaar, gehoormeter, audiometer, toonmeter, sonometer, aërofoon, fonometer, fonoscoop, vibrograaf, klankbol, resonator, fonograaf, grammofoon, magnetofoon, geluid(s)versterker, versterker, voorversterker, eindversterker, geluidstrechter, megafoon, luidspreker, draadgrammofoon, microfoon, mike, borstmicrofoon, otofoon, radio, dictafoon, dicteermachine, dicteerapparaat, opneemapparaat, bandopnemer, bandrecorder, bandopnameapparaat, recorder, recorderdeck, tapedeck, taperecorder, wirerecorder, afluisterapparaat, luisterapparaat, spraakversneller, magneetlint, magneetband, band, opnameband, tape, wiskop, ruis, ruisonderdrukking, dolby.

A. akoestisch, fonometrisch, sonisch, sonoor, infrasoon, infrasonoor, ultrasoon, ultrasonoor, subsonisch, subsoon, supersonisch, supersoon, hypersoon, hypersonoor, transsoon, monofoon, mono, stereofonisch, stereo, eensporig, tweesporig, quadrafonisch (quadro...).

W. opnemen, iets op de band opnemen, op de band inspreken, afspelen, playbacken.

opnemer, geluidsjager.

opname, bandopname, taperecording, playback.

367. Optiek

N. optiek, radiologie, radiografie, radioscopie, stereoscopie, fotometrie, golftheorie, projectieleer, dioptrica, spectrale analyse, micrografie.

licht, homogeen licht, lichtstraal, lichtbron, lichtend punt, lichtbundel, straalbundel, lichtkegel, divergerende lichtbundel, convergerende lichtbundel, evenwijdige lichtbundel, lichtgolf, schaduw, kernschaduw, bijschaduw, lichtsnelheid, lichtminuut, lichtjaar, lichteffect, uitstralingswarmte, straling, stralende energie, uitstralingsvermogen, lichtsterkte, absorptievermogen, opslorpingsvermogen, fosforescentie, luminescentie, kathodeluminescentie, terugkaatsing, reflectie, hoek van terugkaatsing.

band, beeld, spiegelbeeld, schijnbeeld, virtueel beeld, nevelbeeld, nabeeld, projectie, lichtbreking, straalbreking, diffractie, dubbele breking, refractie, hoek van inval, hoek van breking, brekingshoek, brekingsaanwijzer, brekingsindex, brandlijn, brandpunt, luchtspiegeling, luchtgezicht, opdoeming, fata morgana, afwijking, deviatie, aberratie, chromatische aberratie, sferische -, sterrenkundige afdwaling, afbeeldingsfout.

ontleding, kleurschifting, kleurverspreiding, dispersie, pleochroïsme, dichroïsme, kleur, enkelvoudige kleur, monochromatische -, samengestelde -, polychromatische -, aanvullingskleur, complementaire kleur, additieve kleuren, zonnespectrum, kleurenspectrum, doorlopend (continu) spectrum, discontinu spectrum, bandenspectrum, lijnenspectrum, opslorpingsspectrum, absorptiespectrum, spectrogram, regenband, absorptielijn, absorptiestreep, middelpuntstralen, randstralen, infrarode stralen, ultraviolette -, uviollicht, uviolstralen, elektrische stralen, röntgenstralen, x-stralen, radioactiviteit, radiumemanatie, becquerelstralen, y-stralen, alfastralen, alfadeeltjes, bètastralen, gammastralen, irradiatie, interferentie, polarisatie, polarisatiehoek, polarisatievlak, optische eenheden.

werktuigen: gezichtsmeter, lichtmeter, fotometer, radiometer, luxmeter, spectrometer, heliostaat, helioscoop, heliotroop, diafanometer, dynamometer, fotofoon, heliograaf, heliogram, kleurenschijf.

spiegel, draaispiegel, spiegelvlak, bolle spiegel, holle -, kegelspiegel, brandspiegel, seinspiegel, toverspiegel, krommingsmiddelpunt, hoofdas, bijas, brandpunt, hoofdbrandpunt, focus, koppelbrandpunt.

lens, bolle lens, convergerende -, holle -, divergerende -, dubbelbolle -, dubbelholle -, platbolle -, platholle -, bolholle -, achro-matische -, aplanatische -, groothoekige -, schroeflens, zoomlens, meniscus, maanglas.

prisma, brekende hoek, spectroscoop, vergrootglas, loep, anastigmaten, stereoscoop, polariscoop, stauroscoop, stereoscoopplaat, uviolglas, uviollamp, polarisatietoestel, polarisator.

kijker, toneelkijker, verrekijker, veldkijker, zakkijker, marinekijker, zeekijker, pelagoscoop, stroboscoop, prismakijker, aardse kijker, Hollandse kijker, lunet, doublet, jumelles, binocle, zonnekijker, zonnespiegel, helioscoop, caleidoscoop, telescoop, refractor, brachytelescoop, spiegeltelescoop, reflector, megascoop, microscoop, handmicroscoop, spiegelmicroscoop, watermicroscoop, zonnemicroscoop, ultramicroscoop, elektronenmicroscoop, myriorama, diorama, bril.

oogbuis, kipschroef, micromanipulator, oogglas, oculair, lunet, oogpunt, apertuur, kijkspleet, oogring, diafragma, ruitmicrometer, auxometer, kruisdraad, voorwerpglas, objectief, as van een verrekijker, veld van een kijker, beeldveld, objectglas, objecttafel, prepareerglaasje, camera lucida.

opticus, microscopist.

A. optisch, optisch actief, spectraal, dioptrisch, dubbelbrekend, prismatisch, diafaan, doorschijnend, fluorescent, fluorescerend, fosforisch.

W. lichten, terugkaatsen, fosforesceren, fluoresceren, heliograferen, polariseren, microscoperen, centreren, een microscoop afstellen, bijregelen, scherpstellen, focussen, focusseren, zoomen, inzoomen, uitzoomen.

368. Fotografie en film

1. fotografie

N. fotografie, macrofotografie, microfotografie, astrofotografie, luchtfotografie, ballonfotografie, vogelfotografie, fotogrammetrie, afstandsfotografie, telefotografie, flitsfotografie, onderwaterfotografie, kleurenfotografie, infrarode fotografie, ultravioletfotografie, holografie.

fototypie, fotolithografie, fotozinkografie, daguerreotypie, pigmentdruk, heliochromie, heliografie, heliotypie, platinotypie, panotypie, elektrografie, lichtdruk, kooldruk, fotogalvanografie.

fotografieartikelen, fototoestel, fotoapparaat, kiektoestel, camera (obscura), handcamera, gaatjescamera, klapcamera, schuifcamera, snapshotcamera, flitscamera, statiefcamera, afstandscamera, kleinbeeldcamera, kleurencamera, candid camera, reflexcamera, filmcamera, cinecamera, rolfilmcamera, onderwatercamera, geluidscamera, klankcamera, camerawagen, kodak, heliograaf, fotoautomaat, printer, fotokopieerapparaat.

delen: afstandsschaal, balg, objectief, teleobjectief, spleetsluiter, kringsluiter, gordijnsluiter, tijdsluiter, momentsluiter, vlindersluiter, drukbal, ontspanner, zelfontspanner, lens, raster, beeldzoeker, zoeker, telelens, filter, lichtfilter, kleurenfilter, geelfilter, wolkenfilter, diafragma, matglas, insteldoek, stelschroef, drievoet, statief, rolstandaard, plaat, gevoelige plaat, antihalo, filmpak, autochroomplaat, cliché, platenkast, chassis, flitslamp, bliksemlicht, flitslicht, flitser, bliksemlichtpoeder, flitspoeder, afstrijktang.

donkere kamer, fixeerbad, kleurbad, kleurfixeerbad, goudbad, gelatineplaat, fixeerzout, orthochroom, ontwikkelaar, ontwikkelingsbad, versterker, verzwakker, afdekraam, afdekmasker, afdekverf, drukraam, afdrukraam, afdrukkast, drukvorm, fotografisch papier, daglichtpapier, gaslichtpapier, albuminepapier, kooldrukpapier, lichtdrukpapier, ozalid, kabinetformaat, glansplaat.

opname, binnenopname, buitenopname, kiekje, close-up, shot, belichtingstijd, belichtingsduur, tijdopname, momentopname, momentsluiting, snapshot, detailopname, daglichtopname, tegenlichtopname, rasteropname, vliegtuigopname, gesluierde opname, scherpe opname, fotomontage, het negatief, het positief, dieptewerking.

foto, fotografie, fotogram, kleurenfoto, kleurenfotografie, chromofotografie, pasfoto, overzichtsfoto, montagefoto, compositiefoto, trucfoto, actiefoto, telefoto, portret, kiekje, medaillonportret, dubbelportret, geflatteerd portret, familieportret, groepsfoto, groepsportret, jeugdportret, fantasieportret, kabinetportret, kooldrukportret, luchtfoto, hologram, fotokopie, fotogravure, heliogravure, afdruk, print, inzet, pigmentdruk, kniestuk, zijaanzicht, grauwsluier, kleursluier, fotoalbum, fotografiestander, portrettenstandaard, diatheek.

fotograaf, fotokunstenaar, amateurfotograaf, cameraman, geportretteerde, fotomodel.

A. fotografisch, panchromatisch, fotografeerbaar, fotogeniek, haarscherp.

B. van nabij, close, ten voeten uit, en face, in profiel.

W. fotograferen, kodakken, kieken, een kiekje nemen, een fotografische opname maken, een foto maken, iem. nemen, iets opnemen, op de foto komen, een camera instellen, belichten, onderbelichten, overbelichten, flitsen, scherp stellen, bijregelen, afknijpen, platen ontwikkelen, fixeren, afdekken, afdrukken, fotokopiëren.

2. film

N. projectie, daglichtprojectie, sciopticonvertoning, schaduwspel, schimmenspel, Chinese schimmen, lichtbeeld, sciopticonbeeld, schaduwbeeld.

projectieapparaat, projector, diaprojector, diakijker, diaviewer, filmviewer, projectielantaarn (...taren), daglichtprojector, toverlantaarn, sciopticon, epidiascoop, diascoop, episcoop, projectielamp, lantaarnplaatje (...taren...), toverlantaarnplaatje, diapositief, dia, kleurendia, insteekraampje, diaraampje, diaschuif, diawisselaar, sciopticonplaatje, projectiescherm.

cinematografie, filmologie, bioscoop, bios, bioscooptheater, autobioscoop, drive-inbioscoop, filmhuis, cinematograaf, cinema, Cinemascope, Cinerama, Circarama, cineac, filmcircuit, bioscooptheater, bioscoopbedrijf, bioscoopzaal.

filmtechniek, filmwerk, filmdienst, filmvorming, filmvoortbrengst, filmproductie, filmnijverheid, filmindustrie, filmopname, bioscopische opname, locatie, filmkeuring, oscar, trucage, studio, scenario, draaiplan, draaiboek, beeldmontage, geluidsmontage, geluidssysteem, soundtrack, synchronisatie, nasynchronisatie, dubbing, ondertitels, ondertiteling, titels, voortitels, aftiteling.

bioscoopvoorstelling, avondvoorstelling, breedbeeldprojectie, filmfestival, happy end, programma, bijprogramma, voorprogramma, trailer, voorfilm, hoofdfilm, bijfilm, filmjournaal, bioscoopreclame.

filmapparaat, filmtoestel, film, rolprent, rolfilm, filmstrook, bioscoopfilm, smalfilm, microfilm, filmfoto, bioscoopbeeld, breedbeeld, documententaire film, documentaire, absolute film, propagandafilm, instructiefilm, televisiefilm, speelfilm, amusementsfilm, kluchtfilm, lachfilm, kitschfilm, detectivefilm, misdaadfilm, seksfilm, pornofilm, animatiefilm, slapstick, gooi-en-smijtfilm, spektakelfilm, publieksfilm, avonturenfilm, sensatiefilm, thriller, prikkelfilm, griezelfilm, horrorfilm, western, wildwestfilm, schoolfilm, leerfilm, showfilm, flashback, kleurenfilm, technicolor, tekenfilm, stomme film, sprekende film, talkie, geluidsfilm, klankfilm, trucfilm, revuefilm, sequentie, filmband, beeldband, geluidsband, geluidscassette, geluidsbandcassette, cassetteband, cassettetape, geluidskanaal, geluidsspoor, filmtekening, filmformaat, filmbreedte, filmmuziek, filmtrommel, filmdoos, cassette, filmotheek, cinematheek, filmarchief, filmdoek.

bioscoopexploitant, bioscoophouder, filmproducent, filmer, filmoperateur, operateur, cineast (ki...), -e, filmtekenaar, documentarist, -e, beeldtechnicus, geluidstechnicus, scenarioschrijver, scriptgirl, filmgroep, cast, filmspeler, -speelster, filmacteur, -trice, filmartiest, -e, filmvedette, filmster, filmkunstenaar, -nares, filmdiva, diva, stand-in, stuntman, stunter.

bioscooppubliek, bioscoopbezoeker, -ster, filmclub, filmliga, filmpers, filmcriticus, filmkijker, cinefiel.

A. bioscopisch, filmisch, sequentieel, filmachtig, synchronisch, synchroon.

cinefiel.

W. filmen, verfilmen, een film monteren, synchroniseren, nasynchroniseren, dubben, ondertitelen, proefdraaien, een film vertonen, - afdraaien, - draaien, die film draait al drie maanden.

369. Scheikunde

N. scheikunde, chemie, microchemie, microanalyse, stereochemie, zuivere scheikunde, toegepaste -, algemene -, theoretische -, bijzondere -, systematische -, analytische -, synthetische -, organische -, anorganische -, mineraalchemie, colloïdchemie, biochemie, petrochemie, metallochemie, metallurgie, elektrometallurgie, alchemie, goudmakerij, landbouwscheikunde, geochemie, fytochemie, atoomleer, atoomtheorie, atomisme, enkelvoudige substitutie, dubbele -.

scheikundige, chemicus, chemicien, atomist, atoomgeleerde, analist, -e, laborant, -e, distillateur (des...), distilleerder.

stoechiometrie: formule, structuurformule, atoomgewicht, absoluut atoomgewicht, relatief -, approximatief -, moleculairgewicht, moleculegewicht (...cuul...), gramatoom, grammolecule (...cuul), valentie, polyvalentie, valentietheorie, affiniteit, verwantschap, basis, base, derivaat, paarling.

isomeer, polymeer, metameer, tautomeer, allotropie, allotropische toestand, atoomverbinding, moleculaire verbinding, stelsel, fase, kristalstelsel, regelmatig stelsel, kwadratisch -, rombisch -, monoclien -, triclien -, hexagonaal -, natuurlijk -, periodiek -, polymorfie, isomorfie, mengkristal, colloïde, peroxide.

chemische affiniteit: oplossing, verdunde oplossing, isotonische -, oplosmiddel, oplossingscoëfficiënt, opgeloste stof, onverzadigde oplossing, verzadigde -, oververzadigde -, saturatie, oplosbaarheid, neerslag, precipitaat, dimorfisme.

chemische reactie, reactiesnelheid, unimoleculaire reactie, bimoleculaire -, trimoleculaire -, reactieconstante, chemische statica, chemisch evenwicht, omkeerbare reactie, homogeen evenwicht, heterogeen -, dissociatie, graad van dissociatie, aantrekking, aantrekkingskracht, aantrekkingsvermogen, overgangspunt, katalyse, hydrolyse, dialyse, chemische analyse, elementaire analyse.

thermochemie, warmte, verbinding, exotherme verbinding, endotherme verbinding, exotherme reactie, endotherme reactie.

elektrochemie, elektrolyse, elektrode, anode, kathode, ion, anion, kation, ionisatie, elektrochemisch gramequivalent, elektrochemisch equivalentsgewicht, ionentheorie, oplossingsdruk, galvanisch element, galvanische cel, positieve pool, negatieve pool, oxidatie, desoxidatie, reductie, galvanostegie, galvanoplastiek, polarisatie, polarisatiestroom.

fotochemie, verbrandingsverschijnsel, lichtintensiteit, verkleuring, lichtreactie, afbraak, afbraakproces, afbraakmiddel.

atoomenergie, kernenergie, atoomwarmte, atoom, atoomkern, proton, positon, positron, elektron, nucleon, kerndeeltje, deeltje, kernlichaampje, megaton, isotroop, methyl, neutron, splijtingsneutron, kernlading, kernfusie, kernreactie, kettingreactie, kernslijting, kernsplitsing, atoomsplitsing, splijtstof, isotopenscheiding, kernontploffing, atoomontploffing, atoomexplosie, kernafval, kernenergiecentrale, kerncentrale, kernwetenschap, atoomgetal, atoommodel, atoomgroep, atoomnummer, atoomzuil, fall-out, atoombom, zwaar water.

werktuigen: scheikundig (chemisch) laboratorium, lab, steekhevel, pipet, reageerbuis, sublimeerpot, reageerkelk, kolffles, fles van Woulfe, bekerglas, kookkolf, erlenmeyer, distilleerkolf (des...), overhaalglas, distilleerapparaat, distilleertoestel, distilleeroven, galeioven, galei, distilleervat, distilleerketel, distilleerfles, distilleerhelm, koelbuis, koeler, retort, uitdampschaal, waterbad, smeltkroes, microbrander, bunsenbrander, spirituslamp, glasblazerslamp, smeltoven, gashouder, aspirator, filtreerpapier, reageerpapier, droogkast, droogstoof, exsiccator, droogtoren, droogfles, waterstraalluchtpomp, azotometer, polarimeter, osmometer, oxymeter, sacharimeter, ozonapparaat.

geigerteller, Geiger-Müllerteller, reactor, kernreactor, atoomreactor, lichtwaterreactor, drukwaterreactor, zwaarwaterreactor, bètatron, bevatron, kosmotron, deeltjesversneller, cyclotron, synchrotron, versnellingsmachine, broedreactor, kweekreactor, moderator, accelerator, zuurkast.

A. scheikundig, chemisch, biochemisch, petrochemisch, atomair, atomisch, atomistisch, monovalent, eenwaardig, bivalent, tweewaardig, meerwaardig, polyvalent, driewaardig, vierwaardig ..., equivalent, gelijkwaardig, polymorf.

oplosbaar, analyseerbaar, afbreekbaar, onopgelost, aantoonbaar, omkeerbaar, reversibel, onomkeerbaar, irreversibel, katalytisch, colloïdaal, nucleair, thermonucleair.

W. aannemen, reageren, verbinden, neerslaan, precipiteren, dissolveren, satureren, aanslaan, oxideren, vrijkomen.

C. scheiden, oplossen, afbreken, analyseren, aantonen, titreren, aflogen, afdrijven, alkaliseren, katalyseren, de as afslibben, smelten, stampen, filtreren, ozoniseren, decanteren, klaren, omkristalliseren, adderen, drogen, distilleren (des...), afdistilleren, overhalen, sublimeren, depolariseren, pipetteren, een atoom aanslaan.

ontleding, afkooksel, filtraat, neerslag, precipitaat, enzym, moederloog, reageermiddelen, reagens, distillaat (des...), sublimaat, chemicaliën, alkaloïden, broomkalium, broomzilver, citraat, zuur, wijnsteenzuur, blauwzuur, druivenzuur, hydraat, koolhydraat, anhydride, anhydriet, oxide, kooloxide, katalysator.

b. Het heelal (370 - 406)

370. Heelal

N. heelal, al, universum, wereldruim, wereldstelsel, wereldsysteem, wereld, kosmos, macrokosmos, chaos, natuur, natuurboek.

wereld, uitspansel, hemeltrans, hemelrond, hemeldak, hemelgewelf, hemelhoog, hemelgordel, hemel, lucht, het blauwe zwerk, azuur, kosmische stof, ionosfeer, substratosfeer, stratosfeer, firmament, halfrond, hemisfeer, verticaal, eerste verticaal, horizon, zenit, toppunt, nadir, voetpunt, hoogtecirkel, verticaalcirkel, parallelcirkel, hemelas, wereldspil, wereldas, aardas, noorderaspunt, zuideraspunt, hemelpool, noordpool, zuidpool, equator, lentepunt, afwijkingscirkel, uurcirkel, uurkring, declinatiecirkel, meridiaan, meridiaancirkel, noordpunt, zuidpunt, oostpunt, westpunt, loop van de hemellichamen, omloop, loopbaan, baan, dagcirkel, amplitude, morgenafstand, morgenwijdte, avondafstand, avondwijdte, culminatie, onderste culminatie, apogeum.

zonnestelsel, coördinatenstelsel, coördinatensysteem, coördinaten, coördinatenvlak, hoogte, hoogtecirkel, azimut, zenitsafstand, poolshoogte, geografische breedte, latitude, uurhoek, declinatie, poolsafstand, rechte klimming, parallax, aberratie, zonsafstand. sterrentijd, siderische tijd, sterrendag, sterrenmaand, sterrenjaar, siderisch jaar, planeetjaar, maanjaar, zonnetijd, zonnedag, middelbare tijd, tijdsvereffening, astronomische tijd.

A. kosmisch, geocentrisch, orbitaal, buitenaards.

371. Hemellichamen

N. hemellichaam, bol, hemelbol, hemel-licht, zonnestelsel.

zon, dagster, dagvorstin, zonneschijf, middernachtzon, middagzon, lentezon, herfstzon, winterzonnetje, zomerzon, najaarszon, westerzon, ochtendzon, oosterzon, regenzon, noorderzon, zuiderzon, keerkringszon, fotosfeer, granulatie, zonnefakkel, zonnevlek, protuberans, chromosfeer, corona.

maan, aardsatelliet, maanschijf, maansikkel, sikkel, wachter, zonnewachter, luna, horens van de maan, schijngestalten, maangestalten, lichtgestalten, fase, maanfase, de standen van de maan, kwadratuurstanden, halvemaan, nieuwe maan, donkere maan, kwartierstand, eerste kwartier, volle maan, laatste kwartier, wassende maan, afnemende maan, afgaande maan, ouderdom van de maan, maansouderdom, lunatie, maanlicht, aardschijn, aardlicht, libratie in de breedte, libratie in de hoogte, selenografie, maanoppervlakte, maanvlek, maanzee, maanberg, ringgebergte, krater, walvlakte, ril, maankrans, maankring, maanring, maanregenboog.

kunstmaan, kunstmatige satelliet, kunstsatelliet, aardsatelliet, ballonsatelliet, telecommunicatiesatelliet, spoetnik, maansatelliet.

planetenstelsel, planeet, dwaalster, hoofdplaneet, bijplaneet, satelliet, wachter, trawant, maan, binnenplaneten, buitenplaneten, bewegingswetten, planeetbaan, apsidenlijn, apsiden, perihelium, aphelium, aspect, Mercurius, Venus, morgenster, Lucifer, avondster, aarde, Mars, asteroï-den, planetoïden, Ceres, Pallas, Juno, Vesta, Jupiter, Saturnus, Uranus, Neptunus.

komeet, staartster, binnenkometen, kern, nucleus, coma, hoofd, staart, kometenstaart, kometenbaan.

meteoor, meteoorsteen, meteoriet, meteoroliet, vuurbol, luchtsteen, aëroliet, dondersteen, donderbeitel, lynxsteen, bolide, vallende ster, verschietende sterren, meteoorregen, sterrenregen, sterrenschot, sint-laurenstranen, meteorietenzwerm, Perseïde, meteoorstof, meteoorijzer, zodiakaallicht.

ster, star, zon, vaste ster, circumpolaire -, veranderlijke -, dubbelster, sterrengroep, sterrenhoop, sterrenzwerm, cluster, sterrenhemel, sterrenbaan, sterrenlicht, ster van de eerste (tweede ...) grootte, flonkerster, nevelster, dagster, leidster, sterrenbeeld, gesternte, constellatie, configuratie, Beker, Kleine Beer, poolster, noordpoolster, noordster, Cepheus, cefeïde, Draak, Cassiopea, Giraffe, Grote Beer, Grote Wagen, Jachthonden, Lier, Zwaan, Hagedis, Andromeda, Perseus, Algol, het Hoofd van Medusa, Voerman, Wagenman, Lynx, Kleine Leeuw, Haar (Hoofdhaar) van Berenice, Arcturus, Berenhoeder, Boötes, Ossendrijver, Noorderkroon, Hercules, Vosje, Pijl, Dolfijn, Driehoek, Zevengesternte, Zevenster, Plejaden, Kleine Hond, Regulus, Kleine Paard, Grote Paard, Pegasus, Arend, Adelaar, Centaur, Eenhoorn, Walvis, Eridanus, Orion, het Zwaard van Orion, Grote Hond, Sirius, Hondsster, Waterslang, Zuiderkroon, Zuiderkruis, Regengesternte, Slangendrager, dierenriem.

nevelvlek, nevelhypothese, melkweg, Kaapwolken, Kaapse wolken, regenboog, krans, halo, bijzon, bijmaan, parhelium.

opgang, opkomst, zonsopgang, ondergang, zonsondergang, zonsazimut, zonsdeclinatie, zonnestilstand, zonnestand, solstitium, zonnewende, winterzonnestilstand, zomerzonnestilstand, dag-en-nachtevening, equinoctium, equinox, nachtevening, equinoctiaalpunten, nachteveningspunt, lentenachtevening, lente-evening, voorjaarsnachtevening, herfstnachtevening, herfstevening, hemelequator, zonsafstand, zonshoogte, digressie, verwijdering, verwijderingshoek, elongatie.

maanbaan, maanloop, maansomloop, knopen, klimmende knoop, dalende -, knooplijn, apogeum, apex, perigeum, maansafstand, siderische maand, siderische dag, maancirkel, maanwijzer, epacta.

sterrenloop, sterrenbaan, planetenloop, hemelloop, sterrenstroming, conjunctie, oppositie, tegenoverstand, morgenafstand, doorgang, passagepunt, aswenteling, omloopstijd, synodische omloopstijd, siderische -, maandloop.

verduistering, eclips, immersie, emersie, occultatie, schaduwkegel, kernschaduw, bijschaduw, maansverduistering, maaneclips, ringvormige maansverduistering, zonsverduistering, zoneclips, totale zonsverduistering, partiële -, ringvormige -.

A. solair, lunair, astraal, sideraal, siderisch, gestemd, interstellair, planetair, interplanetair, equinoctiaal, rechtlopend, teruglopend, heliocentrisch, geocyclisch, geostationair.

W. opdagen, opkomen, opgaan, rijzen, graviteren, aan de hemel staan, lopen, ondergaan, culmineren, de maan is aan het afnemen, verduisteren, eclipseren.

372. Kosmografie

N. kosmografie, kosmologie, kosmogonie, geofysica, heliofysica, sterrenkunde, astronomie, radiosterrenkunde, radioastronomie, siderale astronomie, astrofysica, astrobioiogie, uranografie, astrografie, astrofotometrie, maanbeschrijving.

kosmograaf, kosmoloog, sterrenkundige, sterrenkenner, astronoom, sterrenkijker, observator, magiër.

aswenteling, rotatie, omwentelingssnelheid, omwentelingsas, omwentelingstijd, aardbaan, revolutie, processie, aberratie, helling van de ecliptica, perihelium, aphelium, lijn van de apsiden, nachteveningspunt, equinox, equinoctium, solstitium, jaargetijde, herfstpunt, zonnekring, zonnecirkel, zonnebaan, zonneloop, zonsweg, zonneweg, ecliptica, zodiak, dierenriem, tekens van de dierenriem, hemeltekens, lentetekens: Ram, Stier, Tweelingen (Castor en Pollux); zomertekens: Kreeft, Leeuw, Maagd; herfsttekens: Weegschaal, Schorpioen, Schutter (Boogschutter); wintertekens: Steenbok, Waterman, Vissen; nachttekens.

dagboog, nachtboog, schemeringscirkel, schemeringsgordel, loodrechte hemelstand, schuine -, evenwijdige -, meridiaanshoogte, middaghoogte, altitudo meridiana. werktuigen: ruimtelaboratorium, sterrentoren, sterrenwacht, hoogtestation, observatorium, theodoliet, meridiaankijker, passageinstrument, meridiaancirkel, sterrenkijker, astrograaf, kometenzoeker, telescoop, radiotelescoop, afleeskijker, zenittelescoop, zonnekijker, helioscoop, equatoriaal, refractor, reflector, spiegeltelescoop, sextant, micrometer, radiomicrometer, heliometer, sterrenmeter, planeetmeter, spiegelboog, astrolabium, meetschijf, octant, chronograaf, rnetereograaf, planetolabium, azimutkompas, equatie-uurwerk, afleesplaatje, afleesklepje, repetitiecirkel.

sterrenatlas, sterrenkaart, hemelkaart, maankaart, kaart, planisfeer, planiglobe, hemelglobe, hemelbol, sfeer, globe, gyroscoop, mundomotorium, tellurium, planetarium, lunarium, planeetboek, efemeriden, zonnetafel, maantafels, maantabellen, Rudolfinische tafels, planetentafel, sterrenlijst, sterrencatalogus (...cataloog), sterrenfoto, hemelkring, horoscoop, epicyclus, kalenderteken.

A. kosmografisch, kosmologisch, geofysisch, sterrenkundig, astronomisch, zodiakaal.

W. poolshoogte nemen, de hoogte bepalen, de zon (een ster) schieten.

373. Aarde

N. aarde, aard, aardbol, aardrijk, wereld, wereldbol, wereldtoneel, hierbeneden. aardmassa, aardkorst, aardschors, harde korst, lithosfeer, aardkern, barysfeer, vloeibare massa, gloeiende -, gasveld, aardgasveld, aardgasbron, aardwarmte, aardstraling, aardbodem, aardoppervlakte, bodem, grond, grondlaag, aardlaag, bedding, bed, ader, grondader, bergader, stratificatie, structuur, bodemstructuur, bezinking, afgezette laag, doorsne(d)e, helling, kop, strekkingslijn, breedte, aardprofiel, bodemprofiel, zadel, rug, aardkromming, aardplooi, rift, aardstraal, breedtecirkel, aardkreits.

A. aards, ondermaans, sublunarisch, tellurisch, ondergronds, abyssaal, bovengronds.

374. Mijnwezen

N. mijn, staatsmijn, bedding, mijnbedding, bank, groef, groeve, mijngroeve, mijnader, hoofdader, groeflegger, dekterrein.

steenlaag, steenbank, steenbedding, steenberg, stortberg, steenader, steengang, steenkuil, zandsteengroeve (...groef), grindlaag, grindgroeve, grindgrond, leigroeve, (steen)kolenmijn, kolenlaag, kolenader, steenkolengroeve, (steen)kolenbedding, (steen)kolenbekken, diamantmijn, diamantgroeve, diamantveld, ertslaag, ertsgroeve, ertsader, ertsgang, ijzermijn, ijzerader, ijzergroef, metaalader, kopermijn, koperader, tinmijn, tinader, loodmijn, loodader, loodberg, zinkmijn, zinklaag, zilvermijn, zilverader, zilverbedding, zilvergroef, goudmijn, goudlaag, goudader, goudgroef, goudberg, goudveld, goudland, goudafzetting, grondader, kleilaag, kleigroeve, kleikuil, leemgroeve, leemkuil, leemput, leemlaag, leemgrond, zandgroef, zandkuil, zandlaag, zanderij, zandgat, zavelkuil, kalkgroef, krijt-bank, zoutmijn, saline, zoutgroef, zoutader, zoutwerk, zoutkoepel, zoutpilaar, zoutzuil, zwavelmijn, zwavelbron, zwavelgroef, zwavelader.

mijnschacht, schacht, luchtschacht, mijnput, mijngang, gang, staande mijngang, mijngalerij, galerij, mijngrond, mijnhout, schoorplank, laadvloer, vloer, afbouwhoogte, lampisterij, lampenhok.

mijnbouw, mijnonderneming, mijnexploitatie, mijnarbeid, opsporing, exploratie, locatie, ontginning, mijnontginning, dagbouw, schachtbouw, goudproductie, opsporingsdienst, grauwvuur, grisou, mijnwater, mijnramp, mijnongeluk, mijnziekte.

mijnbouwkunde, mijnindustrie, mijnbedrijf, mijnstelsel, mijnrecht, bergregalia, mijnconcessie, mijnaandeel.

mijndirectie, mijnraad, mijnbouwkundige, prospector, mijningenieur, mijnbouwkundig ingenieur, mijnwerker, ondergronder, bovengronder, kompel, mineur, goudgraver, gronddelver, mijneigenaar, mijnmagnaat.

aardboor, grondboor, bergboor, putboor, welboor, puls, pulsbuis, boortoren, boormachine, boorgestel, boorkop, boorgat, boorkern, tinbaggermolen, tinmolen, geothermometer, mijnlamp, mijnwerkerslamp, veiligheidslamp, davylamp, daviaan, mijnpomp, schachtkooi.

A. mijnbouwkundig, gelaagd, gestratificeerd, ongelaagd, ertsrijk, ijzerhoudend, ijzerachtig, ijzerrijk, goudhoudend, goudrijk, koperhoudend, loodhoudend, lösshoudend, zilverhoudend, zilverrijk, zinkhoudend, grindhoudend, kiezelhoudend, krijthoudend, krijtachtig, kalkhoudend, leemhoudend.

W. boren, prospecteren, exploreren, ontginnen, exploiteren, in de mijnen werken, pulsen, de steenlagen bekloppen, mijnen, ontkolen, een mijn afbouwen.

375. Geologie

N. geologie, aardkunde, aardwetenschappen, geowetenschappen, geogenie, geogonie, geonomie, plutonisme, vulkanisme, neptunisme, actualisme, petrologie, petrografie, tektoniek, geotektoniek, seismologie, paleontologie, paleozoölogie, catastrofetheorie, stratografie, formatieleer, vorming, geologische formatie, sedimentaire -, eruptieve -, bergformatie, dalvorming, azoïsche vorming, synclinaal (...nale), geosynclinaal, anticlinaal, dagzoom, versteningen, fossielen, flora, fauna, bodemrijkdom, bodemschatten, bodemtemperatuur.

voorwereld, Eolithicum, Paleolithicum, Mesolithicum, Neolithicum, archaïsche periode, Archeïcum (Archaïcum), primitieve tijdvak, paleozoïsche periode, Paleozoïcum, primaire tijdvak, cambrische formatie, Cambrium, Siluur, silurische formatie, Devoon, steenkoolvorming, subcarbon, productieve steenkool, permse formatie, Perm, mesozoïsche periode, Mesozoïcum, secundaire tijdvak, Trias, Triasformatie, Jura, Juraformatie, lias, dogger, malm, Krijt, krijtformatie, Kenozoïcum, Neozoïcum, tertiaire tijdvak, tertiaire formatie, Eoceen, Oligoceen, Neogeen, Mioceen, Plioceen, quartaire tijdvak, Pleistoceen, Diluvium, ijsperiode, ijstijd, interglaciale tijd, alluvium, Holoceen.

aflooplijn, druksplijting, aardverschuiving, aardschuiving, grondverscnuiving, bodemverschuiving, aardstorting, aardverzakking, aardval, bodemverzakking, grondverzakking, grondbraak, dijkzakking, bergverschuiving, bergstorting, aardbrand, aardtrilling, aardbeving, aardschudding, aardschok, aardstoot, vulkanische aardbeving, instortingsaardbeving, tektonische aardbeving, aardbevingshaard, hypocentrum, epicentrum, aardbevingsgolven, grondgolf, grondgolving, aardbevingsgebied, microseismische beweging.

landverlies, ablatie, afspoeling, afslag, zandverstuiving, zandstuiving, dijkval, arrosie, abrasie, oeverafschuiving, oeverafstuiving, oeverval, kalf, drijfzand, loopzand, welzand, klapzand, duikelzand, eluvium, erratische stenen, zwerfblokken, zwerfklei, zwerfsteen. landwinning, landaanwinning, landwording, verlanding, alluvie, zandaanwinning, aanwinst, aanwerping, geleding, aanwas, aanslag, aanspoeling, aanspoelsel, aanslibbing, aanslibsel, slib, beekbezinking, zeeslib, keileem, keimergel, schor.

geoloog, aardkundige, seismoloog, paleontoloog.

grondonderzoek, bodemonderzoek, bodemmonster, aardbevingswacht, aardbevingsuurwerk, aardbevingsaanwijzer, aardbevingsmeter, seismometer, seismograaf, seismoscoop, aardbevingsdiagram, seismogram.

A. geologisch, aardkundig, geotektonisch, geothermisch, petrologisch, petrografisch, paleontologisch, stratografisch, voorwereldlijk, eolithisch, paleolithisch, mesolithisch, neolithisch, glaciaal, interglaciaal, antediluviaal, antediluviaans, diluviaal, postdiluviaans, alluviaal, silurisch, azoïsch, neozoïsch, endogeen, neogeen, primair, secundair, tertiair, quartair, pleistoceen, seismisch, seismologisch, tektonisch.

W. verzakken, aanzakken, inzakken, bij zakken, kalven, de grond kalft (kalft af, kalft in, kalvert), inkavelen, afschuiven, verstuiven, afwoeien, afkabbelen, afschuren, wegspoelen.

aanstuiven, aanzakken, aanwassen, aanslibben, dichtslibben, aanslijken, aanspoelen, aanvlotten, aanlanden, verlanden, verzanden, land aanwinnen.

376. Aardrijkskunde

N. aardrijkskunde, geografie, handelsaardrijkskunde, geoplastiek, aardmeetkunde, geodesie, triangulatie, aardmeting, landbeschrijving, terreinbeschrijving, terreinkennis, geomorfologie, terreinopneming, landkunde, bodemkunde, bodemonderzoek, bodemexploitatie, waterbeschrijving, oceanografie, antropogeografie, geopolitiek, biogeografie, land- en volkenkunde, cartografie, kaartbegrip, lengtemeting, breedtebepaling.

halfrond, wereldrond, hemisfeer, noordelijk halfrond, zuidelijk halfrond, oostelijk halfrond, westelijk halfrond, dagzijde van de aarde, afplatting, pool, aardpool, noordpool, aspunt, zuidpool, zuideras, gordel, aardgordel, zone, tropische aardgordel, gematigde -, koude -, regengordel, evenaar, evennachtslijn, equator, linie, keerkring, keerkringsgordel, ijskap, poolkring, poolcirkel, noorderkeerkring, kreeftskeerkring, noordpoolcirkel, zuiderkeerkring, steenbokskeerkring, zuidpoolcirkel, schemeringsgordel, schemeringscirkel, lengtecirkel, hete luchtstreek, gematigde -, koude -, middagcirkel, middaglijn, meridiaan, nulmeridiaan, lengtegraad, graad, geografische lengte, longitude, oosterlengte, westerlengte, breedtecirkel, breedtegraad, graad, geografische breedte, latitude, noorderbreedte, zuiderbreedte, geocentrische breedte, datumgrens. natuurwerking, natuurvoortbrengsel, natuurmonument, natuurwonder, natuurtafereel, natuurtoneel, biosfeer, natuurreservaat, reservaat, natuurgebied, stiltegebied, milieu, tegenvoeters, omwoners, tegenwoners.

werktuigen: aardbol, aardglobe, reliëfglobe, armillairsfeer, georama, kaart, platte kaart, reliëfkaart, wereldkaart, bodemkaart, landkaart, geografische kaart, topografische -, cartogram, figuratieve kaart, zeekaart, graadboek, waterkaart, stroomkaan, rivierkaart, regenkaart, bergkaart, terreinkaart, terreinschets, schetskaart, terreintekening, blokkaart, strookkaart, stafkaart, situatiekaart, spinnenwebkaart, stedenwijzer, wegenplan, wegennet, wegwijzer, bevolkingskaart, blinde kaart, bijkaart, schaal, mijlschaal, legende, graadnet, atlas, zeeatlas, zakatlas, schoolatlas.

aardrijkskundige, geograaf, cartograaf, oceanograaf.

A. aardrijkskundig, geografisch, cartografisch, geodetisch, geomorfologisch, geopolitiek, equatoriaal, polair, longitudinaal.

W. in kaart brengen, karteren, op de kaart aangeven, een kaart aanleggen, een kaart tekenen, de kaart (kunnen) lezen.

inkaartbrenging, luchtkartering, bodemkartering, bergtekening, projectie, kaartprojectie, kegelprojectie, typometrie.

377. Vasteland

N. vasteland, land, bodem, aarde, aard, de begane grond, terra, de vaste grond, werelddeel, continent, wereldstreek, de oude wereld, de nieuwe wereld.

poolgewest, poolstreek, poollanden, noordpoolgebied, noordpoolland, noordpoolgewest, Arctica, arctis, het noorden, zuidpoolgebied, zuidpoollanden, zuidpoolgewest, Antarctica, antarctis, het zuiden, het oosten, morgenland, orient, Levant, het westen, weststreek, avondland, Occident, kustland, kustgebied, kuststaat, kuststreek, kustvlakte, waterland, zeeland, keerkringslanden, binnenland, buurland, grensland.

grondgesteldheid, bodemgesteldheid, bodemmoeheid, bodemproducten.

A. vastelands, continentaal, overzees, arctisch, antarctisch, morgenlands, avondlands, inter-Europees.

378. Berg

N. bodemverheffing, geaccidenteerd terrein, terreinplooi, duingrond, geestgrond, geestland, heuvelland, duinstreek, bergterrein, bergstreek, berggewest, gletsjergebied, hoogland, bovenland, tafelland, hoogvlakte, plateau, fjeld, terrasland, terras, horst. verhevenheid, terp, wierde, vluchtheuvel, vluchtberg, vliedberg, aanstuiving, duin, blinkerd, heiduin, kijkduin, kling, landduin, binnenduin, bosduin, zeeduin, buitenduin, achterduin, nol, sikkelduin, tongduin, wandelduin, zandduin, zandberg, heuvel, krijtheuvel, zandheuvel, duinenreeks, duinenrij, heuvelrij, heuvelkling, buitenduinregel, duinregel, duincomplex.

berg, piek, klip, rots, steenrots, rotsgevaarte, getuigenberg, vogelberg, kegelberg, klokberg, koepelberg, krijtberg, krijtrots, tafelberg, zandberg, zoutberg, berggevaarte, berggroep, bergketen, rotsketen, bergstelsel, siërra, gebergte, ertsgebergte, grensgebergte, hooggebergte, kalkgebergte, krijtgebergte, ketengebergte, kustgebergte, middelgebergte, overgangsgebergte, overgangsformatie, randgebergte, sneeuwgebergte, tektonisch gebergte, woudgebergte, zandgebergte, zijgebergte, bergknoop, knoop, uitlopers van een gebergte.

vuurberg, vuurspuwende berg, vulkaan, gelaagde -, werkende -, uitgedoofde -, onder-zeese -, rijenvulkaan, gasvulkaan, watervulkaan, slijkvulkaan, moddervulkaan, bijkegel, puinkegel, tufkegel.

helling, afhelling, glooiing, glooi, glooiingshoek, glooiingsvlak, afloop, beloop, binnenvalling, duinkant, regenschaduw, heuvelrug, berghelling, bergrug, rug, steenglooiing, wand, rotswand, rotsmuur, klif, voet, duinvoet, bergvoet, kop, kopje, kruin, kam, hoorn, top, toppunt, kegel, piek, spits, naald, heuvelkam, bergkop, bergkruin, rotskruin, bergkam, berggraat, heuveltop, bergtop, sneeuwtop, bergspits, rotspunt, bergpas, pas, col, bergengte, nauwte, ravijn, duinslag, bergpad, bergweg, bergkloof, bergspleet, rotsspleet, rotskloof, spelonk, bergspelonk, rotsspelonk, rotshol, rocaille, krocht, grot, ijsgrot, ijshol, druipsteengrot, druipsteenkegel, stalagmiet, stalactiet, heuvelzand, duingras, berggruis, rotsgruis, hoogte, duinhoogte, steilte, hoogteverschil, vorstgrens, sneeuwgrens, sneeuwlijn, sneeuwlinie, lawine, bergstorting, gletsjer, afkalvende -, morene, steendam, randmorene, middenmorene, eindmorene, ijsberg, ijsveld, zee-ijs, pakijs.

vulkanische haard, haard, kraterpijp, krater, klokkrater, kratermeer, uitbraking, uitwerking, eruptie, vulkanische stenen, vulkanische as, asregen, lava, lavastroom, lavakegel, magma, fumarole, solfatare, mofette, lawinegang.

bergbeschrijving, orografie, vulkanisme, vulcanologie, grotonderzoek, speleologie, holenkunde, holensport.

orograaf, speleoloog.

A. bergachtig, terrasvormig, duinachtig, heuvelig, heuvelachtig, geaccidenteerd, rotsachtig, rotsig, klippig, klipachtig, vulkanisch, orografisch, speleologisch, holenkundig.

379. Vallei

N. laagland, benedenland, laagte, laagvlakte, aardvlakte, zakland, meergronden, waard, griend, twijgwaard, kwelder, struikwaard, groengrond.

vallei, dal, del, dalengte, dalgeul, kom, komvormig dal, pan, duinvallei, duinpan, duindal, droogdal, rivierdal, cañon, dwarsdal, erosiedal, erosieketel, keteldal, dalketel, bergketel, lengtedal, scheidingsdal, zijdal, plooidal, plooiing.

dalbodem, dalzooi, dalrand, dalwand, dalnis, dalspoor.

380. Moeras

N. drasland, slijkland, moddergrond, moerland, moergrond, moer, broekland, broek, marsland, marsgrond, kikkerland, waterland, slikwadden.

moeras, rietmoeras, zoutmoeras, modderplas, modderkuil, modderpoel, slijkkuil, aalpoel, aalstal, waterpoel, kikkerpoel, kreek, zandkreek, huerta, poelwater, stinkpoel, stinkkolk, stinksloot, slat, poel, zomp.

drassigheid, moerassigheid.

A. gebroken, slijkhoudend, moerasachtig, drassig, dras, moerig, moerassig, zompig, broekachtig, broekig.

381. Woestijn

N. grasvlakte, graswoestijn, steppegrond, savanne, poesta, toendra, steppe, jungle, rimboe, pampa, prairie, woestijn, woestijngebied, woestenij, steenwoestijn, zandwoestijn, zandzee, zandvlakte, zandstreek, zand, woestijnzand, hei(de), hei(de)grond, heideveld, heideland, heidezoom, heideplag, heideschaal, heidezand, oase.

zanderigheid, woestijnvorming, verwoestijning.

woestijnbewoner.

A. woestijnachtig, steppeachtig, zandachtig, zandig, zanderig, heideachtig.

W. verwoestijnen.

:

382. Eiland

N. eiland, vastelandseiland, kusteiland, koraaleiland, atol, ringrif, strandrif, scheer, delta-eiland, delta, zandeiland, waddeneiland, riviereiland, schiereiland, eilandengroep, archipel, eilandenrijk, booreiland.

eilandbewoner.

A. insulair, interinsulair.

383. Kust

N. kust, oever, vooroever, zeekant, zeeoever, zeekust, litoraal, wadden, zeestrand, oostkust, westkust, noordkust, noorderstrand, zuidkust, zuiderstrand, textielstrand, naaktstrand, hoge kust, lage -, steile -, vlakke -, gelede -, ingesneden -, ontwikkelde -, schone -, vuile -, scherenkust, fjordenkust, lagunekust, waddenkust, strand, lido, krijtstrand, kustvak, kustlijn, strandlijn, strandmuur, strandpaal, verkenpaal, landmerk, landteken, kustontwikkeling, strandwal, strandafzetting, arrosie, abrasie, strandverdediging, lijwal, loefwal, kustterras, strandvlakte, zeereep, kustland.

kaap, voorgebergte, landpunt, hoek, uithoek, landtong, tong, arm, uitham, nes, nehrung.

landengte, istmus.

landkenning, landverkenning, strandmeting.

kustbewoner.

A. litoraal.

384. Bron

N. bron, wel, kwel, welgrond, weigat, springbron, intermitterende bron, periodieke -, geiser, slikbron, ader, bronader, waterbron, waterader, waterwei, artesische put, minerale bron, geneeskrachtige -, ijzerhoudende -, hete -, warme -, zoute -, zwavelbron, staalbron, pekelbron, zoutbron, zoutwaterbron, petroleumbron, petroleumwel, petroleumlaag, petroleumveld, olieveld.

wichelroede, wichelstok, kraakinstallatie.

W. ontspringen, zijn oorsprong hebben, opdrogen.

een bron aanboren.

385. Meer

N. waterplas, plas, meer, water, meerwater, staand water, poel, vijver, kom, bekken, spaarbekken, stuwbekken, stuwmeer, afgedamd meer, periodiek -, vulkanisch -, kratermeer, bergmeer, lagune, ven, heideven, binnenwater, binnenboezem, boezem, boezemwater, buitenwater, bovenboezem, benedenboezem, braakmeer, haf, zwin, kil, zoutmeer, zoutwatermeer, steppemeer, strandmeer, kustmeer, meerboezem. meerafzetting, meerbezinking, vijverduiker.

386. Waterloop

N. waterloop, stromend water, binnenwateren van een land, goot, greppel, grep, greb, geut, gleuf, geul, groef, riool, sloot, dwarssloot, moddersloot, kikkersloot, stinkgracht, stinksloot, tussengracht, tussensloot, grenssloot, waterschot, scheisloot, waterscheiding, afscheidingssloot, meetsloot, ringsloot, vaarsloot, sluistocht, uitwateringstocht, watering, wetering, ader, gracht, slotgracht, vestgracht, achtergracht, buitengracht, singelgracht, wal.

beek, bosbeek, regenbeek, stortbeek, vliet, watering, woudbeek, zwamp, rivier, bergrivier, regenrivier, getijrivier, tijrivier, grensrivier, kustrivier, stepperivier, hoofdrivier, zijrivier, bijrivier, verdwijnende (onderaardse) rivier, verdwijngat, aftakking, rivierarm, arm, tak, bocht, rivierbocht, stuwpand.

kanaal, vaart, waterweg, waterbaan, vaarweg, vaarwater, toevaart, duwvaart, gang, diep, verversingskanaal, uitwateringskanaal, suatiekanaal, afleidingskanaal, hoofdkanaal, zijkanaal, lateraal kanaal, niveaukanaal, afsluitingskanaal, coupure, aquaduct, voedingskanaal, brugkanaal, buitenkanaal, zwaaigat, zwaaiplaats, zwaaikom, kanaalvak, kanaalpand, verdeelpand.

stroom, vloed, vlotbare stroom, schietstroom, gierstroom, bergstroom, waterval, stortvloed, cascade, cataract.

bron van een rivier, oorsprong, samenloop, landpunt.

monding, uitmonding, embouchure, verwijding, uitloop, mond, invaart, mui, riviermond, delta, trechtermond, zeegat, estuarium, veelmondige rivier.

bedding, bed, kil, rivierbed, rivierbedding, stroombed, stroombedding, winterbed, zomerbed, winterbreedte, zomerbreedte, beekdal, rivierdal, wadi, doorwaadbare plaats, wed, riviervak, rak, wijkplaats, bovenloop, benedenloop, bovenpand, benedenpand, stroomgeul, vaargeul, priel, diep, kolk, bodem, grond, rivierbezinking, zinkstoffen, grindbank, slikgehalte, drijfzand.

waterspiegel, niveau, zeespiegel, waterstand, waterhoogte, zomerstand, rivierstand, hoogwater, hoogwaterlijn, hoogwaterstand, bovenwater, stroomwater, boezemhoogte, boezempeil, peil, waterpeil, kanaalpeil, schutpeil, stuwhoogte, stuwpeil, noodpeil, alarmpeil, verhang, verval, vastelandsgolf, bovenrivier, benedenrivier, tijrivier, rivierverrijzingen, rivierverzakkingen, normaallijn, normaalbreedte, drijfland.

oever, oeverkant, slootkant, rivieroever, zandoever, boord, waterkant, wal, hangwal, walmuur, walkant, wallenkant, stroomdam, drijfkrib, beekduin, rivierduinen, plating, schrikhek, walpoort, opperwal, lagerwal, linkeroever, rechteroever, waterstoep, oeverlaat, afdaling, spoeltrap, jaagpad, rivierterras, landscheiding.

stroomgebied, bekken, rivierstelsel, kanaalstelsel, stroomstelsel, stroomsnelheid, stroomsterkte, stroomdraad, stroomversnelling, hydrometrie, hydrologie, hydrografie, kanalisatie, normalisatie van een rivier, bakenkwartier, afvoermeting, watermeter, hydrometer, stroommeter, stroomdrijver, raailijn, raaipaal, raaiwerk, peilbuis, rivierbericht, waterbericht, riviercorrespondentie.

A. stroomrijk, krozig, veelmondig, ondoorwaadbaar, doorwaadbaar, ijsvrij, hydrografisch.

W. zijn oorsprong hebben (nemen), ontspringen, samenlopen, samenvloeien, uitlopen in, uitmonden in, lozen in, uitlozen in, zich uitstorten in, zich ontlasten in, aantappen, opnemen, de boezem is niet peil, er is was op de rivier.

een rivier normaliseren, kanaliseren, een kanaal aanleggen, raaien.

387. Zee

N. zee, volle zee, open zee, het ruime sop, de grote vijver, het zilte nat, kustzee, kustwater, de territoriale wateren, tussenzee, zeegat, archipel, wereldzee, oceaan, diepzee, ijszee, randzee, binnenzee, golf, baai, inham, arm, mond, mui, zeebocht, zeeboezem, boezem, sinus, zeegolf, zeearm, zeedelta, fjord, zee-engte, nauwte, nauw, pas, zeestraat, straat, kanaal, zeevlak, zeevlakte, zeegebied, continentaal plat, vastelandsplat, hydrosfeer. kust, lijwal, loefwal, oeverafschuiving, onderzeese oever, zandzee, drijfzand, welzand, rivierzand.

klip, wakende klip, blinde -, steenklip, steenrif, klif, rots, zeerots, rotsbank, zeebank, koraalbank, koraalrif, rif, gordelrif, steengrond.

zandbaai, zandbank, zand, bank, zandplaat, slijkplaat, plaat, het droge, drempel, vlaak, hecht, scheer, ondiepte, droogte, zeekat, zeebodem, zeebedding, dieptestroom, abyssale zone.

aanspoelsel, aanspoeling, opwerping, strandgoed, strandvond, zeevond, zeedrift, drijfhout, strandmeester, strandvoogd, strandvonder, strandrecht, strandjutter.

A. maritiem, mariem, marine, offshore, onderzees, klippig, interoceanisch, mediterraan.

W. aandrijven, aanspoelen, bespoelen, stranden, aanstranden.

388. Afvloeien

W. druppelen, droppelen, druppen, droppen, druipen, spatten, spetten, afdruipen, afdruppelen, afdroppelen, afdroppen, afdruppen, uitdruppelen, uitdruppen, uitdruipen, indruppelen, indruppen, indroppelen, indruipen, afbiggelen, afsijpelen, uitsijpelen, insijpelen, bedruipen, leken, lekken, afleken, uitlekken, afspatten, uitspatten, opspatten, plassen, borrelen, wellen, walen, ontwellen, opwellen, bornen, ontspringen, opborrelen, stralen, afstralen, gutsen, gulpen, golven, plenzen, afgutsen, tappelings uitvloeien, tappelen, spuiten, spritsen, vloeien, ontvloeien, invloeien, lopen, vlieten, spoelen, aflopen, weglopen, wegvloeien, uitvloeien, uitwateren, vervloeien, verlopen, vervlieten, bijvloeien, toevloeien, terugvloeien, voortvloeien, voortlopen, stromen, doorstromen, afstromen, afvlieten, uitstromen, rondspatten.

doorwateren, doorzweten, doordruipen, doorlekken, doorsijpelen, doorkwellen, doorvloeien, doorspuiten, doorstromen.

N. afdruppeling, lek, afdruiping, lekkage, afdrup, afdrop, huisdrop, dakdrup, drup, loop, afloop, golving, emanatie, afvloeivermogen, doorstromingsvermogen, doorstromingsopening.

uitvloeisel, afgietsel, afschenk, lekwater, druppel, droppel, drup, drop, waterdruppel, waterdrop, geut, gulp, golf, straal, waterstraal, watersprong, een guts water, zweet, regen.

B. druppelings, druppelsgewijze, -gewijs, tappelings.

C. druipen, druppelen (drop...), spatten, spetten, indruppelen, gieten, vergieten, weggieten, storten, plassen, schenken, plengen, aangieten, bijgieten, ingieten, instorten, inschenken, uitgieten, vergieten, uitstorten, plenzen, uitschenken, rondschenken, opgieten, opschenken, afgieten, afschenken, overgieten, overschenken, overhevelen, overtappen, doorgieten, doorplengen.

druppelapparaat, druppelaar, druppelbuisje, druppelflesje, druppelpipet, druppelteller, druppeltrechter, druppelvanger.

389. Stromen

W. vloeien, lopen, vlieten, kabbelen, bekabbelen, spoelen, doorspoelen, stromen, doorstromen, deinen, zwalpen, bruisen, aanbruisen, schuimen, klotsen, scholpen, koken, branden, aanbranden, rollen, aanwassen, aanschieten, het spookt op zee, de zee staat hol, bedaren, slechten, afslechten, afflauwen, stagneren.

afvloeien, aflopen, afvlieten, afvlotten, afstromen, afzakken, afbruisen, afschuimen, afgolven, afstuwen, afstorten, afslingeren, afzwalpen, afwaaien, heenvloeien, wegvloeien, heenlopen, weglopen, rinnen, aanvloeien, aanstromen, toevloeien, toestromen, tegenstromen, aanklotsen, aanwentelen, aanrollen, tegenbruisen, voortvloeien, voortlopen, voortstromen, omspoelen, omzwalpen, voorbij vloeien, voorbij stromen, neerstromen.

inscharen, doorbreken, buiten haar oevers treden, overstromen, overlopen, overvloeien, overstorten, onderlopen, onder raken, onderspoelen, ondervloeien, onderstromen, onderstaan, blank staan, drijven, het land ligt verdronken.

N. watergang, vloeiing, gekabbel, vloed, afloop, afvoer, stroming, stroom, grondwaterstroom, stormstroom, erosie, kentering, deining, aandrang van de zee, golfbeweging, geklots, golfgeklots, slag, golfslag, het breken van de golven, zeegang, zeeberoering, zwalping, rolling, grofzee, warrelende zee, hol (verbolgen) water, holle zee, zware zee, klotsing, branding, zeebrand, zeebeving, afnemende zee, bruintje, slechtje, slecht water, dood water, slechte zee, stagnatie.

dijkdoorbraak, dijkbres, doorbraak, dijkbreuk, overstroming, overloop, watervloed, inundatie, verdolven land, dekwater, zakwater, watersnood.

A. stagnant, blank, verdronken.

C. bevloeien, irrigeren, opspuiten, opbaggeren, ondergieten, onderpompen, onderspuiten, de dijken doorsteken, onder water zetten, onderzetten, inunderen.

afwateren, ontwateren, droogleggen, draineren, afdammen, dehydreren. onderwaterzetting, inundatie, stuwbevloeiing, irrigatie, drainage, drainering, ontwatering, afwatering, waterverversing, bevloeiingswerken, irrigatiewerken, bevloeiingssysteem, bevloeiingskanaal, irrigatiekanaal, inundatiekanaal, irrigatiesluis, inundatiesluis, bevloeiingswater, irrigatiewater, inundatiewater, fluviometer, pulsometer, draineerbuis, draineerploeg, dehydratie.

390. Vloed

N. stromend water, levend water, bovenwater, stroom, stroming, vloed, toevloed, aanloop van de zee, aanwas, bore, drift, driftstroom, driftstroming, zeestroming, stroom, noorderstroom, poolstroom, koude zeestroom, warme zeestroming, warme zeestroom, equatoriale stroom, golfstroom, getij stroom, tegenstroom, dwarsstroom, weerstroom, onderstroom, maalstroom, draaikolk, wieling, waal, wolf, neer, ras.

golf, baar, zwalp, golfslag, aanslag, golfstoot, windgolf, watergolf, haalgolf, stormgolf, vloedgolf, zeegolf, roller, breker, zee, zeewater, dwarszee, tegenzee, grondzee, stortzee, slagzee, klopzee, golfberg, waterberg, golfkruin, golfrug, golfdal, zeeschuim, schuimkop, schuimkrul, golfhoogte.

tij, getij(de), watergetij, ondiepwatergetij, weertij, tegentij, zuidtij, wantij, halftij, doodtij, dood getij, dode stroom, doodstroom, stil water, staande zee, verloop van het tij, waterval, verval, laagwaterlijn, getijhoogte, getijtafel, tijtafel.

eb, ebbe, ebgetij, vooreb, halfeb, halve eb, weertij, de val van het water, vallend water, afgaand water (tij), aflopend tij, laagtij, laagwater, het afebben, achtereb(be), springeb(be), stormeb(be), een zware eb, agger, ebstand, ebwater, ebstroom.

vloed, wassend water, opkomend tij, hoogtij, weervloed, wintervloed, maanvloed, zonvloed, stormvloed, springtij, springvloed, giertij, gierstroom, vloedgolf, vloedwater, vloedstand, hoogwater, noodtij, volzee, voorvloed, naspui.

richting, waterloop, stroomloop, stroomdraad.

stroomsnelheid, stroomsterkte, stroomversnelling, vermogen, afvoervermogen, afvloeivermogen, capaciteit.

B. afwaarts, benedenafwaarts, benedenstrooms, stroomafwaarts, stroomaf, stroomopwaarts, stroomop, bovenstrooms, dwarsstrooms.

W. er gaat veel zee, er gaat een hoge zee, de zee neemt aan, de zee komt aanlopen, aanwassen, de stortzeeën maken schoon (glad) dek, het tij komt op, het tij kentert, het tij breekt de hals, het tij valt, het tij verloopt, het tij waalt, het tij vergaat, ebben, eb worden, het is eb, daar gaat eb, drooglopen, oplopen, op- en afvloeien.

391. Waterbouwkunde

N. waterbouwkunde, hydrotechniek, waterstaat, rijkswaterstaat.

waterwerktuig, waterwerk, achterwaterloop, achterwater, afschot, waterschroef, watervijzel, schroefmolen, schroefpomp, schroef van Archimedes, tonmolen, haarddorpel, aardvork.

kunstwerken, waterwerk, rivierwerk, waterpartij, bekisting, zate, zinkstukken, caisson, waterbouwkundige.

A. waterbouwkundig, waterstaatkundig.

392. Sluis

N. sluis, sluiswerken, sluisgebouw, spui, blaffer, aflaatsluis, stroomduiker, binnensluis, buitensluis, damsluis, duikersluis, afsluitduiker, uitwateringsduiker, watergang, gekoppelde sluis, getijsluis, inlaatsluis, kamersluis, schutsluis, sas, kanaalsluis, keersluis, kolksluis, lozingsluis, luchtsluis, molensluis, ontlastsluis, schipsluis, schroefsluis, spuisluis, steeksluis, stouwsluis, stuwsluis, suatiesluis, tussensluis, uitwateringssluis, verlaat, waaiersluis, wachtsluis, zeesluis.

sluisdam, vingerling, sluishoofd, aanvaarhoofd, sluismuur, retourmuur, kolkmuur, frontmuur, zonnewachter, valmuur, sluisbalk, schotsbalk, slagbalk, broekbalk, bovenriool, halsbeugel, hoekblok, kleedhout, komplaat, kroosrib, kropbout, kubbenstijl, stempel, sluisbodem, sluisbedding, bedding, sluisvloer, bovenvloer, stortvloer, stortebed, ontvangbed, onderslag, onderslagbalk, sluisdeur, sluispoort, vloeddeur, benedendeur, bovendeur, drijfdeur, ebdeur, keerdeur, klapperdeur, puntdeur, rinket, schipdeur, schotdeur, schutdeur, slagdeur, stormdeur, stormvloeddeur, toldeur, valdeur, waaierdeur, waaier, zoete deuren, zoute -, deurkas, sluisrooster, schuifpaal, jaloezieschuif, jaloezieklep, schutbord, gierboom, achterhar, achterharsponning, harstijl, harstoel, harmuts, tol, vloeibord, slagdorpel, slagdrempel, binnenslagdorpel, bovendorpel, bovendrempel, jokdorpel, slagstijl, haalsteen, haalhaak, haalpen, haalpot, bovensteen, de kolk van een sluis, schutkolk, schutkamer, sluiskolk, sluisruimte, sluisdieper, sluiskoker, schutkolklengte, sluiswijdte, schuthoogte, sluisgang, schutwater.

sluismeester, sluiswachter, schutmeester, verlaatmeester, verlaatwachter, verlaathuis, sluisgeld, schutgeld.

A. achterloops, onderloops.

W. sluizen, schutten, afschutten, opschutten, uitschutten, spuien, doorspuien, aanrazeren.

393. Brug

N. slootplank, loopplank, schrikplank, passerelle, vlonder, vondel, vonder, draaivonder, heul, ponton.

brug, vaste brug, beweegbare -, baileybrug, balkbrug, basculebrug (...kuul...), betonbrug, bogenbrug, boogbrug, doorlaatbrug, draaibrug, draai, gierbrug, gierpont, hameibrug, hangbrug, hefbrug, hulpbrug, kabelbrug, kanaalbrug, kettingbrug, klapbrug, klepbrug, knuppelbrug, kokerbrug, kraanbrug, landingsbrug, loopbrug, luchtbrug, noodbrug, oeverbrug, ophaalbrug, ophefbrug, paalbrug, pijlerbrug, pontonbrug, rolbrug, scharnierbrug, schipbrug, schoorbrug, schraagbrug, spoorbrug, tolbrug, traliebrug, trekbrug, tunnelbrug, viaduct, vaartbrug, valbrug, veldbrug, vliegende brug, vlotbrug, voetbrug, kippenbruggetje, wandelbrug, wandelhoofd, wandelpier, wegbrug, wiegbrug, wipbrug, zweefbrug, transbordeur.

delen: hoofd van een brug, bruggenhoofd, walhoofd, landhoofd, aanbrug, brugschip, juk, brugjuk, bruggenpaal, dek, bruggendek, dekvloer, afdekvloer, brugvloer, benedendek, bovendek, rijvoering, schrapklamp, leuning, brugleuning, vlonderleuning, borstwering, spanning, overspanning, spanwijdte, brugboog, wip, wapper, bascule (...kuul), balans, balanspriemen, val, hangbeugel, aanslag, gierketting, gierkabel, giertouw, hangketting, achterketting, achterhar, brugbalk, bruglegger, broekbalk, broekeind, hameibalk, hameigebint, hameistijl, sluitrib, stootbalk, hoekmuur, heftoren, draaiberrie, pijler, brugpijler, brugpilaar, brugschraag, draagstuk, bogensteun, stroompijler, stroomscherm, breekhout, ballastkast, ijsbok, ijsbreker, ijsbeer, brugvak, brugwijdte, doorvaartopening, doorlaatwijdte, doorvaartwijdte, doorgangshoogte, doorvaarthoogte.

bruggenbouw, brugbouw, proefbelasting.

bruggenmeester, brug(gen)wachter, bruggenman, bruggenvrouw, bruggenhuisje, bruggengeld.

W. een rivier overbruggen, een gracht overkluizen, een brug met gewicht bezwaren, de brug afdraaien, opendraaien, ophalen, dichtdraaien.

394. Dijkwerk

N. afdijking, bedijking, afsluiting, landweer, waterkering, zeewering, waterwerk, oeververdediging, oevervoorziening, kustversterking, kustverdediging, aanberming, schutplank, schermplank, vloedbord, vloeibord, dijk, dam, wal, beteugelingsdam, grondkering, keerdam, keerplank, keermuur, weerdam, schoordijk, schoorwal, schaarwal, wildwal, afsluitdijk, afsluitdam, separatiedam, binnendijk, buitendijk, buitengronden, zomerdijk, kaai, kade, kaaidijk, sluitkade, afsluitkade, zomerkade, winterdijk, winterkaai, zeedijk, boezemkade, polderdijk, rivierdijk, vaartdijk, wakerdijk, waker, slaperdijk, slaper, overlaatsdijk, wierdijk, bandijk, pakdijk, schenkeldijk, zanddijk, stuifdijk, meeldijk, aardedam, muurdijk, steenbekleding, steenbestorting, inlaagdijk, waardijk, zorgdijk, zijdam, omloopdijk, ringdijk, ringwal, ringkade, dijkring, uiterdijk, nooddijk, nooddam, noodkering, leidam, rijsdam, rietdijk, knuppeldam, palendijk, vangdam, strekdam, kweldam, kwelkade, aanhechtingsdam, kistdam, kisting, bekisting, dijkkisting, kleikist, waterkisting, kustrif, schaardijk, schaar, spui, stuw, stuwdam, stuwmuur, spekdam, puntdam, zeebreker, stroombreker, golfbreker, hoofd, landhoofd, strandhoofd, havenhoofd, zeehoofd, pier, nol, rijshoofd, baardwerk, kribwerk, krib, schermkrib, scheidingskrib, versperringskrib, vangkrib, beer, zeebeer, barrage, koffer, verskade, verkorting, dijk van dubbele aanleg, dijk van halve aanleg.

delen: onderdijk, onderwal, dijkstaal, staal, teen van een dijk, voet, hiel, dijkzate, borst, rug, beloop, dijksbeloop, afril, opril, buitenbeloop, glooiing, buitenglooiing, trapjesglooiing, betonglooiing, spijkerglooiing, kruin, buitenberm, damwand, frontmuur, walrand, bekledingssteen, bekledingsmuur, bleeswerk, bleesbaak, bleeskoker, betonkoffer, kantzode, overtoom, overhaal, aardekist, dampost, damplank, plankier, piasberm, vlechttuin, hoktuin, kribwerk, dijkkribbe, grondkrib, grondstuk, dijkbeslag, beslagwerk, beslag, rijsbeslag, rijswerk, baardwerk, pakwerk, beugel, rijspakwerk, damrijs, rietbeslag, rietschutting, rietscherm, rijsberm, rijsbank, bermrijs, bestekrijs, band, berm, dijkberm, binnenberm, onderberm, steunberm, pakberm, palenberm, aanstort, onderdeklaag, aftreklaag, bollaag, baardlaag, bleeslaag, ankerwiep, ankerstoel, kraagstuk, bovensloof, deksloof, grondsloof, krammat, kramwerk, betonblok, betonpijler, voeting, schoeiplank, schoeibord, steekplank, vloedplank, vloeiplank, sloof, dijkpaal, dampaal, rolpaal, draaipaal, schuif, dijksloot, bermsloot, dijkput, dijksleuf, kielsponning, dijkweg, walgang, overlaat, doorsteek, dijkbout, dijkvak.

dijkbouw, dijkwerk, dijkroering, aardlevering, boordvoorziening, bedijking, indijking, indamming, strandverdediging, kribwerk, het baardwerken, voorversing, rijspakwerk, aardhaling, grondbewerking, gronddruk, grondspanning, oeverval, dijkzakking.

dijkmagazijn, dijkmaterialen, dijkboor, dijkspijs, dijkaarde.

bedijker, dijker, dijkwerker, baardwerker, dijkbaas, dijkwachter, dijkwacht.

A. binnendijks, buitendijks, achterdijks, tussendijks, bovendijks, benedendijks, onbedijkt, grondkerend, aardplichtig.

W. een dijk aanleggen (leggen, opwerpen), dijken, binnendijken, buitendijken, bezomerkaden, bedijken, aandijken, afdijken, indijken, omdijken, toedijken, bedammen, aandammen, afdammen, indammen, toedammen, bekaden, afkaden, omkaden, een

waterpas afsluiten, beversen, beringen, wallen, plempen, bekribben, een dijk bezetten, - dijk bematten, - schoeien, aanschoeien, beschoeien, een dijk bermen, aanbermen, breien, bezoden, bekrammen, aanstorten, vletten, bekisten, opkisten, bebeugelen, rijsbossen, aftrekken, een dijk doorsteken.

395. Haven

N. haven, aanlegplaats, aanleghaven, aanvoerhaven, aflaadhaven, loshaven, exporthaven, industriehaven, wereldhaven, landingsplaats, afscheephaven, kanaalhaven, rivierhaven, kusthaven, zeehaven, vrijhaven, porto franco, uitvoerhaven, jachthaven, vissershaven, petroleumhaven, koopvaardijhaven, overlaadhaven, verversingshaven, pelgrimshaven, vlootbasis, oorlogshaven, binnenhaven, buitenhaven, winterhaven, thuishaven, uitwijkhaven, optiehaven, baarhaven, (ge)tijhaven, vloedhaven, aanloophaven, vluchthaven, noodhaven, sluiphaven, berghaven, dokhaven, voorhaven, havenmond, havenkom, zak, kom, embarcadère, havenzate.

afscheepplaats, afscheep, losplaats, havenplateau, waal, re(d)e, dokstelsel, dokgelegenheid, dokschaal, doksluis, dok, havendok, entrepotdok, drijvend dok, bassin, spuidok, zate, droogdok, dokwagen, sleepbassin, sleeptank, schuitenhuis, schuitengat, sleephelling, kaaihelling, havenstraat.

havenwerken, havendijk, havendam, havenfront, havenhoofd, pier, hoofd, schermhoofd, paalhoofd, paalkist, paalscherm, paalgording, kaai, ka(de), kaaimuur, werf, paalwerf, paalbeschoeiing, boom, havenboom, boomklok, boomgrendel, havenketting, vloeipaal, bellengordijn, bellenscherm, getijbal, stormbal, ton, baakton, baakstok, haventon, dokmerken, dokleiers, uiterton, tonnenboei, drijfton, zwemboei, dukdalf, tuipaal, aanvaarpaal, meerstoel, meerboei, meerpaal, meerbolder, bolderpen, welbalk, meerring, kaairing, haalsteen, havenanker, loswal, steiger, buitensteiger, aanlegsteiger, haventong, laadsteiger, ladingssteiger, haalkom, haalbeugel, havenfort, havenkraan, havenkantoor, zeekantoor.

havenlicht, havenvuur, oeververlichting, oeverlicht, kustverlichting, kustlicht, kustvuur, kustseinpost, lichtbaak, baak (baken), baaklicht, drijvende baak, bakenvuur, blinkvuur, vuurtoren, kaap, getijsein, getijlicht, getijmeter, getijtafels.

havenmeester, havenpolitie, tonnenmeester, kaaimeester, boommeester, boomsluiter, boomwachter, dokmeester, dokwerker.

havenreglement, havenrecht, havengeld, tonnengeld, baakgeld, lastgeld.

B. buitengaats, binnengaats.

W. een haven aanleggen, uitvaren.

396. Veenderij

W. baggeren, aanbaggeren, uitbaggeren, wegbaggeren, uitmalen, slatten, spuien, moeren, waterspitten, landtreden, veen trappen, aftrappen, afstikken, afschobben, veen spitten, een veenlaag afgraven, veen aansnijden, uitmoeren, uitvenen, afvenen, vervenen, turven, turfsteken, afturven, veen aan de snede brengen, bijsteken, aanstorten, bulten, bonken, afbonken, veen riemen, vletten, tonnen, aftroffelen, roppen, land aanmaken, bollejagen, een bak hebben, naar de bak gaan, in de bak staan.

A. veenachtig, venig, bonkerig, turfachtig, uitgeveend.

N. veenderij, vervening, gemodder, baggerwerk, baggelarij, baggelsteken, baggeltrappen, bokwerk, aanstort, baggeltijd.

veen, veengrond, veenland, slikgrond, turfaarde, terpaarde, peel, veenderij, moer, veenvorming, veendistrict, baggerveen, derrie, derrieveen, derriebank, derriegrond, slatgrond, turfveen, turfgrond, turfland, veenpolder, veenakker, turfakker, bank, laagveen, moerasveen, hoogveen, bosveen, kantveen, veenader, bovenveen, bankveen, bonkveen, bonk, bonkaarde, bonksel, belt, dalgrond, veenput, zetveld, baggervak, bovenkorst, veenhumus.

veenplas, plas, slat, veendobbe, veenslijk, afsteking, wijk, hoofddiep, drijftillen, veenkrag, damaarde, veenbrug, veenrook, veendamp, heirook, heiblaak, heidamp, veenbrand.

bagger, baggerspecie, specie, stort, turf, lange turf, korte -, bolsterturf, buitenturf, sponturf, steekturf, baggerturf, baggelaar, kluit, stuiveling, turfmolm, turfmot, turfmul, mul, mot, turfhok, turfbult, bult, baggelbult, vuur, turfstof, turfkluit, turfvezel. veenkolonie, veenbaas, veenboer, turfboer, baggerboer, veenman, veenwerker, veensteker, veentrapper, turfmaker, turfgraver, turfsteker, turfspitter, baggerman, baggelaar, baggeraar, waldieper, slatwerker, trekker, turftrapper, tripper, afstikker, vletter.

baggermateriaal, baggerwerktuig, baggertuig, baggertoestel, baggermachine, bakkenzuiger, zuigbaggermachine, baggermolen, emmerbaggermolen, hoppermolen, stoombaggermolen, duivelsmolen, turfmachine, paternosterwerk, noria, baggergrijper, baggerladder, emmerladder, grijpemmer, baggeremmer, baggerlepel, pijpboor, hopperzuiger, zandzuiger, zandpomp, baggerbeugel, baggerdreg, trekbeugel, baggernet, moddernet, treebord, bonkijzer, bolschup, bol, onderlosser, baggelbak, baggerbak, bak, grondbak, stortbak, stortkoker, stortklep, beddenkast, turfbak, turfmand, turfkoker, hopper, veenspade, stikker, stikschop, baggerschop, boezemschop, modderschuit, baggerschip, baggerpraam, baggerbok, stoombaggervaartuig, turfschuit, turfstrooiselfabriek, turfschuur, turfkelder, turfzolder, baggerlap, baggerlaars, modderlaars.

397. Polderwerken

W. droogmaken, droogleggen, droogmalen, afwateren, water uitslaan, modderen, malen, een polder bemalen, krozen, afpolderen, inpolderen, bepolderen.

N. droogmaking, droogmakerij, drooglegging, afwatering, waterontlasting, polderbemaling, polderpeil, peilmaling, noodsein, afpoldering, inpoldering, molengeld, molenlasten.

polder, poldergrond, polderland, inpoldering, bedijking, indijking, polderdijk, koog, kaag, koepolder, wadpolder, rivierpolder, boezemland, polderboezem, meerpolder, meer, zeepolder, molenpolder, droogmakerij, waard, waardland, binnenwaard, binnenland, uiterwaard, uiterland, voorland, buitenland, vlietland, buitenpolder, benedenpolder, achterpolder, uiterdijk, gorzing, gors, gorsdijk, rijpe gors, gorsland, buitengors, druipland, schorland, schoor, nes, kwelder, kwelderland, zomerpolder.

polderwerken, polderwater, poldersloot, molensloot, tochtsloot, molentocht, tocht, treksloot, poldersluis, uitlaatsluis, uitlaatduiker, inlaatduiker, ringvaart, binnenvaart, boezemmeer, bergboezem, maalboezem, maalpeil, middelkolf, polderwater, polderpeil, zomerpeil, winterpeil.

polderwerker, poldergast, polderjongen, modderman, modderaar.

inlaatmiddelen, bemalingsmiddelen, boezemmolen, watermolen, windwatermolen, achtermolen, windvijzelmolen, benedenmolen, ondermolen, middelmolen, bovenmolen, peilmolen, stoomgemaal, motorgemaal, boezemgemaal, poldergemaal, krooshaak, krooshark.

398. Waterleiding

N. waterleiding, watertoevoer, duinwaterleiding, watervoorziening, waterleidingbedrijf, waterleidingsconcessie, waterstation, pompstation, watervang, windplaats, prise d'eau, watertoren, waterreservoir, reservoir, watermeter, standpijp, leidingwater, duinwater, leidingdruk.

leiding, aquaduct, waterpijp, waterleidingbuis, zinkbuis, sifon, spuitslag, waterslang, afwateringskanaal, afleidingskanaal, afvoerkanaal, afwateringsbeek, afwateringssloot, afleidingsgracht, afvoergeul, afleidingsgoot, afleidingsbuis, afwateringsbuis, afleidingspijp, afwateringspijp, afleidingsgreppel, afwateringsgreppel, afloop, afvoer, waterafvoer, afvoerweg, afvoerriool, afleidingspijp, afvoerbuis, afvoerpijp, afwateringsduiker, grondduiker, duiker, overloper, afschot, riolering, rioolnet, riolenstelsel, rioolstelsel, moerriool, rioolpijp, rioolbuis, rioolput, putje, goot, riool, cloaca, straatriool, straatgoot, straatkolk, afleidingsriool, zijp, watergoot, gootplank, gootsteenplankje, gootsteenkorfje, stromend water.

waterschuif, waterslot, stankafsluiting, stankscherm.

waterfitter, fitter, rioolwerker.

W. een waterleiding aanleggen, aansluiten, afsnijden, afstoppen, afsluiten, het water stuwen, opstuwen, water afleiden, afvoeren, afwateren, rioleren.

399. Put

N. put, waterput, regenput, welput, weiwaterput, schepput, pompput, artesische put, afwateringsput, zinkput, zakput, afvalput.

putdeksel, putgalg, galg, putrad, puthaak, wip, zwengel, putzwengel, wipzwengel, bascule (...kuul), puttouw, putketting, putemmer, puthuisje, putkuip, randsteen.

pomp, waterpomp, regenpomp, balgpomp, centrifugaalpomp, centripomp, diafragmapomp, drukpomp, perspomp, handpomp, hevelpomp, jachtpomp, nortonpomp, plunjerpomp, rotatiepomp, stoompomp, weipomp, zuigpomp, zwengelpomp, pompkamer.

pompkleed, pompgat, pompbak, windketel, luchtketel, pomphaak, pompschoen, pompboor, pompbuis, zuigbuis, zuigmond, zuiger, pompzuiger, plunjer, zuigpijp, dompelaar, pompklep, pompsleutel, voetklep, buisklep, haalklep, zuigklep, zuigerklep, hartklep, klep, valkiep, pomphart, slot, hart, pompstang, pompijzer, pompsteel, zuigerstang, drijfstang, pompstok, gek, gekstok, pomparm, zwengel, pompzwengel, pompslinger, slinger, knie, uitloper, kraan, waterkraan, pompkraan, mengkraan, gootsteen, watersteen, pompketel, pompbout.

pompslag, slag, zuigerslag, zwengelslag.

fontein, waterwerk, pijpwel, fonteinpijp, fonteinbuis, springfontein, girande, heronsfontein, intermitterende fontein, fonteinbak, spuitpijp, spuit, stoomspuit.

W. putten, pompen, enige slagen aan de pomp doen, bijpompen, inpompen, oppompen, afpompen, leegpompen, de pomp is afgelopen, de pomp is lens (lek, onklaar, overvoed).

400. Heemraadschap

N. heemraadschap, waterbestuur, dijkheemraadschap, hoogheemraadschap, waterschap, grootwaterschap, dijkslag, dijkbestuur, dijksteel, polderbestuur, polderstoel, banbestuur.

stoelvergadering, dijkverstoeling, waterschouw, dijkschouwing, dijkschouw, dijkbezoek, polderschouw, kroosschouw.

dijklasten, dijkgeld, dijkschot, dijkgeschot, dijkomslag, dijkplicht, boezemgeld, polderlasten, polderbelasting, spandienst.

dijkwezen, dijkzaken, dijkvelling, dijkrechten, dijketting, aardberging, alluvierecht. dijkmeester, dijkgraaf, dijkschrijver, dijkscollege, dijkraad, heemraad, dijkheemraad, hoogheemraad, gedeputeerde, gecommitteerde, gezworene, de gemene ingelanden, ingeland, hoofdingeland, hoofdingenieur, poldermeester, stoelbroeder, zijlrechter, dijkleger, slikmeter, dijkgeslaagde.

dijkhuis, polderhuis, gemeenlandshuis, polderdistrict.

A. dijkplichtig.

W. een dijk verstoelen, gehoefslaagd zijn, een dijk verhoefslagen.

401. Dampkring

N. dampkring, lucht, luchtruim, hemelruim, luchtzee, ruim, ruimte, luchtruimte, thermiek, atmosfeer, troposfeer, stratosfeer, mesosfeer, thermosfeer, exosfeer, luchtdruk, dampkringsdruk, front, frontvorming, depressie, ijle lucht, actieve -, avondlucht, nachtlucht, ochtendlucht, lentelucht, zomerlucht, herfstlucht, winterlucht, boslucht, grondlucht, temperatuur, buitentemperatuur, luchttemperatuur, luchtverwarming, luchtverhitting, vochtigheidstoestand, luchtverschijnsel.

klimaat, luchtgesteldheid, vastelandskli-maat, landklimaat, zeeklimaat, bergklimaat, vlakteklimaat, klimaatgordel, luchtstreek, wereldstreek, hemelstreek, zone, solaire klimaatgordel, stiltegordel, passaatgordel, steppegordel, gematigde luchtstreek, hete zone, tropen, verzengende luchtstreek, keerkringsland, depressiegebied, lagedrukgebied, hogedrukgebied, klimaatschommeling, overgangsklimaat.

isobaren, isothermen, warmte-equator.

weer, weersverwachting, weersomstandigheden, weersgesteldheid, weersverschijnsel, luchtverschijnsel, natuurverschijnsel, luchtverheveling, verheveling, meteoor, fenomeen, weersverandering, weervastheid, vast weer, staand -, zondagsweer, septemberweer, oktoberweer, decemberweer..., weer(s)voorspelling, weeroverzicht.

goed weer, zoel weer, drukkend -, hittedag, handzaam weer, luwte, meiweer, hooiweer, wandelweer, droogte, droog weer, een droge bui.

slecht weer, boos weer, sinterklaasweer, los weer, kwakkelweer, aprilweer, onweer, akelig weer, ellendig -, lammenadig -, belabberd -, hard -, zuur -, guur -, bar -, woest -, schraal -, ruw -, vuil -, hondenweer, beestenweer, dievenweer, duivelsweer, geen weer om een hond uit (door) te jagen, goed weer om een erfenis te delen, noodweer, balsturig weer, onstuimig -, stormweer, vlaag, bui, een felle bui, onweersbui, onweersvlaag. jaargetijde, seizoen, lente, lentetijd, lenteweer, lentemorgen, lenteavond, lentedag, lentebode, lentezon, voortijd, voorseizoen, voorjaar, voorjaarsweer, ijsheilige, bloeitijd, voorzomer, zomer, zomerseizoen, zomertijd, zomerweer, midzomer, nazomer, sint-michielszomer, herfst, herfstdag, herfsttijd, herfstweer, valtijd van de blaren, najaar, najaarsweer, naseizoen, natijd, naherfst, voorwinter, winter, winterseizoen, wintertijd, winterweer, midwinter, het hartje van de winter, nawinter, achterwinter.

A. tropisch, subtropisch, subarctisch, lenteachtig, maarts, aprils, buiig, zomerachtig, zomers, herfstachtig, herfstig, oktoberachtig, winterachtig, winters, meteorologisch.

W. droog zijn, het is geen weer, weren, buien, inwaaien, de bui zakt af, de bui trekt af, de bui drijft af, het weer is afgebuid, de bui waait af, belopen worden door een storm, beter worden, beteren.

de dagen (nachten) korten, de dagen worden korter, de dagen (nachten) lengen, de dagen worden langer.

het zomert, wij zijn dit jaar erg voorlijk (achterlijk), de zomer loopt af, de zomer neemt afscheid, het wintert, het wintert aan, het wintert veel af.

B. bij goed (slecht) weer, door (in) weer en wind.

C. wind en weer waarnemen, acclimatiseren, klimatiseren.

klimaatregeling, acclimatisatie, acclimatisatieproces, acclimatisatieziekte, acclimatisatiestation.

S. weerspreuken

het weer kent men aan de wind; door het schijnen van de maan, kunt gij u in 't weer verstaan; door de vijfde wordt bewezen wat het voor een maand zal wezen; kraait de haan bij avond of bij nacht, dan wordt ander weer verwacht.

de zondag maakt de week; maandagse maan is een wilde maan; nieuwe maan op maandag geeft drie weken regenachtig weer; geen zaterdag zo kwaad, of de zon schijnt vroeg of laat.

mooi en droog weer: avondrood, mooi weer aan boot (boord); des avonds rood, des morgens goed weer aan boord; slaat des avonds zware nevel neer, dan brengt allicht de morgen helder weer; nieuwe maan met helder licht geeft ons van droogte het bericht; is de maan als een schuit, dan valt er geen regen uit; mistige morgen, schone dag; een droeve morgen maakt een blijde dag; is de hemel al te blauw, spoedig wordt hij dan weer

grauw; ziet gij in 't moeras het dwaallicht gloren, dan blijft het weder mooi als voren; als de kikkers kwaken, zal mooi weer genaken; de vaak herhaalde kwartelslag voorspelt de boer een droge dag; als de slakken kruipen gaan, dan is ’t met ’t mooie weer gedaan.

weerspreuken betreffende het jaar

lente

een enkele leeuwerik maakt nog geen voorjaar; één spreeuw op het dak maakt nog de lente niet; het weer van Aswoensdag houdt men de hele vasten; de goede week is bijna altijd een kwade; Pasen in meert, alles verkeerd; natte Pinksteren, vette Kerstmis.

maart:

nooit is maart zo zoet, of 't sneeuwt op de boer (de herder) zijn hoed; nooit maart zo goed, of hij sneeuwt wel vol een hoed; danst het lammetje in maart, april vat het bij de staart; als maart geeft aprilweer, april geeft maarts weer; wat maart niet wil, dat neemt april; de maartse zon en de aprilse wind schendt er zo menig koningskind; die zichzelve wel bemint, wachte zich voor maartse zon en aprilse wind; zo menige vorst in maart, zo menige dauw in april; de eerste donder in maart pakt de elf bij de staart; wil maart reeds donder, sneeuw in mei is geen wonder; mist in maart, water of vorst in mei; of als hij komt, of als hij scheidt, heeft de oude maart zijn gift bereid; maart heeft knepen (venijn) in zijn staart; maart roert (speelt met) zijn staart; voor oude lieden heeft de maart kwaad in hare staart; in de maart krollen de katten hun staart.

(10 maart): zoals 't weer de veertig martelaars vindt, blijft veertig dagen weer en wind; als vorst de veertig martelaars brachten, dan houden zij die veertig nachten.

(12 maart): is ’t weer op Sint-Gregorius dol, dan kruipt de vos reeds uit zijn hol, is ’t schoon en zonder vlagen, hij schuilt nog veertien dagen.

(17 maart): op Sint-Geertruid komt de warmte de grond uit.

(27 maart): is op Sint-Rupert de hemel rein, dan zal hij ’t ook in juli zijn.

april:

de maand april heeft menige gril; april doet wat hij wil; ’t mag vroeg of laat zijn, april wil kwaad zijn; de heren en aprillen bedriegen wie ze willen; aprilletje zoet geeft nog wel eens een witte hoed; is april mooi, dan zal mei niet deugen; is april klaar en rein, mei zal des te wilder zijn; verschaft april veel mooie dagen, dan pleegt de mei de last te dragen.

(14 april): op Tiberius na de noen worden alle velden groen; half april, ’t zij warm of koud, zingt de nachtegaal in 't hout.

(23 april): valt voor Sint-Joris geen regen neer, dan komt er na hem des te meer; Sint-Joris warm en schoon, heeft ruw en nat tot loon.

(25 april): Sint-Marcus koud, ook ’t Heilig Hout (= de kruisdagen); zo lang voor Marcus warm, zo lang na Marcus koud; als de vors voor Marcus kwaakt, blijft hij later niet bespraakt.

mei:

de mei, tot juichmaand uitverkoren, heeft toch de rijp nog achter de oren; het is een wenk, reeds lang verjaard, 't vriest even vaak in mei als in maart; als het dondert in mei, valt er dikwijls hagel bij; is de mei nat, een droge juni volgt zijn pad.

(12-14 mei): Pancraas, Servaas en Bonifaas, zij geven vorst en ijs, helaas!

(13 mei): voor nachtvorst zijt ge niet beschermd, totdat Servatius zich ontfermt; Servaas moet verlopen zijn, voor nachtvorst goed en wel verdwijnt; voor Servatius geen zomer, na Servatius geen vorst; is met Servaas geen rijm te zien, zal Bonifaas geen sneeuw ons bien.

zomer

juni:

als 't koud en nat in juni is, dan is de rest van 't jaar ook mis.

(8 juni): wat Sint-Medard geeft, droog of nat, zes weken duurt het, dit of dat; wat

Sint-Medardus geeft voor weer, brengt hij ook in de oogsttijd weer; als het op Sint-Medardusdag regent, regent het zes weken alle dagen; regen op Sint-Medaar, zes weken er voor of zes er naar.

(15 juni): als het regent met Sint-Veith, dan regent het zes weken in een tijd; zorgt wel voor de kinderwiegen, want met Sint-Vitus komen de vliegen.

(21 juni): als de nachten lengen, begint de hitte te strengen.

(24 juni): voor Sint-Jan neemt de zee de buien an; Sint-Jan is een regenman.

juli:

zonder dauw geen regen, heet het in juli allerwegen.

(1 juli): is de eerste juli regenachtig, gans de maand is twijfelachtig.

(2 juli): brengt het Bezoek Maria’s regen, veertig dagen duurt die zegen.

(6 juli): als het op Sint-Godelieve regent, zal het zes weken lang duren.

(10 juli): regent het op de Zevenbroeders-dag, dan het nog zeven weken regenen mag.

(20 juli): als Sint-Margriet aan ’t regenen is, regent het zes weken gewis; Sint-Margriet houdt haar water niet; Margareta’s regen brengt ons gene zegen; Sint-Margriet, dertig dagen regen of niet; regent het op Sint-Margriet niet, dan regent het in zes weken niet; is het droog weer op Pisgriet, dan regent het dertig (veertig) dagen niet.

(22 juli): regent het Sinte-Magdaleen, 't regent dagen achtereen.

(25 juli): Sint-Jakobs zonneschijn, voorspelt de winter fijn; Sint-Jakobs witte wolkjeslucht, voorspelt de wintersneeuw als vrucht; is Sint-Jacobus hel en warm, bevriest met Kerstmis rijk en arm; op Sint-Jakob warme dagen, doen van kou en armoe klagen. (26 juli): bouwt Sint-Anna mierenbergen, dan zal ons de winter tergen; bouwt op Sint-Ann' de mier haar hopen, de winter zal niet zacht verlopen.

augustus:

augustus vrij van noordenwind, zo blijft het weer lang goedgezind; noordenwind in augustus opgestaan, brengt standvastig weder aan.

(1 aug.): op Sint-Pieters-Banden trekken de ooievaars naar ander landen.

(4 aug.): als Sint-Dominicus gloeit, een strenge winter bloeit; is het heet op Sint-Domien, gij zult een strenge winter zien.

(10 aug.): Sint-Laurensdage brengt de regen op de hage; is Laurens met Sint-Bartel (= 24 aug.) schoon, dan draagt de herfst een gouden kroon.

(13 aug.): het weder van Sint-Cassiaan houdt nog dagen aan.

(15 aug.): is 't weer op Maria-Hemelvaart uitgelezen, zo zal 't heel de herfst voortreffelijk wezen.

(28 aug.): op Sint-Augustijn zullen de onweers over zijn.

herfst

bomen ontkleed, mensen gekleed.

september:

vorst in september, zacht in december.

(1 sept.): is ’t 1 september heerlijk weer, de herfst zal mooi zijn evenzeer; is Sint-Egidius heet, ’t geeft schone herfst met zweet; is ’t schoon met Sint-Giel, ’t zal ’t zijn tot Sint-Michiel (= 29 sept.)

(8 sept.): het weer van Lieve-Vrouw-Geboort duurt gaarne zo vier weken voort; op Maria-Geboort trekken de zwaluwen voort.

(17 sept.): droog zal ’t voorjaar zijn, is ’t met Sint-Lambert zonneschijn.

(29 sept.): zonder onweer Michielsregen, zachte winter, goede zegen; trekt voor Michiel de vogel niet, geen winter is nog in ’t verschiet; met Sint-Michiel verdwijnt de hitte; Sint-Michiel brengt de winter onder zijn kiel; Sint-Michiel schuwt de strooien hoed en ook de blauwe kiel; Sint-Michiel steekt het licht aan, Maria-Boodschap (= 25 maart) blaast het uit.

oktober:

brengt oktober vorst en wind, zo zijn januari en februari zeer mild; brengt oktober vorst en sneeuw, men hoort des winters klaaggeschreeuw; is oktober warm en fijn, ’t zal een scherpe winter zijn, maar is hij nat en koel, ’t is van een zachte winter ’t voorgevoel; oktober met groene blaân, duidt een strenge winter aan; warme oktoberdagen, februarivlagen.

(9 okt): regen op Sint-Denijs, voorspelt natte winter en weinig ijs.

(11 okt.): treedt Gommarus met droogte in, de winter zal nat zijn in 't begin.

(16 okt.): Sint-Gallen laat de sneeuw vallen.

(21 okt.): zoals het weer van Sint-Ursula is, zal ook de winter wezen.

(23 okt.): met Sint-Severien zal men de eerste kou zien.

(28 okt.): als Simon en Judas komen, begint men de winter te schromen; als Simon en Judas henengaan, dan komt de winter aan; is Simon en Judas voorbij, dan is de winter kort nabij.

november:

als ’t in november ’s morgens broeit, wis dat de storm ’s avonds loeit.

(1 nov.): geeft Allerheiligen zonneschijn, dan zal het spoedig winter zijn; met Allerheiligen vochtig weer, volgen sneeuwbuien keer op keer; als het met Allerheiligen sneeuwt, leg dan uwe pels gereed; brengt Allerheiligen de winter aan, dan doet Martinus (=11 nov.) de zomer staan.

(2 nov.): Allerzielen sneeuw voorspelt een zacht voorjaar.

(11 nov.): is om Sint-Maarten nog loof aan de bomen, zo moogt ge van een strenge winter dromen; zo ’t loof niet valt voor Sint-Martijn, dan zal ’r een harde winter zijn; de misse van Sint-Merten brengt ons de winter in het herte; Sint-Maarten zit met dank reeds op de kachelbank; staat met Sint-Maarten op ’t ijs de gans, dan houdt ze met Kerstmis in 't water een dans; als op Sint-Maarten de ganzen op 't ijs staan, moeten ze met Kerstmis door 't slijk gaan; is 't donkere lucht op Sint-Martijn, zo zal 't een zachte winter zijn, maar is die dag het weder helder, de vorst dringt door in menig kelder; een donkere Sint-Maarten, een lichte Kerstmis; nevels in Sint-Maartensnacht, brengen winter kort en zacht; al moet Sint-Maarten een mantelken dragen, hij moet toch nog wandelen in zomers dagen.

(19 nov.): Sint-Liesbet doet verstaan hoe de winter zal vergaan.

(21 nov.): Maria’s Opdracht klaar en hel, maakt de winter streng en fel.

(25 nov.): Sint-Katrien heeft dikwijls een witte mantel; op Sint-Catharina sterkt de winter; vorst op Sinte-Katrien, dan vriest het zes weken lang; zoals de dag van Sint-Katrijn, zal de laatste januari zijn.

winter

de velden geschoren, de winter geboren; fijne pels aan ’t wild, winter mild; valt ’t loof vroegtijdig van de bomen, dan is de winter niet te schromen; houden de bomen hun blaren lang, wees voor een lange winter bang; bloeien de bomen tweemaal op een rij, zal de winter zich rekken tot in mei; als er druiven zijn en vijgen, moet men winterkleren krijgen; veel noten, harde winter.

december:

vorst voor kerstdag, brengt geen afslag; al wat komt voor nieuwjaarsdag is nog geen winterslag; december veranderlijk en zacht, geeft een winter waar men mee lacht; is december veranderlijk, mijn vrind, dan is heel de winter slechts een kind.

(1 dec): vangt Sint-Eligius de winter aan, dan stut hem voorts driemaal de maan; als Sint-Eligius met ijs begint, wil hij drie maanden dat tot vrind.

(21 dec): als de dagen beginnen te lengen, begint de winter te strengen; de dagen aan ’t langen, de winter aan ’t prangen.

(25 dec): witte Kerstmis, groene Pasen; Kerstmis in de sneeuw, Pasen in de modder; is 't om Kerstmis nog niet koud, dan vraagt de winter niet veel hout; geeft kerstdag warme zonneschijn, dan zal er te Pasen nog houtvuur zijn; vliegen op kerstdag de muggen rond, dan dekt op Pasen het ijs de grond; als met Kerstmis de muggen zwermen, moet ge met Pasen uw gat verwermen; zacht kerstmisweer beduidt: de winter is niet uit; groene Kerstmis, witte Pasen; Kerstmis in groen kleed, houdt voor Pasen sneeuw gereed; zit op Kerstmis de kraai nog in 't klavergroen, op Pasen zal hij 't in 't sneeuwveld doen; een warme kerstnacht maakt een koude Pasen; een Kerstmis die u buien ziet, een Pasen straks met kou u biedt; op Kerstmis lengt de dag zoveel een mugge (een mus) geeuwen mag. (26 dec): op Sint-Stefaan sneeuw op de baan, vuil om te gaan, koud om te staan; Sinte-Steffen maakt alles effen, nieuwjaar maakt alles klaar.

januari:

geeft januari een sneeuwtapijt, dan zijn we gauw de winter kwijt; draagt nieuwjaarsmaand een sneeuwwit kleed, dan is de zomer zeker heet; heeft januari koude en droge dagen, in februari zal de sneeuw u plagen; als 't in louwmaand mistig is, wordt de lentemaand heel fris; als in januari de vorst niet komen wil, verschijnt hij stellig in april; knapt januari niet van kou, dan zit men in april in de rouw.

(1 jan.): met nieuwjaar lengt de dag, zoveel een haantje kraaien mag.

(6 jan.): als 't Driekoningen is in 't land, komt de vorst in 't vaderland; met Driekoningen lengt de dag zoveel een geitje springen mag.

(17 jan.): Sint-Antoon en Sint-Sebastiaan (= 20 jan.) gaan met 't hardste van de winter aan; met Sint-Teunis en Sint-Sebastiaan komen de harde koppen eerst aan; maakt Sint-Teunis de brug, Sint-Sebastiaan slaat ze stuk.

(18 jan.): Sint-Petrus’ Stoeltje koud, wordt veertien dagen oud.

(21 jan.): als Agnes en Vincentius (= 22 jan.) komen, begint men ’t wintervuur te schromen.

februari:

komt februari met goed weer, dan vriest 't in 't voorjaar des te meer; geeft sprokkelmaand de winter niet, hij is voor Pasen in 't verschiet; is februari zacht, de lente brengt vorst bij nacht; februari zacht en stil, dan komt de noordenwind in april; ligt de wind in februari stil, dan komt hij zeker in april; als de kat in februari in de zon ligt, moet ze in maart weer achter 't vuur; februari muggendans, geeft voor maart een slechte kans; blazen de muggen in februari alarm, houdt in maart de oren warm; februari komt verklaren, dat men hout en kool moet sparen; maakt februari een brugge sterk en straf, maart breekt ze weder af.

(2 febr.): is Lichtmis helder rein, ’t zal lang nog winter zijn; zont zich de das op Lichtmis dol, hij kruipt vier weken weer in ’t hol; als met Lichtmis de zon schijnt op de toren, krijgt men nog zoveel sneeuw als te voren; Lichtmis helder en klaar, dan komt er veel sneeuw voorwaar; geeft Lichtmis klaverblad, Pasen dekt met sneeuw het pad; Lichtmis mooi en klaar, geeft twee winters in het jaar; Maria, zo zij kerkgang doet met helder zonneschijn, 't zal vriezen en nog kouder als te voren zijn; voor Lichtmis leeuwerikenzang duurt niet lang; zoveel dagen de leeuwerik voor Maria-Lichtmis zingt, zoveel dagen zingt hij daarna; als te Lichtmis de zon op het misboek schijnt, is het een teken dat de winter verdwijnt; brengt Lichtmis wolken en regen mee, is de winter voorbij en komt niet weer.

(3 febr.): Sinter-Blazius, wind en wazius.

(22 febr.): vriest het op Sint-Pieter in de winter, dan vriest het nog veertig dagen.

(24 febr.): als Sint-Mathijs geeft sneeuw en ijs, dan kunt ge verwachten dat het vriezen zal nog veertig nachten; Sint-Mathijs bouwt hem een huis op 't ijs van stenen muren, maar 't en kan niet lange duren; Sint-Mathijs maakt het ijs of breekt het ijs, en als hij 't niet wil breken, dan vriest het nog zes weken; Sint-Mathijs werpt de eerste steen op 't ijs; Sint-Mathijs gooit een gloeiende steen op 't ijs; Sint-Mathijs breekt het ijs.

402. Wind

N. luchtbeweging, luchtweerstand, luchttrilling, luchtverplaatsing, luchtgolving, luchtgolf, luchtstroom, luchtje, gewaai, geblaas, windrichting, windsnelheid, windsterkte, windkracht, beaufortschaal, aandrang, winddruk, wind, adem, hoofdwind, bovenwind, onderwind, voorwind, voordewind, handzame wind, meewind, tegenwind, schrale wind, zijwind, dwarswind, veranderlijke wind, wisselwind, staande wind, dichte -, halfwind, een bolle wind, zeng.

zeewind, waterwind, regenwind, sneeuwwind, lentewind, zomerwind, herfstwind, nachtwind, aanlandige wind, landwind, aflandige wind, bergwind, dalwind, woestijnwind, noordenwind, poolwind, poollucht, noordoostenwind, noordwestenwind, noordwester, oostenwind, zuidenwind, westenwind, zefier, krimper(d), zuidwestenwind, zuidoostenwind, bora, mistral, föhn, harmattan, tyfoon, chamsin, sirocco, samoem, pampero, passaatwind, passaat, antipassaat, tegenpassaat, oostpassaat, noordoostpassaat, moesson, oostmoesson, westmoesson, kentering, straalstroom.

zwakke wind, koeltje, koelte, labberkoeltje (...koelte), gladde koelte, zuchtje, een aasje wind, zoele -, zuidenwind, waterwind, morgenwind, avondwind, avondbries, avondkoelte, bries, zwakke -, lichte -, matige -, frisse -, sterke -, tocht, trek, zucht, tocht-lucht, tochtwind, trekwind. stormachtige wind, matige storm, hevige -, vliegende -, stormwind, storm, najaarsstorm, zeestorm, stoker, bakstagkoelte, bakstagwind, steile wind, rukwind, stuitwind, slagwind, windvlaag, rukvlaag, windstoot, hort, orkaan, vliegende orkaan, tornado, cycloon, cyclonale luchtbeweging, anticycloon, anticyclonale luchtbeweging, wervelwind, warrelwind, dwarrelwind, valwind, wervelstorm, draaistorm, windhoos, hoos, waterhoos, zeehoos, zandhoos, zandregen, landhoos, equinoctiaalstorm, zuidwester, sumatraan, travaat, blizzard, stormveld, stormbaan, stormweer, noodweer, zwaar weer, windstilte, kamerlucht, stiklucht.

windstreek, hogerwal, lagerwal, windhoek, windkant, windzijde, windgat, tochtgat, tochthoek, trekgat, luchtgat, stormhoek, windschade, windschaduw.

windwijzer, windvaan, windhaan, haan, weerhaan, windpaal, windzak.

A. windig, winderig, luchtig, doorluchtig, tochtig, trekkerig, vlagerig, stormachtig, stormig, aanlandig, aflandig.

windstil, bladstil, blak, windvrij, luw, kelderachtig, bedompt, dof, muf, muffig, vunzig, vuns.

W. zacht waaien, ademen, de wind steekt op, de wind komt rechts (links) in, aanzwellen, aangieren, aanhalen, aannemen, aanwakkeren, stijven, opstijven, aanstijven, waaien, bewaaien, afwaaien van, spelen door, strijken over, erg waaien, heel wat afwaaien, blazen, doorstaan, spoken, snijden, stormen, aanwaaien, aanrazen, aanruisen, aanstormen, doorwaaien, doorblazen, woeden, voortwoeden, veranderen, keren, draaien, verschralen, omlopen, omschieten, kenteren, omslaan, tegenlopen, schralen, de wind begint te scherpen, voorlijk worden, noordelijken, ruimen, schavelen, schavielen, uitschieten, noordoosteren, noordwesteren, zuidelijken, zuidoosteren, de wind is zuid, oostelijken, westelijken, de wind draait west, krimpen.

de wind mee hebben, meewind hebben, wind in de rug hebben, de wind van achteren hebben, voor de wind gaan (lopen), de wind is wauw, de wind is tegen, de wind tegen hebben, tegenwind hebben, tegen de wind ingaan (lopen), de wind staat daar pal op, straal in de wind zeilen.

afnemen, luwen, afflauwen, afzwakken, bedaren, gaan liggen, vallen, labberen, afwaaien, uitwaaien, uitstuiven, gaan schuilen, afstormen, wegstormen, uitwoeden, het is afgewind.

tochten, trekken, de wind zuigt hier, het tocht hier als een sluis.

B. bovenwinds, benedenwinds, halverwinds, windwaarts.

C. luchten, blazen, verluchten, beluchten, uitluchten, ontluchten, opluchten, doorluchten, doorspuien, de lucht verversen, een vertrek laten doorwaaien, - doorstralen, opfrissen, ventileren, waaien, waaieren.

luchtverversing, luchtreiniging, luchtvervuiling, luchtbehandeling, luchtzuivering, luchttoevoer, ventilatie, kierenventilatie, luchtconditionering, airconditioning. luchtopening, luchtgaatje, luchtrooster, roosterschuif, jaloeziewerk, jaloezieklep, luchtinlaat, luchtkoker, luchtkanaal, luchtbuis, luchtgang, luchtleiding, luchtgeleider, luchtmolen, luchtaanjager, luchtreiniger, luchtzuiger, aspirator, aspirateur, luchtfilter, windvang, ventilator, raamventilator, fan, nokventilator, schroefventilator, stoomstraalventilator, vleugelventilator, handventilator, waaier, airconditioner, luchtbehandelingstoestel, stofvanger, snuffelpaal.

S. lopende winden, staande weren; hoe wankeler (losser) wind, hoe vaster weer; oostenwind, koningskind; een krimperd is een stinkerd; krimpende winden en kijvende vrouwen, daar is dooreen geen huis mee te houwen; veel wind, weinig regen; komt wind voor regen, daar is niet aan gelegen, maar komt regen voor wind, berg dan je zeilen gezwind; gaat de zon in een nest, morgen de wind uit de west; meeuwen aan land, storm voor de hand; een liggende maan doet zeelieden staan; staande maan, liggende matrozen, liggende maan, staande matrozen; een sterretje dicht bij de maan kondigt wel eens een storm aan; maakt de spin in 't net een scheur, dan klopt de stormwind aan de deur; brengt het najaar helder weer, 't zal des winters stormen op het meer.

403. Wolk

N. wolk, zwerk, wolkendrift, drift, wolkenpartij, wolkenring, wolkenkolom, wolkenfloers, wolkengordijn, wolkenhemel, waterhemel, waterlucht, windwolkje, windstreep, schaduwwolk, regenwolk, hagelwolk, zware wolken, dikke -, dikke lucht, gedekte -, vuile -, wolkenlucht, wolkendek, wolkenmassa, wolkgevaarte, onweerswolk, on-weerslucht, sneeuwlucht, sneeuwbank, sneeuwwolk, stapelwolk, kop, onweerskop, donderkop, donderwolk, duivelswolkje, cumulus, cumulostratus, cumulonimbus, laagwolk, stratus, bank van wolken, altostratus, cirrostratus, poolband, schapenwolkjes, schaapjes aan de lucht, parelmoerwolk (paarle...), vederwolk, vederlaagwolk, vederstapelwolk, cirrus, cirrocumulus, cumulocirrus, altocumulus, weergal, passaatwolkje, wolkenvorming, bewolking, aanbeeld (aam...), blinkerd.

nevel, mist, smog, mistvorming, mistbank, mistgordijn, nevelmist, nevelrook, nevelwolk, spiraalnevel, zeedamp, zeenevel, zeevlam, morgennevel, avondnevel, avondmist, avonddamp, avonddauw, grondmist, grondnevel, schemering, bedomptheid, beneveling, najaarsmist.

A. bewolkt, wolkig, wolkachtig, betrokken, bedekt, tussen licht en donker, somber, zwaar bewolkt, egaal, onbewolkt, wolkenloos, onbeneveld, onbezwalkt, helder, klaar, klaarhelder, sereen, open, stralend.

nevelachtig, nevelig, mistig, dampig, bedompt, mottig, wazig, heiig, spakerig.

W. bewolken, verdonkeren, wolken, betrekken, omwolken, zich samentrekken, schemeren, de lucht breekt, helderen, ophelderen, opklaren, de zon komt door, de zon breekt door, afdrijven, ontwolken, er is geen vuiltje aan de lucht, er is drift in de lucht.

nevelen, benevelen, omnevelen, misten, het wordt dik, de mist trekt op.

404. Neerslag

N. neerslag, hydrometeoren. dauw, dauwdruppel, dauwvorming, morgendauw, hemeldauw, zonnedauw, rijp.

regen, regenlucht, water, sop, saus, regenwater, hemelwater, nat, regendroppel, regendruppel, regenvlaag, regenbui, frontbui, een schip met zure appels, landregen, morgenregen, avondregen, voorjaarsregen, lenteregen, zomerregen, zomervlaag, zomerbui, najaarsregen, najaarsbui, wintervlaag, stofregen, motregen, mot, miezelregen, drensregen, druilregen, mistregen, luizenregen, sneeuwregen, malse regen, blaasjesregen, dichte regen, felle -, plasregen, kletsregen, kletsbui, stortregen, slagregen, stortbui, gietbui, plensbui, regenvloed, regenstroom, wolkbreuk, travaat, equinoctiaalregen, kermis in de hel, kippetjeskermis, zure regen (neerslag).

regenhoek, regengat, regentijd, regenseizoen, regenmaand, regendag, regenval, regenhoogte.

hagel, gehagel, hagelkorrel, hagelkern, hagelsteen, hagelklomp, stofhagel, hagelvlaag, hagelbui, hagelslag, hageljacht, hagellucht, hagelvorming, hagelschade.

sneeuw, ongerepte sneeuw, bloedsneeuw, sneeuwlucht, poedersneeuw, stofsneeuw, motsneeuw, korrelsneeuw, dwarrelsneeuw, driftsneeuw, poolsneeuw, sneeuwvlok, sneeuwkristal, sneeuwfiguur, sneeuwklomp, sneeuwbui, sneeuwvlaag, sneeuwstorm, sneeuwjacht, jachtsneeuw, boeran (buran), sneeuwstorting, sneeuwval, lawine, sneeuwlawine, slaglawine, stuiflawine, blizzard, sneeuwwater, sneeuwslijk, sneeuwmodder, kunstsneeuw.

paraplu, plu, spuit, besteedster, regenscherm, regenschut, naaldparaplu, tompoes (...pouce), doorkijkparaplu, paraplustok, paraplukruk, parapluknop, paraplubalein.

A. dauwachtig, regenachtig, druilig, druilerig, motterig, zeurig, miezerig, buiig, nat, regenarm, regenrijk, sneeuwachtig, sneeuwig, sneeuwen.

W. dauwen, bedauwen.

regenen, het weer druilt, de zon haalt water, sprenkelen, stofregenen, motregenen, miezelen, miezeren, dreinen, het dauwt knapjes aan, doorregenen, wat afregenen, sausen, een saus krijgen, het regent pieken, het regent maar in één streep, pijpenstelen regenen, oude wijven regenen, het regent dat het giet, gietregenen, plasregenen, plassen, neerpiassen, slagregenen, stortregenen, het regent bakstenen, het regent alsof het met emmers (bakken) van (uit) de hemel wordt gegoten, het is of de hemelsluizen open staan, de regen valt bij stromen neer, beregenen, besausen, inregenen, onderregenen, een nat pak halen, natregenen, verregenen, uitregenen, uitbuien, bedaren, God regent over. hagelen, stofhagelen, behagelen, inhagelen, verhagelen, afhagelen.

sneeuwen, vlokken, stofsneeuwen, doorsneeuwen, besneeuwen, oversneeuwen, insneeuwen, ondersneeuwen, er viel een pak sneeuw, de engelen schudden hun beddeke uit, de sneeuw balt aan.

S. 's avonds 't luchtje rood, 's morgens water in de sloot; kruipt de zon in een nest, dan regent het 's anderendaags zijn best; een grote zon en bleek van schijn, dat zal zowaar een regen zijn; een waterige zon en bleke maan kondigen meestal regenweer aan; kring om de zon geeft water in de ton; rood om de zon, regen in de ton; morgenrood, water in de sloot; regenboog tegen nacht, is water in de gracht; regenboog in de morgen, kunt gij tegen regen gaan zorgen.

nieuwe maan met donkere vlekken kan tot bewijs van regen strekken; bij nieuwe maan noordenwind, brengt regen gezwind; een kring om de maan, regen komt aan; een kring om de maan, dat kan nog gaan, maar een kring om de zon geeft water in de ton.

schaapjes aan de hemelbaan duiden wind en regen aan; des morgens bergen, des avonds water; mist na regen brengt geen zegen.

als 't regent uit het oosten, regent het zonder vertroosten; zuidwest, regennest; wind in de nacht, water in de gracht; wanneer de rook naar de aarde slaat, is 't zeker dat het regenen gaat.

keert de kat haar aars naar 't vuur, wind en regen, koud en guur; als de slakken en padden kruipen, zal het zeker spoedig druipen; de padden wijzen regen aan, ze zijn des avonds op de baan; als de kikvors kwaakt, vast regen naakt; het kraaien van de haan kondigt wind en regen aan; duikt en snatert de gans, dan is er voor regen kans; als de specht lacht, regen verwacht; zingt de vink in vroege morgenstond, wis en zeker regen hij verkondt; als de zwaluwen scheren over water en wegen, dan komt en blijft er wind en regen; als niet de bij haar korf verlaat, maakt zeker dan op regen staat; als de muggen dansen gaan, dan is 't met regenen gedaan; stekende vliegen, dat kan niet liegen, voorspellen regen allerwegen; is ’s avonds laat de spin te been, 't zal regenen, 'k wed tien voor een.

als 't regent en de zon schijnt, is 't kermis in de hel; als 't regent is 't onweer gebroken; in de zomer bij vlagen, in de winter bij dagen; een dag is nooit zo nat, of de zon schijnt altijd wat; er is geen dag zo kwaad, of de zon schijnt vroeg of laat.

sneeuw op slik geeft ijs dun of dik; sneeuw op slik is de derde dag dik; als de sneeuw valt in het slik, vriest het altijd, dun of dik; sneeuw op natte grond vriest terstond; als de regen komt, is de sneeuw bedorven.

405. Onweer

N. donderlucht, donderweer, zwaar weer, onweer, donder, noodweer, donderbui, weerlicht, gebliksem, geweerlicht, bliksem, bandbliksem, bolbliksem, bliksemlicht, bliksemvuur, bliksemstraal, bliksemflits, bliksemschicht, vuurstraal, flits, licht, hemelvuur, sint-elmusvuur, elmsvuur, elmusvuur, donder, gedonder, bliksemslag, donderslag, donderknal, knetterslag, ratelslag, bliksemgevaar, bliksemschade, bliksembuizen.

bliksembeveiliging, bliksemafleider, afleider, afleiderstang, loodrechte stang, spits, luchtgeleiding, aardgeleiding, aardverbinding, kooisysteem.

A. onweerachtig, donderachtig.

W. er dreigt onweer, onweren, een onweer komt opzetten, weerlichten, bliksemen, lichten, heien, doorbliksemen, de bliksem slaat door, donderen, knallen, ratelen, rollen, rommelen, ze zijn boven aan 't kegelen, de bliksem slaat in, inbliksemen, uitdonderen, bedaren, de bliksem afleiden.

S. als 't onweert in het kale hout, volgt een voorjaar, guur en koud.

406. Meteorologie

N. meteorologie, weerkunde, weerkennis, klimatologie, aërografie, aërologie, aërometrie, aërodynamica, pneumatiek, hygrologie, anemografie, fenologie.

weerkundige waarnemingen, weerbericht, bouwweerbericht, weersvoorspelling, regenbalans, klimaatbeeld, boerenweerspreuk, boerenregel, weersomstandigheden.

meteoroloog, weerkundige, weervoorspeller, weerprofeet, weerman.

werktuigen: meteorologisch instituut, observatorium, weerschip, weersatelliet, meteoroscoop, telemeteorograaf, prognosticon, weertafel, weerkaart, registreerapparaat, aërometer, wolkenspiegel, eudiometer, radiosonde, windwijzer, windmeter, anemometer, anemograaf, hygrometer, hygrograaf, psychrometer, haarhygrometer, bifilaire hygrometer, weerhuisje, weermannetje, weervrouwtje, hygroscoop, vochtigheidsmeter, dauwmeter, drosometer, regenmeter, ombrometer, pluviometer, udometer, hyetometer, luchtmeter, luchtelektrometer, vacuümmeter, barometer, thermometer, variometer.

A. weerkundig, meteorologisch, klimatologisch, aërodynamisch, pneumatisch, hygrometrisch, barometrisch.

c. Levenloze wezens (407 - 433)

407. Delfstoffen rijk

N. de levenloze (dode) natuur, delfstoffenrijk, mineralenrijk, delfstof, mineraal, mijnstof, erts, spaat, homogene stof, enkelvoudige stof, grondstof, heterogene stof, element, samengestelde stof, chemische verbinding.

mineralogie, delfstofkunde, delfstoffenkunde, mineralografie, docimasie, metallurgie, metallografie, petrologie, petrografie, lithologie, kristalkunde, kristallografie, kristallometrie, kristallogenie, petrografische kaarten.

mineraloog, metallurg, petrograaf, kristallograaf, goudzoeker.

A. mineraal, mineraalhoudend, mineralogisch, metallurgisch, metallografisch, petrografisch, lithologisch, kristallografisch, dimorf.

W. aanrijken.

C. mineraliseren.

408. Niet-metalen

N. argon, boor, broom, chloor, fluor, fluoride, fosfor, halogeen, jood (jodium), kiezel, koolstof, stikstof (azotum, nitrogenium), waterstof (hydrogeen, ...genium), zuurstof, zwavel (pijpzwavel, pyriet, zwavelaarde, zwavelijzer, zwavelkies).

A. zwavelhoudend, zwavelachtig, zwavelig.

C. fluorideren, fluoreren, joderen, zwavelen.

409. Metalen

N. metaal, gedegen metaal, non-ferrometaal, niet-ijzermetaal, edelmetaal.

edele metalen: goud (goudaarde, gouderts, berggoud), kwik, kwikzilver, platina (peruzilver, witgoud), zilver (argentum, zilvererts, vaalerts, zilverblende).

onedele metalen: aardmetaal, aardalkalimetalen, aluminium, duraluminium, antimoon, argentaan (alpaca, chinazilver, nieuwzilver, christoffelmetaal, nikkelkoper, witkoper), arseen (arsenicum), barium, bismut, cadmium, calcium, chroom (chromium), gallium, ijzer (ijzerader, ijzererts, ijzeroer, magneetijzererts, magnetiet, moeraserts, moerasijzer, limoniet, spiegelerts, glanserts, glaserts), iridium, kalium, kobalt, koper (kopererts, koperlazuur), krypton, lood (looderts, zilverlood), magnesium, malachiet, mangaan, molybdeen, naalderts, natrium, nikkel, osmium, radium, strontium, tin (tinerts, bergtin, stroomtin), titaan (titanium), uraan (uranium), wolfra(a)m (wolframium), wolframaat, wolframiet, zink (zinkerts, galmei, kalamijn, zinkblende).

A. metalliek, metalen, metaalachtig, gouden, gulden, zilveren, zilverachtig, zilverig, koperen, ijzeren, loden, nikkelen, tinnen, zinken, blikken..., roestvrij, roestwerend, roestvast.

410. Steensoorten

N. gesteente, puingesteente, eruptieve gesteenten, moedergesteente, afzettingsgesteente, sediment, sedimentgesteente, steen, silex, natuursteen, puddingsteen, rotsblok, rotsbrok, rotsklomp, steenklomp, megaliet, reuzensteen, druipsteen, schuimsteen, stalactiet, stalagmiet, rolsteen, grind, zeegrint, kei, grès, grèskei, keisteen, keislag, kiezel, kiezelsteen, silicium, steengruis, bik.

1. edelgesteenten

edelsteen, halfedelgesteente, halfedelsteen, flonkersteen, ruitsteen, wolkje.

agaat (agaatkogel, agaatmoer, agaatnier, bandagaat, bloedagaat, golfagaat, melkagaat, rookagaat, wolkagaat, zeeagaat, zeeberil, amethist, aquamarijn, beril, chalcedon (carneool, kornalijn), chrysoberil, diamant (adamant, sierdiamant), dioptaas, granaat (granaatsteen, melaniet), heliotroop, hyacint, jaspis (galaliet, melkjaspis, melksteen), kaneelsteen, katoog, korund (robijn, karbonkel, saffier), lazuursteen (azuursteen, blauwsteen, helse steen, lapis lazuli), maansteen (adulaar, girasol, spiegelsteen), olivien (chrysoliet, goudsteen, perido(o)t) opaal (goudopaal, opaalmoer), smaragd (emerald, esmerald, esmeraud, nevelsteen), spinel, toermalijn, topaas, turkoois, zirkoon.

2. gewone gesteenten en aardsoorten

aarde, aardmassa, aardhoop, aardklomp, aardklont, aardkluit, aardlaag, aardmolm, aardmulm, aardsoort, grond, klont, kluit, meermolm, zandhoop, zandje.

akkeraarde, bauxiet, bergaarde, berggeel, bergzeep, Brusselse aarde, Engelse aarde, geest, geestgrond, glimmeraarde, houtaarde, ijzeraarde, kalkaarde, kalkgrond, kalkmergel, klei, kleigrond, kleimergel, krijtaarde, krijtgrond, krijtmergel, kruimelaarde, leemaarde, loodaarde, lössbodem, mergel, mergelaarde, oer, oergrond, omber, plantaarde, roodaarde, rode aarde, rotsgrond, steengrond, stuifaarde, tufaarde, tuinaarde, vitrioolaarde, zandbodem, zandgrond, zavelachtige grond, zeepaarde, zwarte aarde, blauwe aarde.

albast (onyx, onyxmarmer, sardonyx), aluin (aluinmeel, aluinpoeder, aluniet, aluinsteen), amaril, asbest (bergkurk), asfalt, atramentsteen, augiet, barnsteen (gele amber), basaniet, basalt, bentheimersteen, bergkristal (geel -, zwart -, bergglas, dragoniet, morion, rotskristal), bolus (zegelaarde), dioriet, doleriet, gagaat, gasaarde, gips (gipsaarde, gipsalbast), git, gleis, glimmer (mica, glimmerlei, goudglimmer, kattenzilver, kattengoud, Moskovisch glas, steenglas), gneis, grafiet (potlood), graniet (granietsteen), granuliet, grauwak, groensteen, hardsteen (arduin, blauwe hardsteen), hoornblende, hyaliet, ijzersteen (bloedsteen, roodijzersteen, ijzeroker), kalksteen (bergkalk, kalkgesteente, kalkgruis, oöliet), klei (rivierklei, spierklei, vette klei, zeeklei, zware klei), klinksteen, krijt (krijtwit).

kristal (atlasspaat, baccarat, kristallijn, microkristallijn, kristalgroep, kristalnaald, naald, syeniet, kryoliet, geode, kwarts (sinopel, tijgeroog, kwartszand), lava, leem (löss, leemsteen, adelaarssteen, klappersteen), leisteen (lei, Lydische steen, schiefer, schilfer), macigno, marmer (bont -, gestreept -, marmerader, marmerslag, Parisch marmer, pauwoog, vlam, griotte, schelpmarmer, stucmarmer, zoutmarmer), meerschuim, mergelsteen, molasse, niersteen (nefriet, jade), oker (almagra, geelijzersteen), pijpaarde, pikblende, porfier, porseleinaarde (kaolien), potaarde, puimsteen, schelpsteen, serpentijn, serpentijnmarmer, serpentijnsteen, speksteen (agalmatoliet, beeldsteen, Chinese speksteen), talk, trachiet, travertijn, tuf (dufsteen, kuitsteen), veldspaat (zonnesteen), vuursteen.

zand (biggelzand, bleekzand, duinzand, goudpoeder, goudzand, grijszand, grindsteen, grindzand, groenaarde, groenzand, groenzandsteen, grofzand, gruis, gruiszand, gulzand, keiaarde, keizand, kernzand, kiezelaarde, kiezelgesteente, kiezelgrond, kiezelzand, gravel, loodzand, mul, schelpzand, silicaatgesteente, stof, stofzand, strooizand, stuifzand, vliegzand, vloerzand, vlugzand, zandkorrel, zandmergel, zavel, zeezand, zilverzand), zandsteen, zeepsteen.

3. verstening

verstening, petrificatie, petrefact, fossiel, dieptegesteente, verhardingsgesteente, stollingsgesteente, uitvloeiingsgesteente, overgangsgesteente, gesteentevorming. belemniet (pijlsteen), bergkalk (kolenkalksteen), biblioliet, coprolieten, dendrolieten (kienhout), dolomiet, echiniet, elatiet, entomoliet, fylliet, ganggesteente, gangsteen, gangmassa, gangvulling, gidsfossiel, ichthyoliet, insectenstenen, kiezelfossiel, koraal (andijviekoraal, bloedkoraal, koraalbank, koraalgewas, koraalmos, koraalrif, koraliet, koralijn, koraalverstening, roodkoraal, sterkoraal, madreporen), liasverstening, nummuliet, obsidiaan, plantensteen, syoliet.

A. steenachtig, stenig, stenen, versteend, gepetrifieerd, sedimentair, agaten, amathisten, diamanten, granaten, lazuren, opalen, robijnen, saffieren, smaragden, topazen, turkooizen, wolkig, aardachtig, grondachtig, grondig, gronderig, roodbodemig, kleiachtig, kleiig, leemachtig, lemig, leemhoudend, lemen, kiezelachtig, oerachtig, oerig, krijtachtig, kristallen, kristallijn(en), kristalvormig, koralijnen, zandachtig, zanderig, zandig, zavelachtig, zavelig, albasten, asbest(en), asfalten, barnstenen, basalten, gipsen, hardstenen (arduinen), granietachtig, granieten, leien, marmeren, marmerachtig, meerschuimen, porfieren, vuurstenen.

W. verstenen, petrificeren (...fiëren), verkalken, kristalliseren, tot kristal schieten, uitkristalliseren, zich in kristalvorm afscheiden.

411. Brandstoffen

N. kolen, steenkolen, zwarte diamant: antraciet, antracietkool, parelantraciet, syntraciet, bakkerskolen, bakkolen, bruinkool, ligniet, briket, cokes, brechcokes, parelcokes, gascokes, gietcokes, eierbriket, eierkolen, fijnkolen, gaskool, glanskool, gruiskolen, haardkolen, houtskool, kachelkolen, koolpoeder, kolengruis, kolenzandsteen, machinekolen, magere kolen, nootjeskolen, papegaaikolen, papierkolen, pekkool, pikkool, retortenkool, roetkool, schilferkool, sintel, sinterkolen, smidskolen, steenkolenbriket, stoomkolen, stukkolen, vetkolen, vette kolen, halfvette -, vlamkolen.

dovekool, schlamm, kolenslik, houtskool, houtskoolbriket.

petroleum, olie, stookolie.

turf: baggerturf, molm, spon, sponturf.

hout, brandhout, aanmaakhout, kachelhoutje, kachelblok, krullen.

kolenbranden, kolenbrander, kolenzak.

412. Zouten

N. zout: alkali, aluinzout, baaizout, bergzout, bicarbonaat, dubbelzout, Engels zout (bitterzout, epsomzout), fosfaat, glauberzout, keukenzout, klipzout, knetterzout, natriumzout, natronloog, natronzout, neutrale zouten, nitraat, potas, rotszout, salmiak, salpeter (muurzout), soda (droogwater, kelpsoda), steenzout, stoepzout, strooizout, sulfaat, tafelzout, vlugzout, wijnsteenzout, wonderzout, zeezout, zuiveringszout.

A. zout, zouthoudend, zilt, ziltig, brak, zoutarm.

413. Metaalbewerking

W. afslibben, smelten, aftappen, het vormzand aanmaken, het gietgat (de oven) afsteken, gieten, klokgieten, frissen, haardfrissen, afschrikken, afslakken, louteren, zuiveren, poedelen, puddelen, bessemeren, temperen, schoonbranden, afschijven, draadtrekken, lamineren, lamelleren, granuleren, metalliseren, vulkaniseren, harden, cementeren, cementen, emailleren, glazuren, polijsten, foeliën, bruineren, moffelen, boren, metaalboren, kotteren, pelletiseren, verspanen, poleren, stampen, kogels (letters) afbaarden, amalgameren, legeren, alliëren, graderen, blauw (bruin, geel) doen aanlopen, verchromen, aanrouwen, parkeriseren.

A. koudbreukig, koudbros, rauwbros, roodbros, doublé.

metaalverwerkend.

N. metaalbewerking, metallurgie, ijzerbewerking, ertsbewerking, siderurgie, aftap, ruwsmelting, fusie, smelterij, gietkunst, gieterij, hardgieterij, schaalgieterij, haardgieterij, haardvormerij, scheiding van metalen, extractie, cementatie, ijzerkloverij, draadtrekkerij, staalsmederij, gloeiverlies, gietspanning, metaalmoeheid, forceerziekte, aanloop.

staalfabriek, gietstaalfabriek, ijzerfabriek, metaalwarenfabriek, machinefabriek, geschutfabriek, geweerfabriek, smelterij, ijzersmelterij, gieterij, metaalgieterij, ijzergieterij, leemgieterij, geschutgieterij, kanonnengieterij, kogelgieterij, klokkengieterij, giethuis, ijzerhut, ijzerpletterij, koper-pletterij, blikpletterij, stoompletterij, metaalverwerkende industrie, metaalindustrie, ijzerindustrie, ijzerhandel, draadwinkel, metallografie, metallochromie.

metaalscheider, leemvormer, smelter, gieter, gietmeester, metaalgieter, tinnegieter, kannengieter, klokkengieter, geschutgieter, geweermaker, emailleur, bruineerder, platenvormer, plaatslijper, draadtrekker.

smeltkroes, kroes, smeltpan, smeltketel, smeltkuil, deflagrator, laagoven, hoogoven, smeltoven, brandoven, schachtoven, koepeloven, panoven, kroes van de hoogoven, mantel, blaaswerktuig, blaastoestel, blaascilinder, blaaspijp, afsteekgat, afsteker, voorhaard, voorwarmstreek, koelingsstreek, smeltingsstreek, smeltbak, smeltbuis, verbrandingsstreek, slakdeur.

lading, toeslag bij ijzererts, ijzerschuim, metaalschuim, metaalas, slak, hoogovenslakken, metaalslak, ijzerslak, ruwslak, loodslak, koperslak, slakachtige verbindingen, slakkenmeel, thomasslakkenmeel, scraps, spijs, loodspijs, klokkenspijs, klokspijs, kanonspijs.

haard, bovengestel, koelpan, vlamoven, reverbeeroven, braadoven, gloeioven, gloeihaard, kroesoven, poedeloven, rotator, temperoven, roeroven, staaloven, staalkist, snijbrander, kopermolen, draadmolen, draadtrekker, loodtrekker, groftrek, draadmaat, emailleeroven, moffeloven, bruineermolen, glansbad, glazuur, aardglazuur, loodglazuur, glazuursel, brillantine, zinkbad, zinkbak, gietvorm, loodvorm, kogelmal, kogelvorm, gietgat, gietkanaal, gietgleuf, gietloop, gietkraan, gietkroes, gietkuil, gietlepel, loodlepel, smeltlepel, gietpan, loodpan, gietraam, gietmodel, gietzand, kernbak, kernstang, hooistreng, vormkast, ijzerkast, kanonboor, geschutboor, kotter, ijzerschaaf, ijzerschaar, ijzerzaag, matvijl, loodvijl, insteekijzer, drijfijzer, kroestang, loodtang, emailleertangetje, kookbeitel, platenschaar, afrolbord, klinkwerktuig, klinkmachine, kerfmachine, felsmachine, vloeispaat.

metaalmengsel, specie, legering, metaallegering, loodlegering, nikkellegering, zinklegering, alliage, alligatie, compositie, amalgaam (...gama), soldeer, loodspijs, blende.

britanniametaal, gietmetaal, kanonmetaal, klokkenmetaal, spiegelmetaal, spiesglans, witmetaal, blik, ijzerblik, koperblik, loodblik, messingblik, witblik, brons, aluminiumbrons, diamantbrons, staalbrons, tinbrons, gedegen ijzer, gegoten -, geslagen -, ferriet, bandijzer, buigijzer, buisijzer, gietijzer, gieteling, gootijzer, goteling, haardijzer, hekijzer, hengselijzer, hoedjesijzer, hoekijzer, hoepelijzer, kruisijzer, plaatijzer, stort, poedelijzer, profielijzer, rondijzer, ruwijzer, spiegelijzer, spijkerijzer, staafijzer, staalijzer, stafijzer, temperijzer, vloei-ijzer, weiijzer, staal, gehard staal, bandstaal, blazenstaal, compoundstaal, damaststaal, diamantstaal, gietstaal, gloeistaal, kroezenstaal, nikkelstaai, plaatstaal, ruwstaal, smeltstaal, snelstaal, staafstaal, vloeistaal, walsstaai, koper, blazenkoper, gaarkoper, galmeikoper, geelkoper, tombak, messing, latoen, doublé, tafelmessing, pinsbek, halfgoud, kopergoud, kopersoldeer, plaatkoper, roodkoper, ruwkoper, staafkoper, witkoper, zinkkoper, lood, gietlood, hardlood, platlood, rollood, staaflood, theelood, tin, bloktin, golfzink, ruwzink.

bewerkte metalen: metaalplaat, ijzerblad, ketelplaat, loopplaat, rolplaat, staalplaat, golfplaat, lamel(le), lovertje, bladmetaal, bladijzer, bladkoper, bladlood, bladtin, fo(e)lie, foeliesel, aluminiumfoelie, bladaluminium, loodfoelie, tinfoelie, stanniool, staniol, zilverfoelie, staaf, blok, koek, schuitje, tinschuitje, pellet.

draadvlechtwerk, draadwerk, draadgaas, haringgraatgaas, haringgraatstaal, harmonicagaas, ijzergaas, kopergaas, metaaldoek, nikkelgaas, plaatgaas, steengaas. metaaldraad, manteldraad, draadtouw, ijzerdraad, getrokken ijzerdraad, ijzerdraadtouw, ijzertouw, koperdraad, laton, looddraad, messingdraad, nikkeldraad, staaldraad, staaldraadtouw, binddraad, prikkeldraad, puntdraad, rasterdraad, rekdraad, sperdraad, vlechtdraad, loodband, kabel, ijzertros, kabelketting, kabeltouw, kettingkabel, staalkabel, keten, ketting, mannetjesketting, spanketen, spanketting, staafketting, emmerketting, kabelkleed, kabelvoering, schakel, schalm, S, kabelas, ketenschakel, kettingschakel, kettingschalm, ketenring, ketenstrop, slingerhaak.

metaalboorsel, staalvijlsel, schroot, schrot, ijzerschroot, ijzerglans, ijzeroxide, zinkoxide, roest.

metaalwaren, blikwaren, blikwerk, ijzerwaren, ijzerwerk, ijzer, gietwaren, gietwerk, gietstukken, gietsel, goteling, kopergoed, koperwerk, dinanderie, loverwerk, staalwerk, aanzetsel, stripverbinding, gietnaad, felsnaad, klinknaad, soldeernaad, vormnaad, weinaad, strip, gietrand, fels, gietgal, gal, giethoofd, giettap, burghaak, stuik.

draadveer, metaalslang, H-ijzer, I-ijzer, T-ijzer, U-ijzer, hoekstaal, scharnier, levend scharnier, dood -, scharnier met dubbele (enkele) leden, bochtscharnier, bochtknier, scharnierblad, scharnierduim, scharnierpin.

414. Smeden

W. smeden, afsmeden, bijsmeden, ijzer hameren, hamerslag houden, gloeiend ijzer blussen, afschrikken, afkletsen, pletten, pletteren, walsen, uitwalsen, draaien, trekken, punteren, afpennen, afknippen, afkappen, afhakken, afslechten, uithuilen, aanvijlen, africhten, aansmeden, aaneensmeden, ijzer aanzetten, lassen, solderen, wellen, aanwellen, aansolderen, aanstuiken, een spijker klinken, drevelen, ponsen, doorslaan, stuiken, felsen, bepantseren, aanleggen, verstalen, staal aanzetten, vernikkelen, nikkelen, verzinken, vertinnen, aankwikken, een koperen ketel voeren, afbranden, verloden, koperen, verkoperen, een paard beslaan, uit de hand beslaan, een paard vernagelen, een paard scherp zetten (beslaan), een paard scherpen.

A. smeedbaar, smijdig, smedig, welbaar, roodgloeiend, witgloeiend, hamergaar, hamerbaar.

N. smeedwerk, smederij, smidswerk, smidsarbeid, hoefsmederij, hoefbeslag, kunstsmeedwerk, siersmeedwerk, soldeerwerk, pletterij, hamerslag, voorslag, smeedkunst, hoefijzerkunde.

smid, vuursmid, vuurwerker, kachelsmid, ruwsmid, grofsmid, ankersmid, egsmid, siersmid, kleinsmid, degensmid, slotenmaker, hoefsmid, paardensmid, smidsbaas, smidsknecht, smidsjongen, bankwerker, pletter, draaier, nageldraaier, nagelsmid, nageljongen, kopersmid, koperslager, kopergieter, roodgieter, geelgieter, blikslager, ketelmaker, ketellapper, ketelboeter, boeter, loodgieter, zeisensmid.

smidse, smederij, ijzersmederij, grofsmederij, ankersmederij, zeisensmederij, kopergieterij, roodgieterij, geelgieterij, blikslagerij, loodgieterij, pletterij, draaierij, hoefsmidschool, ijzerwinkel.

hoefstal, noodstal, travalje, beslagloods, bok, beslagbok, paardenbeslag, hoefbeslag, beslag, achterbeslag, klauwbeslag, winterbeslag, hoefijzer, hoef, achterijzer, barkijzer, halvemaanijzer, ketelijzer, klapijzer, loopijzer, renijzer, schaarijzer, kalkoen, hoefnagel, beslagnagel, hoefzool, scherpnagel, schroefkalkoen, zwik, beslaggereedschap, hoefstempel, hoefverwijder, beslagbak.

smidshaard, smidsvuur, brandmuur, smeekolen, smeegruis, handstok, bekstaak. blaaswerktuig, blaasbalg, balg, blaaspijp, blaasbalgpijp, blaasbalgklep, blaasbalgtrekker, wipstok, smeedbak, smidsbak, smidskoelbak, koelbak, lesbak, lestrog, leswater, lestuig, lesgieter.

aanbeeld (aam...), smidsaanbeeld, bankaanbeeld, bovenzadel, handaanbeeld, hoornaanbeeld, rimpelstok, speerhaak, tas, aanbeeldsblok, aanbeeldschoen, aanbeeldstok, baan, hoorn, klinkstaak.

hamer, afpenhamer, afslechthamer, bankhamer, beslaghamer, blikhamer, blikslagershamer, bultklopper, hoefhamer, houwhamer, klinkhamer, klokhamer, moker, niethamer, planeerhamer, poleerhamer, poleerstok, reephamer, rekhamer, ribhamer, schelijzer, smeedhamer, smidshamer, staafhamer, voorhamer, vuist, baan van de hamer, blad, pen.

drevel, doorslag, nagelijzer, pons, ponsmachine, hakijzer, drevelgat.

spijker, nagel, klinknagel, klinkspijker, klinkbout, bout, sluitkom, krombek.

smidstang, smeetang, hoefsmidstang, hoef-tang, pranger, klem, neusknijper, neuspraam, neuspranger, bouttang, buigtang, pijpsnijder, snijtang.

draadschaar, blikschaar, blokschaar, bankschaar.

smidsbeitel, kolbeitel, koubeitel, omkantijzer, omzetijzer, puntbeitel, slagbeitel.

snij-ijzer, banksnij-ijzer, besnijmes, besnijmachine, hoefmes, voegmes, matrijs, kam, schroefbank, bankschroef, vijl, stempelijzer, dopijzer, holputs, holstamper, ijzerboor, zinkboor, ratelboor, boormachine, pletsteen, wals, walsmachine, walsstoel, trekbank, rekbank, draadbank, nageldraaibank, afsteekbank, afsteekmachine, kegelpunt, draaibeitel, trekijzer, trekplaat, hevelstang, inkantijzer, pijpstaak, gaatschijf, gaatring, kraspen, haakband, lasapparaat, lasbrander, smeedijzer, weiijzer, weistaai, weimiddel, weipoeder, welzand, weioven, welhitte, welgloeihitte, soldeerblok, soldeerkolf, soldeerijzer, soldeerstaal, soldeerlood, soldeerlovertjes, soldeertin, soldeerbout, soldeerlamp, soldeersel, soldeer, loodsoldeer, slagsoldeer, tinsoldeer, weeksoldeer, zachtsoldeer, snelsoldeer, hardsoldeer, nikkelbad.

afsnoeisel, afbrandsel, hamerslag, ijzerslag, gloeispaan, ijzervonk.

415. Goud- en zilverbewerking

W. goud wassen, afdrijven, affineren, fineren, graderen, matbranden, goudslaan, goudsmeden, zilveren, verzilveren, overzilveren, platineren, plateren, galvaniseren, vergulden, goud (zilver) drijven, met goud (zilver) inleggen, iets in goud vatten (zetten, beslaan), juwelen (stenen) zetten, invatten, kassen, inkassen, inzetten, monteren, juwelieren.

goud keuren, proberen, toetsen, essaaieren (essayeren), cupelleren, keurtekenen.

A. verguld, verzilverd.

N. edelsmeedkunst, goudsmeedkunst, goudsmederij, goudscheiding, goudwasserij, goudslagerij, goudpletterij, gouddraadtrekkerij, zilversmeedkunst, galvanisatie, galvanostegie, zetting, invatting, incrustatie, montering.

keuring, proeving, ijzerproef, zilverproef, goudproef, toets, essaai, goudessaai, essaaikantoor, essaaibriefje, keursteen, proefsteen, probeersteen, toetssteen, toetsstreek, proefnaald, toetsnaald, toetswater, cupel, keurijzer, ponsoen, keurstempel, keurteken, keurmerk, proef, stokproef, goudkornet, keur, grote keur, kleine -, keurgewicht. goudsmid, zilversmid, smid, edelsmid, goudwerker, goudwasser, goudslager, goudpletter, draadwerker, gouddraadtrekker, goudtrekker, filigraanwerker, juwelier, -ster, juweelwerker, -ster, juweelzetter, zetter, bijoutier, bijouteriewerker, keurkamer, keurmeester, toetser, essayeur.

goudsmederij, goudwinkel, goudsmidswinkel, zilverwinkel, zilversmidswinkel, juwelierswinkel, bijouteriewinkel.

drijfhaard, gloeibak, gloeipan, smeltijzer, gouddraadmolen, slagplaat, goudschaal, bilboquet, witloog, zilverbad, koningswater.

goud- en zilverwerk, platteerwerk, pleetwerk, pleet, plated, goudwerk, zilvergoed, goudgehalte, zilvergehalte, allooi, waarde, zilverglans, goudglans. goudamalgaam (...gama), goudlegering, goudoplossing, zilverlegering, zilverkooksel, zilveroplossing, zilverbad, zilveroxide, zilvernitraat.

goud, goud van 14 (18) karaat, biljoengoud, bladgoud, dukatengoud, Engels goud, Frans (Parijs) goud, gedegen goud, geel goud, geslagen goud, klatergoud, maagdengoud, massief goud, rood goud, scheigoud, schelpgoud, semilor, similor, similigoud, staafgoud, talmigoud, wasgoud, zilver, bladzilver, blokzilver, britanniazilver, Russisch zilver, werkzilver, zilverblik, pleetzilver, staafzilver.

goudbaar, goudblad, goudblik, goudfoelie, goudvlies, goudboekje, goudklomp, goudpoeder, stofgoud, goudkorrel, zilverblad, zilverfoelie, zilverlovertje, zilverklomp, zilverkoek, zilverplaat, zilverstaaf, zilverpoeder, zilverzand, zilverkorrel. draadwerk, filigraanwerk, gouddraad, platsel, zilverdraad, zilverweefsel, filigrein, filigraan.

bankafval, schuim, saus, goudschuim, goudslijp, goudvuil, zilverschuim, zilverslak, zilverstof.

416. Grondbewerking

W. schoffelen, afsteken, de grond afschuimen, afgraven, afwallen, een weg afritsen, terrasseren, omgraven, omhalen, omspitten, omspaden, omdelven, graven, spitten, bespitten, opspitten, een kuil schieten, spaden, vergraven, uitgraven, delven, uitdelven, aangraven, doorgraven, doorspitten, wroeten, omleggen, omwerken, omzetten, inspitten, onderbouwen, onderspitten, een land uitkleien, ontkleien, uitzavelen, klei delven, afspaden, afspaaien, afspitten, afsnijden, sloten maken, sloten, besloten, afsloten, opsloten, greppelen, afgreppelen, begraven, rioleren, een rivier normaliseren.

aanvullen, aanmaken, aanzanden, verzanden, dempen, plempen, aanplempen, aandammen, aanstampen, aantrappen, aantreden, aanaarden, aanzanden, bezoden, een schans opwerpen, terrasseren, dijken, aanhogen, afhogen, afgraven, afdelven, afzanden, weggraven, terrein raseren.

N. grondbewerking, grondwerk, aardewerk, graafwerk, slootwerk, grondspeting, grondverzetting, gespit, geschoffel, grondberging, grondboring.

afgraving, afwalling, afspitting, besloting, afsloting.

aanvulling, verzanding, aandamming, aantrapping, aanaarding, bezoding, opwerping, zandbestorting, afhoging, afgraving, afzanding, gronddepot.

spit, kielspit, afzanderij, spekdam, paap, normaalprofiel.

aardwerk, stampaarde, talu(u)d, binnentalud, binnenkruin, bekledingsgrond, stapelzoden, dijk.

grondwerker, putgraver, putbaas, kleigraver, leemspitter, zandman, zandboer, zandkar, landbouwer, boormeester.

graafwerktuig, dieplepel, graafijzer, visiteerijzer, graafschop, bulldozer, rupsbulldozer, grondschuiver, kleispade, spade, schop, ploeg, graafmachine, excavateur, ijzeren man, dragline, lepelbagger, lepelexcavateur, grondspuit, aardstamper, aardmand, aardschuit, snijkopzuiger, cutterzuiger, snijkop, cutter.

S. aardewerk is paardenwerk.

417. Steenhouwerij

W. steenhouwen, grinddelven, grindbaggeren, grinden, grinten, houwen, kant houwen, steen zagen, boucharderen, bikken, frijnen, graderen, befrijnen.

N. steenhouwerij, steenzagerij, marmerslijperij, steengroef (...groeve), steenput, marmergroef, dekbank, groefwater.

steenhouwer, steenbreker, steenboorder, steenklopper, steenzager, steenbikker, bikker, frijner, marmerslijper, marmersnijder, marmerzager, steenkoper.

grindbaggermolen, steenhouwersgereedschap, steenhouwershamer, steenhouwersbeitel, steenbeitel, bouchardeerhamer, bouchardhamer, steenbreekmachine, steenbreker, slagijzer, spitsijzer, tandhamer, groever, steenboor, steenboormachine, steenzaag, marmerzaag, grindhorde, steenkar, steenwagen.

steenpuin, steenstort, steengruis, gruis, steenbik, biksteen, marmergruis, marmermeel.

418. Steenbakkerij

W. tichelen, stenen afstrijken, planen, stenen opsnijden, - branden, - bakken, pannen dempen, verstenen, afkleien, sinteren.

A. gebakken, overdroogd, vuurvast.

N. steenbakkerij, kareelbakkerij, tegelbakkerij, tichelbakkerij, pannenbakkerij, ticheltijd, steenhandel.

steenbakker, tichelbakker, tegelbakker, pannenbakker, aanschuiver, kleitrapper, kleitreder, steenvormer, vormer, tichelaar, tegelmaker, afstrijker, afsnijder, opsnijder, brander, cementgieter, steenzetter. steenfabriek, steenbakkerij, kleiplaats, kleiput, kneedkuil, kneedloods, steenoven, zandsteenfabriek, tichelbakkerij, tegelbakkerij, pannenbakkerij, cementfabriek, steenplaats, steenveld, steenplein, plein, tasveld, haagbed, haaghuis.

kleimolen, biksteenmolen, bikmolen, vormmachine, vormbakmachine, tegelvorm, vormpers, steenpers, strengpers, vormbaan, pantafel, pannenbak, pannenblok, demphout, afstrijker, strijkmes, strijkhout, steenoven, veldoven, tegeloven, ticheloven, ringoven.

kleiaarde, steenaarde, tichelaarde, panaarde, terracotta, vuurklei, panklei, cementpoeder. steenblok, blok, steenslag, zerk, arduinzerk, kunstmarmer, litholiet, steen, appelbloesem, asfaltsteen, asfalttegel, baksteen, gebakken steen, blekerd, blindeersteen, bloemtegel, bloktegel, brandsteen, cementplaat, cementsteen, cementtegel, drieling, drielingformaat, estrik, eterniet, flessteen, gaatsteen, gatsteen, granito, grauw, boerengrauw, gevelgrauw, hardgrauw, ondergrauw, handsteen, heelbak, houvaststeen, ijzersteentegel, kalkzandsteen, kareel, kladsteen, klinker, klinkersteen, kunststeen, kurktegel, leemsteen, maatsteen, majolicategel, mondsteen, mozaïektegel, muurtegel, parementsteen, parketvloersteen, plinttegel, profielsteen, profieltegel, reliëfsteen, schildpadtegel, sicategel, drainagetegel, siersteen, slakkenkei, slakkensteen, strotegel, rijsttegel, teersteen, tegel, tegelsteen, tichel, tichelsteen, veilingsteen, waalklinker, waalmop, waalsteen, welboord, zandsteen, tichelwerk, strek van een baksteen, frijnslag.

pan, dakpan, gaatpan, muidenpan, neus van een dakpan.

419. Pottenbakkerij

W. potten bakken, opaliseren, klinkeren, verglazen, porseleinen.

A. aarden, aardewerken, ceramisch (ke...), roodaarden, porseleinen, porseleinachtig, verglaasd, onverglaasd.

N. pottenbakkerij, ceramische (ke...) kunst, ceramiek (ke...), plateelbakkerij, aardewerkfabricage, aardewasserij, aardewerkfabriek, plateelfabriek, porseleinfabriek, aardewerkwinkel, pottenwinkel, pottenkraam. pottenbakker, ceramist (ke...), -e, aardewerker, plateelbakker, plateelschilder, porseleinschilder, aardewerkhandelaar. pottenbakkerswiel, pottenbakkersschijf, draaischijf, pottenbakkersoven, biscuitoven, stamp, soldeerhout.

potaarde, steenaarde, pottenbakkersaarde, gleis, potklei, pottenbakkersklei, pottenbakkersleem, porseleinaarde, porseleinglazuur.

aardewerk, aardegoed, goed, vaatwerk, vaat, steengoed, gleiswerk, gleiwerk, gleierwerk, gleiergoed, grofband, plateelwerk, plateelgoed, plateel, Delfts (Engels, Keuls, Maastrichts) aardewerk, ceramiek (ke...), terracotta, wedgwood, faience, roomgoed, jakobagoed, cloisonné, majolica, gres, porseleingoed, porselein, glasporselein, kraakporselein, eierschaalporselein, sèvres, seladonporselein, onverglaasd porselein, biscuit.

420. Diamantslijperij

W. slijpen, diamantslijpen, aanslijpen, snijden, diamantsnijden, vatten, zetten, bassen, kloven, diamantkloven, briljanteren, facetteren, de diamant grauwt.

A. loepzuiver, gekast.

N. diamantslijperij, diamantkloverij, dia-mantwasserij, diamantproductie, diamantnijverheid, diamantindustrie, diamanthandel, diamantmarkt.

diamantklover, diamantbewerker, diamantwerker, diamantversteller, versteller, diamantslijper, diamantsnijder, grofsnijder, kapsnijder, roosjesslijper, roosjessnijder, briljantslijper, klover, diamantzetter.

diamantmolen, diamantboor, kloofstok, diamantzaag, diamantzaagmachine, diamantbalans, diamantboort, boort, diamantgruis, diamantpoeder, slijpgereedschap. ruwe diamant, ongeslepen -, geslepen -, boordiamant, diamantroosje, rozet, roos, facet, similidiamant, briljant, halfbriljant, similibriljant, diamant van ’t eerste (zuiverste) water, gewaterde diamant, tafelsteen, het vuur van de diamant, gles.

421. Rubber en plastic

N. rubber, caoutchouc, para, pararubber, paragummi, natuurlijke rubber, natuurrubber, synthetische rubber, kunstrubber, schuimrubber, sponsrubber, karet, gomelastiek, gummi, eboniet, guttapercha, balata, latex.

plastic, schuimplastic, plastiline, celluloid (...loïde), cellon, cellofaan, formica, hardschuim, piepschuim, elastomeer, kunsthars, bakeliet, kunsthoorn (...horen), galaliet,

polyetheen, polystyreen, thermoplast, thermoharder, kunstvezel, kunststofweefsel.

A. rubber, gomelastieken, gummiachtig, caoutchouc, ebonieten.

plastic, schuimplastic, celluloid (...loïde), cellofaan, formica, thermoplastisch, thermohardend.

W. plasticeren, plastificeren.

422. Been

N. beenderas, beenderkool, beenzwart, beendermeel, been, tandbeen, olifantsbeen, ivoor, elpenbeen, kunstivoor, eburine, hoorn (horen), hoornstof, keratine, bokshoorn, hoornglas, kunsthoorn.

A. benen, benig, beenachtig, ivoren, ivorig, ivoorachtig, elpen, elpenbenen, hoornen, hoornachtig.

423. Glasbereiding

W. verglazen, gleizen, drogen, gloeien, fijnmalen, fijnstampen, smelten, louteren, raffineren, snijden, slijpen, blazen, glasblazen, aanvangen, strekken, centreren, gieten, persen, afgruizelen, plegen, afplegen, afkoelen, ruwslijpen, klaarslijpen, polijsten, verfoeliën, loden, glazuren, glazeren, glas branden, glas etsen, glas spinnen, ruiten stoppen, aanstoppen, ontglazen.

A. glazen, glasachtig, glazig, matglazen, kristallen, verglaasd, geglazuurd.

N. het glasblazen, glasblazerij, glasschilderkunst, glazenmaken.

glasfabriek, glasfabricage, glasblazerij, spiegelglasblazerij, spiegelgieterij, flessenblazerij, flessenfabriek, glashut, zandplaats, glaskunstindustrie, glasindustrie, glasnijverheid, glashandel, glaswinkel.

glasblazer, spiegelglasblazer, flessenblazer, glazenmaker, glazenloder, glasmaker, glasslijper, aangever, aanvanger, afwerker, steller, ovenjongen, pleger, glasschilder, glasschrijver, glaskoper, glaskramer.

werktuigen, glazenmakersgereedschap: brandoven, glaskroes, smeltkroes, glasbeer, glashaven, glaspot, glasoven, smeltoven, calcineeroven, glasblazerspijp, blaaspijp, hechtijzer, punteerijzer, draadijzer, randijzer, bodemijzer, afschraapschaar, afsnijschaar, gruisijzer, welijzer, glascilinder, glasvorm, koelbak, koeloven, giettafel, glasblazersbank, ovenbank, glasboor, pachometer, zandblaasmachine, glazenmakerslood, weisteen, glazenmakershamer, glasblazerstang, glazenmakersbeitel, punteerstang, snijstaal, glassnijder, glazenmakersdiamant, loodmes, glasmolen, bodemglas, aangietkleur, verfoeliesel, stopmes, stopverf, glaslijm, glaskit, glaszand, glasbak.

glasmengsel, glasmassa, glasvloed, glasfritte, glasklomp, glasspecie, hazenmelk, glasschuim, glasgal, glaszout, glasslak, glasscherf, glasdruppel, glastraan, glaspoeder, glasgruis, glasglans.

glas, actinisch glas, albastglas, beenglas, Boheems glas, bruutglas, diamantglas, doorzichtig glas, doorschijnend -, draadglas, fijn glas, filigreinglas, flessenglas, flintglas, geblazen glas, gebrand -, gegoten -, gekleurd -, gemeen -, geperst -, gesponnen -, glasporselein, glazuur, glazuursel, verglaassel, groenglas, hardglas, holglas, figuurglas, hyalietglas, ijsglas, kantglas, kathedraalglas, kelderglas, koetsglas, krijtglas, kristalglas, kristal, halfkristal, kroonglas, kunstglas, kwartsglas, loodglas, maanglas, meniscus, marmerglas, matglas, melkalbast, melkglas, mousselineglas, ondoorzichtig glas, opaalglas, plaatglas, polijstglas, plexiglas, pyrexglas, rijstglas, rookglas, ruwglas, smeltglas, spiegelglas, stras, tafelglas, triplexglas, veiligheidsglas, Venetiaans glas, vensterglas, waterglas, witglas.

glaswerk, glaswaren, glas, glasplaat, glastafel, glasvezel, glasknoop, glaskern, ossenoog, glasworm, glasdraad, spiegel, glaskraal, glassteen, glastegel, glaswol, glaszijde, monoglas.

424. Vlechtwerk

W. vlechten, strengelen, doorstrengelen, trenzen, breien, knopen, aanvlechten, samenvlechten, invlechten, vervlechten, doorvlechten, afvlechten, riet vlechten, matten -, matten, afmatten, stoelenmatten, stoelen afmatten, mandenmaken, manden vlechten, bezems binden.

touw slaan, touw draaien, spinnen, een touw voorzien, touwpluizen, takelen, marlen, bendelen.

A. biezen, rieten, russen, matten, touwen, grofmazig, handgeknoopt.

N. touw slagerij, touwdraaierij, touwbaan, lijnbaan, lijnslagerij, grofbaan, baan, touwpluizen, strovlechten, mandenmakerij.

vlechter, -ster, nettenbreier, -ster, nettenboeter, -ster, boeter, -ster, nettenmaker, hordevlechter, hordemaker, nettenknoper, -knoopster, mattenmaker, matter, stoelenmatter, mattenvlechter, mattenverkoper, mattenkoopman, mattenboer, mattenvrouw, mattenman, mandenmaker, groenwerker, mandenwerker, bezembinder. touwslager, touwdraaier, lijnslager, lijndraaier, baander.

koordfabriek, mattenfabriek, sabel, rijgpen, rijgnaald, knoopnaald, trensijzer, draai-ijzer, splitshamer, simplankje, vlechtrijs, vlechtriet, bezembinderij, manden werk.

vlechtwerk, vlechtsel, samenvlechtsel, macramé, bamboevlechtwerk, knoopwerk, stroweefsel, matwerk, mat, sparterie, netwerk, net, spannet, filet, schakelnet, vlouw, flouw, slagvlouw, wonderkuil, visnet.

hordewerk, horde, mat, vlecht, vlechtmat, touwmat, rietmat, vlechtsnoer, trens, strengel, streng, schakel, maas, steek, maaswijdte.

koordenwerk, touw, koord, snoer, streng, lijn, dreumel, touwwerk, staand touwwerk, lopend -, smeetswijs -, papiertouw, bremtouw, hennepzeel, biestouw, bieslint, marling, marlijn, negendraad, getaand touw, teertouw, piktouw, pluis, grofwerk, spankoord, springtouw, werpkoord, lasso, bindtouw, sleeptouw, zwaartouw, trostouw, zeel, draagband, draagriem, hulpzeel, tui, takelgaren, kabelgaren, staaldraadtouw.

strop, bocht, slag, bot.

425. Weefsel

N. doek, ellengoed, ellenwaar, fijngoed, floddergoed, goed, stof, handdoekenstof, stukfluweel, textuur, tissu, textiel, weefsel, dubbelweefsel, wintergoed, winterstof, zomergoed, zomerstof.

witgoed, kunststofweefsel, kunststof, nylon, enkalon, orlon, rayon, stretch, stretchnylon, tergal, terlenka, terylene.

beddentijk, boezel, boezelgoed, boezelstof, broekengoed, broekenstof, broekenvoering, goed, hemdenkatoen, hemdenlinnen, jurkengoed, imprimé, servetgoed, tapijtgoed (axminster, kelim, smyrna), vestengoed, vlaggendoek (dundoek), voerbaai, bieslint, boordlint.

fantasie stoffen: blokjesgoed, blokwerk, crème, diagonaal, driedraad, elastiek, gepalmde stoffen, goudlaken, kaki, nopjesgoed, nopjeslaken, oogjesgoed, ribbetjesgoed, rips, ruitje, ruitjesgoed, streepje, streepjesgoed, rayé, vijfschacht.

wollegoed, wollen stoffen: alpaca, angorawol, astrakan, baai, barkan, beige, bokkenbaai, bukskin, buffel, kasjmier, cheviot, droget, duffel, eskimo, everlast, flanel, grein, jaeger, halfdoek, halflaken, homespun, interlock, kalamink, kamgaren, keper, laken, lama, lammertjesbaai, loden, merinos, mohair, molton, panama, pararaat, ras, ratiné, ruwdoek, saai, scharlaken, serge, tartan, tibet, tijk, tricot, tweed, vilt, asfaltvilt, haarvilt, hoedenvilt, wol.

katoenen stoffen: barège, bevertien (beaverteen), bombazijn, cretonne, denim, diemit, fustein, gedrukt katoen, haarkoord, jaconnet, jute (baaigoed, goeni, gonje), jeans, kaffa, kapok, katoen, katoenbatist, katoendoek, katoentje, lancaster, luster, madapolam, madras, moreen, nanking, napolitaine, organdie, organza, oriëntaal, orleans, perkal, perkaline, pilo, piqué, pompadoer, sanel, sanella, satinet, schorsdoek, shirting, sits, tarlatan, vitrage, watertwist, zefier.

lijnwaad: batist, byssus, calicot, canvas, damast, damastgoed, damastlinnen, dril, gerst(e)korrel, glorialinnen, granietzeil, graslinnen, gordijnlinnen, halflinnen, henneplinnen, kamerdoek, keizerslinnen, kurkzeil, linnen, linoleum, lint, neteldoek, palmbeach, papierlinnen, pellen, pellengoed, schoklinnen, smaldoek, smalkant, stamijn, trielje, tropical, vlaslinnen, wasdoek, zakkendoek, zakkenlinnen, zeefdoek, zeildoek, zwilk.

bontwerk, pelswerk: bont, bontgoed, pelleterie, pels, breitschwanz, mink, nerts, bever, beverbont, beverhaar, kamelot, kastoor, kemelshaar, konijnenbont, loutre, paardenhaar, petitgris, roshaar, rosharig doek, sabel, sabelbont, seal, sealskin, vederbont, vossenbont, vossenhaar.

zijden stoffen, zijdelinnen: acetaatzijde, atlas, brokaat, changeant, duchesse, filozel, fleuret, florentine, floret, floretzijde, foulard, gloria, gloriazijde, goudbrokaat, grein, grenadine, grofgrein, haakzijde, halfzijde, kettingzijde, kunstzijde, levantine, lustrine, maraboezijde, moiré, mousseline, peking, plantenzijde, popeline, regatta, salamine, satijn, schelpzijde, shantoeng, natuurzijde, tabijn, taf, tafzijde, tussahzijde, tussor, tussorzijde, vlokzijde, waszijde, werkzijde, zijde.

fluwelen stoffen: floers, fluweel, fulp, katoenfluweel, krip, manchester, corduroy, ribfluweel, moquette, pluche, pluisfluweel, trijp, tripfluweel, velpel, velvet, velours, velours d’Utrecht.

bisette, blonde, bobbinet, gaas, gaasdoek, gaasweefsel, goudgaas, kant, katoengaas, langet, stopgaas, stramien, tule, zilvergaas.

carbolwatten, turfwatten, watje, watten. borat, brat, sajet, sajetgaren, turfgaren. bonnetterie, bontwerkerswinkel, bontwinkel, ellengoedwinkel, ellenwaarwinkel, ellenwinkel, winkeltje in garen en band, garen-en-bandwinkel, lintwinkel, lakenhal, lakenhandel, lakenwinkel, lingerie, linnenwinkel, manufactuurwinkel, manufacturenwinkel, pelleterie, pelshandel, stoffenwinkel, stoffenzaak, zijdewinkel, wattenfabriek.

lakenloper, pelsmaker, pelswerker, bontwerker, manufacturier, ridder van de el, ridder van de ellenstok.

A. stoffen, wollen, halfwollen, baaien, flanellen, barkanen, greinen, moltonnen, neteldoeks, linnen, batisten, bonten, velours, paardenharen, katoenen, nylon, zijden, blauwzijden, witzijden, zwartzijden, brokaten, fluwelen, lakens, zwartlakens, blauwlakens, gaasachtig, gazen, plissé, frotté, wattig, pluchen, pluizerig, pluizig, pluisachtig, no-iron.

426. Spinnen

W. een schaap de wol afscheren, loswerken, pluizen, vlokken, plukken, wolplukken, wolscheiden, teren, wolven, kaarden, uitkaarden, wolkaarden, schrobbelen, wolwassen, wol kammen, afkammen, aanleggen, aanspinnen, voorspinnen, spinnen, inspinnen, wolspinnen, klossen, natspinnen, afspinnen, een draad van de spil afslaan, uitspinnen, die wol spint veel uit, wolverven.

zijde bewerken, haspelen, afhaspelen, twijnen, tweernen, moulineren, aftwijnen, aftweernen, zijde koken, afkoken, ontschalen, garen uithalen, - verdubbelen.

A. garen, wollen, langvezelig, eigengesponnen.

N. gepluk, gepluis, gespin, spinnerij, handspinnen, droogspinnen, wolspinnerij, vlasspinnerij, garenspinnerij, garenweverij, garentwijnderij, garenblekerij, jutespinnerij, katoenspinnerij, katoenindustrie, zijdespinnerij, zijde-industrie, goudspinnerij, linnenspinnerij, sajetspinnerij, afvalspinnerij.

spinstof katoen, vlas, vlasdot, hennep, jute, zijde, spinzijde, vlokzijde, vloszijde, vlos, floszijde, wol, afleveringswol, hongerwol, kamwol, smeerwol, kaardwol, vlokwol, melkwol, lanital, merinoswol, plootwol, ongeverfde wol, natuurwol, schapenwol, schapenvacht, scheerwol, wolvet, vezelgewas, vezel, afval, kammeling, kaf, snuit, baardsel, katoenpluis, katoenvezel, katoenvlok, pluksel, vodje, vlokje, kunstvezel, kunstwol.

werktuigen: wolf, snar, duivel, kaarde, wolkaarde, kaardenbol, kaardtrommel, kaardmachine, schrobbelmachine, lokkenmachine, kammachine, wolkam, gang, aanlegmachine, voorspinmachine, voorspinmolen, fijnspinmachine, drosselmachine, drosselbank, spinmachine, spinmolen, aanvoerdoek, aanvoerrol, inlaatrol, aftrekrol, afnemer, afvoerrol, spinnewiel, handwiel, netbakje, twijnmolen, twijnwiel, twijnhaspel, haspel, garenhaspel, zijdehaspel, draadhouder, haspelkruk, haspelraam, klossenbank, garenklos, zijdeklos, spil, spinrok, spinrokken, vlasrokken, spinstok, spindel, rokkenstok, rokken, rokkenband, zijdemolen, garenmolen, garensorteermachine, garenwinder, garenketel, garenklopper, garenboom, garenbalans.

spinfabriek, spinnerij, garenfabriek, garenspinnerij, zijdefabriek, zijdespinnerij, zijdetwijnderij, duivelkamer, vezelfabriek, wolfabriek, wolindustrie, wolhandel, wolmarkt, garenhandel, garenmarkt, garenwinkel, garen-en-bandwinkel, zijdewinkel. spinner, -ster, kaarder, -ster, wolkaarder, wolkrasser, aanlapper, fijnspinner, grofspinner, goudspinner, garenspinner, vlasspinner, zijdespinner, zijdetwijnder, haspelaar, -ster, garenspoeier, -ster.

zijdefabrikant, zijdehandelaar, wolfabrikant, wolhandelaar.

spinsel, omspinsel, draad, afslagdraad, gerige draden, vlasdraad, garen, bindgaren, borduurgaren, breigaren, fijngaren, grof garen, gesponnen -, getweernd (getwijnd) -, twijngaren, twijn, twijndraad, tweern, grasgaren, handgaren, hennepgaren, kantgaren, katoengaren, katoenen garen, langgaren, lijngaren, linnen garen, machinaal garen, machinegaren, merinosgaren, moulinetgaren, netelgaren, spingaren, tweedraads (driedraads) garen, twist, wollen garen, zijden -.

427. Weven

W. weven, verweven, wolweven, doorweven, inweven, spoelen, afspoelen, scheren, droogscheren, bomen, opbomen, opwinden, sterken, deunen, aanweven, afweven, keperen, kamelotten, appreteren, kalanderen, wateren, moireren, ruwen, rouwen, moltoneren, laken kaarden, krassen, noppen, afruwen, afrouwen, afkaarden, vollen, walken, afvollen, afreden, ratineren, stoffen afpassen, brocheren, gaufreren, batikken, stalen, aviveren, de ketting aanslaan, de spillen afslaan, een draad van de spil afslaan, afdekken, afleggen, afbinden, doorschieten, lustreren, merceriseren, slichten, knopen draaien.

rafelen, afrafelen, pluizen, afpluizen, vezelen, afvezelen, kerven, afkerven, inkerven.

A. afgepast, ongebleekt, zwaar, voddig, vlossig, vlossen, vlokkig, gevlokt, dradig, draderig, draads, langdradig, rechtdraads, tegendraads, gelijkdradig, gelijkdraads, tweedraads, driedraads, vierdraads..., grofdraads, grofdradig, opengewerkt, gekeperd, geslangd, gewaterd, ongewaterd.

N. weverij, weefkunst, kruisweefsel, stoomweverij, bandweverij, lintweverij, galonweverij, fluweelindustrie, katoenweverij, katoenblekerij, katoenververij, katoenindustrie, katoenhandel, bontweverij, lakenweverij, linnenweverij, saaiweverij, glanzerij, kalanderij, bereiding, appretuur, vollerij, vollerswerk, linnenververij, kleurstelling, filmdruk, weefschool.

katoendrukkerij, eosine, bijtmiddelen.

wever, weefster, weversgezel, handwever, buitenwever, scheerder, droogscheerder, vilter, volder, voller, touwbaas, werkbaas, manufacturier, bandwever, boordwever, glanzer, dekenruwer, fluweelscheerder, fluweelwerker, fluweelwever, galonwever, katoenfabrikant, katoenbaron, katoendrukker, bontwever, lakenbereider, lakenkrasser, lakennopper, lakenpapper, lakenperser, lakenrouwer, lakenscheerder, saaifabrikant, tapijtwever, wolwever, zijdewever, weversgang.

weverij, scheerkamer, sterkerij, katoenfabriek, bandweverij, juteweverij, kraskamer, fluweel weverij, viltfabriek, vollerij, lakenfabriek, wattenfabriek, saaifabriek, saaihal, tapijtfabriek, dekenfabriek.

weefgetouw, weversgetouw, weefstoel, getouw, touw, jacquard, jacquardmachine, vierstijl, balans, gaasweefstoel, lintgetouw, lintmolen, schuifstoel, handgetouw, handstoel, achterwerk, achterscheer, achtervak, gang, weefsel, kettingdraad, ketting, dreun, drom, scheerdraad, schering, inslagdraad, inslag, slag, schietdraad, werpdraad, werpgaren, weefgaren, afslagdraad, dwarsdraad, gronddraad, inslaggaren, kettinggaren, binding, keperbinding, satijnbinding, gaasbinding, aanknoping, samenhangende (verspreide) aanknopingen, aanslag, rapport, jacquardweefsel, weversklos, spoel, weversspoel, schietspoel, schieter, schuitje, drijver, inslagspoel, spoelrad, spoelwiel, spoelvanger, kruisspoel, scheerraam, arbeidsrol, weversboom, kettingboom, boom, ladeboom, lade, weeflade, weverslade, lakenboom, achterboom, onderboom, boomkamer, boomschijf, borstboom, buikboom, dek, sterkmachine, sterksel, pap, scheikam, schacht, kamhout, weverskam, kam, achterriet, achterweefkam, weefblad, weefkam, weefriet, kamblad, kamhaak, kamkoord, kamsnoer, worp, scheergaren, trede, doekboom, deunklamp, deunstok, gaffel, kalander, glanskalander, watermachine, ruwmolen, ruwmachine, krasmachine, kaarde, kaardendistel, wentelaar, nopijzer, volder, volmachine, volmolen, vollersmolen, volbank, volkuip, volstamper, vollersaarde, volaarde, vulaarde, ratineermachine, ratineermolen, gladmachine, linnenpers, lakenpers, lakenstempel, borsteltrommel, dauwpijpen, draadteller, telhaspel, draaikan, drukpatroon, effenaar, figuurkan, figuurketting, garenwiel, glijgewicht, loopgewicht, hefmachine, hekraam, krulmachine, lakenschaar, nopschaar, noptang, posteermachine, rolmachine, rolboom, scheermachine, scheerhaak, scheerkam, scheerraam, spanraam, scheerrek, scheerstok, scheertafel, scheringdraad, slichtkam, slichtpap, walkmolen, walkmachine, walktafel.

weefsel, weefstuk, samenweefsel, tapisserie, meubelstof, manufacturen.

baan, breedte, reep, coupon, lap, doek, staal.

persglans, kalander, luister, gloed, appretuur, water, zelfkant, draad, grofheid, neg, dracht, gaal, glee, moesje, vleug, pluisje, nop, rafeldraad, rafel, rafeling, volhaar, kratswol.

428. Leer

W. onthulden, villen, prossen, ontvellen, stropen, afvillen, afstropen, afdekken, onthoornen, ontstaarten.

zouten, inzouten, zweden, smarten, afvlezen, afstoten, afharen, ontharen, pelen, afpelen, bloten, ploten, afploten, eikschillen, looien, leer gaar maken, tanen, beten, leer bereiden, leerlooien, roodlooien, witlooien, leer kloppen, touwen, leertouwen, aftouwen, aftranen, zemen, aluinen, strijken, slichten, stoltsen, gallen, krispelen.

A. aluingaar, rungaar, le(de)ren, zeemieren, zemen, schaapsieren, kalfsleren..., halfleren, marokijnen, halfmarokijnen, segrijnen.

N. vildersbedrijf afdekkerij, vilplaats, vilderij, taanderij, taanhuis.

leerlooierij, looierij, runlooierij, roodlooierij, leertouwerij, zouterij, ploterij, touwerij, zeemtouwerij, leerbereiding, leerhandel, huidenmarkt, looierswerkplaats, galerij.

vilder, vellenkoper, huidenkoper, koudslachter, paardenviller.

leerberelder, leerlooier, looier, gerver, zouter, huidenzouter, huidenbloter, velbloter, ploter, vellenploter, taander, touwer, zeemtouwer, zeembereider, leerkoper, zadelmaker.

vllhout, vilmes, vilderskar, vildershond.

zweetkuil, kalkkuil, gerstzwelder, zweetkist, afstootbank, afstootboom, boom, strijkboom, vleesboom, haarboom, looiersmes, haarmes, slichtmes, stootmes, veegmes, af-stootijzer, draai-ijzer, formeerijzer, korrelijzer, rekijzer, vleesijzer, vleesschaaf, schaafsteen, looierskalk, plootwol, ploot, blootwol, plukwol, looistof, looisel, looi, kino, eikenbast, eikenschors, eek, akkerschors, looiersschors, looischors, elzenschors, looizuur, eikenlooizuur, tannine, run, katsjoe (catechu), runturf, runstoof, runmolen, looiafval, looikuip, looierskuip, taanketel, taankuip, kalkkuip, kalkkloet, klopsteen, aluinketel, aluinkuip, aluinvat, aluinbad, aluinloog, wringhaak, wringhout, kanthout, haanblok, stolts.

huid, vel, runderhuid, geitenvel, bokkenvel, schapenhuid, schapenvel, schapenvlies, vlies, schaapsvacht, rendierhuid, rendiervel, hertenvel, gemzenvel, kalfshuid, kalfsvel, ossenhuid, robbenvel, robbenhuid, zeehondenhuid, haaienvel.

leer (leder), nerfzijde, nerf, haarzijde, leersnipper.

bezaan, bezaanleer, bokkenleer, buffel, buffelleer, cabretleer, chroom, chroomleer, corduaan, geitenleer, gemsleer, gemzenleer, chamois, glacé, glacéleer, goudleer, hertsleer, hertenleer, chevreau, nappa, peau de pêche, peau de suède, suède, jucht, juchtleer, kalfsleer, karmoes, karmoesleer, krokodillenleer, kunstleer, skai, lakleer, marokijn, marokijnleer, ossenleer, paardenleer, rekleer, rendierleer, saffiaan, schaapsleer, schapenleer, segrijn, segrijnleer, seroen, Spaans leer, Turks leer, varkensleer, pigskin, slangenleer, vetleer, zeem, zeemgaar leer, zeemleer, zwijnsleer.

leerwaren, leergoed, leerwerk, riem, riem zonder eind, leerdoek, zeemlap, zeildoek.

429. Papier

N. albastpapier, asbestpapier, asfaltpapier, bijbelpapier, bordpapier, bristolpapier, brokaatpapier, celotex, damastpapier, drukmediaan, drukpapier, fantasiepapier, fluweelpapier, formaatpapier, francijn, gekleurd papier, gelijmd -, gelijnd -, geparaffineerd -, geperforeerd -, (met de hand) geschept -, gestreken -, gevelouteerd -, gevergeerd (vergé) -, gevoelig -, gezegeld -, glacépapier, glansbordpapier, glanspapier, golfkarton, gompapier, goudpapier, goudronpapier, granietpapier, grondpapier, handpapier, Hollands papier, hoornperkament, houtpapier, houtvrij papier, irispapier, ivoorpapier, jezuspapier, kaartpapier, kardoespapier, karton, kartonpapier, kastpapier, katoenpapier, kladpapier, krantenpapier, krijtpapier, kringlooppapier, kunstdrukpapier, linnen-papier, lompenpapier, loodpapier, luxepapier, maagdenperkament, machinepapier, mailpapier, marmer, marmerpapier, marokijnpapier, meubelpapier, mergpapier, meterpapier, micapapier, mospapier, mottenpapier, naturelpapier, nonnaalpapier, oliepapier, ongelijmd papier, paarlemoerpapier (parel...), pakpapier, papier, paraffinepapier, perkament, perkamentpapier, pigmentpapier, plakpapier, planpapier, raampapier, registerpapier, rijstpapier, rouwpapier, ruitjespapier, schaafpapier, scheurpapier, schrijfpapier, sitspapier, slangenpapier, steenbordpapier, strobord, strobordpapier, strokarton, stropapier, tintpapier, turfkarton, velijn, velijnpapier, viltpapier, vloeipapier, vouwkarton, waspapier, zijdepapier, zilverpapier.

papierformaat, folio, foliopapier, olifantspapier, olifants, dubbel olifants, imperiaal, royaal, royaalpapier, mediaan, grootmediaan, kleinmediaan, memo, grootoctavo, royaal octavo, octavo, kwarto, DIN-formaat.

blad papier, vel papier, formaatvel, katern, papierstrook, papier zonder eind, reep papier, rol -, keukenrol, een boek papier, een riem -, een baal -, een pak -, kaartenblad, kaart, een bal papier, een prop -, papiertouw, papiergaren, papierdraad, papiersnipper, papierrommel, papierwinkel, paperassen, papeterie.

kantlijn, papiermerk, watermerk, filagram, filigram, waterlijn, nerf, fiber, rouwrand, pleureuse, recto, verso.

A. papieren, velijnen, bordpapieren, kartonnen, vetvrij, vergé.

430. Papierfabricage

W. snijden, macereren, rotten, koken, wassen, malen, bleken, scheppen, koetsen, aanleggen, afschutten, pellen, vervilten, afreden, persen, natpersen, drogen, gladden, kalanderen, gelatineren, satineren, lijnen, perforeren, gronderen.

N. papierfabricage, papierfabriek, handfabriek, kartonnagefabriek, linieerinrichting, pakkamer, papierindustrie, papierhandel, papierwinkel, papeterie, bleekwerk. papierfabrikant, lompensorteerder, papiermaker, papierschepper, schepper, koetser, aflegger, legger, papierpakker.

papiergrondstof, papierstof, lompen, papierhout, houtslijp, houtstof, houtpulp, houtbrij, houtpap, houtvezel, vezelstof, fibrine, cellulose, pulp, houtcellulose, papierbrij, papierpap, pap, roerstof, papier-maché, halfstof, halfgoed, vulstof, heelstof, heelgoed.

werktuigen: lompenbak, lompenbank, lompenblok, lompenkoker, lompenkuip, lompenmes, lompensnijder, lompennet, lompenwolf, papiermolen, wrijfmolen, stampwerk, hamerwerk, stamper, papierstamper, hamer, achterstijl, bast, bastklamp, ophangkruis, maalwerk, hamerbak, maalbak, roerbak, roertrog, deegbak, bleekkast, bleekhollander, hollander, tobbe, rotbak, rotkuip, papierkuip, aanhaalder, metaaldoek, drukwals, lijmbak, lijmkamer, likkamer, bleekkamer, heelbak, bleekaarde, bleekklei, indoopketel, leegkuip, schepkuip, legbord, legstoel, hefbord, hefstoel, verhefstoel, papiermachine, zandvang, knopenvanger, kuippers, koetswals, bordvilt, haalboom, binddraad, vormraam, handvorm, papiervorm, afkrabber, glansmachine, kalander, gladcilinder, polijsthout, gladpers, linieermachine, perforeermachine.

431. Hout

N. hout, houtspaander, houtsplinter, groen hout, jong -, fijn -, dood -, dor -, nat -, langhout, sprokkelhout, wortelhout, voorjaarshout, herfsthout.

aderhout, draads hout, dwarsdraads -, rechtdraads -, kromdradig -, bloemhout, hardhout, stug hout, kwastig hout, driekwartiershout, timmerhout, meubelhout, paneelhout, werkhout, without, draaihout.

xylologie, leer van de houtsoorten.

acaciahout, acajouhout, adelaarshout, ahornhout, aloëhout, amaranthout, amboniahout, appelbomenhout, atlashout, azijnhout, balsa, balsahout, berkenhout, beukenhout, blauwhout, bloedhout, bokkenhout, bolletriehout, braziel (brazielhout, braziliehout), bukshout, campêchehout, canadahout, cederhout, cipressenhout, citroenhout, dennenhout, ebbenhout, eikenhout, elzenhout, espenhout, essenhout, fernambukhout, geelhout, granadilhout, greenhout, grenenhout, iepenhout, ijzerhout, kaneelhout, katoenhout, kersenhout, kornoeljehout, krophout, kurkhout, lindehout, lorkenhout, mahonie, mahoniehout, manou, naaldhout, nootmuskaat, notenhout, olijvenhout, olmenhout, paardenvleeshout, palissanderhout, palmhout, perenhout, pitchpine, pokhout, populierenhout, provinciehout, reukhout, roodhout, rotan, rozenhout, sandelhout, sapanhout, satijnhout, sawoehout, sierhout, sorbenhout, sparrenhout, tamarindehout, tandpijnhout, taxishout, teakhout (djatihout), tijgerhout, vlierhout, vurenhout, waardhout, weichselhout, wilgenhout, zebrahout, zilverhout.

A. houten, houtig, houtachtig, hardhouten, berken, berkenhouten, beuken, beukenhouten, eiken, eikenhouten, linden, lindehouten, mahonie, mahoniehouten, noten, notenhouten, perenhouten, perenbomen, populieren enz.

vermolmd, molmachtig, molmig, vlammig, gevlamd.

W. verhouten, vermolmen, molmen, afmolmen, verwormen, vervuren, werken.

432. Houtbewerking

W. bomen omhakken, omkappen, omhouwen, neervellen, omzagen, hout rapen, sprokkelen, merken, ritsen, afritsen, sjappen, houtvlotten, boomstammen afschalen, afsnuiten, aankappen, bekappen, houthakken, een boomstam beslaan, klieven, boren, zagen, hout draaien, kanten, kantrechten, balken inkanten, balken hielen, fineren.

timmeren, betimmeren, aftimmeren, vertimmeren, aantimmeren, dichttimmeren, een werk aftimmeren, veel hout vertimmeren, veel geld aan iets vertimmeren, haaks afwerken, benagelen, bespijkeren, keggen, latten, tingelen, tengelen, rachelen, betingelen, betengelen, belatten, uitdrijven, indiepen, krozen, gutsen, bestrijken, lassen, aanschieten, spongen, lippen, inscharen, rabatten, zwaluwstaarten, klampen, beklampen, planken (balken) stuiken.

een vloer aandrijven, inleggen, fineren, fourneren, ebeneren, beplanken, betimmeren, met hout bekleden, beschieten, beschoeien, lambriseren, nieuwe deuren... afhangen, schaven, aanschaven, opzuiveren, planken beploegen, bijsnuiten, vijlen, bevijlen, afvijlen, politoeren, gladmaken, plamuren, tanden, kyaniseren, creosoteren, beitsen, aansnijden, tegen (op, met) de draad snijden.

A. weldoortimmerd, gekantrecht, haaks, kops, bezaagd, gebost, latten.

B. halfhouts, haakswijze, -wijs.

N. aankapplaats, houtkaai, houtloods, houtschuur, houtmarkt, werf, timmerplaats, timmerloods, timmertuin, houttuin, timmerwerf, stadstimmerwerf, stadswerf, houthaven, plankenloods, plankenschuur, zagerij, houtzagerij, houtwinkel, timmermanswinkel, timmerwinkel.

houthandel, houtaankap, aankap, houtkap, gesprokkei, houtindustrie, houtaankapmaatschappij, houtveiling, timmermansambacht, getimmer, timmerwerk, brandwerk, schrijnwerk, kabinetwerk, fourneerwerk, aansnede, kapjaar.

houthandelaar, houtkoper, bastklopper, houtvlotter, balkenvlotter, timmerman, timmerlieden, stadstimmerman, timmerbaas, timmermansbaas, timmermansknecht, timmermansjongen, krullenjongen, schrijnwerker, witwerker, ebbenhoutwerker, kastenmaker, houtdraaier, kunstdraaier, carrouseldraaier, ebenist, kuiper, houthakker, houtraper, sprokkelaar, krullenraper.

timmergereedschap, timmergerei, houtknecht, paard, houtbok, klinkblok, schrijnwerkersbank, draaibank, achterdraaibank, centerdraaibank, carrouseldraaibank, car-rouselbank, revolverdraaibank, vandiktebank, reepbank, schaafbank, loper, schroef-, bank, schroef, klemhaak, spanhaak, ritsijzer, ritshout, duimstok, maatstok, zwaaihaak, winkelhaak, haak, zwei, enkele zwei, dubbele zwei, verstekhaak, achtkant, leuter, houtmeter, houtmaat, diktepasser, xylometer, zethaak, balkhaak, schrijflat, haakschrap, haakschroef, kabelmerk, merklijn, timmerbijl, afsteekbeitel, groefbeitel, draaibeitel, schaafbeitel, puntijzer, guts, hakguts, gutsbeitel, hakfermoor, holbeitel, holijzer, holmes, houtbeitel, messingbeitel, messingploeg, randbeitel, achterklauw, achtertang, boeitang, lijmknecht, lijmtang, sergeant, dissel, houtzaagmolen, houtzaag, zaag, slaglijn, smetlijn, boor, boorkrabber, booromslag, boorpaal, ruimnaald, ruimijzer, spijker, drijfbout, hamer, kloofhamer, kloofwig, holmal, schaaf, bossingschaaf, horletoet, klizeerschaaf, lijstschaaf, veerploeg, moerploeg, tandschaaf, ruigboorschaaf, sponningschaaf, vijl, puimsteen, drijfsteen, plamuur, plamuursel, carbolineum, groeflatje, sluitlijst, belegschroef, drijfnaad.

aardappeldeeg, houtdeeg, houtkit.

oplegsel, ader, fineer, fineerblad, fineerplaatje, blindhout, grondhout.

433. Houtwaren

N. wagenschot, stukhout, heelhout, duimshout, honderdhout, paalhout, rijphout, knuppelhout, talhout, kanthout, balkhout, hakhout, knuppels, hoephout, reephout, duighout, vaathout, klaphout, brandhout, kloofhout, ophout, onderhout, rijshout, griendhout, teenhout, takkenbos, bandrijs, bezemrijs, bezemheide, wilgenrijs, wiep,

rijsbos, mutsaard, mutserd, uitschot, boleind, band, wrakhout, vlothout, houtvlot, vlot, houtstapel, houtmijt, mutsaardmijt, schoof, stuik, wis, tuit, wanhout.

molm, olm, bosscheur, hartscheur, kantscheur, ratelscheur, ringscheur, windscheur, uilenveer, vuur, ruwwas, wanhout.

stuk hout, houtje, een hout, houtblok, kachelblok, eikenblok, stok, bamboestok, bamboe, korteling, knuppel, staak, sliet, paal, perkoenpaal, dodeman, mast, paalbalk, balk, een beslagen stuk hout, bestekhout, afschalingsvlak, balkdeel, balkplank, lat, panlat, tingel, tengel, rafter, rachter, rachel, richel, rei, spaan, spaanhout, latwerk, tralie, raam, houtverband, formeelwerk, formeel, gebint, gebinthout, gebintbalk, gebintstijl, steunbalk, kniestuk, dwarshout, schei, kruishout, dwarsbalk, dwarsarm, rib, raveelbalk.

plank, bord, deel, schroot, schaal, schaaldeel, eikenschaal, kopschaal, buitenschaal, kantdeel, hartkant, middeldeel, hartplank, hartdeel, harthout, achterdeel, triplexplaat, triplex, multiplex, fineerblad, fineer, spaanderplaat, spaanplaat.

wanzijde, wankant, werkkant, velling, draad, spiegeldraad, mergstraal, spiegelmergstraal, neg, kopshout, eindelingshout, houtverbinding, groefverband, haaklas, lipverbinding, liplas, ploegverbinding, tandlas, de lip van een balk, messing, groef, sponning, spong, rabat, rabatnaad, zwaluwstaart, visbek, wrongstuk, wouterman, wouterlatten, belegstuk, opleghout, inlegstuk, inleghout, inleglijst, klamp, sluitklamp.

getimmerte, timmerwerk, timmerage, houtwerk, klinkwerk, plankwerk, draaiwerk, houtwaren, witwerk, blankwerk, gladhout, langshout, inlegwerk, oplegwerk, fineerwerk, mozaïek, houtmozaïek.

A. twijgen, latten, spanen, planken, wagenschotten, dradig, wandradig, wankantig, wanzijden, tops.

d. Plantenrijk (434 - 464)

434. Plant

N. plantenrijk, plantenwereld, bodembedekking, plantengebied, bosgebied, areaal, vegetatielijn, boomgrens, plantengordel, vegetatie, flora, bosflora, alpenflora, duinflora, rotsflora, tropenflora, diepzeeflora, brandflora, kolonie.

plant, pol, gewas, plantgewas, plantgoed, grondgewas, bijgewas, mannetjesplant, vrouwelijke plant, bastaardplant, bastaardvorm, hybride, variant, variëteit, vegetaliën, winterplant, wintergewas, wintergroen, wintervruchten, zomerplant, zomergewas, regenplant, vroegbloeier, maandbloeier, eenjarige planten, overblijvende -, nabloeier, zaailing, zaaibloem, zaaigroen, zetplant, cultuurgewas, cultuurplant, gekweekte plant, kweekplant, industrieplant, nijverheidsgewas, keukenkruid, wilde plant, wildeling, afvalplant, waardplant, woekerplant, gastplant, zuigplant, epifyt, saprofyt, parasiet, bladparasiet, meeldauw, halfwoekerplant, voedster, slingerplant, klimplant, gerank, xerofyt, gif(t)plant, gif(t)wortel, olieplant, verfplant, zoutplant.

bladplant, bolplant, bolgewas, celplant, doornplant (doren...), doornstok, groen, kluitplant, knolgewas, knolplant, stoppelgewas, pijpkruid, kompasplant, krop, kruid, lof, onkruid, ontuig, ruigte, spruitgewas, wortelgewas, aardgewas, rizofoor.

akkergewas, veldgewas, heideplant, wegkruid, ondergewas, duinplant, rotsplant, bergplant, alpenplant, alpenbloem, keerkringsgewas, keerkringsplant, tuingewas, gazonplant, mestplant, oeverplant, litoraalformatie, strandvegetatie, waterplant, meerplant, moerasplant, drijftil, rietzode, flab, vlag, zoetwaterplant, zeegewas, zeeplant, serreplant, kasplant, kamerplant, potgewas, hangplant, siergewas, sierplant, sierheester, bloemheester, sierboom.

struik, bladhout, boomstruik, bos, bosschage, doornbos (doren...), doornstruik, braamstruik, braambos, haag, doornhaag, doornen haag, doornheg, stekelhaag, elzenhaag, kap-haag, taxushaag, haagbos, hakbos, hakhout, eikenhakhout, halfstruik, halfheester, heester, heesterhout, houtgewas, kanthout, kreupelbos, kreupelhout, onderhout, schaarbos, schaarhout, sprokkel, staand hout, struikgewas, struikhout, struweel, wildhout. geboomte, boomgewas, hoog hout, opgaand -, staand -, stamhout, hout, gebladerte, boom, stam, opgaande boom, woudreus, reuzenboom, balsemboom, doornboom (doren...), dwergboom, fruitboom, ooftboom, vruchtboom, gif(t)boom, harsboom, kandelaar, kroonboom, latboom, leiboom, spalierboom, lichtboom, loofboom, naaldboom, poot, potboom, schaduwboom, schaduwhout, loofhout, treurboom, waaierboom, zilverboom, boomstronk, boomstomp, stronk, tronk, struik, knar, stobbe, half stam, duivelskop.

boomprieel, loofdak, bospartij, bos, wandelbos, achterbos, woud, oerbos, oerwoud, ongerept woud, maagdelijk -, selva, dennenbos, dennenwoud, eikenbos, elzenbos, espenbos, essenbos, houwbos, loofbos, mastbos, naaldbos, pijnbos, pijnwoud, sparrenbos, boskant, bosrand, kaalslag, schermslag, schermstand, opstand van een bos, houtopstand, lichting, tra.

plantendeel, dauw, hechtdraad, hechtrankje, hechtschijfje, hechtvezel, plantenhaar, brandhaar, huidmondje, luchtvat, klier, oliegang, plantengeur, plantengif, plantenmelk, plantenmerg, plantensap, plantenslijm, plantenvezel, spiraalcellen, spiraalvaten, stekel, doorn (doren).

A. plantaardig, floristisch, kruidachtig, fytogeen, groen, gekleurd, behaard, stijfharig, wollig, viltig, randharig, ruig, stekelig, doornig, weinigbloemig, semper florens, semper virens, gebladerd, gedoomd, geknopt, klierdragend, knoldragend, achthelmig, achtstijlig, veeltelig, heesterachtig, struikachtig, boomloos, beboomd, bomig, boomrijk, bosrijk, bosachtig, houtrijk, hoogopgaand, kaprijp.

435. Wortel

N. wortel, radix, wortelstelsel, hoofdwortel, bijwortel, adventieve wortel, ademwortel, luchtwortel, hechtwortel, zuigwortel, grondwortel, boomwortel, hartwortel, groeiwortel, voedingswortel, wortelvezels, worteldraad, wortelharen, wortelmutsje, wortelloof, wortelscheut, worteleinde, vegetatiepunt, wortelhals, worteldruk, wortelbrand.

pijlwortel, paalwortel, spilvormige wortel, steltwortel, vezelige wortel, bundelvormige -, raapvormige -, knol, wortelknol, knolknop, wortelknop, bol, bolwortel, bolknop, gerokte bol, bloembol, bijbol, klister, droogbloeier, schub(be), rok, wortelstok.

A. beworteld, geworteld, wortelachtig, wortelvormig, wortelschietend, wortelstandig, knopig.

W. wortelen, inwortelen, aanwortelen, wortel schieten, aanslaan, stoelen.

436. Stam

N. stengel, steel, halm, spier, rank, stengelknoop, knoop, lid, gelidknoop, halmknoop, klauwier, rank, geribde stengel, gevleugelde -, geknikte -, knoopvormige -, gelede -, bandvorming, stoel, stok, stam, boomstam, laagstam, hoogstam, blok, knoest, boomknoest, boomknuist, kwast, harskwast, knobbel, war, bles, lijzijde, stameind, boomkont.

kroon, boomtop, topeinde, takwerk, opperbestand, tak, boomtak, boomarm, zijtak, bijtak, ondertak, doorntak (doren...), hak, gaffel, bladhout, vruchthout, onderslag, twijg, teen, wis, rijs, loot, telg, scheut, rank, waterloot, waterscheut, naloot, nascheut, lot, janslot, jaarlot, stek, scheutstek, poot, schoot, heksenbezem, blees, pluimpje, sprokkel, rist.

huid, schors, boomschors, bast, kurk, boombast, bastcel, bastvezel, bastweefsel, bastlaag, cambium, groeilaag, teeltweefsel, jaarring, jaarkring, houtring, sapring, spint, hout, kernhout, merg, kern, pit, vaatbundel, harsgang, harsholte, plantencel, vezel, houtcel, houtvezel, spiegeldraad, ribbel, prosenchym, parenchym, sap, melksap, slijm.

A. halmdragend, rechtstelig, kromstelig, kromstengelig, geknikt, ongeleed, laagstammig, hoogstammig, rechtstammig, kromstammig, geschorst, gegaffeld, dichotomisch, rankerig, getakt, takkig, veeltakkig, breedgetakt, laaggetakt, knoestachtig, knoestig, knoesterig, gekwast, kwastig, bastachtig, basteloos, sappig, harshoudend.

W. stoelen, bestoelen, vertakken.

437. Blad

N. gebladerte, bladmozaïek, groen, loof, lover, najaarslover, lommer, bladerdos, bladstand, verspreide bladstand, gepaarde bladeren, enkelvoudig blad, samengesteld -, tweetallig -, drietallig -...

blad, blaadje, bladertjes, boomblad, meiblad, najaarsblad, drijfblad.

kelkblad, kiemblad, kroonblad, loofblad, okselblad, schutblad, stengelblad, steunblad, vruchtblad, draagblad, wortelblad, wortelstandig blad, zijblad, luchtblad.

afgeknot blad, afgestompt -, aflopend -, bochtig -, borstelvormig -, deltavormig -, doorgroeid -, eirond -, gaafrandig -, gegolfd -, golvend -, gekarteld -, grofgekarteld -, geleed -, gelobd -, lobvormig -, tweelobbig -, drielobbig -, handlobbig -, langlobbig -, vinlobbig -, generfd -, nervig -, geoord -, gepunt -, puntig -, geribd -, gerimpeld -, gespitst -, gespleten -, tweespletig -, handspletig -, vinspletig -, gespitst -, gesteeld -, gestraald -, getand -, dubbelgetand -, grofgetand -, geveerd -, vinblad, gevind blad, oneven gevind -, afgebroken gevind -, gevingerd -, drievingerig -, gevorkt -, gewimperd -, gezaagd -, dubbelgezaagd -, grofgezaagd -, handdelig -, handnervig -, handvormig -, hartvormig -, ingesneden -, schaafsgewijze ingesneden -, kamvormig -, kromnervig -, lancetvormig -, liervormig -, lijnvormig -, naaldvormig -, naald, niervormig blad, ongedeeld -, ongesteeld -, parallelnervig -, pijlvormig -, priemvormig -, rozet, bladrozet, samengegroeid blad, schijfblad, schildvormig blad, spatelvormig -, spiesvormig -, stengelomvattend -, stomp -, tandig -, uitgerand -, uitgeschulpt -, vindelig -, vinnervig -, vliezig -, voetvormig -, wigvormig -, zittend -, zwaardvormig -.

bladbeginsel, bladspruit, bladschijf, schijf, bladvlakte, bladrand, bladplooiing, lob, bladknop, knop, eindknop, knopas, knopkern, bladmoes, oog, bladoortje, bladurn, bloedvlek, bladkleurstof, bladgroen, chlorofyl, bladrood, bladgeel, stoma, voorhof, schub(be), kafschub, knopschub, honingdauw, bladnerf, bladader, bladnervatuur, nerf, nervatuur, middelnerf, bladnaad, ader, palissade weefsel, palissadeparenchym, bladstengel, bladsteel, afstaande bladsteel, bijsteeltje, bladvoet, bladoksel, oksel, bladhoek, geleding, litteken, bladkussen, bladschede, schede, ademholte, bladmerk, bladvet.

doorn (doren), stekel.

A. bebladerd, gebladerd, bladig, sierbladig, bladstandig, kransstandig, overhoeks, eenbladig, tweebladig, driebladig..., breedbladig, smalbladig, dikbladig, dunbladig, kleinbladig, langbladig, ruwbladig, zachtbladig, vetbladig, krombladig, losbladig, rondbladig, spitsbladig, hartbladig, lancetbladig, doornig, doornen, doornachtig, stekelig, bladerrijk, loofrijk, groen, bladerloos, bladloos, kaal.

W. ontbladeren.

438. Bloem

N. bloem, aasbloem, bloemknop, bolknop, bijknop, adventieve knop, eindknop, gebloemte, volkomen bloem, onvolkomen -, naakte -, eenslachtige -, mannelijke -, meeldraadbloem, vrouwelijke bloem, stamperbloem, tweeslachtige bloem, dubbelslachtige -, veeltelige -, eenhuizige -, tweehuizige -, autogame -, cleistogame -, windbloeier, winterbloem, lentebloem, voorjaarsbloem, paasbloem, najaarsbloem, herfstbloem, laatbloeier, dagbloem, middagbloem, uurbloem, avondbloem, nachtbloem, boombloem, bosbloem, weerbloem, veldbloem, weibloem, hofbloem, tuinbloem, sierbloem, snijbloem, kamerbloem, kunstbloem, kasbloem, potbloem, zaaibloem, gekruiste bloem, eindbloem, schijfbloem, sterrenbloem, straalbloem, okselbloem, bolbloem, kelkbloem, klokbloem, lintbloem, lipbloem, schermbloem, bloesem, boombloesem, bloemenweelde, bloemenzee, het bloemenrijk, bloemengeur, bloemzetting, bloei, bloeier, bloeitijd, bloementijd.

bloeiwijze, bloemgestel, inflorescentie, as van een bloeiwijze, bloeispruit, bloemaar, aar, ijle aar, afgebroken -, schijnaar, baard, katje, bloemkatje, stamperkatje, stuifmeelkatje, kegel, kolf, bloeikolf, bloemkolf, bloemschede, bloeischede, bloemschacht, bloemstengel, bloemsteel, tros, bloemtros, trosbloem, bel, tuil, bloemtuil, pluim, scherm, bloemscherm, bloemhoofdje, bloemkorfje, krans, kluwen, bijscherm, bloeitop, schicht, schroef, bundel, honing-klier, honingschubje, honinggroefje.

bloemhulsel, bloembekleedsels, bloemdek, bloemblad, nagel, papil, zoom, limbus, kelk, bloemkelk, honingkelk, losbladige kelk, buisvormige -, bijkelk, kelkblaadje, kelkbuis, kelkslip, omwindsel, bloemkrans, kafje, kroonkafje, kafnaald, bloemkroon, stralende -, kaakvormige -, gemaskerde -, maske, verhemelte, bijkroon, kroonschubben, stroschub, dekschub.

meeldraad, helmdraad, helmknop, zittende helmknop, helmbindsel, stuifmeel, pollen, stuifmeelklompje, stuifmeelkorrel.

stamper, stempel, stijl, helmstijltje, vruchtbeginsel, eierstok, onderstandig vruchtbeginsel, bovenstandig -, halfonderstandig -, ei, bloembodem, vruchtbodem, schijf, honingbakje.

A. bloeibaar, bloemig, bloemachtig, bloemdragend, armbloemig, bloemrijk, honingrijk, laatbloeiend, witbloemig, roodbloemig..., eenbloemig, eenmantelig, tweebloemig, driebloemig, veelbloemig, grootbloemig, kleinbloemig, langbloemig, langstijlig, klokbloemig, kroonbloemig, getrost, bloemtuildragend, schermbloemig, schermdragend, gekelkt, lippig, tweelippig, eenhelmig, samenhelmig, veelhelmig, tweemachtig, viermachtig, eenbroederig, tweebroederig, gladarig, kaalarig, ruwarig, aarvormig, gespoord, katjesdragend, eindstandig, hoekstandig, kelkstandig, kransstandig, okselstandig, onvruchtbaar.

W. ontluiken, opluiken, ontbloeien, bloeien, opbloeien, openbloeien, in bloei staan, bloesemen, bloesem dragen, doorbloeien, uitbloeien, nabloeien, stuiven.

439. Vrucht

N. vrucht, vliezige vrucht, vleugelvormige -, rist, tros, aardvrucht, veldvrucht, vruchtkiem, vruchtknop, zaadschieting.

bedektzadige vruchten, dopvrucht, graanvrucht, schaalvrucht, noot, beukennoot, hazelnoot, lambertsnoot, lammertjesnoot, okkernoot, eikel, den(nen)appel, pijnappel, dennenkegel, blaasvrucht, tweezadige vruchten, splitvrucht, springvrucht, dubbele dopvrucht, veelvoudige -, kluisvrucht, vijfkluizige vrucht, veelkluizige -, doosvruchten, kokervrucht, peulvrucht, peul, huls, hauw, hauwtje, vlezige vrucht, appelvrucht, steenvrucht, bes, bei, braam(bes), bessenrist, bessentros, pitvrucht, kernvrucht, komkommervrucht, citrusvrucht, broodvrucht, stekelvrucht, druif, druiventros, vruchten. naaktzadige vruchten, vruchtbladeren, kegelvrucht, kegel, kegelbes, schijnvrucht, bottel.

vruchtbekleedsel, zaadbodem, zaadhulsel, zaadhuisje, huisje, zaadbolster, bolster, schil, schel, bast, schaal, dop, peuldop, nap, klep, kiemhulsel, vruchthulsel, vruchthokje, vruchtkluis, vruchtschede, schede, peul, sporenhouder, sporenkapsel, sporenvrucht, buiknaald, vruchtvlies, vruchtschil, zaadhuid, zaadschil, zaadrok, bijzaadrok, navel, aanhechtingsplaats, navelmerk, navelteken, zaadnavel, zaadnerf, kroontje, haarkroon, zaadpluimpje, zaadpluis, zaadkuif, zaadvlies, kiemvlek, rijp, waas, blos, wol, vruchtvlees, vlees, merg, hok, klokhuis, steen, steenkern, vruchtsteen, vruchtsteel, kiemcel, kiemkorrel, spore (spoor), zaadknop, plantzaad, keurzaad, gekuifde zaden, zaadkorrel, korrel, pit, kern, zaadkern, zaadkiem, kiem, wortelkiem, kiemwit, zaadlob, placenta, hartenblad, kiemdeksel, vleugelzaad, vleugel.

fruit, zuidvrucht, ooft, herfstooft, kernooft, suikervrucht, boomvrucht, boomooft, plukvrucht, marktsoort, herfstvrucht, zomervrucht, navrucht, wintervrucht, kasfruit, kasvrucht, groen fruit, rauw -, onrijp -, vroegrijp -, vroegeling, stee, valstee, afval, schrot, klein grut.

A. vruchtdragend, zaaddragend, zaadvast, zaadecht, zaadschietend, hokverbrekend, vruchtbaar, fertiel, onvruchtbaar, vruchtloos, halfrijp, melkrijp, noodrijp, boomrijp, rijp, plukrijp, marktrijp, marktschoon, tafelrijp, sappig, saprijk, overrijp, beurs, beurzig, buikziek, rotterig, rottig, rot, saploos, voos, aangestoken, madig, maaiig, wormstekig, kwarrelig, kwarrig, pittig, eenhokkig, eenlobbig, tweelobbig, driehokkig, hardschillig.

W. zaaien, vruchten dragen, uitdragen, granen, in het hout schieten, (aan)rijpen, doorrijpen, afrijpen, aansteken, blutsen.

440. Plantenleven

W. vegeteren, wortelen, kiemen, ontkiemen, aangaan, kenen, werken, spruiten, ontspruiten, uitspruiten, uitbotten, uitkomen, uitlopen, schieten, uitwassen, botten, knoppen, ontknoppen, uitstoelen, verstoelen, voortspruiten, woekeren, aanwoekeren, doorwoekeren, groenen, aarden, gedijen, wassen, in aanwas staan, groeien, in de aren schieten, aren krijgen, tot bloei en wasdom komen, tieren, doorgroeien, overgroeien, doorwassen, ranken, zich vertakken, takken (twijgen, loten, ranken, spruiten) afzetten, zich afdragen.

welken, verwelken, verflensen, verleppen, verslensen, kwijnen, afsterven, bevriezen.

A. jong, achterlijk, tierig, welig, succulent, altijdgroen, onverwelkbaar, onverwelkelijk, onverwelkt, vruchtbaar, vruchtbaarmakend, geil, doorgroeid, doorwassen, wrattig, flets, dor, voos, kernrot.

N. plantengroei, vegetatie, fylogenese, fylogenie, kieming, germinatie, kiemkracht, kiemvermogen, kiemproef, groeikracht, groeiperiode, opslag, tier, tierigheid, symbiose, vertakking, fototropie, fotomorfose, fototaxis, geotropisme, aërotropisme, tropisme, zelfbevruchting, plantenslaap, slaapbeweging, herstellingsvermogen.

plantenziekte, aaltjesziekte, bacterievuur, bladziekte, bleekziekte, bleekzucht, boomeuvel, boombrand, boomkanker, boomslag, loodglansziekte, mozaïekziekte, ringvuur, gomziekte, molenaarsziekte, krulziekte, kroesziekte, schurft, wormziekte, gal, aardappelgal, galappel, galnoot, galnotenzuur, duivelsbrood, uitwas, knobbeluitwas, wrat, draaihartigheid, oïdium, stuifbrand, sterscheuren, ijskloof, harsvloed, afsterving.

441. Plantkunde :

N. plantkunde, plantenkennis, kruidkunde, plantenleer, botanie, geobotanie, plantenbeschrijving, fytografie, fytologie, plantengeografie, plantenaardrijkskunde, fytochemie, fytotomie, fytopathologie, dendrografie, dendrologie, mycologie, mycetologie, paleobotanie, natuurbehoud, natuurbescherming, natuurtechniek, plantenstelsel, plantensystematiek, plantensociologie, plantlore.

plantkundige, kruidkundige, herbarist, herborist, botanist, botanicus, dendroloog, mycoloog.

plantenboek, plantenalbum, plantenatlas, kruidboek, herbarium, bladherbarium, flora, plantenbus, botaniseerbus, botaniseertrommel, het diagram van een bloem.

A. plantkundig, botanisch, dendrologisch, mycologisch, floristisch.

W. botaniseren, herboriseren, een plant determineren.

442. Oerplanten - Protophyta

N. splijtzwammen: bacteriën, bacillen, cocci (kokken), streptokokken, vibrionen. blauwwieren.

443. Thallusplanten - Thallophyta

N. loofplanten, sporenplanten.

1. wieren (Algae): groenwier, kranswier, bruinwier, roodwier, Iers mos, diatomeeën (kiezelwieren), geselwieren, zeewier, alge, kelp.

2. zwammen (Fungi):

slijmzwammen (Myxomycetes).

schimmels, paddestoelen.

wierzwammen (Phycomycetes).

zakjes zwammen (Ascomycetes): penseelschimmel (Penicillium), gisten, meeldauw, moederkoren, morille, stinkzwam, truffel, bekerzwam.

steeltjeszwammen (Basidiomycetes): brandzwam, roestzwam.

vlieszwammen: stekelzwam, gaatjeszwam, elfenbankje, koraalzwam, korstzwam. plaatjeszwammen: vliegezwam, knolamaniet, parelamaniet, champignon, kampernoelie (...noelje), oesterzwam, zwavelkopje, zwavelzwam, peperzwam, cantharel, dooierzwam, hanenkam.

buisjeszwammen: eekhoornbrood, huiszwam, boleet, heksenboleet.

buikzwammen: aardster, stuifzwam, aardbuil, bovist.

3. korstmossen (Lichenes): rendiermos, groen bekermos, baardmos, leermos.

444. Mosplanten - Bryophyta

N. bladmossen: haarmos, veenmos.

levermossen: steenbloem.

445 - 449. Bladplanten - Cormophyta

445. Vaatcryptogamen - Pteridophyta

N. varens: addertong, addervaren, adelaarsvaren, koningsvaren, wijfjesvaren, mannetjesvaren, moerasvaren, kamvaren, tongvaren, muurvaren.

paardenstaarten: he(e)rmoes, holpijp, schaafstro.

wolfsklauwen: wolfsklauw.

biesvarens: biesvaren.

446. Naaktzadigen - Gymnospermae

N. 1. ginkgofamilie (Ginkgoaceae): ginkgo, Japanse notenboom.

2. taxusfamilie (Taxaceae): taxus (ijf, ijfel).

3. slangedenfamilie (Araucariaceae): araucaria, slangeden.

4. cipresfamilie (Cupressaceae): cipres, dwergcipres, jeneverbes (jeneverboom), thuja (thuya), levensboom.

5. moerascipresfamilie (Taxodiaceae): sequoia, mammoetboom, moerascipres.

6. dennenfamilie (Pinaceae): naaldboom (conifeer, spar, zilverspar, fijne spar, sierspar, ceder, atlasceder, lariks (lork), den, pijn (pijnboom), grove den, dwergden, zeeden, green (grenenboom), mastboom. dennenbast, dennennaald, dennentak.

447 - 449. Bedektzadigen - Angiospermae

447 - 448. Tweezaadlobbigen - Dicotylodonae

447.

N. 1. berkenfamilie (Betulaceae): ruwe berk, zachte berk, groene els, zwarte els, grauwe els, haagbeuk, hazelaar, hazelnoot.

2. wilgenfamilie (Salicaceae): wilg, kruipwilg, treurwilg, zilverwilg, schietwilg, knotwilg, katwilg, amandelwilg (teenhout), bitterwilg, bindwilg, kopwilg, kraakwilg, grijze of grauwe wilg, geoorde wilg, waterwilg, populier, canada, abeel, trilpopulier (klaterabeel, ratelpopulier), esp, peppel.

3. beukenfamilie of napjesdragers (Fagaceae): beuk (groene -, bruine -, rode -), treurbeuk, eik, zomereik, wintereik, kurkeik, steeneik, Amerikaanse eik, tamme kastanje.

4. walnootfamilie (Juglandaceae): notenboom, okkernoot, walnoot.

5. gagelfamilie (Myricaceae): gagel.

6. moerbeifamilie (Moraceae): moerbei, moerbeiboom, moerbezieboom (witte -, zwarte -), broodboom, gomboom, koeboom, melkboom, vijgenboom.

7. hennepfamilie (Cannabaceae): hennep (braakhennep, harrel), pelhennep, gelling, zaailing, hop, ramee.

8. iepenfamilie (Ulmaceae): iep, olm, gladde iep, ruwe -, steeliep.

9. brandnetelfamilie (Urticaceae): brandnetel (netel), glaskruid.

10. vogellijmfamilie (Loranthaceae): vogellijm, maretak, mistletoe, mistel, misteltak.

11. pijpbloemfamilie (Aristolochiaceae): pijpbloem, moffenpijp, mansoor, hazelwortel.

12. peperfamilie (Piperaceae): peper (peperboom), betel (sirih).

13. sandelhoutfamilie (Santalaceae): bergvlas, weidebergvlas.

14. tulpenboomfamilie (Magnoliaceae): magnolia, tulpenboom.

15. duizendknoopfamilie (Polygonaceae): duizendknoop, varkensgras, waterpeper, perzikkruid, veenwortel, adderwortel, zwaluwtong, boekweit, zuring, rabarber.

16. ganzenvoetfamilie {Chenopodiaceae): ganzenvoet, druifkruid, brave hendrik, korrelganzenvoet, basterdganzenvoet, melganzenvoet, trosganzenvoet, aardbeispinazie, spinazie, melde, tuinmelde, strandmelde, obione, vlieszaad, zeekraal, schorrenkruid, loogkruid, biet (beet, voederbiet, snijbiet), beetwortel, kroot, suikerbiet, mangelwortel.

17. amarantfamilie (Amaranthaceae): amarant, papegaaikruid, hanenkam, knarkruid.

18. karmozijnbesfamilie (Phytolaciaceae): karmozijnbes.

19. postelein familie (Portulacaceae): postelein, winterpostelein.

20. sterrenmuurfamilie of anjerfamilie (Caryophyllaceae): sterrenmuur, zeepostelein, muur (vogelmuur), grasmuur, hoornbloem, watermuur, spurrie, koekoeksbloem, anjer, anjelier, nagelbloem, duizendschoon, heideanjer, tuinanjer, steenanjer, bolderik, silene, pekbloem, pekanjer, gipskruid, zeepkruid, koekruid.

21. waterleliefamilie (Nymphaeaceae): waterlelie, plomp (gele plomp, witte plomp), lotus.

22. hoornbladfamilie (Ceratophyllaceae): gedorend hoornblad, ongedorend -.

23. ranonkelfamilie (Ranunculaceae): nieskruid, wrangwortel, kerstroos, juffertje-in-’t-groen, dotterbloem, ridderspoor, anemoon, bosanemoon, steranemoon, leverbloem, clematis, bosrank, adonis, kooltje-vuur, boterbloem, akkerboterbloem, egelboterbloem, knolboterbloem, speenkruid, waterranonkel, muizenstaart, akelei, ruit, akoniet, winterakoniet, monnikskap.

24. pioenfamilie (Paeoniaceae): pioen.

25. berberisfamilie (Berberidaceae): berberis, mahonie, zuurbes.

26. laurierfamilie (Lauraceae): laurier, kamferboom, kaneelboom, muskaatboom.

27. papaverfamilie (Papaveraceae): klaproos, slaapbol, maankop, papaver, schijnpapaver, hoornpapaver, (stinkende) gouwe, slaapmutsje, korenroos.

28. duivekervelfamilie (Fumariaceae): helmbloem, holwortel, duivekervel (aardrook), druipende (gebroken) hartjes.

29. kruisbloemfamilie (Cruciferae of Bras-sicaceae): raket, look-zonder-look, zandraket, steenraket, damastbloem, zeeviolier, muurbloem, violier, barbarakruid, waterkers, akkerkers, moeraskers, mierik(s)wortel, veldkers, pinksterbloem, scheefkelk, judaspenning, he(de)rik, lepelblad, huttentut, herderstasje, klein tasjeskruid, boerenkers, witte krodde, scheefbloem, kruidkers, veldkruidkers, steenkruidkers, tuinkers, peperkers, graskers, pijlkruidkers, varkenskers, kool, koolzaad, raapknol (raap, knol,

knolraap), raapzaad, aveelzaad, mosterd (zwarte of bruine mosterd, witte of gele mosterd), schijnraket, radijs, knopherik, rammenas, wede.

koolstruik, koolstronk, koolspruit(je), koolblad.

30. resedafamilie (Resedaceae): reseda, geelkruid, wouw.

31. zonnedauwfamilie (Droseraceae): zonnedauw, vleesetende plant.

32. bekerplantfamilie (Nepenthaceae): bekerplant, vleesetende plant.

33. vetplantfamilie (Crassulaceae): navelkruid, huislook, spinnenwebhuislook, vetkruid, tripmadam, muurpeper, hemelsleutel, mosbloempje, metaalplant.

34. steenbreekfamilie (Saxifragaceae): steenbreek, kandelaartje, knolsteenbreek, schildersverdriet (hoe-langer-hoe-liever), jasmijn, boerenjasmijn, deutzia, goudveil, hortensia, moederplant, parnaskruid.

35. kruisbesfamilie (Grossulariaceae): ribes, aalbes, rode aalbes, witte -, zwarte -, aalbessenboom, aalbessenstruik, kruisbes (klapbes), kruisbessenboom, kruisbessenstruik.

36. passiebloemfamilie (Passifloraceae): passiebloem.

37. plataanfamilie (Platanaceae): plataan.

38. rozenfamilie (Rosaceae): spirea, moerasspirea, theebloempje, vrouwenmantel, leeuwenklauw, braam, framboos, roos (rozenstruik), stamroos, struikroos, hondsroos, viltroos, bottelroos, egelantier, duinroos, heggenroos (haagroos, hagenroos), agrimonie, pimpernel, nagelkruid, ganzerik, aardbeiganzerik, tormentil, vijfvingerkruid, wateraardbei, mispel, meidoorn (...doren), haagdoorn (hagendoorn), kwee (kweepeer), peer (perenboom), appel (appelboom), lijsterbes, krentenboompje, dwergmispel (cotoneaster), pruim (pruimenboom), kwets, sleepruim (sleedoorn), kerspruim, perzik (perzikboom), amandel (amandelboompje), abrikoos (abrikozenboom), kers (kersenboom), kriek (kriekenboom), vogelkers, laurierkers, weichselboom, Japanse kers.

rozenstam, rozenstek, rozentak, rozenblad, aardbeirank.

39. mimosafamilie (Mimosaceae): acacia, mimosa, kruidje-roer-mij-niet.

40. christusdoornfamilie (...doren...) (Caesalpinaceae): christusdoorn, judasboom, johannesbroodboom, campecheboom, kassie, kassieboom, pernambukhout, pernambukhoutboom, fernambukhout, tamarinde.

41. vlinderbloemfamilie (Papilionaceae): brem, heibrem, kruipbrem, akkerbrem, verfbrem, stekelbrem, gaspeldoorn (...doren), lupine, blauweregen, goudenregen, blazenstruik, hokjespeul, esparcette, zoethout, wikke, ringelwikke, vogelwikke, bas-terdwikke, heggenwikke, voederwikke, linze, lathyrus, veldlathyms, aardaker, aardnoot, aardeikel, erwt, doperwt, klimerwt, kroonerwt, kruiperwt, peulerwt, pronkerwt, siererwt, keker, stalkruid, kattedoorn, honingklaver (witte -, gele -), fenegriek, hoornklaver, rupsklaver, hopklaver, klaver (rode -, witte -), akkerklaver, inkarnaatklaver, basterdklaver, aardbeiklaver, hazenpootje, rolklaver, luzerne, wondklaver, steenklaver, sikkelklaver, kroonkruid, indigoboompje, boon (bruine -, witte -), klimboon, dopboon, spekboon, staakboon, stamboon, stokboon, boerenboon, tuinboon, pronkboon, sojaboon, sojaplant, vogelpootje.

42. klaverzuringfamilie (Oxalidaceae): klaverzuring (witte -, gehoornde -, stijve -).

43. ooievaarsbekfamilie (Geraniaceae): ooievaarsbek (donkere -, kleine -), beemdooievaarsbek, slipbladooievaarsbek, robertskruid, reigersbek, geranium, tuingeranium, bloedooievaarsbek, pelargonium.

44. klimkersfamilie (Tropaeolaceae): klimkers, Oost-Indische kers.

45. vlasfamilie {Linaceae): vlas, geelhartje, dwergvlas.

vlasstengel, vlasvezel.

46. wolfsmelkfamilie (Euphorbiaceae): bingelkruid, wonderboom (ricinus, ricinusboom), wolfsmelk (brede -), moeraswolfsmelk, tuinwolfsmelk, zeewolfsmelk, amandelwolfsmelk, heksenmelk, kerstster, broodwortelplant (maniok, cassave).

47. wijnruitfamilie (Rutaceae): wijnruit, vuurwerkplant, oranjeboom, sinaasappel, mandarijn, muskuscitroen, citroen (citroenboom), bergamotcitroen, pompelmoes.

48. hemelboomfamilie (Simaroubaceae): hemelboom, kwassie.

49. Meliaceae: mahonieboom, acajou.

50. pruikenboomfamilie of sumakfamilie (Anacardiaceae): mastiekboom, pruikenboom, sumak (smak), azijnboom, fluweelboom, mangoboom (manga...), lakboom.

51. theefamilie (Theaceae): theeboom (theestruik, theeplant, theeheester), camelia.

52. esdoornfamilie (Aceraceae): esdoorn (esdoren), ahorn, vederesdoorn, Spaanse aak, suikeresdoorn (suikerahorn).

53. paardekastanjefamilie (Hippocastanaceae): paardekastanje, wilde kastanje.

54. balsemienfamilie (Balsaminaceae): springzaad, reuzenbalsemien, vlijtig liesje.

55. hulstfamilie (Aquifoliaceae): hulst.

56. kardinaalsmutsfamilie (Celastraceae): kardinaalsmuts.

57. palmboompjesfamilie (Buxaceae): palmboompje, buksboom, buks, steekpalm.

58. wegedoornfamilie (Rhamnaceae): wegedoorn, sporkeboom (sporkehout, vuilboom).

59. wijnstokfamilie (Vitaceae): wijnstok (druivenboom), wingerd, wilde wingerd. wijnrank, druivenblad, wijnblad, wingerdblad.

60. lindefamilie (Tiliaceae): grootbladlinde, linde, zilverlinde, kleinbladlinde.

61. kaasjeskruidfamilie (Malvaceae): kaasjeskruid (vijfdelig -, klein -, groot -, rondbladig -), muskuskaasjeskruid, heemst (ruige -), stokroos, althea, hibiscus, katoenboom, katoen, katoenplant.

62. Bombaceae: apebroodboom (baobab), kapok (kapokboom).

63. Sterculiaceae: cacaoboom.

64. peperboompjesfamilie (Thymelae-aceae): peperboompje (zwart -).

65. duindoornfamilie (...doren...) of olijfwilgfamilie (Elaeagnaceae): duindoorn, olijfwilg.

66. hertshooifamilie (Hypericaceae of Guttiferae): hertshooi, sint-janskruid.

67. viooltjesfamilie (Violaceae): viooltje (driekleurig -, maarts -), moerasviooltje, hondsviooltje, pensee.

68. komkommerfamilie (Cucurbitaceae): komkommer, kanteloep, springkomkommer, meloen (netmeloen, watermeloen, cavaillon), pompoen, kalebas, reuzenkalebas, augurk, heggenrank, duivelskers, kolokwint (bitterappel, kwintappel), pronkappel.

69. cactusfamilie (Cactaceae): cactus, opuntia, zuilcactus, slangecactus, bisschopsmuts, egelcactus, bladcactus, kerstcactus (lidcactus), paascactus, meloencactus, kogelcactus, nachtcactus.

70. kattenstaartfamilie (Eythraceae): kattenstaart, roedekattenstaart, waterpostelein.

71. mirtfamilie (Myrtaceae): mirt(e), eucalyptus, kruidnagel (kruidnagelboom), pimentboom.

72. granaatappelfamilie (Punicaceae): granaatappel (granaat, granaatboom).

73. teunisbloemfamilie (Onagraceae): waterlepeltje, heksenkruid, teunisbloem, bastaardwederik, wilgenroosje (harig -), fuchsia.

74. vederkruidfamilie (Haloragaceae): vederkruid (teer -).

75. lidstengfamilie (Hippuridaceae): lidsteng.

76. kornoeljefamilie (Cornaceae): kornoelje (gele -, rode -), aucuba.

77. klimopfamilie (Araliaceae): klimop, vingerplant.

78. schermbloemfamilie (Umbelliferae): aardkastanje, angelica (engelwortel), waternavel, heelkruid, kruisdistel, ribzaad, fluitenkruid, toeters, kervel (roomse -), dolle-ervel, zevenblad, watereppe, zeevenkel, venkel, torkruid, pijptorkruid, weidetorkruid, watertorkruid, hondspeterselie, dille, weidekervel, gevlekte scheerling, doorwas, selderie (selderij; bladselderie, bleekselderie, knolselderie), peterselie, waterscheerling, karwij, maggiplant (lavas), varkenskervel, pastinaak, berenklauw, peen (wortel), suikerpeen, doornzaad (doren...), borstelscherm, anijs, komijn, koriander, eppe, melkeppe.

448.

N. 1. heidefamilie (Ericaceae): alpenroos, rododendron, lavendelheide, beredruif, heide (heidekruid), struikheide, dopheide, erica, bosbes (rode -, zwarte -), blauwbes, rijsbes, veenbes, cranberry, aardbeiboom, azalea.

2. kraaiheidefamilie (Empetraceae): kraaiheide.

3. sleutelbloemfamilie (Primulaceae): sleutelbloem (slanke -, gewone -), primula veris, waterviolier, cyclamen, alpenviooltje, wederik (puntwederik, moeraswederik, boswederik), penningkruid, zevenster, guichelheil, dwergbloem, melkkruid, waterpunge, aurikel, bakkruid.

4. wintergroenfamilie (Pyrolaceae): wintergroen (klein -, rondbladig -), stofzaad.

5. strandkruidfamilie (Plumbaginaceae): Engels gras, lamsoor.

6. storaxboomfamilie (Styracaceae): storax.

7. olijffamilie (Oleaceae): es (manna-es, treures, pluimes), liguster, olijf (olijfboom), sering, forsythia (Chinees klokje).

8. gentiaanfamilie (Gentianaceae): gentiaan, klokjesgentiaan, kruisgentiaan, draadgentiaan, veldgentiaan, duizendguldenkruid, strandduizendguldenkruid, bitterling.

9. watergentiaanfamilie (Menyanthaceae): watergentiaan, waterdrieblad.

10. maagdenpalmfamilie (Apocynaceae): maagdenpalm, oleander (laurierroos).

11. Loganiaceae: braaknotenboom.

12. vlambloemfamilie (Polemoniaceae): jakobsladder, cobea, herfstsering (flox, vlambloem).

13. windefamilie (Convolvulaceae): dagbloem, dagschone, akkerwinde, winde, haagwinde, warkruid (duivelsnaaigaren), klein warkruid, groot -, klokwinde, purperwinde.

14. ruwbladigenfamilie (Boraginaceae): heliotroop, hondstong, stekelzaad, scherpkruid, smeerwortel, bernagie (bernage), ossentong, kromhals, longkruid, vergeet-mij-nietje, moerasvergeet-mij-nietje, bosvergeet-mij-nietje, parelzaad, slangekruid.

15. ijzerhardfamilie {Verbenaceae): ijzerhard, djati, djatiboom, teak.

16. sterrenkroosfamilie (Callitrichaceae): sterrenkroos, moerassterrenkroos.

17. lipbloemfamilie {Labiatae): zenegroen, gamander, valse salie, rozemarijn, lavendel, malrove, ijzerkruid, kattekruid, hondsdraf, brunel, hennepnetel, smalbladige raai, dauwnetel, hoenderbeet, dovenetel (witte -, paarse -), andoorn (andoren), akkerandoorn, moerasandoorn, bosandoorn, betonie, salie, veldsalie, melisse, marjolein, tijm (echte -, wilde -), munt, polei, akkermunt, watermunt, kruizemunt, pepermunt, basilicum (bazielkruid), bonenkruid, hysop.

18. nachtschadenfamilie (Solanaceae): wolfskers (doodkruid), bilzekruid, lampionplant, jodenkers, Spaanse peper, paprika, bitterzoet (alfrank, elfrank), dolbessenkruid, aubergine, eierplant, zwarte nachtschade, aardappel, tomaat, alruin, doornappel (doren...; dolappel), tabak (tabaksplant), petunia.

aardappelloof, aardappelstoel, aardappelstronk, tabaksblad.

19. gesneriafamilie of gloxiniafamilie (Gesneriaceae): gesneria, pijpje lak, Kaaps viooltje, gloxinia.

20. helmkruidfamilie (Scrophulariaceae): toorts (melige -), roedetoorts, mottekruid, koningskaars, stalkaars, helmkruid, voorjaarshelmkruid, leeuwenbek, muurleeuwenbek, spiesleeuwenbek, maskerbloem, genadekruid, slijkgroen, ereprijs (gewone -, breedbladige -, langbladige -), waterereprijs, bergereprijs, veldereprijs, akkerereprijs, beekpunge (...bunge), vingerhoedskruid (digitalis), ogentroost (rode -), ratelaar (kleine -, grote -), kartelblad, boskartelblad, moeraskartelblad, zwartkoren, wilde weit, hengel.

21. trompetboomfamilie (Bignoniaceae): catalpa, trompetboom, trompetbloem.

22. bremraapfamilie (Orobanchaceae): schubwortel, bremraap, klimopbremraap, klavervreter, hennepvreter.

23. blaasjeskruidfamilie (Lentibulariaceae): blaasjeskruid, vetblad.

24. weegbreefamilie (Plantaginaceae): weegbree (smalle -, ruige -, grote -), zandweegbree, hertshoornweegbree, zeeweegbree, hondsribbe, oeverkruid.

25. kamperfoeliefamilie (Caprifoliaceae): vlier, bergvlier, kruidvlier, Gelderse roos (balroos, bolroos, sneeuwbal), sneeuwbes, kamperfoelie (wilde -), tuinkamperfoelie, geiteblad.

26. walstrofamilie of sterbladigen (Rubiaceae): ruwkruid (bedstro), kalkbedstro, lievevrouwebedstro, walstro (echt -), moeraswalstro, kleefkruid, meekrap (krap), koffieboom, gambirstruik, gardenia (Kaapse jasmijn), kinaboom.

27. valeriaanfamilie (Valerianaceae): veldsla (geoorde -), valeriaan (kleine -).

28. kaardenbolfamilie (Dipsacaceae): kaardenbol (kleine -, wilde -), weverskaarde, knautia, blauwe knoop, scabiosa.

29. klokjesfamilie (Campanulaceae): klokje, kluwenklokje, akkerklokje, grasklokje, weideklokje, spiegelklokje, rapunzel, zandblauwtje, venusspiegel, lobelia.

30. composietenfamilie of samengesteldbloemigen {Compositae of Asteraceae): leverkruid, madeliefje, meizoentje, aster, zeeaster (zulte), edelweiss, droogbloem, moerasdroogbloem, strobloem (immortelle), alant, vlooienkruid, zonnebloem, aardpeer (topinamboer), afrikaantje, tandzaad (knikkend -, driedelig -), kamille (echte -, reukloze -, gele -, stinkende -, roomse -), aasbloem, duizendblad, wilde bertram, ganzebloem, chrysant, chrysanthemum, boerenwormkruid (wormkruid), margriet, dahlia, cactusdahlia, alsem, bijvoet, dragon, wilde averuit, hoefblad (klein -, groot -), valkruid, kruiskruid (gewoon -, kleverig -), jakobskruid, goudsbloem, driedistel, klis (grote -, kleine -), distel, kruldistel, vederdistel, akkerdistel, kardoen, artisjok, korenbloem, knoopkruid, cichorei, andijvie (krulandijvie), akkerkool, biggekruid, leeuwentand, herfstleeuwentand, bitterkruid, morgenster (boksbaard), schorseneer (...neel), knikbloem, paardebloem, melkdistel (akkermelkdistel, moerasmelkdistel), sla, kropsla, havikskruid, schermhavikskruid.

31. begoniaceeën (Begoniaceae): begonia, bladbegonia, knolbegonia.

32. acanthaceeën (Acanthaceae): akant (acanthus).

33. pedaliaceeën (Pedaliaceae): sesam.

34. mangroveboomfamilie (Rhizophoraceae): mangrove, wortelboom.

449. Eenzaadlobbigen - Monocotyledoneae

1. waterweegbreefamilie (Alisrnataceae): waterweegbree (drijvende -, kleine -, grote -), pijlkruid.

2. zwanebloemfamilie (Butomaceae): zwanebloem.

3. waterkaardenfamilie (Hydrocharitaceae): krabbescheer, kikkerbeet (duitblad, kikkerkruid), waterpest.

4. fonteinkruidfamilie (Potamogetonaceae): fonteinkruid, zeegras.

5. nimfkruidfamilie (Nojadaceae): groot nimfkruid.

6. leliefamilie (Liliaceae): beenbreek, herfsttijloos (naaktbloeier, tijloos), affodil(le), ui, geelster (akkergeelster), look, knoflook, prei, bieslook, kraailook, moeslook, slangelook, daslook, graslook, lelie, goudlelie, graslelie, daglelie, kievietsbloem, tulp, sterhyacint, hyacint (wilde -), asperge, dalkruid, salomonszegel, lelietje-van-dalen, aspidistra, gloriose, aloë, vuurpijl.

7. agavenfamilie (Agavaceae): agave, honderdjarige aloë, dracena, drakeboom, drakenbloedboom, sansevieria (sanseveria, slangeblad, vrouwentong), yucca, palmlelie.

8. narcissenfamilie (Amaryllidaceae): lenteklokje, zomerklokje, sneeuwklokje, amaryllis, clivia, narcis, paasbloem, jonquille, trosnarcis.

9. lissenfamilie (Iridaceae): krokus, saffraankrokus, lis (gele -), gladiool (gladiolus), zwaardbloem, zwaardlelie, fresia.

10. russenfamilie of bloembiesfamilie (Juncaceae): rus (zeegroene -), pitrus, trekrus, zeerus, waterrus, greppelrus, biezenknoppen, veldbies.

11. palmenfamilie (Palmae): arenpalm, aren, betelpalm, dadelpalm, kokosboom, kokospalm (klapper, klapperboom), oliepalm, rotanpalm, sagopalm, sierpalm, suikerpalm, waterpalm (nipa, nipapalm).

12. grassenfamilie (Gramineae): dravik (verwisselde -, ruwe -, zachte -), akkerdravik, trosdravik, muurdravik, kweekdravik, gerstdravik, kweek (kweekgras), tarwe, rogge, gerst, spelt, kruipertje, zandhaver, buntgras (bentgras, pijpenstrootje), gierst, bloedgierst, pluimgierst, negerkoren (sorghum, kafferkoren, doerra), vlotgras, zwenkgras (rood -), reuzenzwenkgras, rietzwenkgras, beemdlangbloem, schapegras, pluimgras, raaigras (Engels -, Frans -), dolik, borstelgras, goudhaver, haver, trilgras, kropaar, beemdgras, riet, oeverriet, suikerriet, witbol, smele (smeel), struisriet, helmgras, helm, windhalm, struisgras (gewoon -, kruipend -), vossenstaart, duist, doddengras, timotheegras, reukgras, kanariegras (kanariezaad), rietgras, slijkgras, rijst, hanenpoot, maïs, bamboe, espartogras, spar-telgras, alfagras.

grasgewas, graangewas, grashalm, grasscheut, grasspriet, haverpluim, korenaar, maïskolf, maïskorrel.

13. aronskelkfamilie (Araceae): aronskelk (gevlekte -), kalmoes (zwanenbrood), slangewortel, flamingoplant, gatenplant.

14. eendekroosfamilie (Lemnaceae): puntkroos, klein kroos, bultkroos.

15. egelskopfamilie (Sparganiaceae): grote egelskop, kleine -.

16. lisdoddenfamilie (Typhaceae): grote lisdodde, kleine -.

17. cypergrasfamilie {Cyperaceae): cypergras (geel -, bruin -), wollegras (wolgras; eenarig -, breed -, slank -), bies, veenbies, zeebies, waterbies, galigaan (galigaangras), mattenbies, zegge, vlozegge, pilzegge, voorjaarszegge, snavelzegge, oeverzegge, zandzegge, trilgraszegge, pluimzegge, voszegge, stekelzegge.

18. orchideeënfamilie (Orchidaceae): standelkruid (orchis), mannetjesorchis, wespeorchis, handekenskruid, venusschoen (Mariaschoen), vanille.

19. bromeliaceeën (Bromeliaceae): ananas.

20. musaceeën (Musaceae): banaan, pisang.

21. gemberfamilie (Zingiberaceae): gember.

450. Plantenteelt

W. telen, aantelen, betelen, planten, een plant aanhopen, afleggen, afzetten, marcotteren, beplanten, bezetten, beter maken, forceren, kweken, aankweken, opkweken, bebouwen, verbouwen, cultiveren, een land laten rusten, - woest (braak) laten liggen, zomervagen. verhelen, verwilderen.

A. bebouwbaar, bebouwd, welbebouwd, grazig, onbebouwd, wild, verwilderd, woest, braak, novaal, dood.

N. plantenteelt, teelt, aanteelt, aanhoping, kweking, bouw, grondbedrijf, bebouwing, verbouwing, aanplant, sieraanplanting, cultuur, kweek, aankweek, aanpoot, bijgoed, glascultuur, glasteelt, watercultuur, aquacultuur, bijcultuur, extensieve cultuur, intensieve -, wisselbouw, drieslagstelsel, slag, elektrocultuur, stoppelcultuur, braakjaar, bevriezingsproef.

groeistof, plantgoed, dekzode, cultuurproduct, onkruidbestrijding, onkruidverdelger, herbicide, fungicide, fytocide, pesticide, insecticide.

451. Bouwgrond

N. bouwgrond, akkergrond, teelgrond, teelaarde, teelland, teellaag, stuifaarde, akkeraarde, tuinaarde, tuingrond, bladaarde, entaarde, cultuuraarde, cultuurgrond, humus, humuslaag, humusvorming, bosgrond, bovengrond, aardreuk.

bouwland, landerijen, landouw, gronderf, landgoed, goed, land, grond, huurland, huurgrond, blokland, griend, griendgrond, scheurland, bouwakker, bouwveld, akker, akkerland, akkerveld, veld, enk, kamp, kwekerij, kweekplaats, ontginning, zaailand, zaaiveld, plantage, planterij, aanplant, beplanting, hopakker, hoptuin, moesveld, wendakker, stoppelveld, stoppelland, stoppelakker, lap grond, partij land, kavel, kaveling, molshoop.

akkerverdeling, landscheiding, scheiding, heinsloot, heiningsloot, schotwal, akkervoor, voor, middenvoor, tussenpad, binnenpad, overpad, weidepad.

wei(de), weideveld, weiland, kunstweide, etweide, koeweide, veeweide, schaarweide, grasland, groenland, grasvlakte, graskamp, grasplein, grasveld, grastapijt, beemd, grasgrond, nerf, grasnerf, grasvilt, moerweide, meent, prairie, vet gras, stadsweide, vloeiweide, broekweide, bergweide, alm, alpenweide, stoppelweide, hooiland, hooiweide, hooistuk, maailand, maaiveld, graszode.

tuin, gaarde, buitenhof, buitengoed, buiten, landgoed, buitenplaats, theetuintje, tovertuin, siertuin, weeldetuin, lusthof, Engelse tuin, plantage, plantsoen, plantsoenaanleg, plantsoenbos, dennenplantsoen, pinetum, sterrenbos, aanleg, aanplanting, park, villapark, warande, lustwarande, heempark, heemtuin, wintertuin, acclimatisatietuin, volkstuintje, bloementuin, plantentuin, hortus, kweektuin, kruidtuin, kruidentuin, groentetuin, moestuin, moesgrond, fruittuin, achtertuin, voortuin, zijtuin, tuinbed, bed, kweekbed, wachtbed, rabat. heining, haag, heg, tuindeur, poort, tuinpad, berceau, pergola, bogengang, grasband, grasrand, grasperk, perk, park, gazon, tuinpaal.

boomgaard, bogaard, bogerd, appelboomgaard, teenland, teenakker, teenbos, griendland, griendwaard, griend, griendkade, rijswaard.

uitgemergelde grond, woestenij, wildernis, braakland, woest land, weidegrond, onland, dries, heksenkring.

A. humusachtig, humeus, humusrijk, humusarm, uitgemergeld.

452. Landbouw

W. grond bewerken, bearbeiden, bouwen, doorbouwen, een land afbouwen, boeren, doorboeren, voortboeren, keuteren, ontginnen, ontgronden, aanbouwen, een akker uitmergelen, bemergelen, een akker vermageren, mesten, bemesten, doormesten, overmesten, gieren, begieren, beren, aanberen, composteren, motten, bemodderen, beslibben, kalken, mest over het land spreiden, gier over het land hozen, moerdelven, slempen.

spitten, grond toemaken, afsteken, afstikken, afzoden, afplaggen, plaggen.

ploegen, beploegen, aanploegen, diepploegen, doorploegen, figuurploegen, omploegen, inploegen, onderploegen, land breken, de grond losploegen, een stuk land scheuren, weiland aansnijden, een weide aan de sne(d)e brengen, afploegen, een land afploegen.

rollen, afrollen, inrollen, mollen, een pad spreiden, eggen, afeggen, omeggen, ondereggen, ineggen, akkers afstrijken.

wieden, afwieden, onkruid uitroeien, uitwieden, schoffelen, aanschoffelen, land bloten, rooien, ontwortelen, iets met wortel en tak uitroeien, plukken, uitdunnen, afstikken, afschoffelen.

hakken, harken, afharken, klauwen, aanharken, bijharken, bijschoffelen, opschoffelen, wegharken, afharken, afkrabben.

tuinieren, tuinen, een tuin bewerken, biotuinieren, een tuin aanleggen, aanplanten, afperken, planten verbouwen, aanbouwen, aanaarden, cultiveren, planten overhouden, bastaarderen.

zaaien, bezaaien, inzaaien, uitzaaien, aanzaaien, veel afzaaien, van een hoeveelheid afzaaien, doorzaaien, rondzaaien, uit de hand zaaien, dibbelen, planten, zetten, inplanten, beplanten, aanplanten, uitplanten, voortplanten, poten, bepoten, aanpoten, inpoten, verplanten, overplanten, planten verspenen, verpoten, afleggen, stekken, planten kruisen, - afdekken, stokken, afbladen.

oogsten, inoogsten, inzamelen, vruchten plukken, maaien, een veld afoogsten, alles afoogsten, schuren, kuilen, inkuilen, ensileren, iets op de wortel verkopen.

opbrengen, opleveren, vooruitboeren, achteruitboeren, zich afboeren.

A. agrarisch, landbouwend, bebouwbaar, beploegbaar, plantklaar, aangelegd.

N. landbouw, landbouwbedrijf, landbouwschap, landwerk, akkerbouw, bergcultuur, bouw, akkerarbeid, akkerwerk, agricultuur, veldarbeid, veldwerk, tuinarbeid, tuinwerk, boerenarbeid, boerenwerk, boerenbedrijf, boerderij, bouwstelsel, deelbouw, deelpacht.

aanlegvergunning, scheurdwang, landontginning, ontginning, aanbouw, heideontginning, duinbeplanting, roofbouw, grondverbetering, landverbetering, bemesting, kalkbemesting, kunstbemesting, groenbemesting, overbemesting, besproeiing, tonnenstelsel, omwerking, afspading, afspitting, gespit, geploeg, gezaai..., wieding, rooiing, uitdunning, tuinbouw, tuinaanleg, tuinderij, tuinbouwbedrijf, horticultuur, verbouw, aanbouw, zaaitijd, zaaivoor, ploegvoor, ploegstreek, planting, beplanting, aanplanting, voortplanting, verplanting, verpoting, plantwijdte, inoogsting, oogsttijd.

landbouwer, ploeger, ploegdier, ploegpaard, ploegos, egger, wieder, wiedbaas, wiedvolk, plantsoenarbeider, zaaier, planter, poter, maaier, beerboer, beersteker, secreetruimer.

onbeslagen land, gescheurd land, gebroken land, zode, plag, heideplag, afsteking, harksel, onkruid, dunsel, teelgewas, bijgewas, potgewas, weeuw, weeuwplant, zaad, zaaizaad, zaaigoed, zaailing, zaaiplant, zaaisel, het gezaaide, plant, plantgoed, plantsel, potplant, aanplant, aanplanting, beplanting, poteling, pootgoed, aflegger, afzetsel, moederstam, dunselbak, dunselbed, dekplantsoen, dekvrucht, dekaarde.

opbrengst, teelt, landwinning, beschot, beslag, eersteling, trekgoed, voorteelt, oogst, zaadoogst, naoogst, nateelt, onderteelt, goed gewas, rijke oogst, schrale -, misgewas, wanoogst.

meststof, drekstof, drek, mest, mist, stalmest, toemaak, bloedmest, run, beer, gier, mestgier, kunstmest, kalimest, drekpoeder, slakkenmeel, kali, compost, vismest, vismeel, guano, visguano, ammoniumsulfaat.

S. boeren is loeren; wieden en delven beloont zich zelven.

lente

als ’t op de kruisdagen regent, dan zal er een goede graanoogst zijn; rijpe aardbeien om Pinksteren, dan ook een gezegend wijnjaar.

maart:

stof in maart is goud waard; stuift het stof in maart, ’t is de boer goud waard; als het in maart fel waait, zal er veel fruit zijn; vóór maart ziet men liever een wolf in het veld dan een schaap; maart zonder nat, vult het vat; een droge maart is goud waard, als ’t in april maar regenen wil; een droge maart en een natte april maken het de boeren naar hun wil; een droge maart en een natte april, dan doet de landman wat hij wil; maart droog, april nat, geeft veel koren in 't vat; droge maart, natte april, koele mei, vullen de schuren en de kelder er bij; maart droog, mei nat, veel hooi en zaad zat; natte maart, veel gras; donder in maart, zegen voor de aard; sneeuw in maart, voor vrucht en druiven nadeel baart; maartse regen brengt geen zegen; een goede maart is niet veel waard; maart met bloemen, zomer zonder dauw, brengen ons op 't eind in 't nauw.

(19 maart): als 't helder is op Sint-Jozefdag, een goed jaar men verwachten mag; Sint-Jozef helder en klaar, geeft licht een vruchtbaar jaar.

april:

een april met veel regen, brengt het jaar veel zegen; warme aprilregen is een grote zegen; aprilregen, boerenzegen; geeft april veel regen, zo brengt het rijke zegen; een natte april belooft veel vruchten; april koud en nat, vult zak en vat; april koud en nat, veel koren in 't vat; valt in april veel nat, dan zwemmen de druiven tot in 't vat; april veranderlijk en guur, brengt hooi en koren in de schuur; regen in april en wind in mei, maakt de boerkes blij; een droge april is niet der boeren wil; in april heldere maneschijn, zal de bloesem schadelijk zijn; mag het dauwen in april en mei, wij zijn in oogst en september blij; april warm, mei koel, juni nat, vullen de schuur en ook het vat.

(25 april): Sint-Merk, het vlas lang en sterk.

mei:

mei niet te koud en niet te nat, vult de schuur en ook het vat; een natte mei geeft boter in de wei; mei koel en nat, vult de schuur en ook het vat; avonddauw en zon in mei, hooi met karren op de wei; dauw in mei en april maken goede augustus en september; is het weer in mei zeer mooi, dan ziet de schuur maar weinig hooi; het onweer in de schone mei, doet 't koren bloeien op de hei; veel onweer in mei, zingt de boer jochei; onweer in mei is een vruchtbaar getij; is de mei een hovenier, dan is hij ook boerkes plezier; een bijenzwerm in mei, goed teken voor de wei.

(1 mei): als Sint-Filippus regent, is de oogst gezegend; op Sint-Jakob warme dagen, doen van kou en armoe klagen.

(10 mei): met Sint-Job, zet bonen en houdt niet meer op.

zomer

vroeg zomer, kwaad gewas.

juni:

in juni weinig regen, voorspelt een grote zegen; juni meer droog dan nat, vult met goede wijn het vat; niet te koel, niet te zwoel, niet te nat en niet te droog, juni vult de schuren hoog; blaast juni in de noorderkant, verwacht veel koren dan op 't land; juniregen is Gods zegen, komt zonneschijn daarbij, dan maakt hij boer en stadslui blij.

(11 juni): als het regent met Barnabas, zwemt de oogst in een waterplas; valt op Sint-Barnabas veel nat, dan zwemmen de druiven tot in 't vat; Sint-Barnabas, maait

het gras.

(13 juni): Sint-Antonius schoon en helder, vult het vat en ook de kelder.

(24 juni): de regen van Sint-Jan de oogst bederven kan; wat het regent voor Sint-Jan, brengt 's landsmans zak de duit, wat het regent na Sint-Jan, dat haalt er hem weer uit; Sint-Jans regen, voor de oogst geen zegen; die wil wezen een wijs man, doe turf op voor Sint-Jan.

(29 juni): als 't op Sint-Pieter schoon mag zijn, dan drinken al de mulders wijn, maar valt de regen, 't valt hun en bakkers tegen; Sint-Pieter helder en klaar, is een goed immenjaar (= bijenjaar).

juli:

in juli zonnebrand wenst ieder op het land; wil september vruchten dragen, dan in juli hitte om te klagen; in de hooimaand moet gebraden, wat in september moet geladen.

(10 juli): met Sint-Amelberga gaat de honingdeur open.

(20 juli): als de eerste peer komt te Sint-Margriet, dan men overal de oogst beginnen ziet; geeft Margriet geen zonneschijn, het hooi zal licht bedorven zijn; Margareta's regen brengt geen zegen; regen met Sint-Margriet, geeft zes weken boerenverdriet.

(25 juli): drie dagen voor Sint-Jakob goed, een korenoogst in overvloed; is het helder op Sint-Jakobsdag, veel vruchten men verwachten mag; tegen Sint-Jakob verdwijnt alle nood, hij schaft aardappelen en vers brood.

(26 juli): met Sint-Jakob of Sint-Ann' is het koren in de schuur of in de ban.

(19 juli tot 18 aug.): komen de hondsdagen met veel regen, dan gaan we slechte tijden tegen; de hondsdagen hel en klaar, duiden op een gunstig jaar; zijn de hondsdagen hel en klaar, verwacht dan maar een gunstig jaar.

augustus:

geeft augustus zonneschijn, zeker krijgen we goede wijn; in augustus regen, geeft de wijnoogst zegen; is het warm en voorspoedig weer, brengt augustus d’eerste peer; wat augustus niet kookt, laat september ongebraden.

(10 aug.): Laurentius' zonneschijn, beduidt een jaar vol wijn; als men op Sint-Laurentiusdag een rijpe druif vindt, is er veel hoop op goede wijn; is 't op Laurijnsdag klaar, dan is er veel fruit dit jaar; Sint-Laurens' wind maakt de boekweit blind.

(15 aug.): regen op Maria-Hemelvaart, is weinig wijn en slecht van aard; der Lieve Vrouwe zonneschijn voorspelt de landman goede wijn.

herfst

de velden (de oogst) geschoren, de winter geboren.

september:

in september warme regen, brengt de boeren rijke zegen.

(1 sept.): als Sint-Giel blaast op de horen, boerkes zaait dan uw koren.

(21 sept.): is het weder met Mattheüs klaar, 't voorspelt goede oogst het naaste jaar; Mattheüs helder en klaar, brengt wijn voor 't volgend jaar.

(29 sept.): geeft Sint-Michiel geen wijn, dan geeft Sint-Gall (= 16 okt.) azijn.

oktober:

(18 okt.) wie met Lucas rogge zaait, 't jaar daarop met vreugde maait.

november:

donder in november laat een goed jaar verhopen.

(11 nov.): Sint-Martinus warmte en regen, brengt het zaad geen grote zegen,

winter

sneeuwjaar, rijk jaar; veel sneeuw, veel brood; weinig sneeuw, veel regenweer, doet akkers en velden zeer.

december:

december koud en wel besneeuwd, zo maak maar grote schuren gereed; december koud en in sneeuwgewaad, een jaar vol vruchtbaarheid verraadt; brengt december kou en sneeuw in 't land, dan groeit er koren zelfs op 't zand; decembermist, goud in de kist; december zacht en dikwijls regen, geeft weinig hoop op rijke zegen.

(25 dec): is op Kerstmis de hemel klaar, verwacht dan vrij een vruchtbaar jaar; kerstnacht helder en klaar, geeft een gezegend jaar; Kerstmis winderig, Lichtmis stil, een massa hooi beloven wil; Kerstmis donker, wordt de boer een jonker; is er wind in de kerstdagen, dan zullen de bomen veel vruchten dragen; helder en klaar de heilige nacht, maakt op een vruchtbaar jaar bedacht; met Kerstmis sneeuw, belooft met Pasen klaver; sneeuw in de kerstnacht, geeft een goede hopoogst; zijn de bomen om Kerstmis wit van sneeuw, ze zijn in de lente wit van bloesem; is de Kerstmis vochtig en nat, ton en schure niets bevat; is Kerstmis vochtig en nat, blijven ledig zolder en vat; als de zon met Kerstmis schijnt op de toren, dan is het vlas verloren.

(31 dec): veel sneeuw op oudejaar, veel hooi in ’t nieuwe jaar; veel Silvesterwind met morgenzonneschijn, geeft zelden goede wijn.

januari:

brengt januari ons strenge vorst, dan lijden we ’s zomers geen honger of dorst; in januari weinig water, brengt veel wijn; in januari ziet de boer liever een wolf in het veld dan een ploeg; knapt januari niet van kou, men ziet in oogsttijd rouw; januari zonder sneeuw maar met veel regen, brengt de boer geen zegen; in januari veel water brengt weinig wijn; sneeuw met donder in januaar, voelt men gans het jaar; is januari zacht, dan krijgen lente en zomer veel groeiende kracht; wast het graan in januaar, dan is de zomer in gevaar; is januari te warm, dat dan de hemel zich erbarm; als de muggen in januari dansen, dan wordt de boer een bedelaar.

(1 jan.): nieuwjaarsnacht schoon en klaar, beduidt een vruchtbaar jaar; schijnt de zon op nieuwjaar, geeft het een goed appeljaar; nieuwjaars morgenrood, spelt grote en kleine nood.

(20 jan.): Sint-Fabiaan en Sint-Sebastiaan doen het sap in de bomen gaan.

(21 jan.) als Agnes en Vincentius komen, is er nieuw sap in de bomen.

(22 jan.) geeft Sint-Vincentius zonneschijn, dan is er hoop op koren en wijn.

(25 jan.): Sint-Pauwelsbekering met de zonneschijn, is goed voor vruchten, koren en wijn; is Sinte-Paulus klaar, wacht dan een heel goed jaar; Sint-Paulus' Bekering helder en klaar, doet hopen een goed jaar.

februari:

februari nat, vult schuur en korenvat; februari regen, is de landman zegen; in februari sneeuw en regen, betekent goddelijke zegen; is februari kil en nat, hij brengt ons koren in het vat; februari mist, hooi in de kist.

(2 febr.): met Lichtmis triestig weer, is goed voor boer en heer; drupt met Lichtmis de hagendoren, dan is 't een goed jaar voor 't koren; als met Lichtmis de doornboom lekt, dan drinken de vetweiders wijn; Lichtmis donker, maakt de boeren jonker; Lichtmis klaar, maakt de boeren bedelaar; als met Lichtmis de zon door de kaarsen schijnt, boerkes bewaart uw hooitas; Lichtmis helder, de boer in de kelder; op Lichtmisdag ziet de boer liever de wolf in zijn schaapsstal dan de zon; Lichtmis mooi en klaar, geeft een vruchtbaar roggejaar; Lichtmis helder en klaar, geeft een goed bijenjaar.

(25 febr.): regen in Sint-Walburgisnacht, heeft steeds de kelder vol gebracht.

453. Bloemisterij

N. bloembed, bed, bloemperk, perk, ster, parterre, border, borderplant, bloemenhorloge, bloemisterij, bloemenwinkel, bloemenstalletje, bloemenmarkt, bloemententoonstelling, floralia.

bloem(en)tafel, bloemenmand, bloemkorf, bloempot, bak, bloembak, sierpot, cachepot, bloemenschaar, bloemruiker, ruiker, bloemtuil, tuil, boeket, veldboeket, droogboeket, makarfboeket, bloemkrans, wrong.

bloemisterij, bloemkwekerij, bloementeelt, verpotting, overpotting, bindkunst, bindwerk, bloemenhandel, bloembollenteelt, bloembollencultuur, bloembollenveld, bollenveld, bollenstreek, bloembollenland, bollenland, bollenhuis, bollenschuur, bollenrek, bollenmand, bloembolglas, bloemenplank, bloemenrekje, bloemenhekje, plantenreiniger, bloemenspuit, bloemenkopper.

bloemkweker, bloemenhandelaar, bloemist, -e, bloemenmeisje, bollenkweker, bollenbaas, bloemenliefhebber, bloemengek.

W. bloemen in bloei trekken, potten, overpotten, bloemschikken.

454. Boomkwekerij

W. een streek bebossen, herbebossen, ontbossen, een bos rooien, op een stam enten, overenten, griffelen, griffen, een boom copuleren, oculeren, trianguleren, dunnen, snoeien, besnoeien, afsnoeien, wegsnoeien, snoeien met een schoen, doodsnoeien, scheren, een haag afscheren, optoppen, opkronen, afleiden, afknotten, kappen, bekappen, kandelaren, afkandelaren, dode takken tot op het leven afsnijden, bomen aftoppen, -bekappen, inkappen, afkappen, aanbikken, aanblessen, kaalslaan.

M. houtteelt, houtbouw, bosbouw, bosbouwkunde, boshuishoudkunde, boswezen, bosschap, bosbeheer, bosbouwschool, boscultuur, bosexploitatie, bosveldbouw, bosaanleg, bosaanplanting, duinbebossing, boomaanplanting, boomkwekerij, enting, entwijze, griffeling, copulatie, oculatie, oculering, oogenting, afzuiging, snoeikunst, snoeiing, gesnoei, snoeiwerk, boomsnoeien, snoeitijd, afknotting, aftapping, boomchirurgie, kapverbod, boomschenden, boomhak, boomrooien, lichting, lichtingskap, kaalslag, schermkap.

rijs, entrijs, entloot, entwas, ent, entspleet, zadelent, snoeiwonde, haltsne(d)e, snoeisel, afsnoeisel, snoeihout, snoeitakken, snoeilingen, snoeirijzen, dunsel, haagscheersel, brandhout, boomband, lijmband, lijmring, palmet, rupsenlijm.

boomkwekerij, pepinière, arboretum, boommarkt, boomkuil, boomput, boompot, boompaal, boomhout, dendrometer, boommeter, aanwasboor, entmes, trianguleermesje, grifmesje, griffelmes, copuleermes, oculeermes, boommes, tuinmes, kankermes, snoeimes, snoeitang, snoeibeitel, snoeischaar, boomschaar, tuinschaar, haagmes, haagschaar, aftapmes, boomborstel, snoeiwagen.

boomkweker, bosbouwer, boswachter, bosbaas, bosbeambte, boomsnoeier, enter, snoeier, aftapper, boomchirurg.

455. Ooftbouw

W. vruchten veredelen, appelen zogen, vruchten plukken, uitplukken, appelen (peren) van de boom afschudden, vruchten op de boom verkopen, op het hout verkopen.

druiven (bessen) afritsen, afrissen, aftrossen, afkrenten, krenten, druivenlezen, wijnlezen, persen, wijnoogsten, druiventreden, de pers treden.

A. wijnrijk, plukrijp, pomologisch.

N. ooftbouw, ooftteelt, vruchtenteelt, fruitteelt, appelteelt..., oofthandel, fruithandel, fruitmarkt, appelmarkt, pluk, kersenpluk, kersenoogst..., ooftmarkt, fruitwinkel, pluktijd, fruitjaar, appeljaar, kersentijd..., aardbeienteelt, aardbeientijd...

ooft, vrucht, fruit, primeur.

wijnbouw, druiventeelt, wijnteelt, druivencultuur, wijnland, wijnberg, wijnheuvel, wijngaard, wijnrijke streek, wijnoogst, druivenoogst, druivenpluk, wijntijd, snijtijd, een goed (slecht) wijnjaar, druivenjaar, raamdruif, wijnroeiing, wijn.

fruitkweker, fruitteler, aardbeienkweker, fruitkoopman, fruitverkoper, fruitventer, appelman, appelvrouw, fruitvrouw, wijnbouwer, wijnboer, wijngaardman, wijngaardenier, druivenlezer, wijnoogster, druiventreder.

fruitzolder, fruitkelder, fruithal.

espalier, spalier, plukladder, schudhaak, plukhaak, plukstok, plukmand, plukkorf, appelmand, fruitmand, fruitben, kersenmand, vruchtenmandje, aardbeienmandje. druivenkas, wijnpers, druivenpers, vruchtenpers, stuikkorf, perskuip.

pomologie, leer van de fruitteelt, pomoloog, kenner van de fruitteelt, oenologie, leer van de wijnteelt, oenoloog, kenner van de wijnteelt.

456. Aardappelbouw

W. aardappelen kweken, telen, planten, poten, uitpoten, delven, rooien.

N. aardappelbouw, aardappelteelt, aardappelcultuur, aardappelmoeheid, aardappelweer, aardappelhandel, aardappelmeelindustrie, aardappelmeelfabriek, aardappelmarkt, aardappelwinkel, aardappelschuit, aardappelland, aardappelakker, aardappelveld, aardappelziekte, aardappelwratziekte, aardappelschurft, aardappelkanker, aardappelkrul.

aardappeloogst, aardappel, eetaardappel, consumptieaardappel, bintje, blauwe, blauwputten, drieling, duinaardappel, eigenheimer, muis, fabrieksaardappel, kleiaardappel, kleier, winteraardappel, zomeraardappel, zandaardappel, aardappelkriel, pootaardappel, aardappelpoter, poter, planter, aardappelzaad, aardappelzaailing, aardappelmeel, aardappelvezel, aardappelbies, aardappelcampagne.

aardappelpootmachine, aardappelpoter, aardappelpoothout, planthout, aardappelhakker, aardappelgraaf, aardappelploeg, aardappelpriem, aardappelrooimachine, aardappelrooier, aardappelrooiploeg, aardappelsorteermachine, aardappelharp, aardappelstrooivork, aardappelschepvork, aardappelkuil, aardappelboor, aardappelkruk, aardappelzak.

aardappelboer, aardappelpoter, aardappelhakker, aardappelrooier, rooier, aardappelkoper, aardappelverkoper, aardappelvrouw, aardappelhandelaar.

457. Groenteteelt

N. groenteteelt, groentekwekerij, moezerij, groentebed, groenten van de koude grond, nieuwe groenten, primeurs, groentehandel, groentemarkt, groenmarkt, groenteveiling, groentewinkel, grutterswinkel, grutterswaren.

erwtenland, erwtenbed, erwtenrijs, erwtentijd, groentebed, bonenland, boonakker, bonenbed, bonenperk, bonenrank, bonenstaak (boon...), bonenstok, bonenhout, bonenmeel, bonenstro, boonhalm, bonenbreker, bonenkneuzer, aspergemes, aspergesteker.

groente, hakvrucht.

groenteboer, groenboer, groenteteler, groentekweker, groenteman, groenman, grutter, groentevrouw, groenvrouw.

458. Rijstbouw

W. rijst kweken, uitplanten, de padie snijden.

N. rijstbouw, rijstcultuur, rijstveld, rijstakker, sawa, sawabouw, tegal, tegalan, ladang, padie.

rijstoogst, padieoogst, rijstpellerij, rijstpelmolen, rijstblok.

rijsthandelaar.

459. Graan- en grasoogst

W. maaien, doormaaien, afmaaien, wegmaaien, gladmaaien, oogsten, de oogst binnenhalen (inhalen), bloten, grasmaaien, zichten, afzichten, afteilen, pikken, stoppelen.

hooi winnen, hooien, doorhooien, zwelen, hooi spinnen, keren, spreiden, opperen, ruiteren, hooi aanmaken, - klampen, opsteken, gaffelen, laden, hooi afsteken, - spitten, het hooi broeit, - verbroeit.

graan opbinden, opbossen, schoven, garven, aan (in) schoven zetten, in (tot) schoven binden, stuiken, dorsen, afdorsen, uitdorsen, uitslaan, aren lezen, wannen, afwannen, het koren omzetten, het graan op de halm verkopen.

A. stoppelbloot, stoppelig, stroachtig, strooien, grasrijk, graanrijk.

N. graanbouw, korenbouw, graanproductie, hooibouw, haverteelt, graanhandel, korenhandel, graanmarkt, korenmarkt, graanbeurs, korenbeurs, graanveiling.

oogst, graanoogst, haveroogst, maaiing, afzichting, zwad, zwade, oogsttijd, maaitijd, hooitijd, oogstweer, maaiweer, oogstbericht, oogstverlof, oogstvakantie, oogstfeest, oogstlied, maaigeld, maailoon, een goed (slecht) oogstjaar, grasjaar, hooi-jaar, korenjaar, drieslag, vlegelslag, voorslag.

grasoogst, hooioogst, gemaai, gras, heelgras, hooigras, hooi, voorgras, nagras, nagewas, nasne(d)e, nahooi, herfsthooi, toemaathooi, toemaat, etgroen, etgras, hooi van de eerste (tweede) sne(d)e, broekhooi, buitendijks hooi, zweel, kuilgras, hooiopper, opper, hooitas, hooiberg, mijt, schelf, hooimijt, hooistapel, hooischelf, rook, hooirook, hooivak, hooibroei.

korenoogst, graanveld, graanland, graanakker, korenveld, korenland, korenhalm, korenaar, graankorrel, korenkorrel, graanschoof, korenschoof, schoof, korengarve (...garf), garve, bos, band, graanopper, stuik, hok, tas, mijt, schelf, graanmijt, korenmijt, havermijt, korenstoppel, stoppel, stoppelbrand.

stro, halmstro, gerstestro, haverstro, roggestro, bandstro, aareind, stoppeleind, aardeind, paljas, strohalm, strootje, strobos, strobundel, strowis, glui, stroband, rijsband, hakstro, strohaksel, haksel, kaf, duist, haverkaf, blees.

graan, gezolderd koren, zaad, zaaigraan, zaaikoren, raapgraan, broodkoren, wintergraan, winterkoren, zomergraan, zomerkoren, zomerrogge, zomertarwe, vurig koren, brandkoren, geschroeid koren, brandaar, vuur, roest, brand, meel.

grasmaaier, maaier, afmaaier, hannekemaaier, pikker, hooier, -ster, hooiboer, hooibinder, -ster, hooisteker, graanhandelaar, korenhandelaar, graanmakelaar, korenfactoor, graanfactoor, graankoper, korenkoper, oogster, graanmaaier, korenmaaier, korenpikker, schovenbindster, bindster, strobinder, -ster, schrooier, korendorser, dorser, korenschieter, korenwanner, korenzifter.

460. Vlas- en hennepteelt

W. vlas bouwen, vlassen, vlas uittrekken, kapellen, ruiteren, ribben, knotten, afknotten, snuiten, repelen, bollen, afrepelen, alles afrepelen, roten, rotten, weken, vlassen,

beuken, braken, afbraken, zwingelen, zwengelen, blouwen, blouwelen, afzwingelen, hekelen, doorhalen, uitbaarden, uithekelen, afreden, vlaszaad afdraaien, risten, oprokken, oprokkenen.

A. vlasachtig, vlassig, vlassen, hennepen.

N. hennepteelt, hennepbouw, hennepoogst, vlasteelt, vlasbouw, vlasbewerking, vlasslijting, vlasbereiding, vlasserij, rotting, roterij, vlasland, vlasveld, vlasakker, vlastijd, vlasfabriek, vlashandel.

vlasfabrikant, vlasbewerker, vlashandelaar, vlaskoper, vlasser, vlasboer, vlastrekker, vlasvink, repelaar, hekelaar, zwingelaar, vlasbreker.

weekplaats, repel, rootput, root, henneproot, roterij, dauwroting, rootplaats, rootpoel, rootkuil, rotkuil, rootwater, rootkast, reet, vlasbraak, braak, braakmachine, onderbraak, handbraak, hennepbraak, hennepblouwel, vlashamer, hennepstok, hennepklopper, beukmolen, bootmolen, hekel, hennephekel, aftrekhekel, afreehekel, hekelmachine, hekelstaafje, hekelstoel, vlashekel, vlaskam, vlaskeet, zwingelkeet, zwingelmolen, zwingelmachine, zwingelkast, zwingelkooi, zwingelplank, zwingelbord, zwingelhout, zwingelspaan, zwingelstok, zwingel, zwingelmes, bandmachine, ristbok, vlasstoof.

vlas, vlasstengel, Hemen, scheef, root vlas, boot vlas, rist, vlaswiek, stuik, schrank, werk, hede, nop, bolkaf, hekelwerk, hennepwerk, hennepvezel, vlasvezel, hennepzaad, vlaszaad, lijnzaad, lijnmeel, lijnkoek.

461. Landbouwer

N. herenboer, koeboer, ossenboer, keuter, halfboer, keuterboer, paardenboer, heiboer,

heikeuter, kaasboer, veenboer, zandboer, kleiboer, polderboer, aardappelboer,

plantenkweker.

landbouwer, agrariër, boer, buitenboer, boerenzoon, boerenjongen, hoerenkind,

bouwer, bouwboer, akkerman, landman, pachter, boerin, boerendochter.

landheer, eigenerfde, eigengeërfde, eigengebruiker, zetboer, huurboer, bedrijfsboer, pachtboer, garfboer, garfpachter, landpachter, hoevenaar, meier, farmer, rancher, ranchero.

landarbeider, boerenarbeider, boerenknecht, boerendagloner, paardenknecht, boerenmeid, boerenmeisje, boerendeern.

hofwachter, hovenier, tuinbaas, hortulanus, tuinman, tuinier, tuinder, biotuinder, gaardenier, tuinknecht.

W. achter de ploeg lopen, de paarden in ’t gat moeten kijken.

462. Hoeve

N. boerenhofstede, boerenhoeve, boerenerf, boerenplaats, boerderij, ossenboerderij, modelhoeve, hoeve, landhoeve, havezaat (...zate), hofstede, gedoe, pachthoeve, zate, stulp, boerenstulp, stolp, stolphoeve, stelphoeve, stolphuis, keuterij, boerenbedrijf, farm, ranch, rancho, haciënda, estancia, bouwmanswoning, boerenwoning, boerenhuis, taswoning.

erf, boerenerf, brink, heem, huis en heem, achtererf, achterin, achterom, doorrit.

schuur, plankenschuur, voorraadschuur, graanopslagplaats, graanpakhuis, korenpakhuis, korenmagazijn, korenschuur, graanschuur, tas, hooischuur, aardappelschuur, berg, bergkap, bergschuur, dorsschuur, dorsvloer, dorsdeel, deel, schuurdeur, deeldeur, kattengat, graanzolder, korenzolder, hooizolder, aardappelzolder, aardappelkuil, ooftkelder, koestal.

mestput, mestkuil, mestpoel, gierput, gierkuil, gierbak, mestbelt, mesthok, mestkot, mesthoop, mestvaalt, vaalt.

grondpacht, landpacht, grasverpachting, groftiend, schaalrechten, akkercijns.

463. Landbouw/gereedschap

N. landbouwgereedschap, akkerbouwgereedschap, bouwgereedschap, akkergereedschap, landbouwwerktuig, landbouwmachine, cultivator.

grondroerder, schoffel, pikhouweel, spade, handspade, schop, bats, loet, hooispade, hooigraaf, kantschop, korenschop, plaggenschop, plaggensteker, schepspade, verplantschopje, zaadschop, zodenspade, zodenlichter, spadensteel, dille.

ploeg, aanbouwploeg, ploegmachine, motorploeg, stoomploeg, aanhangploeg, aanaardploeg, aardappelrooier, arendploeg, balanceerploeg, balansploeg, diepploeg, greppelploeg, haakploeg, hakploeg, keerploeg, kipploeg, molploeg, ondergrondsploeg, schilploeg, stoppelploeg, eenscharige ploeg, tweescharige ploeg, zaaiploeg, ploegstaart, staart, strijkbord, rister, ploegschaar, ploegijzer, schaar, kouter, ploegkouter, ploegmes, ploegas, ploegdissel, ploeghout, ploegbalk, ploegboom, boom, ploegvoet, ploegzool, dompelstuk, ploeghak.

veldslede, boerenkar, beerwagen, mestwagen, mestkar, beerkar, strontkar, gierwagen, gierkar, beerton, gierton, gierpomp, beerlepel, putjesschepper, mestspreider, rol, aardrol, grasrol, grasroller, handrol, handwals, akkerwals, kluitenbreker, molbord, paardenrol, rolblok, rolsteen, akkersleep, akkersleper, aardplakker, eg(ge), egelegge, beitelegge, eggenslede, handegge, grasegge, kweekegge, mesegge, schijfegge (schijven...), reek, eggenraam, eggentand.

wiedmachine, extirpator, wiedhaak, wiedijzer, wiedmes, wiedvorkje, paardenhouweel, schoffelmachine, schoffeltuig, schoffelploeg, grondwoeler, hak, hark, hooihark, klauw, krabber, riek, vork, mestvork, mestgaffel, mestgreep, mestriek, mesthaak, stalgreep, opsteker, hooivork, hooigaffel, gaffel, distelhaak, distelschaar, disteltang, disteltrekker.

zaaimachine, dubbelmachine, zaaitoestel, zaadstrooier, boonzaaier, zaaikorf, zaaimand, zaaikleed, zaaizak, maaimachine, maaier, zelfbinder, maaibinder, vingerbalk, gazonmaaimachine, grasmachine, grasmaaier, grasschaar, aflegapparaat, hakoord, grasdroger, hooischudder, graanmaaier, oogstmachine, korensikkel, stoppelzeis, zeis, zicht, pik, zwadkeerder, pikhaak, welhaak, mathaak, haarijzer, haarspit, haar, bootschaar, strekel, strijker, haarhamer.

hooiwagen, hooiladder, hooiraam, hooiboom, ponder, ponderboom, polderboom, boom, weesboom, wagenbint, voorbint, achterbint, bint, hooipers, bergspil, bergroede, heeft, hooihaak, hooi-ijzer, hooikeerder, woeltouw, hooizak, klaverruiter.

dorsmachine, maaidorsmachine, maaidorser, zelfdorser, combine, slagtrommel, dorsvlegel, vlegel, vlegelknuppel, vlegelkap, vlegelklap, vlegelsteel, vlegelstok, graanbreker, graankneuzer, graankleed, graanzeil, graanzuiveraar, graanzuiveringsmachine, haverbreker, haverkneuzer, gerstschoonder, gerstkorter, zaadbreker, geselbank, geselpaard, klaverruiter, zaadkleed, wanmolen, kafmolen, wan, korenwan, wanzeil, graanharp, korenharp, korenzeef, haverwan, wanmand, hakselsnijder, hakselmachine, strosnijder, strosnijmachine, snijtrog, graanzak, graanbak, korenzak, haver-zak, hakselbank, hakselkist, snijdselkist, kortkist, korenmaat.

sikkel, haalmes, zodensnijder, zodenploeg, plaggensnijder, plaggenzicht, steekmes, moskrabber, kantsteker, wortelmes, hooizaag, hooisnijder, hakselmes.

staak, rijs, poothout, pootstok, pootlijn, plantijzer, pootijzer, vogelverschrikker, mussenverschrikker, stropop, stroman, klappermolen.

sproeimachine, haspelwagentje, grassproeier, gazonsproeier, tuinsproeier, tuinslang, slang, gieter, gietemmer, giettrechter, spruit, sproeier, broes, does, rupsenfakkel, rupsenschaar, rupsentang, poederspuitje (poeier...).

tuingereedschap, oranjerie, warenhuis, koude kas, warme -, serre, broeikas, broeibak, kweekkas, kopkas, kas, stookkas, trekkas, bak, lessenaar, eenruiter, eenruit, broeiraam, broeiglas, glas.

464. Landhuishoudkunde

N. landbouwkunde, landbouwhuishoudkunde, landhuishoudkunde, akkerbouwkunde,

agronomie, tuinbouwkunde, tuinkunst, tuinarchitectuur, hortologie, bemestingsleer, landbouwonderwijs, landbouwschool, landbouwhogeschool, tuinbouwschool, landbouwwinterschool, landbouwwintercursus, landbouwhuishoudschool, landbouwakte, landbouwproefstation, landbouwstation, landbouwkolonie, modelhoeve, modelboerderij, leerhoeve, proefaanplanting, proefstation, proefveld, proeftuin, landbouwtentoonstelling, tuinbouwtentoonstelling.

landbouwkundige, landbouwingenieur, landhuishoudkundige, agronoom, tuinbouwkundige, tuinarchitect, hortoloog, landbouwleraar, tuinbouwleraar, landbouwconsulent.

A. landbouwkundig, landhuishoudkundig, agronomisch.

e. Dierenrijk (465-487)

465. Dier

N. dier, gedierte, beest, dagdier, nachtdier, tam dier, huisdier, fokdier, rasdier, wild dier (beest), oerdier, gewerveld dier, ongewerveld -, monster, monsterdier, ondier, gedrocht, wonderdier, draak, feniks, griffioen, grijp, leviathan, pelsdier, borsteldier, pantserdier, werkdier, lastdier, trekdier, trekbeest, tweespan, landdier, wouddier, boomdier, zeedier, zeebewoner, waterdier, zeemonster, zeegedrocht, zeespook, zeeschelp, zeehoren, zeekoker, alleseter, afvaleter, aaseter, groenkauwer, planteneter, bladeter, fructivoor, carnivoor, zoöfaag, monofaag, zoogdier, viervoeter, quadrupeed, langpoot, teenganger, zoolganger, halfzoolganger, kruipend dier, reptiel, wild, ongedierte, beestje, aasdier, woekerdier, parasiet, nestparasiet, epizoën, ectoparasieten, hematozoën, nekton, plankton. mannetje, hij, wijfje, wijfjesdier, zij, moederdier, moer, eenslachtig dier, tweeslachtig dier, hermafrodiet, geslachtloos dier, gebroed, teelt, jong, jonkie, welp (wulp), kalf, vroegeling, jaarling, eenwinter, enter, twenter, bastaard (...terd), bastaarddier, bastaardsoort, protist.

instinct, dierenverstand, beestenverstand, dierentaal, interseksualiteit, hermafroditisme, tweeslachtigheid.

verdierlijking, parasitisme, commensalisme, gedaanteverandering, gedaanteverwisseling, gedaantevervorming, winterrust, winterslaap, zomerslaap, territorium.

A. dierlijk, gebastardeerd, animaal, parasitair, eenslachtig, tweeslachtig, dubbelslachtig, plantenetend, grasetend, vleesetend, woldragend, koploos, gewerveld, ongewerveld, breedbekkig, viervoetig, achtbenig.

W. verdierlijken, parasiteren, beestjes hebben.

466. Dierkunde

N. dierkunde, zoölogie, dierenbeschrijving, zoögrafie, dierengeografie, dierpsychologie, hondenkennis, kynologie, vogelbeschrijving, vogelkunde, ornithologie, ornithografie, ichtygrafie, ichtyologie, insectenkunde, insectenstudie, myiologie, entomografie, insectologie, entomologie, ofiologie.

dierkundige, zoöloog, dierenbeschrijver, dierenkenner, vogelkenner, vogelkundige, vogelliefhebber, vogelvriend, ornitholoog, ichtyoloog, insectenkenner, insectenverzamelaar, insectoloog, entomograaf, entomoloog, zoöfiel, kynoloog. bestiarium, insectarium, insectenverzameling, insectenplaat, insectendoos, insectenhuisje, insectenspeld, opgevuld dier, balg.

A. dierkundig, zoölogisch, kynologisch, ichtyologisch.

W. dieren opzetten.

dierenrijk, dierenwereld, de bezielde natuur, fauna, bosfauna, zoetwaterfauna, zeefauna, diepzeefauna, avifauna, diersoorten, stamboom, pedigree, natuurlijk stelsel, soortnaam, verscheidenheid, variant, bastaardvorm.

467. Protozoa

N. eencelligen, oerdiertjes, protozoën.

1. zweepdiertjes {Flagellata, Mastigophora): oogdiertje, zeevonk.

2. wortelpotigen (Rhizopoda, Sarcodina): amoeben of slijmdiertjes; foraminiferen: zonnediertje; radiolariën of straaldiertjes.

3. sporendiertjes (Sporozoa): malariaparasiet, plasmodium.

4. wimperdiertjes, trilhaardiertjes, infusiediertjes, infusoriën, afgietseldiertjes (Infusoria): pantoffeldiertje, klokdiertje, trompetdiertje, mosseldiertje.

468. Parazoa

N. sponzen (Porifera): kalksponzen; glassponzen: venusmandje; hoornkiezelsponzen: zoetwaterspons, boorspons; hoornsponzen: badspons.

469. Metazoa

N. 1. neteldieren of holtedieren (Coelenterata, Cnidaria)

kwalpoliepen: poliep, kwal, kwalpoliep, meduse, zeerasp, zoetwaterpoliep, zeemos (weerboompje, zeeboompje), buiskwal, bezaantje.

schijfkwallen: poliep, oorkwal, kompaskwal, wortelkwal (zeepaddestoel), sponskoraal, haarkwal.

bloempoliepen: bloemdier, zeeanemoon, koraal, zeeveer, hoornkoraal, orgelkoraal, domansduim, bloedkoraal, waaierkoraal, zeeanjelier, zeeroos.

2. ribkwallen (Ctenophora): zeedruif, venusgordel.

3. platwormen (Platyhelminthes): leverbot, lintworm, haakworm, planariën, melkwitte platworm, zuigworm, trilhaarworm.

4. snoerwormen (Nemerthini): zwartbruine snoerworm.

5. draadwormen of rondwormen (Nematoda): spoelworm, aaltje (aardappelaaltje, azijnaaltje), trichine, mijnworm, haarworm, huidworm, aarsmade.

6. raderdiertjes (Rotifera): pijlworm, snaarworm.

7. mosdiertjes (Bryozoa): zeevinger.

8. gelede wormen of ringwormen (Annelida)

bloedzuigers: slurfbloedzuiger.

borstelwormen: zeepier, zeeduizendpoot, zeerups, zeemuis, paloloworm, waterslangetje, kokerworm, goudkammetje, tubifex (slingerworm), regenworm (aardworm, pier).

9. weekdieren of mollusken (Mollusca)

olifanttandjes: stoottandje.

keverslakken.

slakken: longslakken: huisjesslak, agaatslak, aardslak, tuinslak, segrijnslak, wegslak, naakte slak, poelslak, wijngaardslak (wijnbergslak), posthoornslak; kieuwslakken: wulk, kinkhoorn (....horen), purperslak, bisschopsmuts, alikruik, zeeoor, sleutelgathoorn, helmslak, hoedslak, reuzenoor.

mossels: mossel, mosselzaad, zoetwatermossel, zwanenmossel, schildersmossel, mantelschelp (kamschelp), boormossel, vijlmossel, oester, pareloester, jakobsschelp, zaagje, parelmossel, kokkei (hartschelp, kokhaan), gaper, strandgaper, mes(sen)heft (....hecht), paalworm, bakschelp.

inktvissen: inktvis, nautilus, zeekat, octopus (achtarm, kraak), papiernautilus, pijlinktvis, ammoniet, belemniet.

10. stekelhuidigen (Echinodermata): zeeegel, zeester, slangster, zeeappel, zeelelie, zeekomkommer, kamster, zonnester, brokkelster, medusahoofd, zeeboontje.

11. geleedpotigen (Arthropoda)

a. schaaldieren (schelpdieren) of kreeftachtigen (Crustaceae): zoutkreeftje, watervlo (dafnia), cycloop, karperluis, mosselkreeftje, zeepok, eendenmossel, krabbenzakje, pissebed, rolpissebed, zoetwaterpissebed, boorpissebed, vlokreeft, strandvlo, aasgarnaal, krab, zeekrab, zwemkrab, wolhandkrab, spinkrab, strandkrab, wenkkrab, steurkrab, kreeft, rivierkreeft, zeekreeft (hummer, hommer), garnaal, zoetwatergarnaal, (h)eremiefkreeft, langoest.

b. spinachtigen (Arachnida): spin (spinnenkop), kruisspin, huisspin, jachtspin, kelderspin, springspin, hangmatspin, valdeurspin, wolfsspin, waterspin, schorpioenspin, vogelspin, zakspin, zwarte weduwe, hooiwagen, langpoot, tarantula.

spinklier, spintepel, rag, spinrag, herfstdraad, web, spinnenweb, net.

schorpioen, bastaardschorpioen, boekenschorpioen, teek, mijt (memel), aardmijt,

schurftmijt, haarwortelmijt, fluweelmijt, kaasmijt, galmijt.

c. duizendpootachtigen (Myriapoda): duizendpoot, reuzenduizendpoot.

d. miljoenpootachtigen (Diplopoda): gewone miljoenpoot.

e. insecten (Insecta, Hexapoda): larve (larf), imago, nimf.

1. spring staarten en franjestaarten: zilvervisje, suikergast.

2. rechtvleugeligen: kakkerlak (bakkerstor), sprinkhaan, bidsprinkhaan, wandelende tak, wandelend blad, veldsprinkhaan, wrattenbijter, treksprinkhaan, sabelsprinkhaan, krekel, veldkrekel, huiskrekel (heimpje), veenmol.

3. termieten: termietenheuvel, termietenkoningin.

4. franjevleugeligen: blaaspoten, donderbeestjes.

5. houtluizen en oorwormen.

6. haften of eendagsvliegen: haft.

libellen: libel, waterjuffer, juffertje, glazenmaker, beekjuffertje.

7. luizen: pelsvreter, kippenluis, varkensluis, schaamluis, wandluis (weegluis, wandgedierte), hoofdluis, platluis, kleerluis.

8. wantsen: wants, schildwants, netwants, boomwants, appelwants, schorswants, vuurwants, roofwants, bedwants, waterloper, schaatsenrijder, waterschorpioen, duikerwants, bootsmannetje (rugzwemmer).

9. homoptera: cicade, schuimdiertje (schuimcicade), bladvlo, schildluis, kermes, motluis, bloedluis, wolluis, druifluis, bladluis (plantluis), pruimenbladluis, cochenille.

10. netvleugeligen: gaasvlieg, mierenleeuw, kameelhalsvlieg, schietmot, kokerjuffer, watergaasvlieg (elzenvlieg).

11. tweevleugeligen

muggen: mug, steekmug, galmug, zingmug, langpootmug (langpoot), malariamug, muskiet, emelt, made.

vliegen: huisvlieg, aasvlieg, fritvlieg, zweefvlieg, fruitvlieg (bananenvlieg), drekvlieg (strontvlieg), goudvlieg, sluipvlieg, steekvlieg, tseetseevlieg, vleesvlieg, bromvlieg, brommer, daas (blindaas), horzel, paardenvlieg (brems, bremze), runderdaas, runderhorzel, paardenhorzel, regendaas, schapenhorzel.

vlooien: mensenvlo, zandvlo.

12. kevers of torren

loopkevers: zandloopkever (zandkever), schallebijter (scharre...), poppenrover, bombardeerkever.

watertorren: geelgerande watertor, spinnende -, draaikevertje.

aaskevers: aastor, doodgraver.

kortschildkevers.

spektorren: bonttorretje.

glimwormen: glimkever, glimworm.

oliekevers: oliekever, Spaanse vlieg.

dood(s)kloppertjes: diefje, houtkever (houtworm), klopkever (kloptor).

kniptorren: springkever (springtor), koperworm (ritnaald).

lieveheersbeestjes (onzelieveheersbeestjes), zwartlijftorren: meeltor, meelworm. boktorren: boktor, grote populierboktor, huisboktor, appelboorder, timmerbok. haantjestorren: leliehaantje (leliekever, lelietor), coloradokever, aardvlo, bonenkever, schorskever: grote iepenspintkever, kleine -, dennenscheerder, bastkever.

snuittorren of snuitkevers: kalander, graankalander, dennensnuitkever, berkenbladroller (berkensteker), eikenbladroller.

bladsprietkevers: vliegend hert, meikever, engerling, junikever, julikever, mestkever, mesttor, scarabee, neushoornkever, goliatkever, herculeskever, gouden tor, rozenkever.

13. vlinders: kapel, dagvlinder, nachtvlinder, rups, cocon, pop, tonnetje.

motten: mot, motvlinder, kleermot, vedermot, fruitmot, bladroller, appelbladroller (appelmot).

spinners: zijdevlinder, zijderups (zijdeworm); ringelrupsvlinder.

pijlstaarten: doodshoofdvlinder, oleanderpijlstaart, lindepijlstaart, ligusterpijlstaart, populierpijlstaart, wolfsmelkpijlstaart, meekrapvlinder, horzelvlinder.

donsvlinders: satijnvlinder, bastaardsatijnvlinder, nonvlinder (non, dennenrups), plakker, witvlekvlinder.

nachtpauwogen: nachtpauwoog, tauvlinder, atlasvlinder.

spanners of landmeters: bonte bessenvlinder (harlekijn), berkenspanner, spanrups, wintervlinder, iepentakvlinder, vliervlinder.

uilen: agaatvlinder, weeskind, huismoeder (hooivlinder), weerschijnvlinder, pistooltje (gamma-uil, gammavlinder).

hermelijnvlinders: hermelijnvlinder, processievlinder, processierups.

beerrupsvlinders: sint-jakobsvlinder.

koninginnenpages: koninginnenpage.

witjes: koolwitje, citroenvlinder (citroentje), posthoorntje.

blauwtjes: vuurvlindertje, groentje.

schoenlappers en paarlemoervlinders (parel...): grote vos, kleine -, dagpauwoog, distelvlinder (distelvink), nummervlinder (nommervlinder, schoenlapper, admiraalvlinder, atalanta), rouwmantel, bladvlinder.

zandogen: zandoogje, argusvlinder, hooibeestje.

14. vtiesvleugeligen (Hymenoptera)

plantenetende legboordragers: legboor, bastaardrups; houtwespen; bladwespen: dennenbladwesp, berkenblad wesp; galwespen: eikengalwesp, galnotenwesp.

vleesetende legboordragers, sluipwespen.

angeldragers: goudwespen; dolkwespen; spinnendoders; graafwespen: rupsendoder, bijenwolf, vliegendoder, harkwesp, zandwesp, zeefwesp, wegwesp; plooiwespen: gewone wesp, hoornaar (hoomtje).

bijen: koningin (bijenkoningin, moederbij), dar (hommel), zwerm, brandzwerm, maagdenzwerm, nazwerm, honingbij, werkbij, zandbij, houtbij, behangersbij, metselbij. hommels: steenhommel, aardhommel.

mieren: koningin, werkmier (werkster), soldaat;

mierengasten: knotskevertje; schubmieren: zwartbruine wegmier, bloedrode roofmier, bosmier, amazonemier, gele weidemier; knoopmieren; buitenlandse mieren: farao-mier, trekmier, parasolmier.

470. Manteldieren - Tumcata

N. zakpijp, zeedruif, salp.

471. Schedellozen - Acrania

N. lancetvisje.

472. Vissen - Pisces

N. vis; hom, hommer, homvis; kuiter, kuitvis, moedervis.

zeevis (zoutwatervis), zoetwatervis, riviervis, standvis, trekvis, vliegende vis; katvis, puf.

1. kaakloze vissen, rondbekken: prik, slijmprik, zeeprik, negenoog, lamprei.

2. kraakbeenvissen

haaien: haai, franjehaai, mensenhaat (blauwe haai), haringhaai (neushaai), reuzenhaai, walvishaai, hondshaai, gladde haai, speerhaai, toonhaai, hamerhaai, zaaghaai, doornhaai, schoerhaai (schoorhaai), voshaai (zeevos).

roggen: rog, sidderrog, vleermuisrog, reuzenrog, molenrog, pijlstaartrog (stekelrog, zeepinksternakel), gitaarvis, vleet.

zeekatten: draakvis.

3. beenvissen

steuren: steur, beloega, sterlet, huso.

kwastvinnigen: coelakant.

tongvissen.

haringachtigen: haring, kuitharing, grasharing, sardine (sardien), ansjovis, elft (meivis), fint, sprot, maatjesharing, sloeharing.

zalmachtigen: zalm, jakobszalm, forel, goudforel, zalmforel, beekforel, houting, spiering, smelt.

snoekachtigen: snoek, hondsvis.

karperachtigen: karper, giebel, witvis, ruisvoorn (rietvoorn), sneep, alver, voorn (voren), bittervoorn, winde (windvoorn), brasem, goudbrasem (dorade), barbeel, wimber, harder, serpeling, zeelt, goudvis, telescoopvis, kolblei (blei, bliek).

modderkruipers: donderaal, weeraal (weervis).

meervallen: meerval.

alen of palingen: paling (aal), kataal, beefaal (sidderaal), glasaal (elver), grofaal, lebaal, snebaal, puitaal (aalpuit), zandaal, nebbeling, murene, rivierpaling, zeepaling (meeraal, kongeraal).

geepvissen: geep, makreelgeep, vliegende vis.

tandkarpers: guppy, plaatje.

zeepaardjes: zeepaardje, zeenaald, trompetterzeenaald.

schelvisachtigen: kabeljauw (dors, stokvis, klipvis), schelvis, steenbolk, wijting, leng, koolvis, pollak, kwabaal (aalkwab), molenaar, meun, heek.

koningsvissen: riem- of lintvissen: haringkoning; koraalvissen; zonnevissen. baarsachtigen: baars, zeebaars, stekelbaars, snoekbaars (zander), argusvis, pos, zilvervis, ombervis, maanvis, pieterman (stekeldraak).

makreelachtigen: makreel, horsmakreel, hors, albikoor, spuitvis, tonijn; loodsmannetje, zwaardvis.

zeegrondels: zeegrondel (grondel, grondeling), slijkspringer.

slijmvissen: slijmvis, zeewolf, puitaal (magge), klimbaars (klautervis).

schorpioenvissen: knorhaan (poon, zeehaan), donderpad, zeedonderpad, snotolf. zeeduivels: hozemond (hozebek).

platvissen: platvis, griet, schol, handschol, tarbot, schar, scharretong, bot, heilbot, tong. kogelvissen: koffervis, egelvis, maanvis (klompvis), kogelvis.

473. Amfibieën - Amphibia

N. tweeslachtige dieren, amfibieën.

1. salamanderachtigen: reuzensalamander, kamsalamander, landsalamander, watersalamander, alpenwatersalamander, tijgersalamander, vinpootsalamander, ribbensalamander, vuursalamander, alpensalamander, aalsalamander, olm, modderduivel, axolotl.

2. kikvorsachtigen: kikkervisje, dikkop, kikker (kikvors, vors), klauwkikker, boomkikker, hoornkikker; pad, gewone pad, vuurpad, vroedmeesterpad, reuzenpad, Surinaamse pad (pipa).

474. Reptielen - Reptilia

N. 1. schildpadden: schildpad, bijtschildpad, moerasschildpad, rivierschildpad, landschildpad, leerschildpad, zeeschildpad, soepschildpad, slangenhalsschildpad, karetschildpad, zoetwaterschildpad, Griekse schildpad.

2. brughagedissen en krokodilachtigen: kaaiman, alligator, krokodil, nijlkrokodil, moeraskrokodil, kamkrokodil; gaviaal.

3. hagedissen: gekko; agame, vliegend draakje; kameleon; leguaan, basilisk, padhagedis; hagedis, schildhagedis, duinhagedis, heihagedis, parelhagedis, muurhagedis, wormhagedis, hazelworm, heiaal; varaan, gilamonster.

4. slangen: boa (koningsslang), cobra (geelslang), python, waterslang, brilslang (naja), pijlslang, boomslang, ringslang, ratelslang, gifslang, panterslang, reuzenslang, zeeslang, serpent, adder, addergebroed, zandadder, pofadder, groefkop.

475. Vogels - Aves

N. oervogels, loopvogels, zwemvogel, watervogel, waterwild, moerasvogel, waadvogel, broedvogel, standvogel, nachtvogel, trekvogel, zwerfvogel, dwaalgast, zomergast, wintergast, pluimgedierte, pluimvee, gevogelte, vogelstand, wildzang, kooivogel.

tersel, wijfjesvogel, pop, nesteling, takkeling, vogelijn, nestblijver, nestzitter, nestvlieder. geelbek, kropvogel, topper.

1. pinguïns: brilpinguïn.

2. kiwi's en nandoes: pampastruis.

3. struisvogels: struisvogel (struis).

4. kasuarisvogels: kasuaris, helmkasuaris.

5. emoes: emoe.

6. futen: fuut, geoorde fuut, dodaars, kuifduiker.

7. zeeduikers: parelduiker, ijsduiker, geelsnavelduiker.

8. stormvogels: stormvogel (blauwvoet), albatros, stormzwaluw.

9. pelikaanachtigen: pelikaan, rotspelikaan, keerkringsvogel, aalscholver (schollevaar, scholver(d)), jan-van-gent, slangenhalsvogel, fregatvogel.

10. reigerachtigen: reiger, koereiger, purperreiger, ralreiger, zilverreiger, kwak, roerdomp, wouwaapje, ooievaar (eiber, eidebaar), schoenbekooievaar, lepelaar, maraboe, nimmerzat, ibis (nijlreiger), flamingo.

11. eendvogels

eend, wijfjeseend, mannetjeseend, waard (woerd, woord).

wilde eend, smient (fluiteend), taling, harlekijneend, pronkeend, kuifeend (kamduiker), eidereend, toppereend, tafeleend, boomeend, zee-eend.

gans, mannetjesgans, gander, gent.

rotgans, brandgans, knobbelgans, kolgans, rietgans, sneeuwgans, vriesgans.

zwaan, knobbelzwaan, wilde zwaan.

zaagbek, weeuwtje.

12. roofvogels: gier, lammergier (baardgier), aasgier, kapgier, koningsgier, condor, secretarisvogel.

havik, kiekendief (kuikendief), wouw (milaan), sperwer, wespendief, buizerd, adelaar, arend, koningsarend, zeearend, geelkop, visarend, steenarend (goudarend), slangenarend, harpij, valk, edelvalk, slechtvalk, jachtvalk, torenvalk, boomvalk, giervalk (geervalk), smelleken.

13. hoendervogels

ruigpoothoenders: sneeuwhoen, korhoen, korhaan, korhen, auerhoen, hazelhoen. fazantachtigen: fazant, fazantenhaan, woerhaan, fazantenhen, woerhen; bosfazant, goudfazant; pauw, pauwin, kwartel (kwakkel), patrijs (veldhoen), patrijshaan, patrijshen, kalkoen, parelhoen (poelepetaat).

hoen, mesthoen, kriel; haan, kapoen, krielhaan; hen, kip, huishen, scharrelkip, broedhen, klokhen, kloek (klok), leghen, legkip, krielhen, krielkip, krieltje, dwergkip, pel; kuiken, piepkuiken, nestkuiken.

14. kraanvogels: ral, waterral, zonneral, vechtkwartel, kraanvogel (kraan), waterhoen, waterkippetje, koet, meerkoet, kwartelkoning (wachtelkoning, spriet), ralkraan, trapgans, grote trap, trompetvogel, agami.

15. pleviervogels of steltlopers: snip, houtsnip, watersnip, poelsnip, plevier (pluvier), kleine plevier, bontbekplevier, goudplevier, strandplevier, zilverplevier, scholekster, steenloper, bokje (doverik), strandloper, kanoet (kanoetstrandloper, kanoetvogel), kemphaan, kievi(e)t, wulp, grutto (griet), bosruiter, tureluur, kluut, franjepoot, griel, ijshoen, jager, meeuw, zeemeeuw, zilvermeeuw, kokmeeuw (kapmeeuw), mantelmeeuw, kobbe, stern, visdiefje, alk, koet, zeekoet.

16. duiven: duif, doffer, duivin; een koppel duiven; postduif, huisduif, sierduif, raadsheer, kropduif (kropper), rotsduif, tortel (tortelduif), tuimelaar (tumbler); zandhoen, houtduif (bosduif, woudduif), ringduif (ringelduif), holenduif, pauwstaart.

17. papegaaien: papegaai, coco, kaketoe, lori, lorre, ara, parkiet, grasparkiet.

18. koekoeksvogels: koekoek.

19. uilen: uil, nachtuil, daguil, bosuil, kerkuil (katuil, torenuil), ransuil, steenuil, velduil, sneeuwuil, oehoe.

20. nachtzwaluwachtigen: nachtzwaluw (geitenmelker, dagslaper), kikkerbek.

21. gierzwaluwen en kolibries

gierzwaluw (torenzwaluw), boomgierzwaluw, salangaan.

kolibrie.

22. scharrelaarachtigen of scharrelvogels: ijsvogel (halcyon, alcyon), bijeneter, scharrelaar, hop, boomhop, neushoornvogel.

spechtvogels: baardvogel, honingspeurder; toekan, specht (groene -, bonte -, zwarte -), draaihals, mierenjager.

23. zangvogels of zangers

leeuwerik, veldleeuwerik (akkerleeuwerik), kuifleeuwerik, boomleeuwerik, strandleeuwerik.

zwaluw, oeverzwaluw, klipzwaluw, boerenzwaluw, huiszwaluw, rotszwaluw, rivierzwaluw.

klauwier, grauwe klauwier, klapekster.

wielewaal.

spreeuw, beo.

kraai (bonte -, zwarte -), kauw (ka), raaf, roek, ekster, notenkraker, gaai (Vlaamse -, houtekster, meerkol).

paradijsvogel; pestvogel; vliegenvanger; goudhaantje.

rietzanger, bosrietzanger, waterrietzanger, karekiet, mees, koolmees (spiegelmees), baardmannetje (baardmees), pimpelmees (pimpel), glanskopmees (zwartkopmees), kuifmees, staartmees, grasmus, tuinfluiter, braamsluiper, tjiftjaf, fitis, fluiter, spotvogel (geelborstje, geelbuikje).

lijster, beflijster, goudlijster, zanglijster, kramsvogel, koperwiek, merel (gieteling), kraagmerel, tapuit, paapje, roodstaartje, nachtegaal, blauwborstje (blauwkeeltje), roodborstje.

winterkoninkje; heggenmus, bastaardnachtegaal (boerennachtegaal), boomklever, boomkruiper; kwikstaart (akkermannetje), pieper.

vink, appelvink, boekvink, geelvink, goudvink, groenvink (groenling, vlasvink), distelvink (putter), sijsje, barmsijsje, kanarie (kanariepiet, kanarievogel), kardinaal (kardinaalsvogel), kneu (kneuter), kruisbek, keep.

gors (grauwe -), geelgors, rietgors (rietmus, rietvink), ortolaan.

mus, huismus, ringmus, rotsmus.

476. Zoogdieren - Mammalia

N. 1. buideldieren: buidelrat, aeneasrat*,opussum, buidelmuis, buidelmarter, Tasmaanse duivel, buidelwolf, buideldas, koala, wombat, koeskoes, kangoeroe, reuzenkangoeroe.

2. insecteneters: egel, spitsmuis, mol.

3. vleermuizen: vliegende hond (kalong), vleermuis, spekvleermuis, hoefijzerneus, bladneus, vampier, grootoor, gladneus.

4. primaten of opperdieren

halfapen: toepaja, lori, galago; lemur, maki (vosaap), spookaapje (spookdiertje).

apen: aap, apin.

breedneuzen: klauwaapje, slingeraap, bruiaap, oeïstiti (penseelaapje), leeuwaapje, kapucijnaapje; smalneuzen: hondsapen: makaak, magot, baviaan, mandril (bosduivel, woudduivel), hoelman, neusaap, meerkat (kuifaap); mensapen: gibbon, orang-oetan(g), gorilla, chimpansee.

5. tandarmen: miereneter (mierenbeer), luiaard (ai, aai); gordeldier (armadil).

6. schubdieren: schubdier.

7. haasachtigen: haas, moerhaas, voedster, langoor, grasbuik, kleihaas, veldhaas, heihaas (zandhaas).

konijn, lamprei; moerkonijn, trui, voedster; rammelaar, ram; angorakonijn, duinkonijn.

8. knaagdieren

eekhoorns (eekhoornachtigen): eekhoorn, boomeekhoorn, vliegende eekhoorn, marmot. bevers.

woelmuizen: hamster, goudhamster, lemming, bisamrat (muskusrat), waterrat, woelmuis, aardmuis, veldmuis.

slaapmuizen: boomslaper, hazelmuis, relmuis, eikelmuis.

muizen: bosmuis, huismuis.

ratten: zwarte rat (huisrat), bruine - (trekrat).

stekelvarkens: stekelvarken, boomstekelvarken.

cavia-achtigen: Guinees biggetje (cavia).

agoeti's: agoeti.

beverratten: stekelrat, beverrat.

wolmuizen: chinchilla.

9. zeeroofdieren: rob, oorrob, zeeleeuw, walrus, zeehond; kegelrob, krabeter, zeeluipaard, klapmuts, zeeolifant.

10. roofdieren

a. katachtigen: leeuw, leeuwin, welp (wulp), tijger, tijgerin, koningstijger, panter, luipaard, pardel, jaguar, poema, ocelot, wilde kat, kat, kater, dakhaas, minette, poes,

angorakat, huiskat, muiskat, los (lynx), serval, jachtluipaard (cheeta).

b. civetkatten of sluipkatten: civetkat, genetkat, beermarter, faraorat, ichneumon, mangoeste, fretkat, stokstaartje.

c. hyena-achtigen: hyena, aardwolf.

d. kleine beren: wasbeer, panda (katbeer), reuzenpanda.

e. hondachtigen: hond, joekel; rekel, reu; teef; pup, puppy; keffer, geleidehond, waakhond (wachthond, heemhond, hofhond, kettinghond), speurhond, politiehond, drughond, trekhond, straathond, rashond, schoothondje, juffershondje, dameshond, mormel, mormeldier, mots, smous (smoushond); dingo (wilde hond).

dalmatiër, poedelhond, griffon, leeuwhondje, vlinderhondje, pekinees, poedelhond, poedel, mops (mop, mopshond), does, kardoes;

doggen: bokser, Duitse dog, newfoundlander, puk, buldog (bulhond), bullebijter, sint-bernard (sint-bernardshond, bernardshond).

herdershonden (herders): Belgische herdershond, Duitse -, Engelse -, Hollandse -, Schotse -, Lakense -, Tervurense -, Mechelaar, bobtail, bouvier, collie, rottweiler, schapendoes, wolfshond, Groenendaler.

jachthonden: lopende: brak (drijfhond), bloedhond, sint-hubertshond; staande: retriever, spaniël, cockerspaniël, dasbrak, dashond (taks, tekkel), pointer, patrijshond, basset, fox, setter.

keesachtigen en poolhonden: schippertje (schipperke), eskimohond, chowchow, kees, keeshond (fik, fikshond, spits, spits-hond), husky.

pinchers: dob(b)ermann (-etje), dob(b)ermannpincher, pincher.

terriërs: bulterriër, foxterriër.

windhonden: hazewind, greyhound, afghaan, barzoi.

wolf, wolvin; manenwolf, coyote (prairie-wolf).

jakhals; vos, moervos, wijfjesvos, rekel, rekelvos, poolvos; wasbeerhond, boshond.

f. beren: beer, berin, berenjong; bruine beer, grizzly (grizzlybeer, grijze beer), alpenbeer, brilbeer, kraagbeer, lippenbeer, ijsbeer (poolbeer).

g. marterachtigen: wezel, hermelijn, sabeldier (sabelmarter), bunzing, fret, nerts, mink, marter, boommarter, steenmarter (fluwijn), veelvraat, das, honingdas, stinkdas, skunk (stinkdier), otter, zeeotter.

11. walvisachtigen baardwalvissen: walvis, noordkaper.

vinvissen: blauwe vinvis, bultrug.

tandwalvissen.

potvissen.

snaveldolfijnen: snaveldolfijn, butskop (potskop).

witte dolfijnen: witte dolfijn, narwal.

echte dolfijnen: orka (ork, zwaardwalvis),

griend, dolfijn, tuimelaar.

bruinvissen: bruinvis.

12. aardvarkens of buistandigen: aardvarken.

13. slurfdieren of olifanten: olifant.

14. klipdassen: klipdas.

15. zeekoeien: zeekoe, doejong, lamantijn.

16. hoefdieren

a. onevenhoevigen:

paardachtigen: hengst, stamboekhengst, ruin; merrie, stamboekmerrie; veulen, hengstveulen, merrieveulen; paard, ros, knol, bink, oerpaard, warmbloed, warmbloedpaard, koudbloed, koudbloedpaard, raspaard, volbloed, pur sang, halfbloed, Arabier, Arabisch paard, lippizaner, przewalskipaard, belg, Brabants paard, bovenlander, rossinant, boerenpaard, draver, klepper, jaagpaard, karrenpaard, koetspaard, luxepaard, paradepaard, postpaard, rijpaard, schoolpaard, sleperspaard, vrachtpaard, zadelpaard, tuigpaard, werkpaard, racepaard, renpaard, reformpaard; mots, genet, mustang, schimmel, appelschimmel, bles, brandvos, bruin, forelschimmel, geappeld paard, goudvos, grauw, izabel, moor, moorkop, roodvos, schimmelbles, vos, vospaard, witvoet, zwartvos, zweetvos; hit, dubbele hit, ket (ked, kid, kidde), pony; tarpan, paardezel, ezel, ezelin, langoor, steiloor, trekezel, woudezel, muil, muildier, muilezel, onager, zebra.

neushoornachtigen: neushoorn (rinoceros), tapir.

b. evenhoevigen:

varkensachtigen: varken, zwijn, krulstaart, schotvarken, mestvarken; beer, barg, zeug, trui; big, schram, spalling, speenvarken; wild zwijn, ever, everzwijn, navelzwijn (pekari), penseelzwijn, knobbelzwijn, hertzwijn.

nijlpaarden: nijlpaard, hippopotamus.

kameelachtigen: kameel (kemel), dromedaris, schaapkameel, lama, vicuna, alpaca, guanaco.

herkauwers:

giraffen: giraf, okapi.

herten: hert, hinde, hindenkalf (kalf), muskusdier, damhert, gaffeier (gaffelbok, gaffelhert), edelhert, rood wild, wapiti (wapitihert), spieshert, zesender, achtender, tienender, twaalfender; rendier, eland, kariboe; ree, reegeit, reekalf, rekke, rekkenkalf, reebok.

geiten en schapen: geit, sik, bok (geitenbok), melkgeit, bezoargeit, angorageit, gems (klipgeit, berggeit), gemsbok (gemzenbok), schroefhoorngeit (schroefgeit); steenbok, steengeit; schaap, melkschaap, wolschaap, huisschaap, wild schaap, moeflon (muffeldier), merinos (merinosschaap), steppeschaap, bergschaap; ooi, ram, hamel, ooilam, lam, zuiglam (zooglam).

holhoornigen of runderen: oerrund, oeros (aueros); antilope, gnoe, koedoe, gazelle (gazel), impala, springbok; bultrund; jak; buffel, karbouw, wisent, bizon (bultos), muskusos.

vee, fokveen, hoornvee, grootvee, kleinvee, wolvee, jongvee, rundvee, melkvee, mestvee, stalvee, spoelingvee, hoornbeest, kalf, graskalf, kistkalf, hokkeling, stierkalf, koekalf, vaarskalf, zuigkalf (zoogkalf), melkkalf, mestkalf, pink, pinkvaars, pinkstier, schotkalf, vaars, koe, koebeest, lakenvelder, lakenveldse koe, blaarkop, zwartblaar, kalfkoe, kween, melkkoe, mestkoe, trekkoe, schotvaars, schot (schotter); os, bultos, paasos, trekos, werkos, stier, fokstier, bul, var.

477. Voorhistorische dieren

1. lagere dieren: graptolieten, koralen, ammonieten, belemnieten.

2. hagedissen: pantserhagedis, vishagedis, maashagedis; dinosauriërs (dinosaurussen): brontosaurus, iguanodon, zeekrokodil.

3. vogels: oervogels (Archaeopterix).

4. zoogdieren: mastodont, mammoet, reuzenhert, sabeltijger, holenbeer, reuzenzwijn.

478. Dierenteelt

W. telen, aantelen, houden, aanhouden, fokken, aanfokken, doorwinteren, stallen, een stal bevolken, kooien, opkooien, strooien, bestrooien, de stal uitmesten, dieren voederen, voeren, afvoederen, vervoederen, mesten, vetmesten, het geslacht vaststellen, seksen, dieren temmen, africhten, dresseren, acclimatiseren, ringen, ringeloren, pramen, rampokken.

A. ongetemd, ontembaar, onbetoombaar, woest, wild, gedresseerd, tam, mak, trouw, getrouw, berijdbaar.

N. dierenteelt, aanfok, aanteelt, fokkerij, bloedverversing, dierenhandel, aanhoudingsprijs, domesticatie, stalling, staldienst, staltijd, stalgeld, opzetting van dieren, taxidermie.

veeteelt, paardenfokkerij, hondenfokkerij, bijenteelt, vogelteelt, konijnenteelt, konijnenfokkerij, visteelt.

africhting, dressuur, dierengevecht, hanengevecht, tijgergevecht, apenvertoning, dierenbescherming, dierenliefde.

dierentuin, dierenpark, diergaarde, wildtuin, wildpark, heempark, apentuin, zoölogische tuin, warande, acclimatisatietuin, konijnenberg, asiel, dierenasiel, dierenkliniek, menagerie, vivarium, aquarium, dolfinarium, terrarium, slakkenkuil, berenkuil, olifantenkraal.

stalling, stal, beestenstal, bindstal, loopstal, afzonderingsstal, ziekenstal, dierentent, hok, kot, kooi, traliekooi, konijnenhok, konijnenperk, kattenbak.

achterstal, greppel, sliet, stalhout, stalpaal, praam, prikkel, gaapijzer, stalgereedschap, stallantaarn, stallicht, stalband, stro, strooisel, bestrooisel, turfstrooisel, paljas, stalmest, voederbak, voedertrog, trog, eetbak, krib, kribbe, voederkrib, voederzak, koelvat, spoelingbak, spoelingstelsel, drankmachine, snijdselkist, hakselkist, silo.

stalvoe(de)r, beestenvoe(de)r, konijnenvoe(de)r..., voe(de)r, voerage, foerage, vreten, zomervoe(de)r, wintervoe(de)r, avondvoeder, voedercontrole, voederproef, voederwaarde, voederartikel, voederplant, voedergewas, voedingsgewas, voederbrood, voedermeel, diermeel, beukenmeel, voederstro, snijdsel, snijlingen, haksel, krachtvoeder, kortvoeder, langvoeder, slobber, kornel, groenvoeder, oliekoek, raapkoek, raapschil, knollenschil, spoelsel, spoeling, foeragestrik, sop, draf, mast.

temmer, -ster, dierentemmer, dresseerder, -ster, leeuwentemmer, dompteur, -teuse, slangenbezweerder, kornak, olifantsleider, kameeldrijver, muildierdrijver, muilezeldrijver, stalmeester, stalknecht, staljongen, spoelingboer, schillenboer, schillenvrouw, dierenbeschermer, dierenvriend, taxidermist.

479. Veeteelt

W. vee (aan)houden, schutten, weiden, beweiden, vetweiden, begrazen, scharen, inscharen, verweiden, vergrazen, vee verscharen, hoeden, kniebanden, kniepoten, stallen.

A. rundvee betreffend, bovien.

N. veeteelt, veehouderij, veefokkerij, fokkerij, fok, mestbedrijf, weiderij, vetweiderij, schapenteelt, schapenfokkerij, herdersleven, veehandel, veepacht, veemarkt, beestenmarkt, veetentoonstelling, veekeuring, rundveestamboek, stamboekvee, stierenvereniging, stierhouderij, geitenteelt, geitenkeuring, geitenbond.

weiderecht, grasetting, weidegeld, driftrecht.

veestapel, beslag, veebeslag, boerenbeslag, aanfok, kudde, drift, ossendrift, juk, mestdier.

veestal, ossenstal, koestal, koeienstal, potstal, schutstal, geitenstal, geitenkot, melkhuis, klaaf, boes, boesplank, knieboom, schutgeld.

drenkplaats, drinkplaats, drenktrog, drinktrog, drenkbak, drinkbak.

weide, nol, melkplaats, melkbocht, bocht, melkhok, wrijfpaal, scheukpaal, schuurpaal, schamppaal.

koedek, beenblok, beenkluister, staartlijn, halstouw, halsring, halsschot, blinddoek, veebrug.

scheperij, schapenstal, schaapskooi, kooi, schapenhok, schapenschot, schot, schapenweide, hertenkamp.

zwijnenstal, varkenskot, varkenshok, schot, meststal, varkensloop, zwijnentrog. veevoe(de)r, veevoe(de)rgewassen, veekoek, lijnkoek, sesamkoek, maanzaadkoek, kuilvoe(de)r, hardvoe(de)r, aardappelvezels, aardnotenkoek.

veeboer, veehouder, veefokker, fokker, stierhouder, gaucho, vetweider, veeteeltconsulent, veehandelaar, veekoper, veekoopman, schutmeester, schutter, veehoeder, -ster, kuddehoeder, beestenhoeder, hoeder, -ster, cowboy, veedrijver, kuddevoerder, weider, geitenhoeder, -ster, koeienhoeder, koeienwachter, koewachter, koeiendrijver, ossendrijver, schapenfokker, herder, schaapherder, schaper, scheper, herdersknecht, herdersjongen, herdersknaap, alpenherder, vellenploter, varkensfokker, varkenshouder, varkenshoeder, varkensdrijver.

herderstas, schaapherdersstaf, herdersstaf, herdersstok, haakschop, herdersfluit, schalmei, veldfluit, herdershond, halsbel, scha-penschaar, wolschaar, tondeuse, oormerk, herdershut.

480. Zuivelbereiding

W. melken, de uiers drukken, een koe afmelken, uitmelken.

wrongelen, afromen, romen, ontromen, de room van de melk afnemen, melk aanlengen (dopen, wassen).

karnen, boteren, boter kneden, - bouwen, - kuipen, - maken, - walsen, - wassen,

- zouten, - afhalen, - spitten, - steken.

kazen, verkazen, wrongelen, kaas persen, portelen, wringen, doorhalen, kaas laten rijpen, kaas fokken.

droogstaan, room afgeven, romen, schiften, hotten, kartelen, klonteren, wrongelen, stremmen, boteren, verkazen.

A. melkgevend, melkrijk, boterachtig, kaasachtig, kazig, oudmelkt, kartelig, geschift, gestremd.

N. melkproductie, melkgift, zuivelbedrijf, zuivelindustrie, zuivelbereiding, zuivelmethode, zuivelonderwijs, zuivelschool, zuivelfabriek, zuivelmarkt, melkerij, melkuur, melktijd, melkvervalsing, melksterilisatie, melkhandel, melkmarkt, melkinrichting, melkfabriek, melkwinkel, melkzaak, melkkiosk, melkstand, melkkelder, boterland, boterfabriek, boterhandel, botermarkt, botermijn, boterhuis, karnhuis, kaasbereiding, kaasrnakerij, kaasrijping, kaashandel, kaasmarkt, kaaswinkel, kaaspakhuis, kaashuis, kaashut, kaaskamer, kaaskelder.

melkmachine, melkstoeltje, melkblok, melkemmer, melkjuk, vlotplankje, melkmeetemmer, melkmaat, melkbus, melktobbe, melkton, melkvloot, melkkuip, melkteems, melkzeef, roomkom, roomschotel, mouw, melkwagen, melkkar, melkbrikje, melkafromer, melkafscheider, roomafscheider, melkontromer, ontromer, ontromingsmachine, centrifugaalmachine, centrifuge, separator, melkseparator, boterseparator, roomkoeler.

botermachine, zuivelmachine, botermolen, karnmachine, karnmolen, karnemelkston, staar, karnvat, karnton, melkkarn, boterkarn, karn, karnstok, karnpols, karntril, spatschotel, druifschijf, karndruif, druif, bouwvloot, boterspaan, boterkneder, haarmes, botervorm, boterkop, boterpot, boterkoeler, boterwarmer.

wrongelmolen, wringkuip, porteltobbe, gaarvat, weivaatje, doorhaler, doorhaalder, wrongelverdeler, wrongelmes, kaaspers, weipers, kaasketel, kaastobbe, kaasvat, douwvloot, kaasdoek, kaasnap, kaasmat, kaashorde, kaasvorm, kaaskop, kaasstolp, kaasglas, kaasmes, kaasbord, kaasplank, kaasduim.

zuivelproduct, zuivel, melkproduct, melkvocht.

melk, melkplas, koemelk, geitenmelk, schapenmelk, biest, scheimelk, room, melkroom, melkvet, melkzuur, galactose, plasma.

boter, boterberg, natuurboter, boerenboter, roomboter, biestboter, geitenboter, koeboter, schapenboter, blikboter, fabrieksboter, kunstboter, plantenboter, palmine, margarineboter, margarine, halvarine, zoete boter, ranzige (...sige) -, sterke -, vervalste -, schaalboter, graasdeboter, grasboter, hooiboter, huiboter, klaverboter, knollenboter, raapboter, scheiboter, spurrieboter, stalboter, wei(de)boter, lenteboter, meiboter, zomerboter, herfstboter, winterboter, kluitboter, koelhuisboter, koelboter, potboter, potjesboter, tonnenboter, vatboter, keukenboter, tafelboter, een klont (klomp) boter, boterbrood, speet, boterkleursel, boterverf, butyrine.

kaasmelk, kaasstremsel, stremsel, hangebast, hangop, kaaswrongel, wrongel, kwark, melkrunsel, leb, walk, kaaswei, melkwei, wei, hui, portel, kaasdeeg, boomlaag, randkaas, kaasstof, caseïne, kaasdeeltje, kaaskleursel, kaasverf, zuursel.

kaas, magere -, halfvette -, vette -, volvette -, jonge -, verse -, rijpe -, belegen -, oude -, memelige -, brie, Brusselse kaas, camembert, cheddar, chesterkaas, edammer, emmentaler, fluiterkaas, geitenkaas, Goudse kaas, graskaas, groene kaas, gruyère, herfstkaas, Hervese kaas, hooikaas, komijnekaas, kruidkaas, Leidse kaas, margarinekaas, nagelkaas, potkaas, roodkorst, roomkaas, roquefort, saliekaas, schapenkaas, schepkaas, schimmelkaas, smeerkaas, smeltkaas, stilton, stinkkaas, weikaas, Zwitserse kaas, blokkaas, kaasfondue, fondue, kaasreuk, kaaslucht, kaasgebrek, kaasmade,

kaaskanker.

zuivelbereider, zuivelboer, melkboer, melkverkoper, -koopster, zoetboer, melkmeisje, melkbezorger, -ster, melkslijter, melkverkoper, melkrijder, melkman, melkvrouw, boterboer, -in, boterverkoper, botervrouw, kaasmaker, kaasboer, weiboer, kaasperser, portelaar, kaaskoper, kaashandelaar.

rijkszuivelstation, melkonderzoek, melkmeter, roommeter, melkweger, lactometer, lactoscoop, galactometer, melkcontrole, melkcontroleur, botercontrole, botercontroleur, kaascontrole, kaascontroleur, boterwaag, boterboor, botergoot, butyrometer, botermerk, rijksbotermerk, boterstempel, boterwet, kaaswaag, kaasboor, zuivelconsulent, zuivelbond.

481. Paardenfokkerij

W. paarden keuren, een paard afdraven, - afrijden, paarden wateren, roskammen, rossen, afrossen, kreppen, trimmen, kort-oren, kortstaarten, een paard angliseren, niqueteren, een paardenhoef besnijden. N. paardenfokkerij, paardenkweek, paar-denteelt, paardendracht, paardenhandel, paardenstoeterij, stoeterij, paardenkennis, paardenkeuring, paardendressuur, remonte, paardenmarkt, paardenstamboek. paardenfokker, paardenliefhebber, paarden-kenner, paardenhandelaar, paardenkoper, paardenknecht.

paardenkamp, paardenloods, paardenstal, box, ruif, ruifel, eetzak, paardenwed, wed, halsterketting, latierboom, latierpaal, stal-boom, stalpaal, paardenboom, blok, paar-denstro, paardenvoe(de)r, paardenbrood, haverkist, roskam, paardenkam, paarden-borstel, rosborstel, krepijzer, hoefkrabber.

482. Hondenfokkerij

W. africhten, dresseren, aanlijnen, een hond de lijn (riem) aandoen, muilbanden, muilkorven, motsen, moetsen, kortoren, kortstaarten, trimmen, mooizitten. N. hondenfokkerij, kennel, africhting, dres-

244

482 - 484

suur, hondenhuis, hondenasiel, hondenhok, hondenkot, hondennest, uitlaatgazon, hondenbelasting, hondenpenning, penning, hondententoonstelling. hondenzweep, hondenpistool, hondenketting, koppelband, leis, halsband, muilband, muilkorf, hondendekje. hondenfokker, hondenfokster, hondenliefhebber, hondendokter, hondenkenner, hon-dengek, hondenscheerder. O. apporte, couche, koes, koest.

483. Bijenteelt

W. bijen houden, i(e)mkeren, bijen stokken, een korf snijden, afleggen. A. zwermrijp.

N. bijenteelt, apicultuur, bijkerij, bijen-recht, bijenboek, bijenmarkt, kastenbouw, honinggewin, honingoogst, honingtijd, zwermtijd, bijendans, bijenweide. bijenhouder, bijenboer, i(e)mker, honing-winner, honingzemer.

bijenkolonie, bijenvolk, aflegger, bijenhuis, bijenstal, bijenkast, kast, korf, bijenkorf, boogkorf, kastkorf, moederkorf, vlieggat, darrenval, stok, broedkoek, bijenbrood, ko-ninginnenbrood, bijenwas, voorwas, stop-was, voorstoot, bijencel, cel, honingraat, raat, darrenraat, kunstraat, honing, bijenho-ning, honingzeem, gepijnde honing, onge-pijnde -, lijmige -, stijve -, wilde -, heide-honing, klaverhoning, lekhoning, maagden-honing, slingerhoning. bijenwagen, bijenkap, bijenmasker, bijen-huif, bijenbril, i(e)mkerpijp, bijenborstel, schepkorf, honingslinger, honingpers, dar-renmes, kortmes.

S. Lichtmis helder en klaar, een goed bijenjaar; Sint-Pieter helder en klaar, is een goed iemenjaar; met Sint-Amelberga gaat de ho-ningdeur open.

484. Vogelteelt

W. vogels vangen, vogelen, vinken, de vinken banen, lokken, knippen, met de tiras vangen, tirasseren, een vogel van een tak af-

mikken, in de vlucht schieten, kooien, in-korven, duiven oplaten, duiven melken, iem. zijn duiven afmelken. een vogelnest uithalen, een vogelnest storen, een vogel kortwieken, leewieken, plukken, pluizen, kroppen. de kippen gaan op het rek, op stok gaan, rekken, roesten.

N. vogeljacht, vogel vangst, haal (trek) met het vogelnet, vogelwet, kooirecht, vogel-teelt, avicultuur, vogelmarkt, pluimveeteelt, pluimveehouderij, hoenderteelt, hoender-kwekerij, hoenderfokkerij, kippenfokkerij, hanenmelken, hanengevecht, ganzenmarkt, duivenfokkerij, duivenmarkt, duivensport, duivenwedstrijd.

poelierderij, poelierswinkel, poelierszaak, hoendermarkt, hoenderkorf, hoendermand, kippenmand, duivenmand, vogelmand, leg-batterij, eierbroeierij, broedcentrale, eier-kunde, oölogie, eierhandel, eierveiling, ei-ermarkt, eiermijn, eierwinkel, eierspiegel, eierboor, eierblazer.

vogelmelker, pluimgraaf, pluimveeconsu-lent, duivenhouder, duivenfokker, duivenmelker, hoenderkoper, kippenkoopman, kippenboer, pluimveehouder, poelier, -ster, hoendermelker, fazantenhouder, fazantenfokker, ganzenhoeder, vogelaar, vogelvanger, vinkenvanger, vinker, sijsjeslijmer, kooiman, kooiker, vogelvriend 466, eierboer, -in, eiervrouw.

kooi, kevie, volière, vogelkooi, binnenkooi, binnenvolière, buitenkooi, buitenvolière, vinkenkooi, putterskooi, broedkooi, draai-kooi, kistkooi, nestkorf, nestkastje, zaadbakje, vogelbakje, drinkensbakje, drinkens-glaasje, drinkfontein, fonteintje, vogelglas, duivenhok, duivenvlucht, duivenkot, dui-ventil, til, duivenplat, duivenslag, slag, dui-vengat, duivennest, duivenklok, fazantenpark, fazantenhok, ganzenveld, ganzenhok, eendennest, eendenkom, hoenderhof, park, hoenderpark, hoenderhok, hoenderkot, kippenhok, stulpkooi, kippengaas, valnest, kip-penladder, kippentrapje, kippenplank, hoenderrek, hoenderren, kippenren, ren, kippenloop, broedhokje, roeststok, roest,

245

484 - 485________________________

hoenderstok, stok, rek, hanenmat, vogeltjeszaad, zevenzaad, kanariezaad, zangzaad, kropaas, prop, deegbal, duiveboon, duiven-melk, duivenvoe(de)r, kippenvoe(de)r, kip-pengerst, kippetjesgort, kippetjesgrutten, grit, eiervoer, hoenderrek, hoendermest. vogelnet, slagnet, sleepnet, tiras, spiegelnet, strijknet, treknet, valflouw, valnet, vogelslag, de deuren van een slagnet, trekgaren, steekgaren, vogelstrik, springstrik, vogel-knip, knip, sprenkel, slagkooi, wipkooi, til-le, knipslag, lokmiddel, loksel, lokvogel, roepvogel, lokduif, lokmees, lokaas, vogelaas, lokspijs, lokbrood, kropaas, kropdeeg, vogelroede, roede, vogelstang, baan, vin-kenbaan, vinkentouw, vinkennet, vinken-slag, lokvink, roervink, baanloper, lokfluit-je, vogelfluitje, pieper, wachtelfluit, lijster-strik, lijsterboog, lokeend, roepeend, een-denkooi, kooi, de pijpen van een kooi, kooi-huisje, vogelroer, mussenhagel, mussen-kruit, eendenhagel.

S. in de maand mei leggen alle vogels een ei, behalve de kwartel en de griet, die leggen in de meimaand niet.

485. Visserij

W. vis poten, een vijver bepoten, jonge pootvissen uitzetten, oesters zaaien, vis spenen, vis schubben.

aas dollen, azen, pieren, aas aanslaan, - aan de haak slaan, van aas voorzien, vissen, actief vissen, vijvers bevissen, uitvissen, een water afvissen, iem. de paling afvissen, op zegen varen, poeren, peuren, met de haak vissen, hengelen, beugen, fleuren, een water afhengelen, banken, beethebben, beetkrij-gen, tuk hebben, nop hebben, de vis bijt aan (bijt, hapt toe), de vis bijt door, de vis bijt aan (in) de hoek, de vis bijt aan de angel, het wil hier niet bijten, vis dollen, een snoek strikken, snoeken, fuiken uitzetten, een viswater afzetten, kuilen, kwakken, schakelen, treilen, het net ophalen, winnen, korren, laven, zeulen, een vaart afdreggen, afslepen, baarzen, steuren, aal (snoek) steken, elge-ren, vis schieten, de vleet schieten, netten

klaren, vis kaken, flenzen, afspekken, speten, roken, stokvis beuken, harpoenen, har-poeneren, lensen, met een gouden hoek vissen, met de zilveren hengel gevist hebben. A. rijk aan vis, visrijk. N. visteelt, viskweek, piscicultuur, haring-teelt, oesterteelt, oestercultuur, oesterkwekerij, visrijkheid, visrijkdom. visvangst, vangst, het vissen, visserij, gevis, de kleine visserij, riviervisserij, binnenvisserij, zoetwatervisserij, kustvisserij, zeevisserij, grootvisserij, sleepvisserij, schrobnet-visserij, kantvisserij, trawlnetvisserij, zegenvisserij, staalvisserij, beugvisserij, beugvaart, beugreis, aalsteek, forellenvangst, garnalenvangst, haringvisserij, haringvangst, nering, steurharingvisserij, kabeljauwvangst, kolvaart, mosselvangst, oestervangst, oesterhandel, parelvisserij, koraalvisserij, schelpenvisserij, sponsvisserij, zalmvisserij, overbevissing, vissersbedrijf, wanvangst, trek (haal) met het net, actie, aanslag, schot.

visindustrie, vishandel, haringkaken, haringspeten, beukerij, walvisvangst, zeehondenjacht, robbenjacht, robbenslag, robbenvangst, haaienvangst.

vissersgrootspraak, visserstaai, visserslatijn.

viswater, visvijver, vijver, piscine, kweekvijver, pootvijver, rietpark, goudvisvijver, goudviskom, visglas, oesterput, vloeiput, zaaibank, zaaiperceel, aasplek, weer, aalstal, mosselbank, mosselkreek, mosselplaat, mosselput, oesterbank, oesterbed, oesterplaat, visstand, vijvervis, poteling, pootvis, fokvis, kweekvis, oesterzaad, grondgoed. vistijd, kortijd, beugtijd, haringtijd, visdag, visweer, visrecht, aalsteek, visakte. visser, sportvisser, visserman, vissersvrouw, vissersbevolking, vissersvolk, vissersdorp, peurder, hengelaar, hoekvisser, haringjager, robbenjager, buisman, beugvisser, beugvaarder, parelvisser, koraalvisser, kuilvisser, parelduiker, schelpenvisser, sponsvisser, sponzenduiker, garnalenvis-ser, mosselvanger, oestervisser, oesterman, harpoenwerper, vishandelaar, viskoper,

246

485 - 487

-koopster, visboer, zalmboer, visman, vis-venter, visvrouw, viswijf, garnalenvrouw, mosselverkoper, -koopster, mosselventer, -ster, mosselkruier, mosselman, mosselvrouw, mosselwijf, mosselmeid, haringkoper, palingboer, aalboer, palingvrouw, vis-afslager, kaker, haringkaker, viskaker, afmaker, visroker, walvisvaarder, robbenjager, harpoenier, harpoenschieter, harpoenwerper.

S. de eerste donder in maart grijpt de elft bij de staart.

486. Vissersgereedschap

N. vissersgereedschap, vistuig, aalschaar, aalelger, elger, aalijzer, slagelger, aalsteker, aalstekel, aalvork, aalhaak, aaldobber, aalkaar, kaar, aalkorf, botprik, snoeklepel, parelduiker, schelpenzuiger, harpoen, lens, harpoenkanon.

hengel, werphengel, bijlegger, hengelstok, hengelroede, peurstok, hengelsnoer, snoer, sim, ondersim, vislijn, zetlijn, dobberlijn, schietlijn, vissnoer, beug, beuglijn, sneef, fleur, visreep, reep, aalreep, aalsnoer, aal-tuig, botreep, botlijn, kreellijn, haak, vis-haak, weerhaak, hoek, vishoek, angel, vis-angel, doornangel, grondangel, peurangel, reepangel, zetangel, vislood, poerlood, vis-gard, dobber, visdobber, vloot, aas, visaas, lokaas, kunstaas, lokspijs, lokbrood, poer, peur, peurkwast, peurtros, peurworm, reel, pierenbakje, plonsstok, aasemmer, aasketel, aasnetje.

visnet, net, aalfuik, aalhoekwant, aaljaag-net, aalkaar, aalnet, aalraamnet, botnet, drijfnet, drijfwant, forellennet, fuik, gabaar (gabare), garnalennet, garnalenzegen, geb-be, gluur, gluurnet, grontenzak, haaf, haam, oeverhaam, haringnet, haringschakel, haringvleet, breel, haringwant, haringweer, hefnet, hoekwant, hoepnet, kol, kor, korre, koraalnet, kruisnet, kwakkuil, leefnet, ma-kreelnet, oesterkoker, oesternet, ophaalnet, paalfuik, praamnet, raamfuik, reep, reepnet, saaien, schakel, schakelnet, scheernet, schelpnet, schepnet, schrobbe, schrobnet,

schutnet, sleepnet, sleepzak, sponzennet, staaknet, staalboom, steekhaam, steeknet, stelpnet, stroopnet, totebel, trawl (treil), trawlnet (treil...), trekgaren, treknet, tuit, visfuik, viswant, vleet, vloeinet, wade, want, werpnet, zaknet, zeehondennet, zeehonden want, zegen, nettentaanderij. nauwte van een visfuik, aatje, zak van een net, aalskruik, kruik, kuil, kub, keel, ink, onderreep, steenreep, zinksteen, school, vlotter, kurk, zinker, breel, breiltje, breel-touw, netstok, fuikstok, netstrop, netklep, nettenwagen, aasbak.

vishal, viswinkel, visbank, vismarkt, ha-ringmarkt, oesterhuis, mosselkraam, mosselwagen, vislucht, visafslag, drogerij, bok-kingdrogerij, haringdrogerij, haringrokerij, bokkinghang, haringpakkerij, harington, haringfust, stokvisbeukerij, speet, haring-speetje, haringstokje, spijl, viskaar, kaar, visbun, bun, visbeun, beun, warbak, kantje, weer, viskorf, vismand, visben, viskanis, kanis, aalkorf, aalkub, garnalenmand, kaak-mand, oestermand, oesterton, beugbak, klopmolen, visbank, viskuip, viskar, kaak-mes, vismes, oestermes, vissersboot 299.

487. Jacht

W. jagen, drijven, aandrijven, een veld bejagen, in het veld gaan, een bos afzetten, een bos doorjagen, dieren afjagen, bekruipen, wild afsnijden, aanfluiten, een bos afjagen, de honden afblazen, fretten, stropen, valken huiven, afhuiven, met de loer zwaaien, een bos afstropen, overtollig wild afschieten, wild opschieten, - aanschieten, platzak thuiskomen, met zilveren hagel schieten, een val (knip) opzetten, vangen, strikken, stroppen, verschalken, muizen, muizen vangen.

luchten (van jachthond), tekenen, aanslaan, aantrekken, die hond is scherp van neus 616, de hond markeert, de hond staat goed, de hond is onder appèl, het wild zweet. A. de jacht betreffend, venatorisch, jaag-baar, vangbaar. N. jachtwezen, jachtbedrijf, jagerij, jacht-

247

487 - 488

partij, jachtexpeditie, jachtsafari, safari, jacht, gejaag, valkenjacht, berenjacht, berenvangst, dassenjacht, dassenvangst, een-denjacht, fazantenjacht, ganzenjacht, gera-zenjacht, hazenjacht, hertenjacht, konijnen-jacht, patrijzenjacht, wolvenjacht, olifan-tenjacht, korte jacht, lange -, frettenjacht, klopjacht, drijfjacht, parforcejacht, slip-jacht, jachtvermaak, wei(d)spel, jachtge-schreeuw, stroperij, jachtavontuur, jagerslatijn, jagerstaai, jachtgebied, jachtgrond, jachtland, jachtveld, jachtrevier, wildbaan, jachttijd, open jacht, gesloten -, besloten -, jachtbewijs, jachtpermissie, jachtrecht, jachtakte, grote jachtakte, jachtovertreding, jachtdelict, koddebeier, schot, bladschot, doublet, afschot van overtollig wild. jager, jageres, jagerin, drijver, weiman, weidman, wildschut, nimrod, woudloper, pelsjager, trapper, bergjager, alpenjager, valkenjager, valkenier, patrijzenvanger, polsdrager, schuitenjager, zondagsjager, aasjager, platzak, jachtclub, jachtstoet, jachtgevolg, jachtgezelschap, waldhoor-nist, jachthond 467(3), wilddief, wildstroper, stroper, boekanier, stroopnest, jachtop-ziener, houtvester.

wild, klein -, grof -, rood -, zwart -, lopend -, vederwild, winterwild, standwild, wildstand, wildvang, wildbraad, een aangeschoten hert.

jachtartikelen, jachtgerei, jachttuig, jagerstas, weitas, valkenierstas, hageltas, hagel-zak, koppelstuk, aasbus, aas, injectiepistool, jachtgeweer, jachtroer, eendenroer, jacht-spriet, spitsroede, ganzenhagel, cartouche, jachtmes, weidmes, weimes, bowiemes, hartsvanger, jachtfles, jachtfluitje, lichtbak, jachthoren (...hoorn), waldhoren, hoorngeschal, jachtvogel, lokvogel, loer, valk, jachtvalk, reigervalk, hagerd, handvogel, leur, valkenkap, huif, valkerij, valkenhuis, valkenkooi, valkeniershandschoen, jacht-kleding, jachtvest, jagershoed, loerhuisje, loerhut.

vangijzer, vanghaak, lijmroede, lijmstok, lijmstang, klem, val, strik, aardstrik, valstrik, vangbare strik, valkuil, vossenval,

vossenklem, vossenkuil, wolfsklem, wolfs-angel, wolfsbalk, wolfskuil, knip, net, garen, zegen, flouw, kleefgaren, jachtgaren, jagersnet, beugelnet, dasbuil, dassennet, dassenval, hazenstrik, konijnennet, konij-nenstrik, patrijsnet, snippennet, netklep, netstok, vlindernet, mollenkip, mollenval, muizenval, rattenval, rattenklem, blokval, boomval, sprenkel, muizengif(t), muizeha-ver, muizetarwe, muizenkoekje, rattengif(t), rattenkruit, vliegen vergif (t), vliegenklap, vliegenvanger, vliegenstolp, vliegenpikker, vliegenpapier, vliegennet, vliegenlijm, vlie-genmepper. O. hallali.

S. die 's zomers vist en 's winters vinkt, heeft in zijn kuip geen vlees dat stinkt.

f. Mensheid

(488 - 488b)

488. Mens

N. mensheid, mensenwereld, de aarde, de kinderen van Adam, mens, man, ziel, wezen, microkosmos, sterveling, wereldling, aardeling, mensenkind, adamskind, wereldburger, evenmens, medemens, naaste, even-naaste, medebroeder, natuurgenoot, -note, tijdgenoot, contemporain, lieden, luiden, lui, geslacht, kunne, sekse, afrodiet, aapmens.

menselijkheid, mensheid, mensengestalte, medemenselijkheid 898, mensentype, mensbeeld.

geslachtsverhouding, positieve geslachts-verhouding, negatieve -, seksualiteit 896, biseksualiteit, transseksualiteit, seksisme. seksist, -e.

A. menselijk, medemenselijk 898, intermenselijk, tussenmenselijk, geslachtelijk, seksueel 896, biseksueel, transseksueel, seksistisch.

B. menselijkerwijze, -wijs. W. vermenselijken.

488a. Man

N. het mannelijke geslacht, het sterke geslacht, man(s)volk, man(s)lui, manspersoon, manskerel, man, hij, vriend, manJief, vent, snaak, kerel, knaap, gozer, heer, heerschap, heertje, mijnheer, monsieur, mister, seigneur, sinjeur, signore, senor, sir, echtgenoot, jongen.

mannelijkheid, mannenwoord, vermannelijking.

A. mannelijk (manlijk), viriel, androgeen, onmannelijk.

W. vermannelijking.

488b. Vrouw

N. het vrouwelijke geslacht, het schone (tedere) geslacht, het zwakke -, vrouwvolk, vrouw, zij, vrouwspersoon, vrouwmens, een dochter Eva's, vrouwlief, het mens, een tante, een zuster, wijf, mevrouw, matrone, dame, lady, mistress, niese, squaw, signora, senora, echtgenote, meisje.

vrouwelijkheid, feminisatie, feminisme, vervrouwelijking.

A. vrouwelijk, vrouwachtig, verwijfd, feministisch, onvrouwelijk.

W. vervrouwelijken.

g. Menselijk en dierlijk lichaam (489 - 544)

g.1. Lichaamsdelen

489. Lichaam

N. lichaam, lichaamsgestel, lijf, corpus, body, aarden vat, stoffelijk omhulsel, sterfelijk hulsel, reuzenlichaam, ontleedkunde, anatomie, antropotomie, celleer, cytologie, antropometrie.

lichamelijkheid, lichaamsverheerlijking, lichaamscultus, lichaamsverzorging, lichaamstoestand, lichaamstemperatuur, lichaamswarmte, lichaamsbehoeften, tonus, climacterium, overgangsleeftijd.

lichaamsdeel, lichaamsholte, kanaal.

cel, protoplasma, cytoplasma, celwand, celstof, celvocht, celkern, kern, kerndeeltje, chromosoom, pigment, pigmentatie, pigmentering, pigmentlaag, vacuole, weefsel, celweefsel, huidweefsel, zenuwweefsel, spierweefsel, klierweefsel, bindweefsel, hoornweefsel, chromatoforen, chromatine, cholesterol, galvet.

A. lichamelijk, lijfelijk, corporeel, somatisch, cellulair, eencellig, intercellulair, gepigmenteerd.

490. Zenuw

N. zenuwstelsel, zenuwgestel, sympathisch zenuwstelsel, animaal -, zenuwcel, neuriet, dendriet, neuron, zenuwbundel, zenuwvlecht, ganglion, zenuwknoop, zenuwvlies, zenuwvezel, zenuwschede, zenuwhuis, zenuwdraad, zenuwheuvel, zenuwmerg.

zenuw, gevoelszenuw, sensibele zenuw, tastlichaampje, tastknopje, bewegingszenuw, motorische zenuw, gemengde -, ruggenmergszenuw, aangezichtszenuw, gelaatszenuw, oogzenuw, gezichtszenuw, gehoorzenuw, reukzenuw, halszenuw, borstzenuw, dijbeenzenuw.

zenuwleven, zenuwachtigheid, nervositeit, zenuwprikkeling, stress, gespannenheid, spanning, zenuwspanning, zenuwtrekking, trekking, retractie, reflex, reflexbeweging, reflexwerking, rilling, ril, grimas, frats.

zenuwknoop, zenuwbundel, zenuwbonk, zenuwknobbel, zenuwpees, zenuwstandje.

A. zenuwachtig, nerveus, gespannen, verbeten, krampachtig, verkrampt.

W. het op de zenuwen krijgen, vertrekken, verstroeven, lillen, rillen, klapperen, klappertanden, kippenvel krijgen, een vlinder in zijn buik hebben, er loopt iemand over mijn graf, grimassen, mines maken.

491. Spier

N. vlees, het leven, spierstelsel, musculatuur, spierweefsel, peesweefsel, spiervezel, spierschede, peesschede, peesvlies, spierbundel, spiersuiker, spier, spierbal, onwillekeurige spier, holle -, willekeurige -, vaste -, hoofd van de spier, buik (ei) van de spier, aanhechting van de spier, aanhechtingsplaats, pees, spierpees, zeen, straalvormige spier, zaagspier, ringspier, platte spier, brede -, lange -, peerspier, enkelvoudige spier, eenhoofdige -, samengestelde -, tweehoofdige -, meerhoofdige -, tweebuikige -, tegenwerkende spieren, antagonisten, samenwerkende spieren, buigspier, buigpees, buiger, strekker, strekspier, opheffingsspier, hefspier, opheffer, optrekker, afvoerende spier, afvoerder, aanvoerende spier, aanvoerder, aantrekker, aftrekkende spier, aftrekspier, aftrekker, sluitspier, samentrekker, trekspier, bindspier, spiersamentrekking, spiertrekking, dwangbeweging, spierpijn.

vet, smeer, spek, vetstof, vetcel, vetbolletje, vetknobbel, vetlaag, speklaag, vetvorming. A. vleselijk, vlezig, vlezen, mollig, poezelig, poezel, mager, vet, doorvet, gepeesd, gespierd.

W. vervlezen, vervetten.

492. Bloed

N. bloed, bloedgroep, aderlijk bloed, slagaderlijk -, slagaderbloed, bloedplasma, plasma, lymf(e), bloedwei, wei, bloedvocht, bloedwater, bloedslijm, bloedserum, serum, antiserum, resusfactor, bloedfactor, bloedbolletje, bloedlichaampje, wit bloedlichaampje, rood -, vernieuwingscel, bloedschijfje, bloedplaatje, lymfestelsel, lymfelichaampje, lymfevat, lymfeklier, bloedstroom, bloedstraal, bloeddruppel, bloedplas, bloedklonter, bloedprop, bloedcel, ademhalingscel, bloedkleurstof, bloedsuiker, bloedeiwit, globine, hemoglobine, vezelstof, fibrine, bloedkoek, bloedwarmte, vissenbloed, koud bloed, wit -, bloedsomloop, bloedpoeder (...poeier), bloedbezinking, bloedgroepkaart, bloedziekte.

A. bloedig, bloederig, bloedachtig, bloeddoorlopen, lymfatisch, weiachtig, warmbloedig, koudbloedig, roodbloedig, witbloedig, bloedarm, bloedrijk, volbloedig, dunbloedig, resusfactorpositief, resusfactornegatief.

493. Gebeente

N. gebeente, beenstelsel, beendergestel, been, knook, bonk, bot, schonk, graat, beenweefsel, kraakbeenweefsel, kraakbeen, knorbeen, knor, knarsbeen, knars, schelp, vezelkraakbeen, mergbeen, mergpijp, naadbeen, pijpbeenderen, beenpijp, beenfragment, beensplinter, kam, doorn, beenweer, beenvorming, beenwording.

geraamte, skelet, rif, karkas.

beenvlies, kraakbeenvlies, mergvlies, periost, beenstof, beenaarde, beencellen, beenlichaampje, beenholte, merg, beenmerg, mergkanaal, vaatkanaal. kraakbeenverbinding, naad, samenvoeging, beweeglijke verbinding, gewrichtsverbinding, gewricht, geleding, lid, scharniergewricht, draaigewricht, rolgewricht, kogelgewricht, kogel, zadelgewricht.

gewrichtsholte, gewrichtsoppervlak, gewrichtsvlak, gewrichtsknobbel, epifyse, gewrichtsband, enkelband, lichaamsband, ligament, beursband, band, kapselband, gewrichtskapsel, synoviaalvlies, slijmbeurs, gewrichtssmeer, gewrichtsvocht, gewrichtsmuis, gewrichtslichaampje.

A. benig, beenvormend, knokig, bonkig, bonkerig, schonkig, kraakbenig, graatachtig, carieus, spinaal, beenloos.

W. in been overgaan, been worden, skeletteren.

494. Huid

N. vlies, bekledingsvlies, huid, membraan, slijmvlies, slijmhuid, weivlies, zak, epithelium, epitheel, uitwendige huid, bast, vel, vacht, pels, balg, onderhuids bindweefsel, vethuid, smeerhuid, leerhuid, tijgerhuid, dierenhuid, dierenvel, vlieghuid, onderhuid, integument.

huidklier, smeerklier, talgklier (talk...), huidsmeer, huidtalk, zweetkliertje, zweetkanaaltje, zweetporie, porie, zweet, slijm, haarwortel, huidtepel, opperhuid, epidermis, slijmlaag, slijmnet, hoornlaag, rimpel, huidplooi, huidspier, huidzenuw, huidvat, huidwaterblaasje, wrat.

huidkleur, teint, vleeskleur, schutkleur, vlek, huidvlek, doodsvlek, levervlek, meelvlek, moedervlek, pigmentvlek, wijnvlek, tache de beauté, plek, bles, blaar, kol, kleurverwisseling, seizoendimorfie, huidpigment, albinisme, albino, chromatoforen, kleurdragers.

tatoeëring, tatoeage.

dieren: schelp, schaal, hoorn (horen), schub(be), dekschild, slakkenhuisje, schelptandje, bekercel, slotband, stekel, visschub, zeeschuim.

A. veilig, vliesachtig, vliezig, lellig, onderhuids, subcutaan, percutaan, hardhuidig, dikhuidig, pachyderm, weekhuidig, week, mollig, mollenvellig, satijnachtig, albasten, rimpelig, wrattig, puistachtig, puistig, glad, glibberig, slijmerig, gevlekt, gevlakt, sproetig, tijgerachtig, gepenningd, bruingebrand, gebruind, albinotisch.

geschubd, schubbig, gepantserd, eenschalig, tweeschalig.

W. vervellen, de huid (horens) afleggen, de huid afwerpen.

tatoeëren.

495. Haar

N. haar, mensenhaar, voorhaar, hoofdhaar, pruik, lijfhaar, schaamhaar, okselhaar, baard, dicht haar, dik -, dun -, fijn -, gebobd -, gekroesd -, gekruld -, glanzig -, grof -, kort -, krullend -, lang -, ondulerend -, steil -, stekelig -, stijf-, stug -, verwilderd -, wild -, wollig -, zacht -, zijdeachtig -, askleurig -, blond -, bruin -, goudblond -, grauw -, grijs -, haar als peper en zout, kastanjebruin haar, rood -, ros -, rossig -, melkboerenhondenhaar, wit haar, zilveren -, zwart -, artiestenhaar, borstelhaar, piekhaar, dons, donshaar, judashaar, kroeshaar, krulhaar, peenhaar, stoppelhaar, vlashaar, wolhaar.

kapsel, coiffure, haardracht, haartooi, frisuur, sluik haar, bobbed ..., achterover, scheiding, haarscheiding, luizenpaadje, naad, jongenskop, pagekop, polkakop, polkahaar, rattenkop, ponyhaar.

haardos, haarbos, weerborstel, bles, haarkrul, krul, pijpenkrul, haarlok, lok, boekei, haarkuif, kuif, vetkuif, vleug, haarvlecht, graatvlecht, haarvlok, haarwrong, wrong, klis, tis, piek, knot, toef, knoet, dot, toet, chignon, staart, paardenstaart, staartlint, haarstreng, toer, haartoer, spuuglok, ondulatie, haargolf, haargolving, permanent, haarverzorging.

haarstroom, haarwervel, haarzakje, haarkiem, wortel, haarwortel, haarbulbus, haarvezel, haarcilinder, haarpiek, haarschacht, schacht, haarschede, wortelschede, haarknop, haarpapil, haarmerg.

vals haar, haarwerk, pruik, krulpruik, staartpruik, allongepruik, haarstukje, bijzetstukje, toupet.

haarmens, beermens, hondmens, gladharige, lokharige, wolharige, kroesharige, kroeskop, krullenbol, krullenkop, pruikenbol, roodbol, rode, blondine, vlaskop, witbol, witkop, brunette, zwartkop, zwartje.

gladde schedel, volle maan, kaal hoofd, knikker, kaalkop, een kale knikker.

dieren: manen, maantop, mantel, kuif, kap, aigrette, nesthaar, borstel, baard, geitenwol, wol.

verenkleed, gevederte, pluimage, dons, ve(d)er, pluim, pluimpje, donsve(d)er, pen, handpen, spoel van een ve(d)er, ziel, schacht, vlag, baard, stoppel, veld, ruimte, mantel, dekve(d)er, slagve(d)er, slagpen, pennenveer, duimvleugel, broekve(d)er, staartve(d)er, stuurpen, winterhaar, nestveren, nestpluimen.

A. behaard, belokt, harig, borstelachtig, borstelig, rechtharig, dikharig, dunharig, gekapt, kortgeknipt, gegolfd, gekroesd, gekuifd, gelokt, gewold, gladharig, kortharig, kroes, kroesachtig, kroezelig, kroezig, kroesharig, krulharig, langharig, lichtharig, ruidig, ruigharig, ruwharig, sluikharig, sluik, wolharig, wolharig, wollig, zachtharig, bruin, bruinharig, goudharig, goudlokkig, grijsachtig, grijzig, grijs, grijsharig, zo grijs als een duif, rosachtig, ros, rossig, rood, roodharig, rosharig, blond, blondgelokt, vlasblond, platinablond, witharig, zo wit als een duif, zwartharig, onbehaard, haarloos, kaal, kaalachtig, kalend, kalig, kaalhoofdig, kaal als een biljartbal.

dieren: gevederd, gepluimd, geborsteld, pluim(e)loos, ve(d)erloos, kaal, geschelpt, geschulpt.

W. haar krijgen, goed in zijn haar zitten, eruitzien als een raagbol (rage...), een dubbele kruin hebben, er groeien kerkhofsbloemen op zijn hoofd, vergrijzen, zijn haar verliezen, kalen, haren, verharen, afharen, zijn haar is dun, door zijn haar groeien, de maan breekt bij hem door, geen kam nodig hebben, het is bij hem volle maan.

C. ruien, afruien.

epileren, haar knippen, kaalknippen, kaalscheren.

haargroei, haaruitval, ruiing, rui, ruitijd.

epilering, epileerapparaat, epileertangetje, epileerpincet.

S. rood haar en elzenhout wordt nooit op goeie grond verbouwd; rood haar met een spitse kin, daar steekt de duivel in.

496. Hoofd

N. hoofd, kop, schedel, kruin, schedelpunt, (kale) knikker, kinderhoofd, kinderkop, spitshoofd, punthoofd, rondhoofd, rondkop, dikkop, kletskop, hoofdpijn, platkop, bol, waterhoofd, bobber(d).

voorhoofd, achterhoofd, kruin, hoofdhuid, helm, scalp, hoofdhaar, zijbeenderen, hoofdklier, rimpel, denkrimpel.

dieren: paardenkop, paardenhoofd, hazenkop, hazenhoofd, snoekshoofd.

A. kleinhoofdig, langhoofdig, tweehoofdig, veelhoofdig.

497. Schedel

N. schedel, hersenschedel, hersenpan, hersenkas, bekkeneel, fontanel, schedelbeen, ploegschaarbeen, boezem, voorhoofdsbeen, voorhoofdsboezem, achterhoofdsbeen, achterhoofdsgat, achterhoofdsknobbel, achterhoofdsspier, wandbeen, slaapbeen, rotsbeen, wiggebeen, zeefbeen, hanenkam, traanbeen, neusbeen, ploegbeen, kaak, kakebeen, bovenkaaksbeen, verhemeltebeen, jukbeen, wangbeen, jukboog, onderkaaksbeen, bekkeneelnaad, kroonnaad, pijlnaad, schedelnaad, voorhoofdsnaad, achterhoofdsnaad, winkelnaad, tussenbeentje, schedelholte, bovenkaaksholte, sinus, wiggebeensholte, wiggebeensspleet, schedelvlies, schedelhuis, schedellengte, kortschedeligen, brachycefalen, kleinschedeligen, microcefalen, langschedeligen, dolichocefalen.

hersenen, cerebraal stelsel, hersenmassa, hersenkwab, hersenschors, de grote hersenen, cerebrum, de kleine hersenen, cerebellum, middenhersenen, achterhoofdshersenen, balk, hersenbalk, hersenwinding, plooien, hersenholten, hersenstof, hersenzelfstandigheid, het verlengde merg, de brug van Varol, krampcentrum, ademhalingscentrum, gezichtscentrum, spraakcentrum, gehoorcentrum, associatiesfeer, gehoorsfeer, reuksfeer, smaaksfeer, het zachte hersenvlies, spinnenwebsvlies, het harde hersenvlies, bekkeneelvlies, hersenslagaderen, hersenklier, pijnappelklier, hypofyse, hersenaanhangsel, onderkaaksklier.

dieren: hoorn (horen), kroon, beenpit, beenspil, krap, hertshoorn, gewei, rozenstok, de vlucht van een hert, oogspits, spies, spiets, stang, roos, bast, voelhoorn, voelspriet, tentakel, spriet, voeldraad, voeler, taster, kam, hangkam, onderkam.

A. cerebraal, cerebro-spinaal, kleinschedelig, microcefaal, kortschedelig, brachycefaal, langschedelig, dolichocefaal.

dieren: gehoornd, holhoornig, korthoornig, langhoornig, geweidragend, langsprietig, zaagsprietig, kamdragend, gekamd.

498. Aangezicht

N. aangezicht, gezicht, uiterlijk, aanschijn, gelaat, snoet, toet, een aardig bekje, tronie, smoel, smoelwerk, facie, porem, ponem, bakkes, apenbakkes, apengezicht, apentronie, bavianengezicht, boevengezicht, boeventronie, dievengezicht, dieventronie, gauwdieventronie, galgentronie, een gezicht van een doodbidder (lijkbidder), blotebillengezicht, vol gezicht, een gezicht als de volle maan, vollemaansgezicht, een gezicht van ouwe lappen, een kop als een boei, een kop als vuur, madonnagezicht, meisjesgezicht, meelgezicht, tanig gezicht, pokdalig gezicht, poppengezicht, verweerd gezicht, facelift, facelifting.

gezichtsvorm, gelaatsvorm, gelaatstype, gelaatshoek, gelaatstrekken, lineamenten, fysionomie, gelaatkunde, trek, wezenstrek, lijnen, rimpels, groeven, voren, plooien, ploegen, frons, gelaatskleur, gelaatstint, kleur, zomervlek, zomersproeten, aangezichtsspier, gelaatsspier, lachspier, aangezichtszenuw, gelaatszenuw, een duivelse grijns, gelegenheidsgezicht, een uitgestreken gezicht.

voorhoofd, hoog voorhoofd, plat -, voorhoofdsader, voorhoofdsknobbel, voorhoofdsrimpel, slaapstreek, slaap, slag, rechterslaap, linkerslaap, slaapader, slaapspier, slaapbeen, wang, kaak, koon, rechterkaak, rechterwang, linkerkaak, linkerwang, gekleurde wangen, bolle wangen, blokwang, kaken als een trompetter, appelwang, hangwang, kwabwang, wangkwabbe, putjes in de wangen, wangkuiltje, kaakholte, kinnebak, kinnebakken, kaak(s)been, kakebeen, bovenkaak, onderkaak, kaakgewricht, wangspier, kaakspier, jukspier, wangspier.

gelaatkunde, fysiognomiek, gelaatkundige.

A. rimpelig, gegroefd, gefronst, scherp belijnd, fijn besneden, gewangd, holwangig, bolwangig, gekuild, bleek, zo wit als krijt, zo wit als een doek, zo wit als een muur, zo bleek (wit) als een lijk, lijkbleek, lijkwit, marmerbleek, zo blauw als een lei, rood-wangig, hoogblozend, zo rood als een kalkoen (als een haantje), zo rood als een kreeft, zo rood als een kroot, zo rood als vuur, zo rood als een oven, sproetig, zomervlekkig.

W. fronsen, zijn voorhoofd plooien, rimpelen, gezichten trekken, het gezicht vertrekken, een toet trekken, smoelen trekken, zijn gezicht vertrekt, ontfronsen, ontrimpelen, ontplooien, ontwolken. een kleur krijgen (tot over de oren), rood worden tot achter zijn oren (tot in zijn haar), zo rood worden als een kreeft, scharlaken worden, een kleur hebben als een boei, een kleur als vuur krijgen, een hoofd als vuur krijgen, er bleek uitzien.

S. uit de trekken van de mond kent men dikwijls ’s herten grond; het gelaat is de spiegel van de ziel.

499. Oog

N. gezichtsorgaan, gezichtszintuig, gezichtswerktuig, enkelvoudig oog, samengesteld -, rechteroog, linkeroog, oog, kluisgaten, kijker, oogappel, zwarte ogen, blauwe -, bruine -, grijze -, groene -, diepliggende -, diepe -, holle -, zwemmerige (fletse) -, siepoog, bloeddoorlopen ogen, ogen als tafelborden, dievenogen, gazellenogen, katogen, schapenogen, kalfsogen, schelvisogen, kunstoog, glazen oog, glasoog.

oogholte, oogkas, kas, oogholte, oogzenuw, oogvlies, oogrok, oogwit, het wit, wolkje, hoornvlies, nagelvlies, regenboogvlies, straalband, straalvormig lichaam, haarkrans, oogbal, oogbol, oogappel, appel, kristallens, lens, iris, pupil, achterste oogkamer, voorste -, glasvocht, glasachtig lichaam, glaslichaam, glasachtig vlies, glasvlies, kamerwater, waterig vocht, vaatvlies, adervlies, pigmentkorrel, druifvlies, netvlies, retina, gele vlek, blinde vlek, gezichtszenuw, oogspier, katrolzenuw, katrolspier, ooglid, lid, ooghoek, oogrand, ooghaar, ooghaartje, pinkhaar, oogpinker, pinkers, wimper, oogwimper, bovenwimper, bindvlies, oogbindvlies, conjunctiva, traanklier, traanbuis, traankanaal, traangroeve, traanpunt, traanheuvel, traanzak, traanvocht, slapers, blauwe kringen onder de ogen, wallen onder de ogen, oogzak, kraaienpootjes, wenkbrauw, wenkbrauwboog, wenkbrauwspier, staafje, wenkvlies, oogziekte.

kraaloog, spleetoog, blauwoog, bruinoog, roodoog, zwartoog, eenoog, eenogige, scheeloog.

dieren: paardenoog, harlekijnsoog, ocel, facet(ten)oog, puntoog, oogvoeler, facet.

A. geoogd, grootogig, hologig, spleetogig, blauwogig, bruinogig, groenogig, roodogig, zwartogig, glasachtig, eenogig, tweeogig, drieogig, scheefogig, scheelogig, met bloed belopen.

500. Oor

N. gehoororgaan, gehoorwerktuig, oor, linkeroor, rechteroor, afstaande oren, zeiloren, flaporen, midasoren.

oorstreek, uitwendig oor, oorschelp, oorrand, oorlel, lel, oorlapje, oorhoek, schelp, gehoorschelp, oorspier, gehoorspier, gehooropening, gehoorbuis, oortrompet, trompet, buis van Eustachius (eustachiusbuis), gehoorweg, oorgang, inwendige gehoorgang, uitwendige -, talgklier (talk...), oorsmeerklier, oorsmeer, trommelvlies, oorvlies, gehoorvlies, middenoor, trommelholte, trommel, gehoortrechter, voorhofvenster, voorgebergte, gehoorbeentjes, hamer, aanbeeldsbeentje (aam...), aanbeeld, stijgbeugel, trommelvliesspanner, stijgbeugelspier, inwendig oor, binnenoor, labyrint, doolhof, voorhof, slakkenhuisje, voorhofstrap, trommeltrap, gehoorzenuw, gehoorvlek, evenwichtsorgaan, oorziekte.

dieren: langoor, hangoor, flapoor, klapoor, eenoor.

dierenoren, loboor, hangoor, slapoor, kortoor, een paard met hazenoren, een paard met gemotste oren, gehoorvleugel, de lepels van een haas, de sluier van een uil.

A. geoord, goed behangen, langorig, loborig, slaporig, eenorig.

W. de oren spitsen, horen.

501. Neus

N. reukorgaan, neus, snavel, snuit, snoet, snufferd, een goede voorgevel, fijne neus, korte -, kromme -, lange -, platte -, purperen -, rechte -, rode -, scherpe -, spitse -, stompe -, aardbeienneus, adelaarsneus, arendsneus, brandewijnneus, druipneus, haakneus, haviksneus, jeneverneus, bitterneus, karbonkelneus, klompneus, kokker(d), krotenneus, mopneus, snotkoker, snotneus, spitsneus, stompneus, wipneus, zadelneus.

uitwendige neus, neusschelp, neuswortel, neusrug, neuslijn, zadel, neusspits, punt, tip, topje, neusvleugel, vleugel, neusgat, ademgat, linkerneusgat, rechterneusgat, schot, middenschot (middel...), neusmiddelschot, neustussenschot, neusbeen, neuskraakbeen, neusslijmvlies, slijmvlies, slijmhuid, slijmklier, neushaar, trilhaar, inwendige neus, neuskeelholte, neusholte, reukslijmvlies, reukzenuw, reukkolf.

een snotneus, druipneus, jeneverneus, karbonkelneus, mopneus, wipneus, langneus, haakneus, kromneus, scheefneus, spitsneus, stompneus, platneus, roodneus.

dieren: snuit, snavel, sneb, slurf, slurp, slorp, tromp.

A. kortneuzig, platneuzig, stompneuzig.

W. druipneuzen, een druipneus hebben, de neus snuiten, in de neus peuteren.

S. een goede gevel versiert het huis; een spitse neus, een spitse kin, daar zit sinjeur de duivel in.

502. Mond

N. spraakorgaan, spraakwerktuig, spreekorgaan, mond, rozenmond, een goed mondstuk, kakement, oven, bekje, snavel, snater, rammelkast, smoel, smoelwerk, wauwel, waffel, wafel, wolfsmond.

monddelen, lip, bovenlip, onderlip, hanglip, ossenlip, hazenlip, klooflip, zultlippen, lipspier, ringspier, lipbandje, mondopening, mondspleet, mondhoek, mondholte, slijmvlies, mondslijmvlies, mondklier, mondzenuw, gehemelte, verhemelte, het harde gehemelte, het zachte (achterste) -, achterverhemelte, een vals gehemelte, gehemelteboog, verhemelteboog, gehemeltebeenderen, gehemelte-uitsteeksel, gehemeltespier, gehemeltezenuw, kauworgaan, kauwspier, tongbeen, keelgat, keelholte, huig, strotklep, epiglottis, speekselklier, oorspeekselklier, oorklier, kaakklier, amandel, tonsil.

tong, tongwerk, punt, tip, tongriem, tongband, toompje van de tong, tongwortel, tongtepeltje, smaakbeker, smaakorgaan, smaaktepel, smaakpapil, papil, tongzenuw, smaakzenuw, tongader, tongslagader, tongbeen, tongspier, tongkeelspier, tongkeelzenuw, tongklier, tongspeekselklier.

haaienbek, hazenlip, hanglip, diklip.

dieren: muil, ondermuil, bek, snavel, sneb, snebbe, nebbe, neb, washuid, zuigsnavel, zuigsnuit, zuigspriet, baard, voet, kelen van de kabeljauw, lippen van de kabeljauw, kieuw van vissen, koon van vissen, kaak van vissen, viskaak, kieuwopening, kieuwspleet, kieuwholte, kieuwdeksel, kieuwader, kieuwslagader.

een dikmuil, dikbek, een paard met een snoeksmond, gladmuil, kortbek, smalbek, spitsbek.

A. oraal, wijdmonds, diklippig, diktongig, getongd.

dieren: gebekt, dikbekkig, kieuwdragend, plaatkieuwig, kortbekkig, kruisbekkig, spitsbekkig, langsnavelig, tandsnavelig, spleettongig.

W. een mond hebben als een schuurdeur.

503. Tanden

N. tandstelsel, tandformule, gebit, ondergebit, melkgebit, tand, kies, bijter, benedentand, ondertand, onderkies, bovenkies, boventand, voortand, achtertand, dubbele tand, wisseltand, melktand, melkkies, blijvende tand, snijtand, binnensnijtand, hoektand, oogtand, hondstand, verstandskies, tandjes als ivoor, sleeë tanden, kunstgebit, prothese, tandprothese, kunsttand, stifttand, jacket, jacketkroon.

tandholte, tandkas, tandkiem, tandwortel, tandtak, cement, tandhals, tandvlees, kevel, tandkroon, kroon, tandbeen, tandglazuur, glazuur, email, tandschilfer, mergholte, tandmerg, tandzenuw, plombeersel, plombe, tandheelkunde, valse kies, gehemelteplaat, verhemelteplaat.

een gaffeltand.

dieren: dierentanden, gebitlagen, knaagtand, stoottand, slagtand, scheurkies, haaktand, jaarmerk, grasbijter, eitand, gifttand, giftklier, addergif, walvisbaard, baard, wam, balein. A. getand, veeltandig, scherpgetand, aftandig, aftands, gelijktands, orthognaat, prognaat, carieus, tandeloos.

W. tanden krijgen, bliktanden, (van) tanden wisselen, stevige tanden hebben, slechte tanden hebben.

tandwisseling.

504. Kin

N. kin, spitse kin, kevelkin, dubbele kin, onderkin, kinnebak, kinkuiltje, kuiltje, kinnebakspier.

snor, snor(ren)baard, knevel, knevelbaard, moustache, bakkebaard, koteletten, tochtlatten, baarddracht, baard, dons, melknaar, vlasbaard, bokkenbaard, geitenbaard, judasbaard, kinbaard, mouche, napoleon, puntbaard, ringbaard, sappeursbaard, sikkenbaard, sik, spitsbaard, stoppelbaard, lange baard, volle baard, baardhaar, stoppel, baardgroei.

een langkin, spitskin, kaalkin, baardaap, snor(ren)baard, langhaard, grauwbaard, grijsbaard, roodbaard, witbaard.

A. gekneveld, gebaard, baardig, langbaardig, baardeloos, glad, gekuild.

W. kevelen, baard krijgen, de baard komt uit, de baard schiet, zijn baard laten staan, een baard dragen, zijn baard knippen, afpunten, scheren.

505. Romp

N. romp, lichaam, lijf, tors, torso, bovenlichaam, bovenlijf, middellijf, middel, leest, taille, onderlichaam, onderlijf, voorlijf, zijde, lende, achterlijf.

506. Hals en schouders

N. hals, dikke hals, dunne (magere) -, lange -, korte -, scheve -, kromme -, keel, nek, brede -, dikke -, stijve -, slangenhals, gierenhals, kraanhals, ooievaarshals, zwanenhals, hertenhals, giraffehals, giraffenek, spekhals, ossenhals, ossennek, stierennek, olifantsnek, varkensnek.

onderhals, achterhals, nekhaar, nekholte, keelholte, farynx, keelput, halsbeen, halswervel, atlas, drager, draaier, halsgewricht, halsvlecht, halsspier, nekspier, halsader, keelader, kropader, strotader, slokdarm, krop, lel, huig, strottenhoofd, larynx, keelgat, gorgel, strot, stemband, stemspleetband, stemspleet, glottis, adamsappel, keelknobbel, schildklier, bij schildklier, paraschildklier, schildvormig kraakbeen, schildkraakbeen, ringkraakbeen, bekerkraakbeen, halsklier, keelklier, keelamandel.

schouder, schoft, linkerschouder, rechterschouder, hoge schouders, brede -, smalle -, afhangende -, schouderhoogte, schouderbreedte, schoudergordel, schouderbeen, schouderblad, onderblad, schoudertop, schouderband, schouderkam, schoudernaad, deltaspier, geduldspier, schouderader.

een dikhals, diknek, langhals, kromhals, scheefhals, scheefnek.

dieren: een paard met een borstelhals, bovenhals, ganzenhals, gebroken (uitgehouwen) hals, ingetrokken hals, verkeerde hals, maanstreng, halskwabbe, halsvang, zak, wangzak, kossem, wam, een koe met platte schouders, ronde schouders, onderlel, onderkrop, kraag, kraagveer, krop.

A. dikhalzig, korthalzig, langhalzig, kromhalzig, (breed, smal) geschouderd, (breed) geschoft.

W. de hals rekken (uitrekken), hoog in de schouders zijn, zijn schouders optrekken, de schouders ophalen, schokken, schokschouderen, op iemands schouders zitten.

507. Borst

N. borst, hangborst, kippenborst, zwanenborst, platte borst, schoenmakersborst. bovenborst, middelborst, onderborst, borstholte, borstkas, ribbenkast, borstkuil, hartkuil, hartkolk, hartput, maagkuil, borstwand, middelvlies, middelrif, diafragma, borstvlies, ribbenvlies, pleura, borstbeen, sleutelbeen, vorkbeen, ribben, ware (lange) ribben, korte (valse) -, vrije (zwevende, losse) -, borstbeenrib, middelrib, ribbenhals, ribbenzenuw, borstspier, monnikskapspier, sleutelbeenspier, borstader, thymusklier.

boezem, buste, de borsten, melkborsten, linkerborst, rechterborst, boezem tussen de borsten, borstklier, zwezerik, melkklier, melkvat, melkbuis, melkgang, melkleiders, melkhouder, borsttepel, tepel, tiet, mem, tepelhof, tepelkring, tepelkloof.

dieren: (paarden:) boeg, geitenborst, hanenborst, haviksborst; (koeien:) melkkamer, meikader, speen, zwezerik, uier, uierboord, koepok; (vogels:) borstbeenkam, ravenbeksbeen, ravenbekssleutelbeen, ravenbeksuitsteeksel; (vissen:) borstvin, kieuwen, viskieuwen; (insecten:) borstschild, kopborststuk.

A. hoogborstig, breedborstig.

508. Buik

N. buik, lijf, dikke buik, bierbuik, rijstbuik, burgemeestersbuik, hangbuik, puntbuik, sraeerbuik, spekbuik, trommelbuik, waggelbuik.

bovenbuik, opperbuik, maagstreek, onderlijf, onderbuik, onderbuikstreek, smeerbuik, lendenstreek, zijde, kant, flank, lende (lenden, lendenen), het week, heup, heupgewricht, linkerheup, rechterheup, navelstreek, navel, navelmerk, navelteken, schaamstreek, schaamhaar, bilnaad, buikholte, buikwand, buikvlies, peritoneum, lendenspier, buikspier, onderbuikspier, heiliglendenspier, heupspier, buikklier, liesstreek, liesklier, lieskanaal, liesband, liesring, zonnevlecht, bekkengordel, buikgordel, bekken, bekkenholte, grote bekken, kleine bekken, onderbekken, bekkeningang, bekkenuitgang, heupbeen, darmbeen, zitbeen, schaambeen, schaamboog, venusberg, heiligbeen, heupkom, buikingewanden, ingewand.

een dikbuik, bierbuik, hangbuik.

dieren: balg, hertenbuik, grasbuik, hooibuik, gewei(de), buikschild, visgrom, grom.

A. buikig, gebuikt, dikbuikig, zwaargeheupt, platbuikig, lumbaal.

509. Rug

N. rug, ransel, brede rug, olifantsrug, hoge rug, kromme -, ronde -, scheve -, kattenrug.

rugvlakte, ruggenstreek, rugzijde, rughaar, bult, ribbenkast, ruggengraat, wervelkolom, ruggenstreng, wervelkanaal, ruggenmergsholte, ruggenmerg, ruggenmergsvlies, ruggenmergsvocht, ruggenmergskanaal, achterstreng, wervelbeen, wervel, ruggengraatswervel, staartwervel, werveluitsteeksel, dwarsuitsteeksel, doornuitsteeksel, wervellichaam, wervelholte, wervelader, vertebraal stelsel, rugzenuw, halswervel, rugwervel, borstwervel, lendenwervel, heiligbeen, kruisbeen, kruis, lendenheiligbeen, stuitbeen, stuit, staartbeen, rugspier, rugader.

achtereinde, achterdeel, achterste, achtersteven, achterwerk, achterkwartier, achterwangen, achterkasteel, derriére, zitvlak, bil, bips (bibs), gat, poeper, kont, aars, reet, scheur, aarsopening, aarsklier, bilspier, steatopygie.

een dikrug, bult, staartmens.

dieren: koekoeksbeen, zijdestreep van de vissen, aalstreep, rugschild, bovenschild. (paarden:) ezelsrug, holrug, kroep, kruis, ezelskruis, zadel, zadelrug, achtergestel, achterhand, afval, hanggat, paardenbil; (koeien:) spiegel, melkspiegel, bovenspiegel; (vogels:) stuitklier; (kikkers:) kikkerbil.

staart, blokstaart, bolstaart, druipstaart, fazantenstaart, grijpstaart, kronkelstaart, krulstaart, pijlstaart, pluimstaart, pluim, rattenstaart, slingerstaart, springstaart, stompstaart, vetstaart, wipstaart, staarthaar, staartwortel, staarteinde, kwispel, staartpen,

staartve(d)er, stuurpen.

een langstaart, kortstaart, kromstaart, zwartstaart.

angel, bijenangel, giftangel, angelspits, spinklier, giftblaas, giftzakje.

A. (breed) gerugd, gebocheld, dorsaal.

goed gebroekt, gestaart, zwartstaartig, witstaartig..., langstaartig, kortstaartig,

ruigstaartig, staartloos, angeldragend.

W. een kast op zijn rug hebben.

kwispelstaarten, met de staart kwispelen, kwikstaarten, druipstaarten, aankwispelen,

aankwispelstaarten.

510. Ledematen

N. ledematen, de bovenste ledematen (armen), de onderste - (benen), de voorste -, de achterste -, de extremiteiten, lidmaat, lid, kunstledematen, prothese.

A. prothetisch.

511. Arm

N. arm, linkerarm, rechterarm, bakkersarmen, kunstarm, bovenarm, opperarm, opperarmbeen, oksel, okselholte, okselspier, okselhaar, elleboog, linkerelleboog, rechterelleboog, elleboogsbeen, elleboogsknokkel, elleboogsgewricht, elleboogsspier, elleboogszenuw, deltaspier, eenhoofdige armspier, tweehoofdige -, biceps, opperarmspier, achterwaartsdraaier, benedenarm, onderarm, armbeen, spaakbeen, ellepijp, pijp, koningsader, armstomp.

hand, jat, vuist, knuist, kluif, linkerhand, rechterhand, rechter, werkhanden, ballastschoppen van handen, pollepels van handen, klomphand, reuzenhand, zweethanden, handbeen, handgewricht, handwortel, achterhand, onderhand, pols, linkerpols, rechterpols, voorhand, handwortelbeentje, achterhandsbeentje, halvemaansbeentje, erwtbeentje, polsader, polsslagader, middelhand, het vlak van de hand, handpalm, palm, het holle van de hand, de muis van de hand, de bal van de hand, het bolle van de hand, de bolle hand, bovenhand, rugzijde, rug, handrug, handlijn, lineamenten, middelhandsbeentje, handspier, palmspier, middelhandspier.

vingers, fikken, tengels, duim, duimeling, linkerduim, rechterduim, wijsvinger, voorste vinger, voorvinger, index, middenvinger, ringvinger, pink, vingergeleding, lid, vingerlid, top, vingertop, nagel, nagelstof, nagelbed, nagelhoek, nagelwortel, nagelplooi, nagelriem, nagelvlek, nagelkootje, nagelmaantje, maantje, vingerbeentje, kootje, sesambeentje, gelidbeentje, vingerkootje, vingergewricht, duimgewricht, vingerspier, duimbuiger, kneukei, knokkel, knekel, vingerader.

een eenarm, langarm, nagelbijter.

dieren: vleugel, linkervleugel, rechtervleugel, voorvleugel, vlerk, schacht, schaft, wiek, zwing, vlucht, vogelvlucht, dekve(d)er, slagve(d)er, slagpen, armpen, handpen, duimvleugel, vleugelschild, spiegel.

tastdraad, schaar, kreeftschaar, nijper, vangarm, zuignapje, zuigschijf.

een veelarm.

A. eenarmig, tweearmig, langarmig, kortarmig, eenhandig, tweehandig, langhandig, handenloos, gevingerd, drievingerig, zesvingerig, digitaal, vingerloos.

gevleugeld, gevlerkt, gewiekt, bevederd, halfvleugelig, handvleugelig, kortvleugelig, langvleugelig, schildvleugelig, ongevleugeld, vleugelloos, vleugellam, gekortwiekt, geleewiekt, veelarmig.

W. de armen kruisen, met de armen zwaaien, de armen uitstrekken tot, de armen over elk. slaan (kruisen), de vuist ballen, duimelen, duimen, duimendraaien, met de vinger aanwijzen, vingeren.

512. Been

N. been, onderwerk, onderdaan, linkerbeen, rechterbeen, bombeen, spillebeen, prikkebeen, ooievaarsbeen, kromme (scheve) benen, hoepelbenen, o-benen, sabelbenen, x-benen, bakkersbenen, kunstbeen, heupkom, bovenbeen, dij, dijbeen, dijbeenhals, schonk, linkerdij, rechterdij, schenkel, schinkel, schoot, beenholte, dijspier, kleermakersspier, knie, linkerknie, rechterknie, kniegewricht, knieschijf, meniscus, knieholte, knieboog, knieboogspier, kniepees, onderbeen, scheenbeen, scheen, kuitbeen, kuit, drilkuit, kuitspier, achillespees, hielpees, kuitader, pijp, beenstomp, houten been, stelt.

voet, linkervoet, rechtervoet, reuzenvoet, stompvoet, klompvoet, horrelvoet, paardenvoet, paardenpoot, platvoet, zweetvoet, voetsbeen, voetwortel, kootbeen, sprong, been, enkel, buitenenkei, binnenenkel, voetgewricht, spronggewricht, hielbeen, middelvoet, hiel, hak, linkerhiel, rechterhiel, hielgewricht, wreef, zool, voetzool, zooispier, het holle van de voet, de bal van de voet, middelvoetsbeen, voetwortelbeentje, voetspier.

teen, kootje, hamerteen, jubelteen, gelidbeentje, lid, teenlid, teenkootje, voetknokkel, teentrekspier, nagel, nagelwortel, nagelhoek, nagelplooi, nagelriem, nagelmaantje.

een dunbeen, krombeen, langbeen, ooievaarsbeen, spillebeen, horrelvoet, langvoet, platvoet.

dieren: poot, linkerpoot, linkervoorpoot, linkerachterpoot, rechterpoot, rechtervoorpoot, rechterachterpoot, voorbeen, voorpoot, voorloper, achterpoot, achterbeen, loper, achterloper, graafpoot, groepbeen, halfwitbeen, klimpoot, kroonbeen, loopbeen, steltpoot, waadpoot, zwempoot, holle knieën, vang, onderpijp, onderbil.

voet, poot, klauw, hermelijnvoet, klemvoet, klimvoet, loopvoet, roeivoet, roofpoot, tredvoet, zitvoet, zwemvoet, onderklauw, paardenklauw, hoef, achtervoet, achterhoef, achterklauw, voorvoet, voorhoef, bijhoef, bijteen, bokshoef, klemhoef, plathoef, scheurhoef, stelthoef, overhoef, kakhiel, vetlok, balgroeve, hoornstraal, straal, hoefbeen, koot, hoefhoorn, hoomschoen, hoornwand, hoornzooi, hoornzoom, hoornkroon, draagrand, hoornscheur, hoornkloof, kunsthoorn, griffelbeentje, haakbeentje, vang, graafnagel, bikkel, spoor, hanenspoor, zweephaar, zweepdraad, flagel.

vin, stekelvin, borstvin, buikvin, rugvin, vetvin, aarsvin, staart, staartvin, vinstraal, zwemvlies, visblaas.

A. eenbenig, tweebenig, hoogbenig, langbenig, kortbenig, dikbenig, dunbenig, sterkbenig, krombenig, tweevoetig, langvoetig, digitaal.

dieren: ruigvoetig, voeteloos, gepoot, kortpotig, langpotig, hoog op de benen, ruigpotig, halfgesteveld, vierpotig, achtpotig, kortvoetig, beervoetig, geklauwd, gespoord, gehoefd, hoefdragend, eenhoevig, tweehoevig, driehoevig, gevind, langvinnig, weekvinnig, stekelvinnig.

W. benen hebben als een ooievaar.

513. Ademhalingsorganen

N. ademhalingsstelsel, ademhalingswegen, ademhalingswerktuig, longpijp, luchtpijp, trachea, luchtpijptak, long, linkerlong, rechterlong, longkamer, borst, longkwab, kwab, lob, longtrechter, longvlecht, longvaten, longblaasje, luchtcel, longslagader, longader, bronchiën, longziekte, kunstlong, ijzeren long, longautomaat.

dieren: ademgat, trachee, ademhalingsbuis, luchtbuis, adembuis, luchtzak, kieuw, kieuwzak, zwemblaas.

A. bronchiaal.

514. Organen van de bloedsomloop

N. hart, hartzakje, hartvlies, hartpunt, aor-tahart, voorkamer, hartboezem, boezem, linkerboezem, linkervoorkamer, rechterboezem, rechtervoorkamer, hartoor, hartkamer, kamer, linkerkamer, rechterkamer, hartklep, holle ader, longader, hartziekte, ruilhart, kunsthart.

bloedvatenstelsel, aderstelsel, bloedkanaal, bloedvat, vlecht, slagader, arterie, hartader, aorta, borstaorta, buikaorta, armslagader, dijslagader, kransslagader, kroonslagader, haarvat, capillair stelsel, ader, aar, bloedader, borstader, buikader, darmader, dijader, hoofdader, holader, adersteen.

A. aderlijk, veneus, slagaderlijk, arterieel, coronair, intraveneus, vasomotorisch, aderrijk.

515. Spijsverteringsorganen

N. voedingskanaal, spijsverteringskanaal, blindzak, slokdarm, maag, struisvogelmaag, maagholte, maagwand, maagbodem, maagmond, portier, pylorus, maagpoort, maagslijmvlies, maagklier, lebklier, maagsap, maagslijm, maagader, maagslagader, maagvlies, maagvlecht, maagzenuw, lever, leverkwabben, levercel, levermeel, levergal, galblaas, galbuis, galblaasgang, galgang, galkanaal, galweg, gal, galvocht, galslijm, galzuur, galsteen, milt, miltklier, poortader, buikspeekselklier, alvleesklier, pancreas, alvleessap, pancreassap, darm, ingewand, pens, darmscheil, scheil, kronkeldarmscheil, darmkanaal, darmkronkel, darmwand, darmvlies, darmnet, net, kleine net, huif, darmklier, darmvlokken, melkvat, chijlbuisje, chijlvat, darmsap, twaalfvingerige darm, duodenum, dunne darm, dikke -, blindedarm, wormvormig aanhangsel, darmaanhangsel, appendix, karteldarm, kronkeldarm, endeldarm, rectum, aars, anus, anale opening, darmwand, darmvet, darmworm, darmgas, darmflora, darmaandoening.

dieren: krop, halskwabbe, zak, wangzak, hoedermaag, kauwmaag, voormaag, kliermaag, spiermaag, pens, boekpens, bladmaag, boekmaag, netmaag, muts, boek, lebmaag, leb, rob, cloaca, gewei(de), weide, buidel, zak, beurs, geil, bevergeil.

A. anaal, rectaal.

516. Afscheidingsorganen

N. afscheidingsorgaan, uitscheidingsorgaan, afscheidingsvat, klier, buisvormige klier, trosvormige -, kliercel, klierzenuw, klierweefsel, zweetkliertje, smeerklier, endocriene klier, exocriene -, kluwenklier, korrelklier, voorstanderklier, prostaat.

nier, linkernier, rechternier, hoefijzernier, zwerfnier, bijnier, ruilnier, kunstnier, niervet, nierbed, schors van een nier, nierkelk, nierslagader, vetader, nierbuisje, pisbuis, piskanaaltje, nierbekken, urineleider, pisleider, ureter, urinewegen, pisweg, urineblaas, blaas, waterblaas, hals van de blaas, nierziekte.

A. klierachtig, endocrien, exocrien.

W. urineren.

516a. Voortplantingsorganen

N. geslachtsapparaat, geslachtskenmerken, geslachtsdelen, geslachtsorganen, genitaliën, schaamdelen, pudenda.

mannelijkheid, zaadleider, balzak, scrotum, teelbal, zaadbal, testikel, kloot, bijbal, lid, mannelijk lid, fallus, roede, penis, plasser, pisser, pik, lul, piel, pieleman, piemel, haantje, fluit, eikel, punt, voorhuid.

vrouwelijkheid, eileider, moederschoot, baarmoeder, uterus, schede, vagina, vulva, flamoes, poesje, spleet, scheur, pruim, kut, tut, trut, schaamspleet, schaamlippen, grote schaamlippen, kleine -, clitoris, kittelaar, maagdenvlies, hymen.

dieren: (vissen:) hom, homvocht.

A. fallisch.

g.2. Lichaamswerkingen

517. Ademhaling

W. ademen, asemen, ademhalen, respireren, inademen, inhaleren, adem scheppen, lucht scheppen (krijgen), diep ademhalen, in de adem schieten, doorademen, voortademen, uitademen, expireren, herademen, verademen, beademen, beasemen, de adem inhouden, de adem kwijtraken, buiten adem zijn, zich buiten adem lopen, naar adem hijgen (snakken), hijgen, zwoegen, snakken, smachten, naar lucht happen, naar lucht snakken, weer op adem komen, een korte (lange) adem hebben, kort (lang) van adem zijn, sterke longen hebben, zijn tweede adem krijgen.

blazen, doorblazen, inblazen, puffen, snuiven, insnuiven, zuchten, zuchten lozen (slaken), afzuchten, zich afzuchten, snuffen, snuffelen, kuchen, hemmen, hummen, de keel schrapen, hikken, de hik (nik) hebben, snikken.

gapen, begapen, zijn mond vergapen, geeuwen, gapen als een oester, tegen een oven gapen.

A. langademig, lang van adem, kortademig, kort van adem, aamborstig, engborstig, dampig, dempig, hijgerig, benauwd, ademloos, amechtig, hikkerig, geeuwerig.

N. ademhaling, adembeweging, ademhalingsbeweging, rustige (snelle, gejaagde) ademhaling, ademhalingsproces, longengymnastiek, borstademhaling, ribbenademhaling, ribbenbeweging, buikademhaling, kunstmatige ademhaling, mond-op-mondbeademing.

ademtocht, teug, respiratie, inademing, inhalatie, uitademing, expiratie, beademing, geblaas, gehijg, gepuf, gesnuffel, gesnuif, gekuch, gehoest, gehem, gehik, gegeeuw, adem, asem, pestadem, zucht, oef, snik, hik, nik, reutel, rochel, geeuw, gaap, ademhalingsstoornis, ademgeruis, ademnood, benauwdheid, benauwing, aamborstigheid, geeuwzucht.

ademhalingsorganen, ademhalingsapparaat, ademhalingstoestel, ademhalingswerktuig, beademingstoestel, respiratietoestel, respiratieapparaat, respirator, spirometer.

C. benauwen, buiten adem brengen.

benauwend, adembenemend.

S. als er één geeuwt, zo geeuwen ook de anderen; één geeuwer maakt ook anderen aan het gapen.

518. Bloedsomloop

W. het bloed loopt (circuleert) door de aderen, het hart slaat (klopt), het hart klopt (slaat, bonst) hem in de keel, popelen, jagen, pulseren, palpiteren.

N. bloedsomloop, circulatie, grote bloedsomloop, kleine -, bloedbaan, bloedvorming, hart, bloed.

hartwerking, hartklopping, hart(en)klop, hartslag, harttoon, polsslag, slag, pols, pulsatie, polsklopping, polstrilling, aritmie, gepopel, palpitatie, polsstilstand, polspauze, polsversnelling, bloeddruk.

519. Eten

1. honger

W. honger hebben (krijgen), van honger sterven, een razende honger hebben, vergaan van de honger, honger lijden, een lege maag hebben, de mot in de maag hebben, de lepelziekte hebben, mijn maag begint te jeuken, hongeren, verhongeren, op een houtje bijten, honger hebben als een paard (wolf), piepen (blaffen, rammelen) van de honger, zijn buik rammelt van de honger, scheel (zwart) zien van de honger, watertanden naar, likkebaarden, het water loopt mij om de tanden, het water komt mij in de mond, op een droogje zitten, de hond in de pot vinden, 't is krabben op de naad, een holletje (gaatje) openlaten, de zak toebinden voordat hij vol is, het is de mond maar getergd, de buikriem moeten aanhalen, de riem moeten toehalen, schraal Aaltje schaft daar de pot, schraalhans is er keukenmeester, magerman is in die keuken kok, een schrale keuken hebben, op water en brood zitten, zijn bekomst niet krijgen, vasten.

2. eten

aanspreken, aantasten, de vasten breken, iets nemen, pakken, gebruiken, zich bedienen van, eten, aan het eten zijn, opeten, afeten, mee-eten, een hapje mee-eten, voorteten, dooreten, uiteten, uit de hand eten, uit het vuistje eten, iets uit het water eten, zich verkwikken, opkwikken, bikken, achter de kiezen steken, knappen, naar binnen slaan, naar binnen werken, inslaan, iets soldaat maken, nuttigen, verorberen, verteren, consumeren, op krijgen, in krijgen, zich restaureren, de inwendige mens versterken, zijn oude mens goed doen, zich verzadigen, zijn honger stillen, zijn bekomst eten (krijgen), leven van, in de kost zijn bij, in de halve kost zijn, bij iem. in de broodkost zijn, een laagje leggen, zijn genoegen eten, zijn buik vullen (zalven), zijn bast vullen, iets achter de knopen hebben (steken), genoeg hebben, zijn buikje (zijn lijf) vol hebben, land voelen, grond voelen, het eten binnen hebben, de maaltijd binnen hebben.

eten, te eten krijgen, ontbijten, het ontbijt gebruiken, met iets ontbijten, dejeuneren, brunchen, lunchen, middagmalen, dineren, schaffen, schaften, schoften, afschaften, souperen, picknicken, barbecuen, gourmetten, lepelen, oplepelen, uit de muur eten, chinezen, bij de Chinees gaan eten, volgens spijskaart (à la carte) eten, na-eten, eten wat de kok (pot) schaft.

op moeten, op mogen, op kunnen, weg kunnen, opgaan, op zijn.

dieren: grazen, afgrazen, weiden, afweiden, uitweiden, scheren, afscheren, vreten, afvreten, uitvreten, doorvreten, pikken, oppikken.

3. wijze van eten

happen, toehappen, afhappen, behappen, doorhappen, bijten in (aan) iets, aanbijten, toebijten, doorbijten, uitbijten, verscheuren, snappen, insnappen, gaffelen, knagen, beknagen, afknagen, doorknagen, knabbelen, beknabbelen, afknabbelen, doorknabbelen, opknabbelen, afknarpen, kluiven, afkluiven, opkluiven, peuzelen, pluizen, afpluizen, afpeuzelen, oppeuzelen, doorpeuzelen, likken, lekken, belikken, belekken, aflikken, aflekken, uitlikken, zuigen, opzuigen, puren, sabbelen, sabberen.

kauwen, voorkauwen, doorkauwen, knauwen, malen, vermalen, innemen, opnemen, door krijgen, slikken, inslikken, inslokken, doorslikken, inslikken met hom en kuit, met huid en haar opeten, inzwelgen, opzwelgen, zwelgen, doorzweigen, verzwelgen, verkroppen, droogpruimen, iets blijft iem. in de keel steken, droog brood kropt, zich verslikken.

4. met graagte eten

het met de gezonde apotheek houden (en de dokter thuis laten), van de smul houden, trek krijgen (hebben), de gerechten eer aandoen, het zich laten smaken, zich te goed doen aan, zich het ervan geven, aan iets te gast gaan, van zijn buik een afgod maken, zijn buik dienen, zijn buik (darmen) zalven, smakelijk eten, goede sier maken, goed tafelen, de lippen likken, mogen, lusten, smullen, opsmullen, fijnkauwen, lekkerbekken, smikkelen, opsmikkelen, snoepen, opsnoepen, versnoepen, lekker muizen, achter de gordijntjes smullen, afsnoepen, proeven, afproeven, een fijne tong hebben, pruimen, gouteren, savoureren, smakken, smakmuilen, zich een jeugd aan iets eten, duimen en vingers aflikken, de lekkere tand moeten uittrekken, de suikertand uittrekken.

5. weinig eten

weinig eten, zonder graagte eten, tegeneten, zich iets tegeneten, de lippen optrekken, schraal eten, magertjes soppen, kieskauwen, met lange tanden eten, tegen heug en meug eten, iets niet kunnen binnenkrijgen, het niet door krijgen, iets niet door de keel kunnen krijgen, klieken, nog niet voor een muis eten, ergens geen mond aanzetten, eten laten staan, de spijzen niet aanroeren, iets niet meer kunnen zien, voedsel weigeren, zich onthouden, vasten.

6. veel eten

goed van eten en drinken zijn, goed van innemen zijn, er goed mee overweg kunnen, zijn nat en droog lusten, zijn natje en zijn droogje lusten, van zijn natje en zijn droogje houden, veel mogen, wat aandurven, wat aankunnen, wat kunnen wegbergen, heel wat kunnen laden, een hoendermaag hebben, een bedelaarsmaag hebben, een paardenmaag hebben, zoveel eten als een paardje trekken kan, de kaken goed roeren, een schotel goed aanspreken, de schimmel uit iets houden, aanvallen, ’m duchtig raken,

naar zijn meug eten, naar binnen lappen, lepelen, ergens achterheen zitten, eten voor drie, vreten, opvreten, opslokken, doorslokken, zwelgen, buffelen, wolven, stouwen, schokken, schrokken, inschrokken, verschrokken, schransen, verslinden, smulpapen, brassen, zwelgen en brassen, doorbrassen, banketteren, slempen, fuiven, zijn maag laden, de maag smeren, erin proppen, wat aanstouwen (verstouwen), zich volstoppen, zich volproppen, er een goede dam in gezet (gelegd) hebben, zich dik eten, eten als een ooievaar (wolf), eten als een dijker, zijn maag op de leest slaan, het lijf op de leest zetten, alles door de keel (de strot) jagen, iem. de oren van het hoofd eten, iem. neus en oren afeten, zijn maag overladen, zijn maag overkroppen, zo dik zijn als een pad, zich overeten, eten tot je barst, zich ergens ongans aan eten, zich een ongeluk eten, zich ergens een pest aan eten, de kat zal (de katten zullen) met zijn lege maag niet weglopen, zijn ogen zijn groter dan zijn maag (buik), meer willen hebben dan je begapen kan, voor de (grote) mast zitten, waar laat je het.

A. hongerig, graag, nuchter, uitgehongerd, halfdood van de honger, zo hongerig als een kerkrat, afgevast, matig, vegetarisch, veganistisch.

vleesetend, plantenetend, allesetend, aasvretend.

snoepachtig, snoeperig, snoepig, snoepziek, smulgraag, hapgraag, lekkerbekkig, gulzig, vratig, vraatachtig, vraatzuchtig, slokachtig, schrokachtig, schrokkig, onmatig, overdadig, onverzadigbaar, onverzadigd, onverzadelijk, gevoed, welgevoed, doorvoed, weldoorvoed, verzadigd, oververzadigd, poedeldik.

eetbaar, consumptief.

N. honger, grote (razende) honger, reuzenhonger, geeuwhonger, wolfshonger, hongersnood, hongerstaking, ondervoeding, anorexie, meidenziekte, boulimie, matigheid, abstinentie.

eetlust, smaak, trek, appetijt, graagte, graagheid, snoepzucht, snoeplust, gulzigheid, lepelziekte, lepelzucht, slokachtigheid, vraatachtigheid, vraatzucht.

eetregel, dieet, dieetleer, dieetvoeding, dieetzonde, voedsel, plantenvoeding, vegetarisme, melkvegetarisme, veganisme, voedingsleer, voedselketen.

eterij, eetpartij, gebruik, restauratie, consumptie, maaltijd, gesnoep, gesmul, geslurp, geslorp, geslobber, gezabber, gesabber, gezabbel, gesabbel, gepik, gekluif, geklieder, geknaag, geknabbel, geknauw, gekauw, gemummel, gepeuzel, gekieskauw, gevreet, geschrok, geschrans, geslemp, onmatigheid, overdaad, gastromanie, hap, snap, beet, pik, knauw, slik.

smulpartij, smul, vetje, zwelgerij, slemperij, slemp, slemppartij, slempmaal, schranserij, brasserij, braspartij, bacchusfeest, vreetpartij, smuldag, snoepcenten.

hongerlijder, -ster, hongerkunstenaar, hongerstaker, -staakster, kleine eter, vaster, abstinent, vegetariër, planteneter, lactovegetariër, veganist.

eter, carnivoor, vleeseter, herbivoor, omnivoor, alleseter, aardeter, geofaag, bijter, fijnproever, snoeper, zoetekauw, koeketer, -eetster, lekkerbek, lekkertand, een verwend gehemelte, likkebaard, likkebroer, smulbroer, smulpaap, smulbaard, fuiver, patertje goedleven, gastronoom, gourmand, gourmet, kieskauw, kieskauwer, -ster, langtand, papbaard, smakmuil, grote eter, etersbaas, een held aan tafel, dienaar van de buik, buikdienaar, gulzigaard, vraat, veelvraat, holbuik, haaienmaag, een hongerige (hollebolle) Gijs, slikker, slokker, slokkerd, slokop, slikop, slok, zwelger, slemper, brasser, schrokker, schrokkerd, schrokop, schrok, schrokhals, schrokhans, schrans, schranser, smakker, smakkerd, vreetzak, eetwolf, vreetwolf.

kostganger, halve kostganger, hele -, kostgangster, tafelgast, commensaal, kostkind, kostjongen, zoogkind, zuigkind, zuigeling, zoogdochter, borstkindje, fleskindje. kauwgom, kauwgummi, zuigdot, dot, kinderdotje, suikerdot, zoethouder, zuigpopje, speen, fopspeen, lurk, tul.

C. honger verwekken, uithongeren, eetlust opwekken (geven, prikkelen), eetlust bevorderen, gragen, iem. de keel afsteken.

iem. de kost geven, in de kost nemen, te eten geven, onderhouden, voeden, spijzen, spijzigen, de honger stillen, ingeven, ondervoeden, iem. door een worstenhorentje voeden, overvoeden, overvoeren, overkroppen, aanvetten, iem. ergens in de kost doen (besteden), provianderen, approvianderen, ravitailleren, rantsoeneren, tien monden moeten openhouden, zogen, de borst geven, een zuigeling aanleggen, spenen, met de pappot grootbrengen.

voeding, kost, kost en inwoning, broodzorg, kindervoeding, borstvoeding, lactatie, flesvoeding, dwangvoeding, bijvoeding, ondervoeding, overvoeding, hongerstiller, fop, kostgeld.

kosthuis, kostbaas, ploert, -in, kostvrouw, hospita, zoogvrouw, zoogster, voedster, min, Aaltje de zuinige keukenmeid, proviandmeester.

S. honger maakt rauwe bonen zoet; honger is de beste saus; honger is de beste kok; men eet om te leven, maar men leeft niet om te eten; op en zat, wel meer gelust, niet meer gehad; verandering van spijs doet eten; vieze varkens worden niet vet; wat een boer niet kent, eet hij niet.

het is beter naar de bakker te gaan dan naar de apotheker; als het buikje vol is, dan is het hoofdje blij.

de keel kost veel; er worden geen vreters geboren, maar gemaakt; als de muis zat is, wordt het meel bitter; de meid en de kat hebben altijd wat, de knecht en de hond wachten tot het komt.

520. Drinken

1. dorst

W. dorst hebben (krijgen), dorsten, verdorsten, van dorst omkomen, een pracht van een dorst hebben, een droge keel hebben, een kinderachtige smaak in de mond hebben, zijn keel staat in brand, een droge (hete) lever hebben, van de dorst vergaan (versmachten), er is geen olie meer in de lamp, wel een glaasje lusten.

2. drinken

drinken, zijn dorst lessen (stillen, verslaan), zich laven aan, indrinken, afdrinken, opdrinken, meedrinken, proeven, lebberen, leppen, lepperen, afleppen, opleppen, likken, fleppen, nippen, slobberen, afslobberen, uitslobberen, inslobberen, opslobberen, slurpen, slorpen, afslurpen, afslorpen, inslurpen, inslorpen, opslurpen, opslorpen, lurken, uitslurpen, uitslorpen, zuigen, lijpen, klokken, gulpen, inzwelgen, inlappen, naar binnen lappen (slaan, flappen), een glaasje verschalken, de kop afbijten, leegdrinken, ledigen (legen), uitdrinken, ad fundum drinken, een glas ad fundum ledigen, een glas tot op de bodem ledigen, in één teug uitdrinken, in één haal leegdrinken, ’m eens omslaan, eens aan de wieg stoten, tot op de nagelproef ledigen, een fles laten aanrukken, een fles aanspreken, een fles de nek (hals) breken, een flesje knappen (kraken), een fles soldaat maken, een fles doodslaan, de kan aanspreken, in de kan kijken.

op iemands gezondheid drinken, iemands gezondheid drinken, een dronk op iem. drinken (instellen, uitbrengen), toosten (toasten), een dronk wijden aan iem., de gezondheid van iem. instellen, iem. een glas brengen, iem. toedrinken, daar kan een slok op staan, aanstoten, aantikken, aanklinken, klinken, met de glazen klinken, met iem. klinken, tegendrinken, iem. bescheid doen, iets begieten, een geschil (de schrik) afdrinken, de tijd verdrinken, veel geld verdrinken.

teaën, theeën, theedrinken, bitteren, een propje nemen, een neutje nemen (kraken), een spatje nemen, een graantje pikken, een nippertje nemen, een taaie pakken, borrelen, er eentje pakken, er eentje opzetten, een hartsterking nemen, uit het patersvaatje tappen.

3. veel drinken

veel drinken, braaf drinken, zijn genoegen drinken, opzuipen, afzuipen, van de beker (kan) houden, geen afschaffer zijn, ook van de broederschap zijn, van wijntje en trijntje houden, wel een fles aandurven (aankunnen), duchtig de fles (de kan) aanspreken, aan Bacchus offeren, een goed (stevig, slordig) glas drinken, geen volle (lege) glazen kunnen zien, geen borrel afslaan, liefhebber van de kan zijn, diep in het glas (in 't glaasje, in de kan) kijken, te veel naar het bomgat kijken, te veel het glas heffen, de keel spoelen (smeren), de keel te goed doen (laven), de zorgen wegspoelen (afspoelen), het vlees goed onder de pekel houden, zijn lever doen zwemmen, 'm pakken, het is niet voor de ganzen gemaakt, aan de drank verslaafd zijn, geen heilig huisje voorbij kunnen gaan, alle heilige huisjes aandoen, alle kapelletjes aandoen, bij alle kapelletjes (heilige huisjes) aanleggen, geen enkel kapelletje overslaan, pegelen, tetteren, feppen, aan de fep zijn, aan de flep zijn, 'm raken, 'm peren, pimpelen, pooien, aan de pimpel zijn, stappen, op stap gaan, aan de pier gaan (zijn), aan de drank geraken (zijn), aan het drinken gaan (raken, zijn), aan de borrel zijn, aan de boemel zijn (gaan), aan de (op) sjouw zijn, sjouwen, zich versjouwen, bambocheren, aan de draai zijn, van mooi aaltje zingen, aan de zwier gaan (zijn), door de wind gaan, op de dril gaan (zijn), zijn rolletje(s) laten aflopen, aan de rol zijn, kroeglopen, zuipen, boemelen, brassen, zwieren, zwierbollen, pierewaaien, aan de pier gaan (zijn), rinkelrooien, nachtbraken, doordrinken, doorwaaien, doorzwieren, doorzakken, doorbrassen, drinken (zuipen) als een tempelier (kalenderbroeder), drinken als een beest (een koe, een snoek, een zwijn), drinken als een spons, zich een stuk in de kraag drinken, zich benatten, zich dronken drinken, zich bedrinken, zich bezuipen, zich afzuipen, zich een roes aandrinken (drinken), een roes krijgen (halen), zich dooddrinken, zich kapot drinken, al zijn geld verdrinken, alles door de keel jagen.

4. dronken zijn

te diep in 't glas (de kan) gekeken hebben, een borrel te veel hebben, een glas te veel ophebben, een glaasje ophebben, niet veel kunnen hebben, geestelijk verheugd zijn, niet helemaal brandschoon zijn, een tikje aan hebben, een streepje aan hebben, een snip aan hebben, een sliert aan hebben, aangeschoten zijn, een roes aan hebben (hebben), in een roes zijn, door een roes bevangen zijn, zijn roes uitslapen, een snor aan hebben, een brom inhebben, een bonk inhebben, een borrel ophebben, een stuk in zijn kraag (raap) hebben, een stuk inhebben, 'm om krijgen, 'm om hebben, wat (te veel) ophebben, met een kegel rondlopen, onder invloed zijn, niet normaal zijn, niet capabel zijn, in kennelijke staat zijn, boven zijn theewater zijn, de lading binnen hebben, de vracht inhebben, hij heeft de rest, een snee door de neus (in 't oor) hebben, de hondenziekte hebben, een goede snee aanhebben, boven zijn bier zijn, overboord raken, onder water zijn, natte voeten hebben, geheel nat thuiskomen, zich kanon drinken, kanon zijn, teut zijn, lazarus zijn, kadaver zijn, kachel zijn, de kachel aan hebben, in de lorum zijn, zalig zijn, in de derde hemel zijn, vet zijn, in de olie zijn, 'm staan hebben, het afgelegd hebben, zijn bramzeil gehesen hebben, zijn hoed staat op halfzeven, weg zijn, niet meer horen noch zien, spraakwater inhebben, buiten westen zijn, de hoogte hebben, zijn broeder gesproken hebben, de prins gesproken hebben, van Teeuwis noch Meeuwis weten, dubbel zien, zwijmelen, niet op de streepjes kunnen lopen, lijk zijn, op strobenen gaan, laveren, zwaaien, over de straat zeilen, komen aanzeilen, met een nat zeil thuiskomen, zijn kop is zwaarder dan zijn benen, onder de tafel liggen, er verboemeld uitzien, in de goot liggen, liggen als een blei, voor Pampus liggen, in den Here zijn, met een dubbele tong praten, zijn tong slaat dubbel, een kater hebben, katterig zijn, pijn in het haar hebben.

5. nuchter zijn

vernuchteren, zijn netten drogen, van de drank afzien, van de drank af raken, zich onthouden, afschaffer zijn, van de afschaffing zijn, van de blauwe knoop zijn.

A. nuchter, doodnuchter, dorstig, halfdood van dorst, matig.

drankzuchtig, halfdronken, aangewit, bestoven, beneveld, beschonken, bedronken, door wijn bevangen, sikker, zuipachtig, dronken, zat, bezopen, onbekwaam, topzwaar, tipsy, sop, smoordronken, stombezopen, stomdronken, stomzat, apezat, strontzat, ladderzat, afgeladen, laveloos, verpierewaaid, zo vol (geladen) als een kanon, zo dronken als een dragonder (een kartouw, een kanon, een meeuw, een snip, een staartmolen, een tol, een uil), katterig.

drinkbaar, ondrinkbaar, drankvrij, alcoholhoudend, wijnachtig, koffieachtig, theeachtig.

N. dorst, brandende dorst, onblusbare -, onlesbare -, nadorst, drankzucht, zuiplust, alcoholzucht, kelderkoorts, dipsomanie, drankverleiding, drinkgewoonte, drankgewoonte, drankgebruik, alcoholgebruik, drankmisbruik, drankduivel, alcoholisme, alcoholmisbruik, jeneverpest, drinkpartij, drinkgelag, zwelgpartij, zwelgerij, gelebber, geslobber, geklok, geborrel, gezuip, gezwier, gezwelg, gerol, gedraai, brasserij, gepimpel, zuippartij, bacchanaal, orgie, roes, wijnroes, dronkenschap, beschonkenheid, zattigheid, zatheid, dronkemanstaal, dronkemanspraat, borrelpraat, dronkemanswaanzin, delirium tremens, katterigheid, kater, haarpijn.

feestdronk, heildronk, toost (toast), slaapdronk, afscheidsdronk, scheiddronk, afscheidsglaasje, een glaasje tot afscheid, een glaasje op de valreep, borrel.

dronk, drink, slorp, slurp, slok, teug, klok, gulp, nippertje, zoopje, drank, boordevolletje, rietje.

drankvraagstuk, alcoholvraagstuk, drankwet, drankverbod, alcoholverbod, matigheidsbeweging, drankbestrijding, geheelonthouding, afschaffing, antialcoholbond, matigheidsbond, drankbestrijders vereniging, afschaffersgenootschap, het blauwe kruis, dorststaking.

drooglever, drinker, bierdrinker, bierbuik, bierlaars, theedrinker, theetante, theeleut, koffieleut, koffiebuik, gelegenheidsdrinker, drinkersbaas, een kerel bij de kan, dronkaard, een broeder van de natte gemeente, drinkebroer, kannenkijker, proever, gewoontedrinker, dronkeman, dronkelap, zuiplap, kwartaaldrinker, kwartaalzuiper, zatlap, drankzuchtige, drankwagen, drankvat, drankorgel, drankhoofd, jeneverdrinker, jeneverbuik, jenevervat, putter, herbergklant, kroegloper, kroegvlieg, pimpelaar, pimpelmees, zwierbol, sjouwer, bambocheur, pooier, rinkelrooier, boemelaar, nachtbraker, karbonkelneus, zwijn, dweil, nathals, zwelger, zuiplap, orgiast, alcoholist, alcoholicus, alcoholica.

drankbestrijder, afschaffer, onthouder, geheelonthouder, een droge, ridder van de blauwe knoop, dorststaker, dorststaakster.

O. santé, santjes, (op de) gezondheid (van), prosit, proost.

C. te drinken geven, laven, drenken, ingieten, inschenken, iem. een roes aanzetten (geven), iem. een roes aandrinken, iem. onder de tafel drinken, iem. ontnuchteren, vernuchteren.

laving, lessing, dorstlesser.

dorstverwekkend, dorststillend, dorstlessend, dorstverslaand.

S. de wijn verheugt het hart des mensen; de volle kan loopt over; als de wijn (de drank) is in de man, is de wijsheid in de kan; een goed zeeman wordt ook wel eens nat; rederijkers, kannenkijkers; ze drinken een glas, ze pissen een plas, en laten de zaak zoals ze was; daar verdrinken er meer in een wijnglas dan in de zee; kaart, keurs en kan bederven menig man; het grondsop is voor de goddelozen.

521. Spijsvertering

W. verteren, verduwen, voedsel aannemen, een spijs verdragen, assimileren, herkauwen, nakauwen, hard in (zwaar op) de maag liggen, als een steen op de maag liggen, bezwaren, oprispen, boeren, een boer laten, niet goed bekomen, slecht bekomen, een gemakkelijke (goede, slechte) spijsvertering hebben, met zijn spijsvertering sukkelen, over zijn spijsvertering klagen, zijn spijsvertering is in de war.

A. gastrisch.

N. voedingsproces, voedingsstoornis, spijsvertering, vertering, digestie, assimilatie, assimilatieproces, metabolisme, chijl, chijlvocht, pepsine, pepton, maagsap, hartwater, maagwater, maagbrij, spijsbrij, galafscheiding, oprisping, boer, maagzuur, het zuur, voedingsstof, spijsverteringsorganen, maagpijn.

522. Afscheiding

W. afscheiden.

de neus snuiten, zich snuiten, snotteren, niezen, proesten.

spuwen, spugen, bespuwen, bespugen, slijmen, kwijlen, bekwijlen, uitspuwen, kwalsteren, schuimbekken, schuimen, fluimen, rochelen.

kokhalzen, kikhalzen, kaken, opbreken, oprispen, kotsen, braken, uitbraken, overgeven, opgeven, uitwerpen, spuwen, spugen, kalven, vomeren, rendez-vous spelen, long en lever uitspuwen, zijn hart uit het lijf braken.

zweten, zich bezweten, uitwasemen, transpireren, wat afzweten, uitzweten, doorzweten, zweten als een das (otter, paard), zich doodzweten, een ziekte uitzweten, zich broeien, bloed zweten, het zweet vloeit (vliet) af, het zweet loopt tappelings over het gezicht, nat zijn van het zweet, in zijn zweet baden, het zweet afwissen.

wateren, zijn water lozen, een kleine boodschap doen, pissen, piesen, plassen, sassen, piemelen, zeiken, urineren, bewateren, bepissen, bezeiken, zich bepissen, een boom in brand steken.

achterlastig worden, achterlast hebben (krijgen), af moeten, even overboord moeten, naar tante Betje (tante Meier) moeten, nodig moeten, afgaan, naar achter(en) gaan, gaan waar de keizer te voet gaat, de achterpoort openhouden, kakken, schijten, bekakken, beschijten, poepen, zijn gevoeg doen, zijn behoefte doen, een grote boodschap doen, een knijpbriefje afvaardigen, aan de schijt zijn, dun afgaan, aan de dunne zijn, hard afgaan, een hoop(je) doen.

een wind(je) laten, wind lozen, veesten, meuren, een broekhoest laten, de batterij laten spreken.

A. schuimachtig, speekselachtig, slijmafscheidend, slijmig, slijmerig, snotterig, snottig, besnot, zweetachtig, zweterig, bezweet, nat van 't zweet, hardlijvig, achterlastig, scatologisch.

N. afscheiding, secretie, secreet, hormonen.

snot, snottebel, speekselafscheiding, slijmafscheiding, gekwijl, geproest, genies, niesbui.

speeksel, spuwsel, spuug, spuugsel, sputum, speeksellichaampje, speekselvloed, spog, jodenlijm, kwijl, kwijlvloed, schuim, fluim, rochel, kwalster, slijm, slijmvocht, slijmvloed, zwadder, kikkerspog, koekoeksspog, lenteschuim, braaksel, uitbraaksel.

zweetafscheiding, huiduitwaseming, transpiratie, zweet, nachtzweet, okselzweet, zweetdruppel, zweetparel.

pisafscheiding, waterlozing, pislozing, bedwateren, continentie, incontinentie, aandrang, diurese, pisstof, water, urine, pis, pies, kattenpis, zeik, darmbeweging, buikontlasting, ontlasting, poeperij, schijt, schijterij, stoelgang, excretie, darminhoud, excrement, sedes, uitwerpsel, drek, stront, essetee, feces, fecaliën, kak, drol, keutel, vijg, strontje, paardenkeutel, paardenvijg, paardendrek, paardenmest, koeiendrek, pannenkoek, koeienstront, hondenpoep, muizenkeutels, beer, mest, wind, scheet, poep, veest.

zakdoek, kwijllap, kwijlslab, spuwbakje, spuwpotje, spuugbak, kwispedoor, rochelbakje, rochelpot, slijmpot, niesmiddel, niespoeder (...poeier), waterbak, waterplaats, waterpot, gemak.

kwijlbaard, zeverbaard, beddenpisser, bedwateraar, pisbroek.

523. Slaap

W. door de slaap aangevochten (bevangen) worden, met de slaap worstelen, de oogleden worden zwaar, niet meer uit zijn ogen kunnen zien, niet meer kunnen kijken van de slaap, het zandmannetje komt, de ogen vallen toe, de ogen sluiten, indommelen, wegdommelen, insluimeren, ontsluimeren, indutten, inslapen, onder zeil gaan, in slaap vallen, plat gaan.

knikkebollen, met het hoofd knikken, doezelen, dommelen, aan (in) de dommel zijn, in de dut zitten (liggen, zijn), sluimeren, dutten, dodderen, soezen, in hogere gewesten verkeren, in de doezel zijn, tukken, een uiltje knappen (vangen), een dutje doen, een tukje doen, een Engelse brief schrijven, een brief aan de koning schrijven.

naar (te) bed gaan, naar zijn mandje (matje) gaan, met de hennen slapen gaan, met de hoendertjes naar het rek gaan, met de kippen op stok (naar bed) gaan, te kooi gaan, kooien, zich te(r) ruste begeven, achter de gordijnen gaan, zich te bed leggen, in bed kruipen, onder de dekens kruipen (gaan), onder (tussen) de lakens kruipen, in zijn nest kruipen (liggen), onder de wol gaan (kruipen, zijn), te bed liggen, erin liggen, te slapen liggen, in de veren liggen, in zijn mandje liggen, in Jaffa liggen, op één oor liggen, zich warmpjes inrollen, een bed beslapen, op stro slapen, op de blote grond slapen, onder de blote hemel slapen.

slapen, in slaap zijn, in de eerste slaap zijn, een slaapje doen, rusten, in de armen van Morpheus liggen, zacht slapen, als op rozen liggen (slapen), vast slapen, de slaap van de rechtvaardige slapen, slapen als een das (een marmot, een mol, een os, een otter, een roos), in diepe slaap gedompeld zijn, pitten, keveren, maffen, piepen, meuren, ronken, snorken, snurken, snurken als een os, dromen, doordromen, slaapwandelen, doorslapen, de klok rond slapen, een gat in de dag slapen, zich verslapen, uitslapen, overnachten, overblijven, zijn tijd verslapen, geld verslapen.

ontwaken, wakker worden, ontsluimeren, uit de slaap schieten, de slaap breken, op moeten, op mogen, opstaan, vroeg opstaan, voor dag en dauw opstaan, het de zon afwinnen, vroeg uit de veren zijn, vroeg in de kousen zijn, vroeg bij de hand zijn, vroeg in de weer zijn, laat opstaan.

waken, opblijven, niet naar bed willen, op zijn, laat opzitten, doorwaken, zich afwaken, zich overwaken, geen oog kunnen dichtdoen, de slaap niet kunnen vatten, niet in slaap komen.

A. slaperig, slaapdronken, gaperig, vakerig, lodderig, dodderig, doezelig, soezerig, soezig, dommelig, geeuwerig, sluimerig, in diepe slaap gedompeld, droomachtig, dromerig, slapeloos, onbeslapen, wakker, matineus.

N. slaap, vaak, Klaas Vaak, slaaplust, slaapzucht, aanvechting, somnolentie, slaapogen, geknikkebol, gesluimer, gesoes, maf, sluimer, sluimering, tukje, hazentukje, dut, middagdutje, middagslaapje, middagrust, dommel, dommeling, doezel, siësta, slapenstijd, slaaptijd, slaapuur, bedtijd, kinderbedtijd, grotemensenbedtijd, slaap, rust, nachtrust, nachtslaap, bedrust, lichte slaap, losse -, hazenslaap, een onrustige (gestoorde, woelige) slaap, een diepe (geruste, verkwikkende) slaap, diepe rust, vaste slaap, marmottenslaap, doodsslaap, zomerslaap, eerste slaap, tweede slaap, naslaap, morgenslaap, gesnork, geronk, snork, dromerij, droom, wekdroom, wensdroom, bange droom, angstdroom, nachtmerrie, zware droom, doodsdroom, cauchemar, droomgezicht, nachtgezicht, droombeeld, droomgedachte, droomgestalte, droomsfeer, droomboek, droomuitlegging, somnambulisme, noctambulisme, waak, wake, slapeloosheid.

opblijver, nachtpit, nachtvogel, slaper, slaapkop, zevenslaper, langslaper, slaapzak, dromer, nachtwandelaar, slaapwandelaar, somnambule, noctambule.

slaapkameraad, slaapje (slapie).

C. in slaap brengen, in slaap zingen (wiegen), in slaap sussen, insussen, in slaap

zuien (suien), dodijnen, te bed leggen, kooien, toestoppen, op laten, iem. uit de slaap houden.

wekken, opwekken, roepen, oproepen, opschudden, opkloppen, opbellen, porren. slaaplied, slaapdeuntje, slaapgeld, inslapertje.

wekker, porder.

slaapwekkend, slaapverwekkend, slaapverdrijvend, slaapwerend.

S. als ouden niet waken en jongen niet slapen, dan deugt het niet; dromen zijn bedrog; vroeg in de veren, vroeg in de kleren; de morgenstond heeft goud in de mond; de morgenman bidt om geen herberg; de vroegte wint.

g.3. Spijs en drank

524. Maaltijd

W. een maaltijd bereiden, voor het eten zorgen, koken, kokkerellen, kokkeren, spijzen aanmaken, - klaarmaken, - toebereiden, - boteren, - binden, eten opzetten, beenderen afkoken, voorkoken, uitkoken, opkoken, gaar koken, veel afkoken, stoven, spijzen stomen, blancheren, pocheren, vitamineren, vitaminiseren, afstoven, opstoven, gaar stoven, moezen, paneren, spijzen opwarmen, braden, voorbakken, aanbraden, nabraden, fruiten, snerken, poffen, sauteren, flamberen, zengen, gaar bakken, gaar braden, herbakken, opbraden, overbraden, vlees smoren, uitbraden, uitwallen, roosteren, roosten, grilleren, speten, aanspeten, barbecuen, aardappelen schillen, - koken, - afgieten, - opschudden, - stoven, -braden, - bakken, - poffen, - piepen, vogels afschroeien, hoenders blakeren, groenten schoonmaken, uien afstaarten, peulvruchten draden, inmaken, wecken, spijzen laten versterven, glaceren, sla fatigeren, sausen, fonduen, smouten, kruiden, doorkruiden, de spijzen wat aanzetten, aanmengen, aanroeren met, gratineren, een schotel gameren, vis aanleggen.

op de kachel staan, opstaan, afstaan, koken, doorkoken, stoven, doorstoven, gaar stoven, braden, doorbraden, gaar braden, inbraden, bakken, gaar bakken, verschrikken, vastbakken, aanzetten, aanbranden.

maaltijd geven, aanrechten, regaleren, iem. aan zijn tafel nodigen (ontvangen), de tafel dekken, dekken, de tafel aankleden, opdissen, opbrengen, opdienen, vóórdienen, dienen, ronddienen, serveren, een schotel laten voorbijgaan, opdoen, schaften, schaffen, voorzetten, presenteren, opscheppen, oplepelen, voorsnijden, opsnijden, vóórdienen, de tafel afnemen, afruimen, afdienen.

aan tafel gaan, de voeten onder andermans tafel steken, voortafelen, zich aan tafel schikken, zich aan de dis zetten, zich om de dis scharen, aanschikken, bijschikken, aanschuiven, bijschuiven, maaltijd houden, tafelen, aanzitten, medeaanzitten, aanliggen, zijn mes ergens leggen, aan tafel zitten, inbrokken, inbrokkelen, prakken, met zijn adamsvork eten, met zijn tien geboden eten, rijsttafelen, eten.

A. culinair, gaar, welbereid, gerookt, gebonden, geroosterd, doorbakken, doorbraden, panklaar, overgaar, verpieterd, rauw, ongaar, halfbakken, halfgaar, aangebrand, aangezet, bladerig, vleesloos.

N. huishouden, keukenwerk, culinaire bezigheden, keuken, cuisine, burgerkeuken, burgerpot, culinaire kunst, kookkunst, keukenboek, kookboek, receptenboek, recept, keukengereedschap, braadtijd, aanbrandsel, paneermeel, frituurvet, keukenafval, tafelbediening, service, tafel, tafellinnen, tafelgereedschap.

maaltijd, maal, eten, etentje, dis, tafelgemeenschap, etensuur, etenstijd, tafeltijd, schafttijd, schofttijd, schaftuur, ochtendmaal, ontbijt, dejeuner, tussenmaaltijd, halfelfje, elfuurtje, twaalfuurtje, lunch, brunch, hoofdmaal, middagmaal, noenmaal, middageten, middagkost, middagspijs, middagpot, middagmaaltijd, diner, gouter, koffiedrinken, koffietafel, koffietijd, koffieuur, halfzesje, avondmaal, avondmaaltijd, avondeten, avondbrood, avonddis, souper, wintermaal, zomermaal, warme maaltijd,

aardappelmaal, vleesmaal, vleesdag, vismaal, vispartij, visdag, rijstmaaltijd, rijsttafel.

familiediner, feestmaal, festijn, maaltijd, vriendenmaal, gastmaal, bruiloftsmaal, afscheidsmaal, galgenmaal, godenmaal, zondagsmaal, banket, feestbanket, feestdis, galamaaltijd, galadiner, koningsmaal, lucullusmaal, slempmaal, slemppartij, koude maaltijd, broodmaaltijd, koffiemaaltijd, collatie, een aangeklede pijp, een aangeklede boterham, nabroodje, muizenmaal, muizenmaaltijd, kliekenmaal, kliekjesdag, eenpansmaaltijd, picknick, barbecue, table d'hôte, tafelvreugde, tafelgeneugten, tafelgenoegens, tafelpret, tafelweelde, tafelpracht, gastrologie, gastronomie, disgesprek, tafelgesprek, platonische maaltijd, symposion.

tafelgezelschap, tafel, aanzittende, aangezetene, gast, disgenoot, -note, tafeldame, tafelheer, tafelbuur, tafelgenoot, -note, mee-eter.

keukenmeester, meesterkok, kok, cuisinier, chef-kok, opperkok, onderkok, bijkok, koksgast, koksjongen, koksmaat, kokkin, kookster, cuisinière, kookvrouw, keukenmeid, keukenprinses, keukenpiet, tafelhouder, uitzendkok, potkijker, kijk-in-de-pot, gortenteller, janhen, keukenpersoneel, keukenbrigade, keukenjuffrouw, keukenjongen, keukenbediende, tafeldienaar, serveerder.

B. over tafel, onder het eten, na tafel, na het eten.

S. een schrale maaltijd is gauw genomen; wat de vrouw graag eet, eet de man elke dag.

525. Eetwaren

N. eetwaren, levensmiddelen, levensbenodigdheden, levensbehoeften, levensonderhoud, voedingsmiddel, lijftocht, leeftocht, lijfkost, voorraad, mondvoorraad, levensvoorraad, mondbehoeften, mondkost, proviant, bik, zegeningen van de linkerhand, nat en droog, verversingen, verfrissing, comestibles, rantsoen, dagrantsoen, portie, levensmiddelenpakket, voedselpakket, lunchpakket, eten, voedsel, voeding, spijs, droogje, kost, koude keuken, zultkost, inmaak, conserven, winterkost, winterkeuken, zomerkost, zomerkeuken, vastenspijs, etensresten, voedingswaarde, calorieën, vitaminen, zetmeel, vetstof, eiwitstof, proteïne.

spijskaart, diskaart, spijslijst, menu, plat du jour, gerecht, gang, keuken, tafelgerecht, disgerecht, tafelkost, schotel, voorgerecht, voorspijs, entree, kroket, hoofdgerecht, hoofdschotel, pièce-de-résistance, stoofschotel, stoofpot, stoofsel, tussengerecht, tussenspijs, entremets, bijgerecht, toespijs, bijspijs, hors d'oeuvre, nagerecht, dessert, toetje.

huiskost, kooksel, grotemensenkost, kindervoedsel, kinderkost, lievelingsgerecht, lievelingskost, lievelingsspijs, rauwkost, licht voedsel, magere kost, zware -, machtige -, boerenkost, burgerkost, burgerkeuken, burgerpot, herenkost, fijn gerecht, zondagskost, godenspijs, klokspijs, lekkernij, peuzelwerk, tafeltje welbereid, grove kost, guste -, kliek, buikvulling, hondenkost, zwijnenkost, varkenskost, kippetjeskost.

hap, prak, vorkje, maal.

voeder, aas.

A. voedzaam, voedselrijk, vitaminerijk, eiwitrijk, substantieel, vitaminearm, vitamineloos, eiwitarm, voedselarm, onvoedzaam, eetbaar, verteerbaar, oneetbaar, onverteerbaar, onverteerd, zwaar, vet, geil, geilig, luchtig, smedig, smeuïg, heerlijk, fijn, smakelijk, lekker, appetijtelijk, hapklaar, adellijk, rauw, ongekookt, vers, melkvers, veldvers, oververs, vriesvers, krokant, nieuw, bedorven, goor, garstig, waterachtig.

W. die spijzen voeden, die spijzen stoppen, - houden tegen, erin gaan als klokspijs, opgaan als knapkoek, er zitten geen graten in, de pot is er goed, de os is er vet, dat is zijn kostje, het is water en melk, het is water en wind, dat zet niet aan, er is geen kracht noch heerlijkheid aan.

bestaan van, teren op.

526. Vlees

N. vleesgerecht, vleesspijzen, vlees, wit -, groot -, klein -, bankvlees, doorwassen vlees, doorlopen -, doorbloed -, vet -, doorvet -, zenig -, mager -, doormager -, benig -, beenloos -, knorvlees, onbestorven vlees, wintervlees, zultvlees, zout vlees, gezouten -, pekelvlees, gesprengd vlees, sprengvlees, tonvlees, blikjesvlees, kookvlees, soepvlees, bouilli, ragout, paasvlees, vangvlees, rookvlees, rookspier, patervlees, muis, gebraad, braadstuk, zuurbraad, karbonade, schnitzel, wienerschnitzel, dikke piet, fricandeau, koud vlees, aspic, vleesklomp, lap vlees, lerenlap, het mager, het vet, kwab, draad, zeen, rollade, rolstuk, rollende, blinde vink, vleespin, vleesspies, brochette, saté, sjasliek, shoarma, shoarmavlees.

hoofdvlees, kopstuk, tong, halsstuk, nekstuk, schouderstuk, borststuk, naborst, ribbenstuk, ribstuk, klaprib, klapstuk, stuk van de rib, ribje, kotelet, buikstuk, uierboord, lendenvlees, lendenstuk, filet, entrecote, ruggenvlees, rugstuk, achtervierendeel, lever, nieren, nierstuk, nierharst, harst, haas, bilstuk, biltong, dijstuk, dijharst, schenkelvlees, schenkel, schinkel, bout, achterbout, achterschenkel, achterdeel, stuitstuk, voet, paterstuk, domineesstuk, staartstuk.

rundsvlees, ossenvlees, stierenvlees, runderharst, runderhaas, ossenhaas, ossenharst, runderrollade, runderrolletje, runderlapje, ossenlapje, ossengebraad, rosbief, roastbeaf, bief, biefstuk, rumpsteak, cornedbeef, chateaubriand, Amerikaanse biefstuk, Duitse -, biefstuk à la tartare, biefstuk tartaar, tartaartje, runderbout, kalfsvlees, kalfspoelet, poelet, kalfsborst, kalfsschijf, kalfslapje, kalfsgebraad, kalfsbiefstuk, kalfskotelet, kalfskarbonade, kalfsrollade, kalfsschenkel, ossobuco, kalfslever, kalfsnier, kalfspoot, kalfstong, kalfszwezerik.

geitenvlees, schapenvlees, hamelvlees, lamsgebraad, lamskotelet, lamsbout, schapenbout, hamelbout.

varkensvlees, braadvarken, spitvarkentje, varkensgebraad, varkenskarbonade, varkenskotelet, varkenslapje, varkenshaas, ham, achterham, hesp, schink, kinnebaksham, hamspek, hammenbeen, schinkenbeen, plak ham, hamschijfje, hamstuk, spek, buikspek, rugspek, aardappelspek, bacon, eikelspek, doorregen spek, doorwassen -, lardeerspek, lardeersel, rookspek, zultspek, een zijde spek, een harstje -, zwaard, spekzwaard, zwoord, zwoerd, zwoordrol.

paardenvlees, paardenbiefstuk, paardenrookvlees.

wild, wildbraad, hazenvlees, hertenvlees, reevlees, hazenstoofsel, reegebraad, hertenbout, eendvogel, ganzenpeper, salmi, hazenpeper, konijnenbout.

kippenvlees, poularde, een hoentje gelaarsd en gespoord, braadkip, poulet, soepkip.

been, soepbeen, kluifbeentje, kluif.

vleeswaren, hakvlees, schijngehakt, gehakt, gehaktbal, balletje, een halve gedraaide, kalfsgehakt, hachee, slavink, vol-au-vent, kalfsoester, soepballetje, vleesballetje, frikadel, fricassee.

worstvlees, worst, vleesworst, rookworst, runderworst, plokworst, tongenworst, knakworst, braadworst, cervelaatworst, salami, saucisse de Bourgogne, leverworst, leverbeuling, ganzenleverworst, zakworst, erwtenworst, truffelworst, gortworst, gortbeuling, metworst, varkensmetworst, reuzelworst, pekelworst, bloedworst, bloedbeuling, Gelderse worst, theeworst, beuling, rolpens, blaasham, saucijs, blinde vink, hoofdkaas, zult, zure zult, preskop, varkenskop, kalfskop, lamskop, balkenbrij, vleesfondue, delicatesse, fijne vleeswaren.

vet, aangewassen vet, binnenvet, rundvet, kalfs vet, reuzel, reuzel vet, smout, varkensvet, spekvet, bakvet, braadvet, kaai, kaan.

vleesextract, maggi, maggiblokje, maggitablet, vleessap, vleesjus, jus, dril, lil, gelei, bovril, kalfsdril, kalfsgelei.

pastei, paté, leverpastei, ganzenleverpastei, paté de foie gras, vleespastei, vleeskoekje, kippenpastei, hoenderpastei, wildpastei, hazenpastei, hertenpastei, fazantenpastei, galantine, farce, nierkoekje, goulash.

A. doorwassen, doorregen, halfvet, vet, doorvet, zenig, mager, doormager, vers,

mals, onbestorven.

W. farceren, spekken, barderen, larderen, trufferen, fileren, afvliezen, uitbenen, tegen

(op, met) de draad snijden.

S. kalfsvlees, half vlees.

527. Vis

N. vis, tonvis, graatvis, panvis, bakvis, bakzootje, doopvis, waterzo, zoutevis, een zo vis, verse vis, krimpvis, krimperd, krimpschelvis, krimpzalm, krimpkabeljauw, labberdaan, abberdaan, klipvis, rolleng, stokvis, verse haring, groene -, nieuwe -, gezouten -, braadharing, panharing, maatjesharing, groenharing, kipper, bokking, bakbokking, spekbokking, strobokking, pekelharing, rolmops, schootharing, panaal, aalspeet, speetaal, speetjespaling, speetje, kibbeling, volle haring, waterbaars, mootvis, viskroket, vispastei, garnalenpastei, garnalenkroket, kaviaar, snoekenbal, zalmsla, visconserven.

wam, wamstuk, leb, moot, middelmoot (midden...), visgrom, grom, viswater.

zeebanket, visgerecht, visschotel, sardienenblikje.

W. vis afschubben, afbaarden, baarden, een paling afhalen, ontweien, grommen, afgrommen, strippen, wammen, gallen, vergallen, ontgraten.

A. visachtig, krimp, krimpvers, graterig, gratig, grondig.

S. vis wil (drie keer) zwemmen; vis laat een mens zoals hij is.

528. Slager

W. kelen, slachten, aan de haak slachten, een os dollen, kollen, bollen, afslachten, afharen, houwen, afhouwen, afhakken, uitslachten, aanspijlen, vlees laten besterven, dat varken weegt schoon aan de haak 125 kg, het vlees kost mij schoon aan de haak..., roken, worsten, worststoppen, larderen.

N. slachting, slachterij, slacht, noodslachting, slachtloon, rookgeld, slachttijd.

slachtvee, slachtbeest, geslacht, geleerd varken, binnenvetje, afval, vleesafval, afsnijdsel, afschraapsel van darmen, hondenvlees, worstkruid, abattoirafval, abattoirmest.

slagerij, slachterij, vleeshouwerij, runderslachterij, rokerij, slachthuis, slachtplaats, abattoir, vleeshal, vleeshamer, spekkamer, rookzolder, vleeshandel, vleeswinkel, slagerswinkel, handel in delicatessen, vleeskeuring.

slager, slachter, keurslager, edelslager, loonslager, vleeshouwer, runderslachter, varkensslager, spekslager, paardenslachter, bankknecht, slagersgezel, slagersknecht, spekslagersjongen, roker.

slachtmasker, schietmasker, slachtbank, slagersbank, vleesbank, spekbank, houwblok, vleesblok, hakblok, kapbord, slachtblok, tralietafel, vleeshakmachine, gehaktmachine, gehaktmolen, worstmachine, slagersmes, slagerspriem, slachtmes, slachtvlijm, spekmes, slagersbijl, slachtbijl, dolhamer, kolhamer, kolbijl, rugkrabber, slagersstaal, lardeerpriem, slagersboom, vleeshaak, spekhaak, hangpees, speklijn, spektouw, vleespriem, vleespin, worstenpen, worsthorentje, speknaald, spekkuip, vleeskuip, ijskast.

529. Brood

N. brood, wit brood, halfwit -, bruin -, zwart -, grof -, fijn -, kanter, eigengebakken brood, huisbakken -, boerenbrood, tafelbrood, keukenbrood, weeke(i)ndbrood, soldatenbrood, commiesbrood, kuch, eenponder, achtponder, negenponder, blikbrood, busbrood, pan(nen)brood, casino, casinobrood, bolbrood, bol, fluitbrood, fluit, stokbrood, fransje, knipbrood, knipbol, plaatbrood, plaat, schietbrood, slofbrood, vloerbrood, vloer, kantbrood, hondenbrood, zemelenbrood, tijgerbrood, verbeterd brood, zoet -, luxebrood, pain-de-luxe, koffiebroodje, paasbrood, broodje, kadetje, profetenbroodje, profeet, puntbroodje, puntje, garnalenbroodje, soepstengel, stereolet, croissant, timp, turf, kaamkoek, koek, pistolet, sandwich.

aardappelbrood, bonenbrood, eierbrood, erwtenbrood, gerstebrood, glutenbrood, grahambrood, haverbrood, kanenbrood, korenbrood, krentenbrood, krentenbol, krentenmik, stol, kerststol, kerstbrood, deuvekater, kropbrood, krop, kruidenbrood, masteluinbrood, masteluin, melkbrood, rijstebrood, roggebrood, rogge, roggemik, volkorenbrood, ongebuild tarwebrood, boekweitebrood, mik, pompernikkel, rozijnenbrood, tarwebrood, waterbrood, wittebrood, knapperbrood, knasperbrood, knackebröd.

aangesneden brood, broodkorst, korst, bovenkorst, onderkorst, kruimzijde, sne(d)e, boterham, keg, kechie, kuch, pil, bete broods, geroosterd brood, toost (toast), tosti, dun gesmeerde boterham, kale -, aangeklede (gemeubileerde) -, belegd broodje, broodje (sneetje) tartaar, tartaartje, kaasbroodje, smörrebröd, shoarmabroodje, broodje shoarma, hotdog, hamburger, kaasburger, visburger, uitsmijter, houtsnip, wentelteefje, menistenboterham, droog brood, droge boterham, korstje, kap(je), ommekantje, kruim, kruimel, broodkruimel, croustade, crouton, soldaatjes, procureursspek, broodbelegsel, belegsel, beleg.

A. vers, pas gebakken, versgebakken, nieuwgebakken, oudbakken, doorbakken, misbakken, belegen, deegachtig, klefferig, klef, kleffig, licht kruimelend, kruimelig, zelfgebakken.

W. een brood aansnijden, een boterham maken (snijden, smeren), brood boteren, beboteren, besmeren, een boterham beleggen.

530. Bakker

W. desemen, doordesemen, het deeg zuren, vergisten, beslaan, kneden, doorkneden, braken, melen, het deeg rollen, een gebak glaceren, het deeg werkt, - rijst, - gist, -fermenteert, brood in de oven schieten, het brood inschieten, brood bakken, opbakken, overbakken, alles opbakken, uithakken, afbakken, de oven laten beslaan, met de bakkersmand lopen.

A. ongegist, ongedesemd, ongezuurd, hard (licht) gebakken.

N. bakkersbedrijf, bakkerij, bakkersnering, stoombakkerij, broodbakkerij, banketbakkerij, confiserie, koek(en)bakkerij, broodfabriek, bakloon, bakgeld, ovenhuis, luxebakkerij, brooddepot, bakkerswinkel, broodwinkel.

beslag, deeg, brood, waterdeeg, melkdeeg, roldeeg, banketdeeg, bladdeeg, bladerdeeg, feuilletee, biesjesdeeg, koekdeeg, amandelspijs, amandelpers, amandelpa(r)s, boterdeeg, deegklomp, deegdraden, deegrepen, baksel, bak, misbak, misbaksel, gist, gistmiddel, gistpoeder (...poeier), bakpoeder, zuurdeeg, zuurdesem, desem.

bakker, bakster, bakkerin, broodbakker, banketbakker, taartenbakker, koek(en)bakker, wafelbakker, beschuitbakker, warme bakker, confiseur, suikerbakker, bollenbakker, bakkersvrouw, bakkersleerling, bakkersgezel, bakkersknecht, bakkersjongen, deegmaker, deegkneder, deegman, bankwerker, ovenist, broodzetter, gistboer, bakkersgild, bakkersbond.

broodkneder, kneedmachine, kneedarm, kneedhaak, deegmachine, deegklopper, bakkersbraak, braak, deegroller, rolhout, rolstok, beslagpot, bakkerstrog, baktrog, meeltrog, trog, deegmandje, deegmes, deegkrabber, bakoven, bakkersoven, oven, heteluchtoven, onderoven, ovenvuur, ovenhout, ovensteen, bakhitte, bakruimte, bakplaat, ovenplaat, plaat, bakblik, blik, beschuitblik, beschuitbus, beschuittrommel, beschuitvorm, springvorm, koekprent, koekplank, speculaasplank, ovenkrabber, rakelijzer, rakelstok, braakijzer, loet, ovengaffel, gaffel, ovenwis, ovendweil, ovenpaal, paal, ovenstok, ovenschop, bakkersschop, bakkersschotel, schotel, schietschop, schietplank, broodplank, schieter, strijkborsteltje, koekenmes, bakkerskar, broodkar, broodkist, broodwagen, bakkerswagen, broodzak, broodkaart, broodbon, bakkersboekje.

531. Andere spijzen

1. N. soep, krachtige soep, vette -, smijdige -, smedige -, smeuïge -, gebonden -, dunne -, waterige -, magere -, slappe -, langnat, vastensoep, instantsoep, vleessoep, vleesnat, weernat, nat, ossenstaartsoep, bouillon, consommé, kippensoep, hoendersoep, poeletsoep, maggisoep, beendersoep, eiersoep, broodsoep, aardappelsoep, groentesoep, printanière, julienne, minestra, minestrone, linzensoep, linzenkooksel, koolsoep, erwtensoep, snert, bonensoep, aspergesoep, tomatensoep, peterseliesoep, preisoep, kervelsoep, looksoep, knoflooksoep, uiensoep, macaronisoep, figurensoep, kerriesoep, rijstsoep, roomsoep, biersoep, wijnsoep, schildpadsoep, aalsoep, palingsoep, karpersoep, kreeftensoep.

soepblokje, soeptablet, sopbrood, soldaatjes, balletjes in de soep, een kraaltje vet op de soep, oogjes op de soep.

2. N. roomwaren, melkgerecht, melkkost, melkspijs, melkbereiding, melk, moedermelk, zog, kindermelk, afgeroomde melk, dikke -, dunne -, droge -, gecondenseerde -, gekookte -, gepasteuriseerde -, geronnen -, geschifte -, gesteriliseerde -, gestremde -, halfvolle -, magere -, rauwe -, volle -, waterachtige -, zure -, zoetemelk, karnemelk, gekamde melk, room, hot, ondermelk, taptemelk, litermelk, condensmelk, condens, blikjesmelk, flessenmelk, vlies, vel, melkpoeder (...poeier), saliemelk, salie, slempmelk, slemp, vla, custard, kandeel, kerif.

chocola(de), cacao, waterchocola(de), melkchocola(de), chocola(de)melk, fosco.

pap, melkpap, lepelkost, lepelspijs, aardappelpap, appelpap, bestellenpap, bestellenmelk, meelpap, boekweitebrij, beschuitpap, beschuitbrij, broodpap, wittebroodspap, pap met brokken (beschuiten), gerstepap, gerstebrij, gortenpap, gortenbrij, gruttenbrij, gruttenkost, haverpap, haverbrij, havermout(pap), porridge, muesli (müsli), haverdegort, watergruwel, maïsmeel, maïsvlokken, cornflakes, popcorn, maïzena, kindermeel, polenta, rijst(e)pap, rijstemelk, rijstebrij, zoetemelkspap, zoetepap, lammetjespap, karnemelkspap, karnemelksbrij, prol, bierpap, yoghurt, vruchtenyoghurt.

papbrood, papbeschuit.

papeter, papkind, papzak.

pudding, blanc-manger, abrikozenpudding, broodpudding, chocola(de)pudding, chipo-

lata, bavaroise, citroenpudding, griesmeel, griesmeelpudding, maderapudding, plum-

pudding, rijstpudding, vanillepudding, vruchtenpudding.

room, slagroom, crème fouettée, crème, roomijs, ijs, ijsco, ijslolly, ijswafel, ijspudding, ijstaart, consumptie-ijs, waterijs, schepijs, vruchtenijs, aardbeienijs, charlotte, frambozenijs, pêche melba, koffie-ijs, plombière, vanille-ijs, parfait, hoorntje (horentje), roomhoren (...hoorn).

A. melkachtig.

W. de melk schift.

3. N. huts(e)pot, stamppot, labskous (laps...), macedoine, boerenkool, olla podrida, moes, couscous, ratatouille, ratjetoe, rats, jachtschotel, paella, risotto, pilau, pizza, tagliatelle, nasi, nasibal, nasigoreng.

W. stampen, moezen.

4. N. aardappelen, nieuwe aardappelen, oude -, vroege -. late -, bloemige (kruimige, kruimelige) -, bevroren -, melige -, glazige -, glaskoppen, aardappelballetje, aardappelkroket, aardappelen met de schil, gebakken aardappelen (heel, in schijfjes, in dunne reepjes), gepofte -, aardappelvlokken, aardappelstokje, patates frites, patat, friet, frites, stroaardappelen, chips, hete bliksem, aardappelkoek, aardappelpuree, aardappelmoes, aardappelbrij, puree, afkoker.

aardappelschil, aardappelschrapsel, aardappelwater, ogen in de aardappel, kruim, aardappelkruimel, aardappelmes.

aardappeleter, aardappelzak, aardappelbuik.

W. die aardappelen koken af, kruimen, bloemen.

5. N. saus, gebonden saus, zure -, pikante -, langnat, lawaaisaus, aalbessensaus, abrikozensaus, amandelsaus, azijnsaus, bloemsaus, botersaus, dipsaus, eiersaus, garnalensaus, kerriesaus, ketchup, knoflooksaus, looksaus, maderasaus, mayonaise, melksaus, roomsaus, mosterdsaus, pepersaus, peterseliesaus, rou, slasaus, dressing, tomatensaus, truffelsaus, uiensaus, vanillesaus, vissaus, wijnsaus.

W. sausen, besausen.

6. N. groente, groente van de koude grond, moesgroente, moeskruid, bladgroente, soepgroente, primeurs, zomergroente, wintergroente, inmaakgroente, blikgroente, een blik groenten, busgroente, geconserveerde groente, diepvriesgroente, hakmoes, sla (salade), kropsla, kropper, haringsla, huzarensla, kreeftensla, krulsla, molsla, veldsla, ijssla, ijsbergsla, aardappelsla, koolsla, latuw, andijvie, spinazie, asperge, sleepasperge, slierasperge, erwten, doperwten, grauwe erwten, kapucijners, kekers, kikkererwten, kookerwten, kroonerwten, peulerwten, spliterwten, erwtenpuree, bonen, herenbonen, prinsessenbonen, prinsessen, slabonen, snijbonen, boerenbonen, bruine bonen, witte -, sperziebonen, spekbonen, molbonen, pronkbonen, sojabonen, taugé, keeltjes, pastinaken, hopscheutjes, kool, boerenkool, kropkool, kopkool, kabuis, kabuiskool, sluitkool, kruikooi, koolraap, koolraap-boven-de-grond, koolrabi, savooi-(en)kool, witte kool, rodekool, bloemkool, broccoli, zuurkool, spruitkool, spruitjes, witlof, Brussels lof, rapen, raapstelen, schorseneren, penen, wortelen, postelein, waterkers, peterselie, courgette, tafelzuur, rabarber, rabarbermoes, selderie (...rij), prei, tomaat, vleestomaat, palmhart.

W. peulen (snijbonen) afhalen, afrepen, groenten afkoken, groenten malen.

7. N. eiergerecht, ei, kakelvers ei, ganzenei, kippenei, hoenderei, scharrelei, een rauw ei, een ei uit de dop, een zacht (zacht gekookt) ei, een hard -, gepocheerd -, roerei, spiegelei, klutsei, kampersteur, eiergebak, eierstruif, omelet, eierpannenkoek 531(8), eierkoek, kalfsoog, kneus.

zuivel, eigeel, het geel, dooier, eierdooier, door, eiwit, het wit, het dun, eiermelk, dooiervlies, schaalvlies, pel, dop, schil, schaal, eischaal, ei(er)poeder (...poeier), mousse.

W. een ei uitdoppen, pellen, schillen, een ei klutsen, kloppen, eiwit opkloppen.

8. N. meelspijs, meelkost, meelproduct, deegwaren, noedels, knoedels, ravioli, bami, macaroni, elleboogmacaroni, elleboogjes, lintmacaroni, spaghetti, tapioca, vermicelli, figuurvermicelli, krulvermicelli, lasagne.

oliebol, oliekoek, smeerbol, vetbol, beignet, appelbeignet, poffertje, nonnenfortje, broedertje, worstenbroodje, saucijzenbroodje, garnalenbroodje, kreeftenbroodje, appelbroodje, appelbol, appelflap, brioche, arme ridder, wafel, boerenwafel, kaneelwafel, kaaswafel, roomwafel, stroopwafel, oblie, wafelbeslag, kerstkoek, paaskoek, driekoningenkoek, rijstekoek, pannenkoek, drie-in-de-pan, koekenbak, koek, roerom, crêpe, flensje, spekkoek, spekstruif, spekpannenkoek, eierpannenkoek, kervelkoek, kervelstruif, struifkoek, struif, appelkoek, aardappelpannenkoek, tompoes (...pouce), soufflé, rissole.

taart, vla (vlaai), punt, aalbessenvla, aardappeltaart, abrikozentaart, abrikozenvla, amandeltaart, appeltaart, bessenvla, boerenvla, eiervla, frambozentaart, geleitaart, karamelvla, kersentaart, kersenvla, kerveltaart, mokkataart, penseetaart, perentaart, pruimentaart, rijsttaart, rijst(e)vla, roomtaart, roomvla, rumtaart, vruchtentaart.

gebak, gebakje, taartje, korstgebak, korstgoed, moorkop, tulband, moskovisch gebak, moskovische tulband, kolombijntje, suikergebak, botergebak, boterbanket, banket, banketgebak, bankethammetje, letterbanket, letterkoek, letterendjes, letter, boterletter, banketletter, paleisbanket, spiegelbanket, boterbiesje, baiser.

koek, boterkoek, botersprits, roomsprits, roombroodje, krentenkoek, halvestuiversbroodje, halvemaantje, haantjepik, profetenkoek, koningsbrood, vetkoek, kanenkoek, kaaskoek, ketelkoek, boekweitekoek, gerstekoek, gemberkoek, amandelgebak, amandelkoek, amandelbrood, drabbelkoek, honingkoek, peperkoek, kruidkoek, ontbijtkoek, tafelkoek, pontekoek, pondkoek, taaitaai, taailap, bolus, maanzaadkoek, kermiskoek, kerstkrans, kerststaaf, sukadekoek, snijkoek, snipperkoek, kantkoek, dikke piet, knuppelkoek, kalfsoog, speculaas, speculaaspop, sinterklaaskoek, sinterklaaspop, sinterklaas, dagbroer, vrijster, knapkoek, janhangel, boterjanhangel, deventerkoek, dragee, bitterkoekje, makaron, petitfour, zandtaartje, zandkoekje, theebanket, theekoekje, froufrou, theebeschuitje, theerandje, sprits, kletskop, kaneelkoekje, kaneelbeschuitje, kattentong, knijpkoekje, duimpje, tamarindekoekje, krakeling, koningskrakeling, acht, soes, roomsoes, jan-in-de-zak, evenveeltje, cake, botercake, zoutje, borrelzoutje, cracker, kaascracker, bittergarnituur, beschuit, tafelbeschuit, biscuit, beschuitbol, bovenbeschuit, onderbeschuit, bestel, keukenbeschuit, scheepsbeschuit, scheepskaak, kaak.

snoepje, versnapering, lekkernij, tussendoortje, kleingoed, allerhande, allerlei, kransje, korstjes, kattentong, mop, pitmop, suikergoed, zoetigheid, snoepgoed, snoeperij, snoep, suikerwerk, marsepein, studentenhaver, bruidssuiker, strooisuikertjes, suiker, rumboon, suikermuisjes, suikerbeest, muisjes, muizenkeutels, jongensmuisjes, mannetjesmuisjes, meisjesmuisjes, bonbon, likeurbonbon, kersenbonbon, knalbonbon, toverbal, karamel, toffee, drops, peerdrops, Engelse drop, knoopjesdrop, veterdrop, zoethout, griotje, ulevel, ulevellenpapiertje, bol, suikerballetje, balletje, suikermannetje, suikerpopje, suikerspin, spek(kie), zuurtje, babbelaar, lolly, kapittelstok, kaneelstok, kaneelpijp, pepermuntstok, pepermuntje, zuurstok, fondant, borstplaat, suikerpeer, suikervrucht, snippel, snipper, suikeramandel, suikerboon, suikererwt, stroopbal, stroopbrok, kokinje, pepernoot, Haags hopje.

chocola(de), chocolaatje, reep (baton) chocola(de), een plak (tablet) -, chocola(de)reep, candybar, chocola(de)sigaar, chocola(de)sigaret, chocolaterie, flikje, praline, poederchocola(de) (poeier...), couverture, chocola(de)hagelslag, paasei, paaskip, tablet, pastille, noga, nogablok, nogakoekje, nogataart.

banketwinkel, koekwinkel, koekkraam, snoepwinkeltje, zuurkraam, poffertjeshuis, poffertjeskraam, beignetkraam, wafelkraam, snoepautomaat. marketenter, -ster, wafelmeisje.

A. chocoladen, marsepeinen, suikeren.

W. licht gebakken zijn, bladeren, bladerig zijn.

9. N. vruchten 439, fruit, tafelfruit, tuttifrutti, vruchtencocktail, diepvriesfruit, zuidvruchten, abrikoos, suikerabrikoos, appel, aagjesappel, aagt, aagtappel, bellefleur, bergamot, bloedappel, golden delicious, goudappel, goudpippeling, goudrenet, guldeling, handappel, hardejantjes, holaars, huisman, jeruzalemmer, jonagold, jonathan, kalvijn (calville), kaneelappel, kaneelzoet, kaneelzuur, kantappel, kersappel, kortsteel, kruiling, moesappel, ossenkop, paradijsappel, peperappel, peppeling, piepappel, pippeling, rabauw, ramboersappel, rammelappel, renet, safraanappel, schijfappel, schijveling, schone van Boskoop, sluitappel, sterappel, stoofappel, suikerappel, tafelappel, valappel, wasappel, wijnappel, winterappel, zijdenhemdje, zoeteveentje, zomerappel, citrusvruchten, sinaasappel, appelsien, oranjeappel, jaffa, jaffa-appel, jaffasinaasappel, mandarijn, clementine, nectarine, grapefruit, pompelmoes, limoen, lemoen, lemmetje, banaan, pisang, druif, muskadel, muskadeldruif, kasdruif, natuurdruif, tafeldruif, wijndruif, kers, kriek, bloedkriek, knapkers, meikers, morel, vleeskers, kersensteel, kersenpit, krent, kwee, kweeappel, kweepeer, noot, okkernoot, hazelnoot, apenootje, pinda, pindanoot, betelnoot, olienoot, pinang, pisang, pimpernoot, pistache, kokosnoot, cashew, cashewnoot, meloen, suikermeloen, peer, blanket, bloedpeer, boterpeer, diamantpeer, dirkjespeer, glanspeer, goudpeer, groentje, handpeer, herenpeer, herfstpeer, ijspeer, jut, juttenpeer, kaneelpeer, kleipeer, koningspeer, kroppeer, kruidpeer, langsteel, maagdenpeer, maatjespeer, meelpeer, monsterpeer, muskaatpeer, muskadelpeer, muskuspeer, rietpeer, saffraanpeer, schijfpeer, smeltpeer, smoutpeer, stoofpeer, tafelpeer, vijgenpeer, waspeer, wijnpeer, winterpeer, worgpeer, zomerpeer, perzik, bloedperzik, wijnperzik, pruim, boerenpruim, eierpruim, koningspruim, kwets, kroosje, mirabel, prunel, reine-claude, suikerpruim, tafelpruim, waspruim, wijnpruim, rozijn, sultanerozijn, tafelrozijn, sukade, vijg, matjesvijg, dadel, ananas, kiwi.

moes, compote, inmaaksel, ingelegde (ingemaakte) vruchten, confituren, rob, marmelade, gelei, jam, confiture, stroop, vruchtengelei, aalbessengelei, aalbessenjam, aardbeiengelei, aardbeienjam, abrikozengelei, abrikozenjam, appelmoes, appelpent, appelstroop, bessengelei, dadelhoning, druivengelei, frambozengelei, frambozenjam, frambozenstroop, gemberstroop, kersengelei, kersenjam, perenmoes, pruimenjam, pruimenmoes, rozenbotteljam, pindakaas, fruitsla, vruchtensla.

532. Drank

N. drank, nat, laafdrank, lesdrank, koeldrank, frisdrank, morgendrank, ochtenddrank, aperitief, tussendoortje, lievelingsdrank, kinderdrank, volksdrank, tafeldrank, nectar, godendrank, alcoholvrije drank, melkdrank, coca-cola, cola, coke, cola-tic.

water, gedistilleerd water, kiemvrij -, drinkwater, bronwater, mineraalwater, tafelwater, bitterwater, kaneelwater, staalwater, sodawater, spawater, spuitwater, water zonder prik, suikerwater, witte wijn uit juffrouw Eenarm, ganzenwijn, dropwater, drinkwatervoorziening, ijzersmaak.

limonade, prik, priklimonade, gazeuse, limonade gazeuse, vruchtensap, tweedrank, aalbessennat, aalbessensap, aardbeienlimonade, ananasdrank, appeldrank, appelsap,

bessensap, citroenlimonade, citroenwater, citroen, druivensap, eikelchocola(de), eikelcacao, frambozenlimonade, gemberbier, grenadine, honingwater, klappermelk, klapperwater, kokosmelk, kokoswater, bitter, kruidendrank, kwast, orangeade, sinaasappelsap, jus d'orange, sudderans, sinas, orgeade, perenmost, sorbet, sorbetdrank. koffie, sterke koffie, slappe -, koffie verkeerd, een kleintje koffie, een kopje (bakje) troost, boerenkoffie, boerenkandeel, cafeïnevrije koffie, cappuccino, eikelkoffie, espresso, espressokoffie, filterkoffie, gerstekoffie, gootwater, flut, ijskoffie, instantkoffie, jodenkoffie, kaneelkoffie, mazagran, mokkakoffie, moutkoffie, peekoffie, poederkoffie (poeier...), oploskoffie, koffie-extract, koffiewater, koffieboon, cafeïne, coffeïne, cichorei, dik van koffie, koffiedik, prut, koffiemelk.

koffieplantage, koffieonderneming, koffieteelt, koffieoogst, koffielezen, koffiebaal, koffiebranderij, koffiewinkel, koffieplanter, koffiemakelaar, koffieautomaat.

thee, maté, aftreksel, treksel, afternoon-tea, afgeschonken thee, flauwe -, slappe -, sterke -, gemberthee, gruisthee, kamillethee, kamillewater, karavaanthee, keizerthee, kruidenthee, lindethee, pecco, peccothee, stofthee, vlierthee, theewater, theeblaren, theïne.

theeplantage, theeonderneming, theecultuur, theeoogst, theepluk, theeland, theehandel, theewinkel, theeplanter, theehandelaar, theegerei, theebuiltje.

W. koffie branden, koffie zetten, - trekken, - filteren (filtreren), - schenken, thee zetten, - schenken, bij iem. op de thee komen, theeën.

533. Alcoholhoudende dranken

N. sterke drank, zwijmeldrank, kortvoer, spirituosa, spiritualiën, alcoholica, cocktail, voorloop, hoofdige (koppige) drank, geestrijke -, jonge -, belegen -, mousserende -, spiritueuze -, kamige -, geklaarde -, ongeklaarde -, alcoholgehalte, alcohol, spiritus,

aardappelspiritus, beetwortelspiritus...

bier, belegen bier, dik -, dun -, hard -, jong -, klein -, licht -, sterk -, zwaar -, aardappelbier, alantsbier, ale, alsembier, blonde, bock (bok), bockbier (bok...), bottelbier, eigengebrouwen bier, exportbier, faro, gerstebier, gerstenat, gildenbier, haverbier, jopenbier, kermisbier, kloosterbier, lagerbier, lager, legbier, lekbier, moutextract, pale ale, pannenbier, patersbier, pils, pilsener, portel-bier, porter, prinsessenbier, schuimbier, speltbier, stout, tafelbier, trappistenbier, vatbier, vulbier, witbier, zomerbier, bier van het patersvaatje.

wijn, rode wijn, witte -, lichte -, zware -, koppige -, mousserende -, stille -, warme -, versneden -, droge -, jonge -, oude -, een stuk wijn, vruchtenwijn, aalbessenwijn, bessenwijn, appelwijn, cider, alantswijn, alsemwijn, beaujolais, bergerac, bergerette, berkenwijn, bisschop, bordeaux, bourgogne, bruidstranen, chambertin, champagne, chianti, clairet, cobbler, dadelwijn, dessertwijn, drakenbloed, druivenwijn, druivennat, druivensap, druivenbloed, dry, erewijn, falerner, falernerwijn, gletsjerwijn, hermitage (ermi...), hi(p)pocras, honingwijn, johannesberger, Kaapse wijn, kaapwijn, kabinetwijn, kaneelwijn, kinawijn, krambamboeli, kruidenwijn, kunstwijn, lacrimae Christi, landwijn, madera, malaga, malvezij, medoc, meidrank, meiwijn, miswijn, moezel, moezelwijn, morellenwijn, morgenwijn, most (beermost), muskaat, muskaatwijn, muskadellenwijn, natuurwijn, negus, niersteiner, paillet, palmwijn, patersvaatje, pomerol, portwijn, port, proefwijn, proefflesje, een proefje wijn, rijnwijn, rosé, rozijnenwijn, ruitwijn, saarwijn, sec, sherry, staalwijn, stortwijn, tafelwijn, tintwijn, tint, tokayer, viswijn, whip, whist, wijngrog, xereswijn.

wijngeur, wijnreuk, wijnsmaak, wijngeest, boeket, wijndrab, wijnmoer, wijndroesem, wijnhef(fe), kaam, kaamsel, bereidsel, champagneklopper.

brandewijn, eau de vie, aqua vitae, jenever, jajem, huppelwater, vuurwater, klare, klare jenever, oude klare, bols, aalbessenjenever, aardappelbrandewijn, aardappeljenever, alsembitter, alsemdrank, arak, bitter, bittertje, berenburg, bessenjenever, fladderak, foezel, gebeide jenever, dubbelgebeide -, guldenwater, houtbrandewijn, kersenbrandewijn, kirsch, kirschwasser, korenbrandewijn, morellenbrandewijn, moutwijn, oranjebitter, ouzo, palmwijn, perzikbrandewijn, persico, pomerans, pomeransbitter, pulque, rijstbrandewijn, rosolio, sagoweer (sagu...), sake (saki), schiedammer, schnaps, slivovitsj, twist, wodka.

bel jenever, glaasje rood, druppel, borrel, aangeklede borrel, pikketanusje, slokje, grog, jenevergrog, jeneverglas, halfje, halfelfje, gezondmakertje, zakkertje, afzakkertje, hartversterking, opfrissertje, opkikkertje, oorlam, pierenverschrikker, sneeuwballetje, jandoedel, pousse-café, poesje, toddy.

likeur, dubbele likeur, aardbeienlikeur, absint, advocaat, amandeldrank, anijs, anijsje, anijsdrank, anijslikeur, anijswater, anisette, bénédictine, boerenjongens, boerenmeisjes, brandy, chartreuse, cherry-brandy, citroen, citroentje, cognac, een droog cognacje, curacao, elixir (...xer), levenselixir, grog, half-en-half, half-om-half, kaneellikeur, kardinaal, koetsiertje, krambamboli, kummel, maraskijn, me(d)e, honingdrank, hydromel, oranjelikeur, parfait-amour, pepermunt, pepermuntje, persico, pomeranselixir, punch, punchgrog, eierpunch, ratafia, rum, rumgrog, rummetje, taffia, vermouth, vieux, whisky, een droge whisky, whiskygrog, whiskysoda.

W. de drank werkt, zet aan, bekaamt, kaamt, is (smaakt) kant, fermenteert, sterke drank peilen, roeien, wijn chambreren, iets onder de kurk hebben (halen), er is nog wat onder de kurk.

die wijn heeft al gepokt en gemazeld, die wijn is aangezet, de wijn parelt, spartelt, tintelt, speelt, spint, schuimt, bruist op, gist, mousseert, de wijn stijgt (vliegt) naar het hoofd.

S. jenever, wijn en brandewijn, dat is voor kinderen groot venijn.

534. Bereiding van sterke dranken

W. wijn alcoholiseren, wijn gipsen, - schelliseren, - vervalsen, - aanmaken, - steken, - overtappen, - overhevelen, - klaren, -versnijden, een wijnvat luchten, bottelen, wijnroeien, wijnbottelen, wijnverlaten, jenever branden, stoken, distilleren (des...), overhalen, bier brouwen, eesten, mouten, hoppen, het bier laten uitwerken, het bier kookt, schuimt, gist, fermenteert, staat in ’t gijl.

A. gistend, gijl, rijp.

N. alcoholbereiding, jeneverbranderij, stokerij, likeurfabriek, likeurstokerij, branderij, distilleerderij (des...), wijnhandel, wijntapperij, bottelarij, wijnproef, bierproductie, brouwerij, bierbrouwerij, mouterij, melterij, decoctie, bierbottelarij, bierstekerij, bierhal, roei- en peilkunde.

wijnstapel, wijnmost, wijnhevel, gist, biergist, brandgist, gisting, fermentatie, gistingsverschijnsel, gistvorming, gistingsproces, gistingsbacteriën, ferment, gistkracht, gijl, gijlbier, wort, hop, hopbel, hopje, brouwsel, mout, beslag, draf, spoeling, bostel.

wijnpomp, steekhevel, wijnkoeler, wijnkuip, brouwgereedschap, eest, rookeest, mouteest, gistkelder, gistkuip, moutbak, moutkuip, moutoven, moutstok, brouwketel, brouwkuip, hopketel, koelkuip, beslagkuip, meltbak, gijlkuip, bierboom, biervat, bierton, bierkinnetje, bierstelling, brouwerswagen, bierbrouwerskar, bierbrouwerswagen, bierwagen, viseerstok, peilketting, bierweger, vochtweger, alcoholmeter, alcoholweger.

stoker, jeneverstoker, jeneverbrander, brander, korenbrander, ruwstoker, wijnhandelaar, wijnkoper, wijnsteker, wijnpeiler, wijnroeier, wijnverlater, wijnvervalser, wijnkenner, bierhandelaar, brouwer, bierbrouwer, brouwmeester, brouwersknecht, bierjongen, biersteker, melter, bottelaar.

535. Eet- en drankhuis

W. (een) restaurant houden, een hotel openhouden, open tafel houden, gelagen zetten, bij de tap verkopen, tappen, intappen, schenken, slijten, uittappen, een café sluiten.

een café aandoen, knijpen, dineren à la carte, een rondje betalen, een rondje (weg)geven, iem. vrijhouden.

N. drankhandel, drankverkoop, slijterij, vergunningsrecht, vergunning, verlof, tapvergunning, tapverbod, likeurwinkel, huisbar, drankenautomaat, koffieautomaat. consumptie, drinkgelag, gelag, vrij gelag, kurkengeld, bedieningsgeld, bediening, hotelleven, haute saison.

hotel, nachtgelegenheid, eersterangshotel, luxehotel, tweederangshotel, hotelwezen, hotelketen, horeca, horecasector, horecabedrijf, bondshotel, strandhotel, botel, zeemanshotel, logement, eenpersoonskamer, tweepersoonskamer, karavansera(i), pension.

eetgelegenheid, eethuis, schafthuis, schaftkelder, mess, restaurant, zelfbedieningsrestaurant, afhaalrestaurant, meeneemrestaurant, gaarkeuken, snackbar, wegrestaurant, mensa, mensa academica, cafeteria, cafetaria, pizzeria, consumptietent, volkskosthuis, volksgaarkeuken, theeschenkerij, theetuin, theehuis, tearoom, melksalon, milkbar, roomhuis, ijssalon, lunchroom, wijnhuis, wijnrestaurant, koffiehuis, koffietent, koffiebar, espressobar, stationskoffiehuis, volkskoffiehuis, bistro, onthouderscafé, geheelonthouderstent.

bierhuis, bierkelder, biertapperij, bierbank, bierkroeg, raadskelder, drankkelder, drankgelegenheid, drankhuis, bar, eilandbar, café-restaurant, bodega, café, stamcafé, stamkroeg, nachtcafé, nachthuis, nachtkroeg, bruin café, pub, kattenkroeg, dakcafé, vrouwencafé, herberg, buitenherberg, buitencafé, dorpsherberg, boerenherberg, tapperij, taphuis, kraantjelek, tave(e)rne, kantine, proeflokaal, aanleg, kapelletje, heilig huisje, café-chantant, tingeltangel, kroeg, kit, jeneverpaleis.

schenkkamer, gelagkamer, koffiekamer, grillroom, buffet, klapbuffet, snelbuffet, expresbuffet, schenktafel, tapkast, bittertafel, bierpomp, bankwinkel, barkruk, bierviltje, wijnkaart, dagschotel.

drankslijter, slijter, debitant, wijnsteker, hotelhouder, hotelier, logementhouder, -ster, pensionhouder, commensalenhouder, cafetariahouder, herbergvader, herbergmoeder, restaurateur, restauranthouder, tafelhouder, opentafelhouder, koffiehuishouder, koffieschenker, kantinehouder, kantinebaas, kantinevrouw, verlofhouder, barhouder, barman, herbergier, -ster, waard, -in, tapper, -ster, kastelein, kasteleines, zetkastelein, hospes, caféhouder, -ster, kroeghouder, kroegbaas, -bazin, barhouder, gaarkok. horecaondernemer, horecaffer, horecapersoneel, halpersoneel, maître d'hôtel, receptionist, -e, bagagist, ober, koffiehuisbediende, koffiehuisjongen, koffiehuisknecht, kelner, serveerder, terraskelner, barbediende, barman, chasseur, aannemer, piccolo, kelnerin, dienster, serveerster, bardame, barjuffrouw, barmeid, barmeisje, animeermeisje, kamermeisje, bordenwasser, glazenspoeler, pensiongast, gast, drinkebroer, nachtlijst.

O. aannemen! bediening inbegrepen, inclusief, exclusief.

536. Roken

W. roken, smoken, dampen, paffen, bavianen, trekken, kringetjes blazen, pijpen, opsteken, aansteken, aanpijpen, aanroken, de brand erin steken, aan hebben, vuur hebben, een pijp doorroken, een sigaar oproken, een sigaar afroken, een pijp uitroken, leegroken, rook inhalen, inhaleren, wat afroken, roken als een Vesuvius, roken als een schoorsteen, dampen als een baviaan, veel geld verroken, as aftikken, as afstoten, sneeuwen, de askar laten rijden, die sigaar trekt niet, die sigaar brandt niet, die sigaar brandt in, die pijp lurkt. een pijp doorhalen, doorsteken, uitpeuteren, pijpen, afschenken, een pijpensteel aanwijeren.

tabak kauwen, pruimen, snuiven, een snuifje nemen.

A. rookbaar, tabacologisch, nicotinevrij.

N. gerook, haal, trek, tabaksrook, tabaksdamp, tabakswalm, sigarenrook, sigarendamp, sigarettenrook, tabakslucht, tabaksreuk, tabaksas, sigarenas, as, rookverbod, tabacologie.

roker, tabaksroker, pijproker, sigarenroker, sigarettenroker, smoker, doorroker, paffer, damper, wandelende schoorsteen, kettingroker, niet-roker, opiumroker, tabakskauwer, snuifneus.

rookplaats, rookkamer, rooksalon, rookhok, rookhol, rooktafeltje, rookstoel. rookartikelen, rookbenodigdheden, rookgerei, rookwaar, tabaksgerei, rookstandaard, rookstel, tabaksdoos, tabakspot, tabakskistje, tabakszak, tabaksbuil, tabaksstoppertje, rooklampje, aansteker, sigarenaansteker, domper, sigarendover, asbakje, asschoteltje, sigarenoplegger.

tabak, rooktabak, pijptabak, gesausde tabak, lichte -, halfzware -, zware -, tabak van fijne (grove) sne(d)e, kerftabak, korf tabak, k(a)naster, spintabak, krultabak, apenhaar, venushaar, shag, shagtabak, baai, baaitabak, herenbaai, tabaksrul, tabakszand, zandgoed, portorico, manilla, varinas, maryland, virginia, amersfoorder, sigarettentabak, nicotine, rookopium.

pijp, gouwenaar, Goudse pijp, doorroker, grootkop, neuswarmertje, smuigertje, vredespijp, calumet, moffenpijp, nargileh, waterpijp, opiumpijp, een stopsel tabak, klokhuis, pruik, pijpenkop, kop, oliekop, hiel, pijpenzeefje, tabakszeefje, pijpenbeslag, pijpendop, dop, pijpenroer, roer, pijpensteel, steel, nek, mondstuk, schenk, het zwak, pijpdoorsteker, doorhaler, doorsteker, pijpenrager, pijpenwroeter, pijpenpeuter, peuter, pijpenkoter, hazenbeentje, pijpenstrootje, strootje, pijpenkas, pijpenrek, pijpenstander, pijpenlade, pijpenmand,

pijpenben. pijpenbakkerij, pijpenfabriek, pijpenboor, boetaarde, pijpendraaierij, pijpenbakker, pijpendraaier.

sigaar, lichte sigaar, zware -, gebanderolleerde -, maduro, havanna, havannasigaar, manilla, manillasigaar, planteur, kaneelsigaar, entr’acte, after-dinner, knaksigaar, knak, bolknak, knakvorm, knakmodel, klapsigaar, stinkstok, bokje, strootje, sprietje, bosje, cigarillo, een aangerookte sigaar, sigarenpeukje, sigarenpuntje, stompje, sigarenstompje, sigarenkistje, sigarenfust, sigarenstandaard, sigarenbeker, sigarenzakje, sigarenhamertje, sigarenkoker, sigarenpijpje, sprong, hazensprong, sigarenschaartje, sigarenknippertje, sigarenbandje, bandje, banderol, belastingbandje.

sigaret, lichte sigaret, zware -, filtersigaret, filter, saf(fie), saffiaantje, sjekkie, sigarettenpapier, sigarettenvloei, filtermondstuk, sigarettendoos, sigarettenkoker, sigaretten-pijpje, sigarettenpeukje, sigarettenstompje, sigarettenautomaat, slof.

roltabak, pruimtabak, pruim, tabakspruim, karot, keesje, rol, tabakssap.

snuiftabak, snuif, aapjessnuif, tonkasnuif, rapé, makubatabak, snuifje, snuifdoos, snuifpot.

537. Tabaksteelt

W. strippen, afstrippen, tabaksblaren afrijgen, sausen, tabak invochten, aanvochten, tabak aanstaarten, kerven, snijden, eesten, spinnen, sigaren ringen.

N. tabaksteelt, tabaksbouw, tabakscultuur, tabaksplantage, tabaksland, tabaksoogst, tabaksgewas, tabaksplant, bladtabak, tabaksblad, ondergoed, voddengoed, zandgoed, zandbladen, vod, lompen, aardgoed, bovengoed, bestgoed, afsteker, slakkensteker, tabaksstof, stripgoed, strippeling, tabaksfermentatie, blokwerk, handwerk, tabakskarot, tabaksrol, dekkracht, dekblad, dekgoed, dek, wikkel, omblad, binnengoed, binnenwerk, sigarenpleister.

tabakshandel, tabaksfabriek, tabakskerverij, sigarenfabriek, karottenfabriek, tabaksonderneming, tabaksmonopolie, tabaksregie, tabaksmarkt, tabaksveiling, tabakswinkel, sigarenwinkel, stripzolder, karottenhok, tabaksschuur, fermenteerschuur, tabakseest, eest, zweethuis, karottentouw, tabakswater, tabakssaus, aanvochtdoek, kerfbank, tabakspers, tabakslood, tabaksrasp, tabaksvat, aftrekker, tabakspapier, knaster, snuifmolen, tabaksmolen, snuifrasp, maatbak.

tabaksplanter, tabakshandelaar, tabakskoper, tabakker, sigarenmaker, tabakskerver, karottentrekker, poppenmaker, tabaksspinner, tabaksstripper, deksorteerder, wikkelmaker, tabaksroller.

g.4. Lichaamstoestand

538. Gezond

A. gezond, gezond van lichaam, oergezond, ongedeerd, onverlet, onbezeerd, ongekwetst, onaangetast, goed, gezond van hart, kerngezond, welgedaan, welvarend, fris, jeugdig, fiks, fleurig, florissant, volbloedig, bloedrijk, gevleesd, sterk, gans en gaaf, zo gezond als een vis, kiplekker, zo fris als een hoentje.

sanitair.

W. gezond zijn (blijven), zich wel bevinden, welvaren, het goed maken, goed (lekker...) gaan, het helemaal hebben, (wel) te pas zijn, in orde (gezond) zijn, het gaat goed met iem., zich gezond houden, zich goedhouden, er goed (gezond) uitzien, een hele Piet zijn, zich taai houden, flink (vlug) ter been zijn, nog jonge benen hebben, nog goed uit de voeten kunnen, blozen, zo fris als een hoen zijn, zich zo lekker als een kip voelen, zich voelen als een hoentje, zo gezond zijn als een visje, blozen (een kleur hebben) als een bellefleur, gekleurde wangen hebben, er patent uitzien, eruitzien (een kleur hebben) als melk en bloed, gezondheid in overvloed hebben, gezondheid ervoor veil hebben, gezondheid met lepels drinken, in blakende welstand zijn, een goede (uitstekende) gezondheid genieten, in de kracht van het (zijn) leven zijn, het leven is in hem verroest, een onverwoestbare gezondheid hebben.

N. conditie, lichaamsconditie, gezondheid, blakende gezondheid, eutonie, welstand, welzijn, welvaart, welvaren, welbevinden, fiksheid, volksgezondheid, gezonde kleur, rozentint, blos, roos, fleur, een kleur als een bellefleur, de fleur van de gezondheid, levenssap, levensgeesten, gezondheidstoestand, gestel, een ijzeren (sterk, taai, bloedrijk) gestel, constitutie, fysiek, sanitas, lichaamskracht.

een pinksterbloem van een meid, een wolk van een kind.

B. gezondheidshalve, om gezondheidsredenen.

C. zich (zijn gezondheid) in acht nemen, de gezondheid bevorderen, een (streng) dieet volgen (in acht nemen), op dieet staan (leven), dieet houden, iem. dieet voorschrijven (op dieet stellen), gezond maken, vitamineren, vitaminiseren, revalideren, genezen.

gezondheidsregel, gezondheidszorg, gezondheidstoezicht, gezondheidsinspectie, gezondheidsverklaring, gezondheidscertificaat, gezondheidsattest.

revalidatie, gezondheidscentrum, gezondheidsraad, gezondheidszorg, eerstelijnsgezondheidszorg, tweedelijns-.

hartversterkend, hartsterkend, cordiaal, hygiënisch.

S. wie zijn lichaam spaart, bewaart geen rotte appel; een warm man is een vast man; gezondheid is de grootste schat.

539. Ziek

A. zwak, zwakkelijk, ongezond, ziekelijk, ziekjes, verzwakt, krukkig, kwakkelig, zuchtig, sukkelachtig, ongesteld, onpasselijk, onwel, niet wel, niet goed, kwalijk, onfris, flauw, licht in het hoofd, beroerd, onlekker, niet lekker, naar, akelig, misselijk, wee, weeïg, zo misselijk als een kat, gammel, pips, treinziek, wagenziek, zeeziek, weerziek.

bleek, lijkbleek, doodsbleek, wit, lijkwit, zo wit als een lijk, zo bleek als de dood (als een dode), bleekneuzig, flets, betrokken, kadavereus, door koorts bevangen, duizelig, draaierig, suizelig, dizzy, groggy, bewusteloos, bedwelmd, gevoelloos, buiten kennis, comateus, ziek, krank, bedlegerig, ernstig ziek, doodziek, halfdood, doodzwak, versleten.

W. een zwakke (slechte, delicate) gezondheid hebben, in een slechte huid steken, in een slecht vel steken, 't is een krakende wagen, slap zijn als een vaatdoek, mankeren, kwijnen, verkwijnen, wegkwijnen, verzieken, doorzieken, uitzieken, aan een ziekte (kwaal) laboreren, treuren, vervallen, wegsterven, uitteren, wegteren, aftakelen, niets meer hebben om bij te zetten, maar een half mens zijn, sukkelen, kwakkelen, krukken, aan de sukkel zijn, zich op de been houden, op raken, iem. in een glazen kastje (doosje) zetten.

iets hebben, niet al te best (niet te bestig) zijn, niet op streek zijn, van streek zijn, zwaar in het hoofd zijn, wit om de neus zien, het appelmannetje komt om zijn geld, in de lappenmand zijn, niet meer op zijn benen kunnen staan, instorten, afknappen, het (alles) wordt hem groen en geel voor de ogen, niet uit zijn ogen kunnen zien van pijn, 't is mis met hem, er scheelt hem iets, eruitzien als een afgelikte boterham, eruitzien als de dood (van Ieperen), duizelen, draaien, kwalijk worden, slecht te pas zijn, licht (ijl) in het hoofd zijn, van de been raken (zijn), onder de voet raken, bezwijmen, zwijmen, zwijmelen, zwindelen, suizelen, suizebollen, zijgen, flauwvallen, in zwijm vallen (liggen), van zichzelf vallen, van de sokken gaan (vallen), het vaantje (zeiltje) strijken, van zijn stokje vallen, het bewustzijn verliezen, in onmacht vallen (liggen), buiten westen zijn, buiten besef zijn, weg zijn, van zijn zinnen beroofd zijn, buiten kennis zijn, buiten bewustzijn liggen, naar Jaffa gaan, in Jaffa liggen, bijkomen, tot zichzelf komen, weer bij kennis komen, bij zijn zinnen komen, op (het) ziekenrapport gaan.

ziek worden, kouvatten, aangetast worden door, het hebben (in het hoofd, het lijf...), een ziekte krijgen, iets krijgen, een ziekte onder de leden hebben, met een ziekte aangehaald zijn, met een ziekte rondlopen, aan een ziekte lijden, onder dokters handen zijn, onder behandeling zijn, aan de dokter zijn, dokteren, medicineren, geld verdokteren, heel wat afgedokterd hebben, een kuur doen, kneippen, niet gaan of staan kunnen, moeten gaan liggen, de kamer houden, kamerarrest hebben, huisarrest hebben, het bed houden, niet uit zijn bed (kunnen) komen, platliggen, plat te bed liggen.

zwaar ziek liggen, liggen als een blok, bedenkelijk zijn (liggen), veeg liggen, er naar (slecht, erg) aan toe zijn, het lelijk (erg) te pakken hebben, zo ziek zijn als een hond, het is halen en brengen met de zieke, maar niet beter worden, het is erg gesteld met de zieke, het gaat slecht met hem, zijn toestand is bedenkelijk (zorgwekkend, zorgelijk), achteruitgaan, afnemen, zijn leven niet zeker zijn, met de dood in de schoenen lopen, op zijn laatste benen (schoenen) lopen, er is geen olie meer in de lamp, hij zal het niet lang meer maken, het zal met hem niet lang meer duren, tol gegeven hebben, hij mag zijn testament wel maken, een kind des doods zijn, geen veer van zijn mond meer kunnen blazen, met de ene voet in het graf staan, met één been in het graf staan, aan de rand van het graf staan, de zieke zal de avond niet halen, er is geen kruid voor hem gewassen, het is erop of eronder, zijn leven hangt aan een zijden draadje, op apegapen liggen, voor mirakel liggen, op zijn uiterste (alleruiterste) liggen, zijn einde voelen naderen, de dood onder de ogen zien, de dood voor ogen zien, op sterven na dood zijn, ijlen, doorijlen, raaskallen, fantaseren, delireren, op sterven liggen, op het gijpen liggen, liggen gijpen, zieltogen, reutelen, rochelen, met de dood worstelen, sterven.

de ziekte keert, de ziekte neemt een keer, buiten gevaar zijn, uitzieken, een ziekte uitvieren, beter worden, het beter maken, aan de beterhand (betere hand) zijn, belangrijk beter zijn, beteren, aanbeteren, bekomen, bijkomen, opkomen, aankomen, goed vooruitgaan, bijkrabbelen, opkrabbelen, bijspijkeren, weer bij (op) krachten komen, de krachten terugwinnen, ophalen, opknappen, het begint met de zieke te schikken, herleven, herrijzen, weer op de been komen, op de been zijn, op zijn, opzitten, weer op de lappen zijn, de ziekte te boven komen, er weer bovenop komen, herstellen, genezen, het erdoor halen, weer opgelapt zijn, weer helemaal de oude zijn, uitgeziekt zijn, opfleuren, aansterken, opleven, ingehuurd hebben, op 't glazen bruggetje geweest zijn, het bij de dood af gehaald hebben, na zijn ziekte heeft hij heel wat afgelegd, nakuren, recidiveren. N. ziekelijkheid, ongesteldheid, onpasselijkheid, indispositie, weeïgheid, misselijkheid, ongemak, fantoompijn, bergziekte, zeeziekte, caissonziekte, ballonziekte, kriebelziekte, ergotisme, tropenziekte, een ondermijnd (zwak) gestel, marasme.

bleekheid, kamerkleur, huiskleur, witheid, verraderlijk blosje, fletsheid, duizeligheid, duizeling, suizeling, draaierigheid, flauwte, appelflauwte, bezwijming, katzwijm, syncope, coma, bewusteloosheid, bedwelming, bedwelmdheid, wezenloosheid, pijn, groeipijn, ziekte, ingebeelde ziekte, waanziekte, krankheid, kwaal, zwakte, lichaamszwakte, aandoening, affectie, acces, aanval, overval, een vlaag van..., ziektegeval, geval, ziektekiem, bacil, kommabacil, microbe, bacteriën, ziektestof, ziekteoorzaak, ziekteverschijnsel, aanmaning van een ziekte, aanwijzing, ziekteteken, symptoom, indicatie, incubatie, incubatietijd, ziektetoestand, ziekteverloop, ziekteproces, proces, complicatie, crisis, verkwijning, kwijnleven, sukkelpartij, decubitus, doodskramp, doodzwijm, doodsnood, bacillenvrees, bacteriën vrees.

beterschap, herstel, opfleuring, wederinstorting, recidive.

bleekneus, bleekscheet, zieke, kranke, lijder, -es, smartenkind, krakepit, bacillendrager, verpleegde, patiënt, -e, lopende patiënt, dieetpatiënt, convalescent, -e, reconvalescent, -e.

C. zich ziek maken, zijn gezondheid verwaarlozen, met zijn gezondheid spelen, zich overwerken, teren, uitputten, slopen, iem. aan het bed gekluisterd houden, achteruitzetten, iem. het bloed aftappen.

bijbrengen, iem. tot zichzelf brengen, bijhelpen, de levensgeesten weer opwekken, iem. er weer bovenop brengen (helpen), iem. op de been helpen, in het leven terugroepen.

ziekmakend, ziekteaanbrengend, ziekteverwekkend, onhygiënisch.

S. krakende wagens (karren) lopen het langst; de ziekten komen te paard en gaan te voet weg; zolang er leven is, is er hoop.

540. Verschillende ziekten

1. ziekte

N. ziekte, erfkwaal, familiekwaal, kinderziekte, kinderplaag, beroepsziekte, ouderdomskwaal, modekwaal, dierenziekte, geneeslijke (heelbare) ziekte, ongeneeslijke (ongeneesbare, onheelbare) -, goedaardige -, kwaadaardige -, idiopathische -, allergische -, overerfelijke -, consecutieve -, inwendige -, koortsige -, acute -, chronische -, sluipende -, slepende -, kwijnende -, kwakkelziekte, deficiëntieziekte, welvaartsziekte, managerziekte, serumziekte, stralingsziekte, sporadische ziekte, besmettelijke -, infectieziekte, allergie, avitaminose, besmetting, infectie, autoinfectie, auto-intoxicatie, uitzaaiing, metastase, landziekte, volksziekte, parasitaire ziekte, endemische -, endemie, epidemie, pandemie, besmettingshaard, smetstof, besmetverklaring.

A. besmettelijk, aanstekelijk, endemisch, epidemisch, pandemisch, besmet.

W. in de lucht zitten (hangen), besmetten met, aantasten, aangrijpen, aandoen, aansmeren, aansteken, aanpoten, infecteren, heersen, woeden, inslaan, voortwoekeren, voortwoeden, uitzaaien, metastaseren, om zich heen grijpen, grasseren, ontvolken, decimeren.

2. gebrekkigheid

N. gebrekkigheid, gebrekkelijkheid, mismaaktheid, invaliditeit, verminking, mutilatie, gebrek, lichaamsgebrek, mankement, uitwas, bult, bochel, hoge rug, ruggengraatsverkromming, mongolisme.

gebrekkige, bultenaar, bult, bochelaar, bochel, bocheljoen, bocheltje, bochelmannetje, bochelvrouwtje, krates, kromme, verminkte, gehandicapte, minder valide, invalide, oorlogsverminkte, oorlogsinvalide, rolstoelgebruiker, -ster, rolstoeler, mongooltje.

A. gebrekkig, gebrekkelijk, verminkt, gehandicapt, mindervalide, invalide, getekend, mismaakt, ongelukkig, gebocheld, bultig, gebult, kreupel.

C. verminken, mutileren.

S. een mens is zijn eigen maker niet; niemand heeft zichzelf gemaakt.

3. koorts

N. koorts, koortsachtigheid, koortsigheid, bedkoorts, koude koorts, hete -, anderdaagse -, derdendaagse -, afgaande (intermitterende) -, hardnekkige -, atactische -, catarrale -, delirium, doodkoorts, etterkoorts, gele koorts, gewrichtskoorts, groeikoorts, hersenkoorts, ijlkoorts, kelderziekte, knokkelkoorts, lentekoorts, melkkoorts, najaarskoorts, ontstekingskoorts, slaapkoorts, slijmkoorts, tropenkoorts, voorjaarskoorts, wisselkoorts, wondkoorts, zweetkoorts, verhoging (van temperatuur), koortsaanval, aanval van koorts, koortsrilling, koortsgloed, koortshitte, koortsvlek, koortsdag, koortskromme.

koortslijder, -es.

A. koortsachtig, koortsig, koortsvrij, koorts verwekkend, koorts verdrijvend, koortswerend.

W. koorts hebben als een paard, de koorts loopt af, - gaat af, - is af.

4. wonde

N. wond(e), trauma, gapende wond, verse -, blaar, blein, bloedblaar, bloedblein, klemblaar, bloedwonde, brandwonde, brandblaar, brandplek, brandvlek, doodwonde, fistelwonde, hak, krab, krabbel, kras, krauw, kneep, blauwe plek, striem, letsel, kwetsuur,

blessuur (...sure), schotwonde, schram, sne(d)e, jaap, snijwonde, schaafwonde, steekwonde, vleeswonde, vlek, wondinfectie, wondvocht, wondrand, korst, roof, brandkorst, brandroof, wondteken, litteken, heel vlees.

gewonde, gekwetste, geblesseerde, zwaargewonde.

A. gewond, wond, gekwetst, geblesseerd, zwaargewond, ten dode toe (dodelijk) gewond, beblaard, ontvleesd, blik, open, smartig, rauw, ontstoken, traumatisch.

W. steken, etteren, inetteren, goed geneesvlees hebben.

C. wonden, verwonden, doorwonden, kwetsen, bezeren, zeer doen, schrammen, schrijnen, smarten, krassen, krauwen, kneuzen, ontvlezen, afknellen, blesseren, toucheren.

5. zweer

N. abces, antrax, negenoog, zevenoog, bluts, bobbel, bult, buil, bloedbuil, bloedgezwel, etterbuil, etterzak, hondsblaar, hondsblein, liesbuil, cyste, dikte, gezwel, tumor, oedeem, gezwelvorming, beursgezwel, ettergezwel, etterwonde, haargezwel, kankergezwel, carcinoom, kankerwonde, kanker, ka, vleesgezwel, vleesboom, sarcoom, vretende wolf, lupus, keelgezwel, struma, krop, kropgezwel, krophals, wen, borstzweer, kikvorsgezwel, liesgezwel, pijpgezwel, sponsgezwel, vetgezwel, vetklier, watergezwel, zakgezwel, zuchtgezwel, zucht, nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel, peukel, pukkel, karbonkel, puist, smeerpuist, steenpuist, furunkel, waterpuist, vin, bloedvin, muggenbeet, muggensteek, zweer, ulcus, beenzweer, bloedzweer, eeltzweer, pijpzweer, fistelzweer, fistel, blinde fistel, volkomen -, communicatiefistel, wormzweer, granulatie, dood vlees, welig -, wild -, woekervlees, poliep, roof, rap, vlies.

verzwering, ontsteking, inflammatie, ulceratie, sepsis, ettervorming, ettering, etteringsproces, ettervergiftiging, etterafscheiding, etterhaard, etter, pus, etterprop, etterstof, etterlichaampje, ettercel, ettergat, ettergoot, versterf, koudvuur, gangreen, gasgangreen.

etterserum, etterpomp, fistelsne(d)e.

A. zwerend, ontstoken, dragend, vurig, branderig, fistelachtig, granuleus, septisch, etterachtig, etterig, gangreneus, kankerachtig, kankerig, carcinogeen.

W. ontsteken, zweren, verzweren, afzweren, toezweren, dragen, etteren, veretteren, pussen, ulcereren, doorzweren, opengaan, door zijn, kankeren, verkankeren, voortkankeren, inkankeren, aankankeren, granuleren, roven, afroven.

6. huidziekten

N. aangezichtsvin, aardbrand, acne, antoniusvuur, baardschimmel, baardschurft, baardvin, krentenbaard, rozijnenbaard, bakkersuitslag, berg, blaasjesuitslag, brand, branderigheid, dauwworm, dermatitis, eczeem, eczema, erythema, favus, gierstuitslag, gierstkoorts, gletsjerbrand, haarziekte, hitteblaar, hittebuil, hittepuistje, schilfers op het hoofd, hoofdroos, hoofdzeer, huidkanker, huidontsteking, huiduitslag, huidwaterzucht, huidziekte, afschilfering van de huid, atletenvoet, cellulitis, sinaasappelhuid, jeukziekte, koortsuitslag, koortsvlekken, krent, lipkloof, netelkoorts, netelroos, netelzucht, omloop, pellagra, pellagreuse handschoen, psoriasis, ringworm, roodvonk, rodehond, roos, roosachtigheid, roos op het hoofd, belroos, gordelroos, wondroos, erysipelas, schurft, schurftigheid, scabiës, sint-antoniusvuur, sproet, vlekziekte, vossenziekte, waterblaas, windbuilen, zemeluitslag, zweetblaasje.

kletskop, lazarushoofd, kanenkop.

A. branderig, vurig, roosachtig, rozig, schurftig, schurft, zerig, zeer, zeerhoofdig, scabieus, schilferig, pellagreus, sproetig, sproeterig.

W. vervellen, verweren, vereelten.

7. infectieziekten

N. mazelen, rodehond, purperkoorts, scharlakenkoorts, vlekkenkoorts, roodvonk, scarlatina, zwartwaterkoorts, pokken, kinderpokken, variolen, pokkoorts, pokkenepidemie, pokzweer, pokpuist, pok, pokput, waterpokken, windpokken, varicellen.

influenza, griep, Spaanse griep, tyfus, paratyfus, vlektyfus, vlakziekte, legionairsziekte, veteranenziekte, tamponziekte.

slaapziekte, malaria, moeraskoorts, narcolepsie, lethargie.

geslachtsziekte, venerische ziekte, syfilis, druiper, gonorroe, sjanker.

melaatsheid, lepra, olifantsziekte, elefantiasis, roosbeen, pest, pestziekte, de zwarte dood, pestilentie, builenpest, pestepidemie, pestgeval, pestbuil, pestgezwel, pestblaar, pestknoop, pestkool, pestkoorts, longen-pest, a-ziekte.

tuberculose, tbc, paratuberculose, tuberkelziekte, tering, tuberkel.

hondsdolheid, rabiës, watervrees, hydrofobie.

melaatse, leproos, lepralijder, pestlijder, teringlijder, -es, -ster, tuberculoselijder, leprozengesticht, leprozerie, leprozenkolonie, lazarushuis, leprozenhuis, pesthuis, la-zarusklep, gezondheidskordon.

A. pokachtig, pokkig, pokdalig, mottig, grieperig, tyfeus, tyfoïde, teringachtig, tuberculeus, hectisch, lepreus, leproos, gevaccineerd, venerisch, bacillair.

W. inenten, vaccineren, inoculeren, revaccineren.

koepokinenting, vaccinatie, revaccinatie, entstof, inentsel, koepokstof, pokstof, vaccine, pokstofbuisje, pokkenbriefje, vaccinatiebewijs, vaccinateur.

8. zenuwziekte

N. zenuwkwaal, zenuwachtigheid, zenuwaandoening, zenuwpijn, zenuwprikkeling, zenuwspanning, zenuwstoring, zenuwinstorting, zenuwinzinking, zenuwoverspanning, zenuwcrisis, zenuwschok, zenuwlijden, zenuwkoorts, zenuwontsteking, zenuwtering, zenuwverlamming, zenuwzwakte, neuritis, neurasthenie, neurose, dwangneurose, echolalie, echopraxie, abasie, neuralgie, ganglion.

hoofdpijn, zenuwhoofdpijn, schele (barstende) hoofdpijn, koppijn, migraine, zonnesteek, rugpijn, ruggenmergsziekte, ruggenmergsontsteking, ruggenmergsverweking, ruggenmergstering, myelitis, hersenaandoening, hersenontsteking, encefalitis, hersenziekte, meningitis, nekkramp, frenesie, hersenverweking, hersenschudding, hersentuberculose, hersenvliesontsteking, afasie, agrafie, agrammatisme, sint-veitsdans, sint-vitusdans, fieteldans.

zenuwkramp, stuip, stuiptrekking, convulsie, tic, groeistuip, evenwichtsstoornis.

vallende ziekte, epilepsie, toeval, zenuwtoeval, zenuwberoerte, beroerte, rolberoerte, aanval van beroerte, hersenberoerte, hersenbloeding, overval, apoplexie, attaque, verlamming, verlamdheid, schrikverlamming, aangezichtsverlamming, spierverlamming, ziekte van Parkinson, schudverlamming, sidderverlamming, kinderverlamming, poliomyelitis, polio, spit, lumbago, paralysie.

zenuwlijder, -es, -ster, zenuwzieke, zenuwpatiënt, -e, neuroticus, neuroot, epilepticus, toevallijder, poliokind.

A. zenuwziek, zenuwachtig, zenuwrijk, zenuwzwak, zenuwloos, neurasthenisch, neurotisch, neuralgisch, belast, maanziek, maanzuchtig, lunatiek, krampachtig, apoplectisch, paralytisch, verlamd, lam.

W. verlammen, paralyseren, enerveren, mijn hoofd breekt van pijn, op tilt slaan (springen, staan).

9. spierpijn

N. spierpijn, myalgie, ataxie, catalepsie, spasme, peesontsteking, tendinitis, peesknoop, spierscheuring, spierverrekking, zweepslag, spierkramp, spierstijfheid, kramp, kuitkramp, kaakkramp, kaakklem, klem, mondklem, tetanus, stijfkramp, wondkramp, aangezichtskramp, aangezichtspijn.

A. spasmodisch, spastisch, krampachtig.

10. beenderziekte

N. beenontsteking, beenmergontsteking, beenvliesontsteking, beenverweking, beenbederf, beeneter, beenvreter, beenversterf, sinusitis, necrose, Engelse ziekte, rachitis, ruggengraatsverkromming, scoliose, beengezwel, gewrichtsziekte, gewrichtsontsteking, artritis, artrose, gewrichtsneurose, reuma, gewrichtsreuma, verstijving, gewrichtsverstijving, gewrichtswaterzucht, ankylose, jicht, voetjicht, pootje, voeteuvel, podagra, synovia, kniejicht, kniepijn, handeuvel, handjicht, knokkeljicht, schouderjicht, heupziekte, heuppijn, heupwee, heupjicht, ischias, lendenjicht, lendenkwaal, lendenpijn, lendenschot, ledewaterzucht, ledewater, kniewater, kniegezwel, knobbeljicht, jichtknobbel.

verstuiking, verrekking, zwik, ontwrichting, dislocatie, distorsie, kaakontwrichting, heupontwrichting, gewrichtswond(e), beenscheur, breuk, fractuur, spleetbreuk, splinterbreuk, armbreuk, beenbreuk, dijbreuk, heupbreuk, lendenbreuk, ribbenbreuk, schedelbreuk, schedelbasisfractuur, schouderbreuk..., diastase.

reumalijder, jichtlijder, podagralijder, podagrist.

A. reumatisch, jichtig, podagreus, lendenlam.

W. verstuiken, verrekken, verspringen, verwrikken, ontwrichten, uit het lid gaan (zijn), zwikken, omzwikken, verzwikken, over koot gaan, het in de botten hebben, verstrammen, de was in de benen hebben, breken.

een gebroken been zetten, spalken.

beenspalk.

11. ziekten in de ademhalingsorganen

N. verkoudheid, kou(de), een kou(de) in het hoofd, verstopping, verstoptheid, hoest, kuch, blafhoest, kramphoest, krieuwelhoest, bloedhoest, kerkhofshoest, kinkhoest, kroephoest, slijmhoest, stikhoest, hoestbui, kroep, heesheid, afonie, neusziekte, neusbloeding, neusdrup, catarre, neuscatarre, neuspoliep, keelaandoening, keelontsteking, keelziekte, keelpijn, ziekte van Basedow, luchtpijpontsteking, laryngitis, tracheïtis, slijmberoerte, amandelontsteking, adenoïde vegetatie, angina, difteritis, keeltering, borstziekte, borstbeklemming, borstpijn, borstaandoening, borstkwaal, bronchitis, aamborstigheid, cara, hooikoorts, astma, dyspnoe, pneumonie, longaandoening, longziekte, longkwaal, longontsteking, longtering, tering, longtuberculose, silicose, steenhouwerslong, stoflong, ftisis, longgezwel, longzweer, longknobbel, borstwater, caverne, vliegende tering, borstvliesontsteking, pleuris, asfyxie, pneumothorax. borstlijder, -es, -ster, longlijder, teringlijder, adenoïdelijder.

A. bezet, beklemd, benauwd, aamborstig, verkouden, zo verkouden als een snip (hond), snipverkouden, verstopt, hees, kroeperig, teringachtig.

W. kou vatten, een verkoudheid beetkrijgen (te pakken krijgen, opdoen, oplopen), het beetkrijgen, het op zijn borstrok hebben, het geducht (lelijk, erg) beethebben (te pakken hebben), het op de borst hebben, op de borst bezet zijn, de huig hebben, hoesten, kuchen, blaffen, droog hoesten, doorhoesten, ophoesten, een slechte (zwakke) borst hebben, uitteren.

12. hartziekte

N. hartziekte, hartkwaal, hartaandoening, hartgebrek, klepgebrek, hartklopping, hartgeruis, hartaanval, infarct, hartinfarct, hartvang, hartkramp, hartontsteking, hartblok, hartverlamming, hartbreuk, hartscheur, hartzwakte, hartvervetting, hartverwijding, dilatatie, endocarditis, shock, collaps, fibrillatie, aderontsteking, aderuitzetting, vaatkramp, vaatziekte, vaatvernauwing, atherosclerose, aderverkalking, arteriosclerose, bloedvatenverkalking, slagaderverkalking, adergezwel, slagadergezwel, slagaderbreuk, spatader, aderspat, puilader, aderknobbel, adersteen, spataderkous, trombose, uremie, blauwziekte, blauwzucht, cyanose, acidose, bleekziekte, bleekzucht, chlorose, bloedarmoede, bloedgebrek, witbloedigheid, leukemie, bloedkanker, leukodermie, bloedeloosheid, anemie, bloedziekte, bloederziekte, hemofilie, bloedvlekkenziekte, bloedbederf, bloedaandrang, congestie, hyperemie, bloedstorting, bloeduitstorting, uitstorting, aderbreuk, bloedvloed, bloedvloeiing, bloedverlies, hemorragie, bloedwateren, rode loop, bloedbraking, bloedzweten, embolie, bloedspuwing.

hartlijder, -ster, hartpatiënt, -e, bloeder.

A. bloedeloos, bloedarm.

W. bloeden, bloeden als een meelzak, uitbloeden, doorbloeden, hevig bloeden, bloeden als een rund, in zijn bloed baden, nabloeden.

13. ziekten in de spijsverteringsorganen

N. mondziekte, mondkwaal, mondkroep, aft, tandziekte, tandpijn, kiespijn, tandbederf, cariës, wolf aan de tanden, tandverstening, tandaanslag, tandsteen, tandzweer, tongontsteking, tongpijn, tongpokken, tonggezwel, tongzweer, een beslagen tong, spruw, divertikel.

maagziekte, maagkwaal, maagtrekking, maagkramp, maagontsteking, maagverharding, maagverzakking, maagfistel, maagzweer, maagbloeding, maagbreuk, maagkoorts, maagzuur, maagpijn, maagkoliek, maagkanker, maagcatarre, gastritis, strictuur.

leverziekte, leverkwaal, leveraandoening, leverontsteking, hepatitis, leververharding, cirrose, levergezwel, galziekte, galsteenziekte, galsteenkoliek, galzucht, geelzucht, zwartzucht, galfistel, galbult, galkoorts, miltontsteking, miltpijn, miltuitzetting, miltverharding, miltverstopping.

ingewandsziekte, ingewandskwaal, ingewandspijn, ingewandszwelling, indigestie, dyspepsie, apepsie, buikaandoening, buikpijn, buikgriep, buikkramp, buiksnijding, snijdingen in het lijf, steken in het lijf, darmkoliek, buikwaterzucht, aardappelbuik, buikvliesontsteking, peritonitis, darmaandoening, darmontsteking, darmvliesontsteking, enteritis, darmjicht, darmbloeding, darmcatarre, darmfistel, darmzweer, darmperforatie, darmsteen, darmtering, darmtuberculose, darmrotting, mijnwormziekte, wormziekte, darmwee, darmsnijding, digestiekoorts, darmkoliek, koliek, loodkoliek, loodziekte, windkoliek, windzucht, wormkoliek, hardlijvigheid, verstopping, verstoptheid, stoelverstopping, obstipatie, constipatie, obstructie, loslijvigheid, buikloop, loop, braakloop, dysenterie, diarree, cholera, cholerine, rodeloop.

breuk, darmbreuk, hernia, liesbreuk, navelbreuk, netbreuk, liesontsteking, blindedarmontsteking, appendicitis, aarsuitzakzakking, aarsontsteking, aarsgezwel, aarsfistel, aambei, hemorroïden.

maaglijder, -ster, maagpatiënt, -e, leverpatiënt, -e.

A. hardlijvig, verstopt, geconstipeerd, loslijvig, rommelig, gallig, galachtig, carieus.

W. de gal hebben, het zuur hebben, gebroken zijn, dubbel gebroken zijn.

14. ziekten in de afscheidingsorganen

N. klierziekte, klierontsteking, kliergezwel, koningszeer, mastitis, scrofulose, nierziekte, nierjicht, nierpijn, nierkoliek, nefralgie, nierontsteking, nefritis, nierkanker, niertuberculose, schrompelnier, niersteen, blaassteen, graveel, graveelzand, ziekte van Addison, waterzucht, zucht, het water, hydrop(i)sie, blaasontsteking, blaaskramp, albuminurie, prostaatvergroting, prostaatkanker, druppelpis, etterwateren, anurie, hematurie, hongeroedeem.

nierpatiënt, -e, niersteenlijder, -ster, steenlijder, -ster.

A. klierachtig, glanduleus, scrofuleus, waterzuchtig, zuchtig.

W. het aan (op) de nieren hebben, aan de steen lijden, de steen hebben, het graveel hebben, steen in de blaas hebben, het water hebben, iem. van de steen snijden, vergruizen, vergruizelen.

15. verslapping

N. atrofie, atonie, asthenie, beriberi, krachteloosheid, ondervoeding, overvoeding, hypertrofie, suikerziekte, diabetes, vetzucht, scheurbuik, scorbuut, blauwschuit, sclerose, multiple sclerose.

diabeticus, diabetica, suikerpatiënt, -e.

W. atrofiëren, verzwakken, wegkwijnen.

16. ziekten van de ledematen

N. winter, winterhanden, springende (gesprongen) handen, wintervingers, wintervoeten, wintertenen, winterhielen, voetbalknie, meniscus, fijt, kloof, keen, eksteroog, likdoorn, knobbel, eeltknobbel, eelt, eeltvorming, omalgie.

A. eeltachtig, eelterig, eeltig.

W. de handen springen, zijn been is opgelopen, zijn voeten verwinteren, de winter krijgen, de groei in de benen hebben.

17. oogziekte

N. oogziekte, oogpijn, oogontsteking, oftalmie, oogvliesontsteking, trachoom, hoornvliesontsteking, bindvliesontsteking, conjunctivitis, gezichtsverzwakking, astigmatisme, hypermetropie, staar, grauwe staar, cataract, groene staar, glaucoom, zwarte staar, blindheid, leepogigheid, leepoog, lijpoog, druipoog, galoog, traanoog, branderige ogen, brandoog, mouches volantes, hagelkorrel, gerst(e)korrel, strontje, zakjes onder de ogen.

ooglijder, -ster.

A. blind, leepogig, lopend, astigmatisch.

W. die ogen lopen.

18. oorziekte

N. oorziekte, oorgebrek, oorpijn, oorsuizing, oorontsteking, otitis, oorgezwel, oorbloedzweer, oorvloed, lopend oor, loopoor, oorpoliep, smartoor, bof.

oorlijder, -ster.

W. die oren lopen.

19. zielsziekte

N. zielszwakte, zielszwakheid, zielsziekte, psychose, psychopathie, geestesziekte, schizofrenie, gespletenheid, zwaarmoedigheid, stress, conflictstress, hyperventilatie, overspanning, overprikkeling, hysterie, tropenkolder, pyromanie, agorafobie.

psychopaat, schizofreen, hystericus, hysterica.

A. zielsziek, geestesziek, psychopathisch, schizofreen, gespleten, hysterisch, overspannen.

20. veeziekte

N. runderziekte, runderpest, veepest, epizoötie, miltvuur, boutvuur, texaskoorts, blaarziekte, blaar, tongblaar, klaveruitslag, kopziekte, kruisdraaiziekte, snotziekte, bolworm, kaakworm, droop, rotkreupel, pootziekte, mond- en klauwzeer, klauwzeer, koepokken, bezoar, aamt, parelziekte, bonkziekte, trommelzucht, bevangenheid, draaiziekte, wormziekte, vossenziekte, blein, sprankelvuur, zwoeg, kniezwam. paardenziekte, kolderziekte, kolder, influenza, hertenziekte, maandagziekte, droezigheid, droes, snot, worg, worggezwel, wormziekte, zwilwrat, mok, galspat, gal, spat, reebeen, beenspat, beenuitwas, bloedspat, bolspat, hazenspat, hazenhak, kootgezwel, egelsvoet, hoefbevangenheid, hoefontsteking, hoefkanker, rap.

varkensziekte, vlekziekte, gortigheid, garstigheid, antoniusvuur.

hondenziekte, dolheid, hondsdolheid, razernij.

kippenziekte, kippenkoorts, kippencholera, hoendercholera, hoenderpest, pseudo-vogelpest, pip, kalkbenen.

konijnenziekte, myxomatose.

A. mokkig, kolderig, spattig, droezig, stalziek, aamtig, bevangen, boegkreupel, borstkreupel, boeglam, pips.

W. kribbenbijten, kolderen, de pip hebben.

21. vergiftiging

N. vergiftiging, vergeving, intoxicatie, bloedvergiftiging, gasvergiftiging, kolendampvergiftiging, kopervergiftiging, loodvergiftiging, loodwitziekte, virulentie.

A. giftig, vergiftig, virulent.

W. vergiftigen, vergeven.

541. Geneeskunde

W. de geneeskunde beoefenen (uitoefenen), dokteren, over iem. dokteren, praktiseren, een patiënt behandelen, zijn patiënten bezoeken, over een zieke gaan, de praktijk overdoen, kwakzalven, een zieke opgeven, iem. aan zijn einde brengen (helpen).

naar iets (een wonde ...) zien, onderzoeken, iem. de pols voelen, polsen, iemands borst bekloppen (beluisteren), ausculteren, percuteren, een zwangere vrouw aanslaan, een wonde peilen, sonderen, diagnostiseren, een thermometer aanleggen, anatomiseren, radiograferen, een lijk schouwen, sectie verrichten.

een recept (drankje) voorschrijven, recepteren, iem. op dieet stellen, iem. dieet voorschrijven, iem. laten doorzieken, geneesmiddelen aanwenden, kwakzalven, lapzalven, een ziekte in de kiem aantasten, iem. van een ziekte genezen (af helpen), helen, cureren.

verplegen, verzorgen, op een zieke passen, iem. oppassen, verbedden, verbinden, zwachtelen, balsemen.

de koorts verdrijven, iem. de koorts afnemen, de pijn bedaren, het lichaam kneden, masseren, purgeren, afvoeren, laxeren, de kwade vochten uitdrijven (afdrijven), het lichaam zuiveren, wormen afdrijven, een lavement zetten (geven, toedienen), aderlaten, laten, aflaten, bloed aftappen, koppen, koppen zetten, het bloed van de hersenen... afleiden, bloed geven (aanzetten), iem. het water aftappen, een punctie verrichten, puncteren, een uitwas afbinden, inspuiten, injiciëren, injecteren, een injectie toedienen, immuun maken, immuniseren, iem. elektriseren, shocken, galvaniseren, magnetiseren, hypnotiseren, biologeren.

bedwelmen, iem. wegmaken, chloroformeren, chloroformiseren, anestheseren, narcotiseren, opereren, uitsnijden, wegsnijden, transplanteren, inplanten, trepaneren, een lidmaat afnemen, een been afzetten (amputeren), een orgaan aanzetten, branden, doodbranden, cauteriseren, katheteriseren, iem. (van) de staar lichten, een ader afbinden, bloed stelpen (stillen), een wonde hechten, een wonde afbetten, bepleisteren, aanstippen, pappen, een papje opleggen, fomenteren, ingipsen.

tanden vullen, tamponneren.

ontsmetten, desinfecteren, pasteuriseren, steriliseren.

A. geneeskundig, anatomisch, ontleedkundig, medicinaal, medisch, paramedisch, heelkundig, chirurgisch, operatief, klinisch, allopathisch, homeopathisch, naturistisch, geneeskrachtig, farmaceutisch, officinaal, officineel, cardiologisch, virologisch, geriatrisch, macrobiotisch, biologisch-dynamisch, biologisch, diergeneeskundig, veeartsenijkundig, veterinair, hygiënisch, immuun, immunogeen, bacteriofaag, bacterievrij, antiseptisch, aseptisch, gepasteuriseerd, steriel, gesteriliseerd, giftvrij.

N. gezondheidsleer, gezondheidszorg, hygiëne, eubiotiek, macrobiotiek, naturisme, arbeidshygiëne, bedrijfshygiëne, beroepshygiëne, gezondheidswet, gezondheidsmaatregel, leefregel, dieet, dieetleer, diëtetiek, diëtiek, immuniteit, levensleer, biologie, anatomie, ontleedkunde, somatologie.

geneeskunde, geneeskunst, medicatie, premedicatie, automedicatie, zelfmedicatie, medicijn, kliniek, iatrochemie, ziektekunde, ziekteleer, pathogenie, pathologie, heelkunde, heelkunst, wondheelkunde, chirurgie, anesthesiologie, radiologie, kindergeneeskunde, pediatrie, orthopedie, volksgeneeskunde, vrouwengeneeskunde, gynaecologie, geriatrie.

dermatologie, huidtherapie, hematologie, cardiologie, cardiografie, elektrocardiografie, myologie, histologie, weefselleer, zenuwleer, frenologie, schedelleer, schedelbeschrijving, beenbeschrijving, osteologie, mondheelkunde, tandheelkunde, odontologie, gebitverzorging, neurologie, psychiatrie, psychotherapie, psychoanalyse, psychodrama, psychopathologie, psychosomatiek, oogheelkunde, oftalmologie, optometrie, oorheelkunde, otografie, otologie, akoepedie, neusheelkunde, foniatrie, urologie, bacteriologie, virologie, serologie, toxicologie.

dier(en)geneeskunde, veeartsenijkunde, zoötherapie, zoötomie, microbiologie. geneesmiddelenleer, artsenijbereidkunde, artsenijmengkunde, farmacologie, farmaceutica, farmacie, farmacopee, vergiftenleer, verbandleer, receptuur, recepteerkunst.

praktijk, praxis, burgerpraktijk, huispraktijk, fondspraktijk, groepspraktijk, behandeling, nabehandeling, follow-up, ziekenbezoek, doktersvisite, onderzoek, check-up, visum repertum, auscultatie, percussie, scanning, bloedonderzoek, sondering, observatie, bronchoscopie, ziektebeschrijving, diagnose, serumdiagnose, prognose, heling, genezing, odium medicum, onderzoek post mortem, lijkopening, lijkschouwing, sectie, autopsie, dissectie, vivisectie.

verpleegkunde, ziekenverzorging, ziekenzorg, ziekenverpleging, verpleging, verzorging, oppassing, oppas, bedverpleging, nachtverpleging, ziekentransport, verbinding, vibromassage, koude en natte afwrijving, darmspoeling, klysma, bloedlating, bloedontlasting, aderlating, lating, aftapping, bloedstilling, bloedovertapping, bloedproef, ligatuur, wondnaad, inspuiting, injectie, seruminspuiting, subcutane injectie, hypnotisme, magnetisme, magnetische slaap, anesthesie, bedwelming, chloroformisatie, chloroformnarcose, narcose, operatie, kunstbewerking, operatief ingrijpen, spoedoperatie, hartoperatie, openhartoperatie, panboring, inplant, implantatie, transplantatie, hoornvliestransplantatie, longoverplanting, longtransplantatie, hartoverplanting, harttransplantatie, defibrillatie, buikopening, punctuur, punctie, lumbale punctie, blaassteek, vasectomie, afzetting, amputatie, anaplastiek, autoplastiek, transfusie, bloedtransfusie, biopsie.

ontsmetting, beroking, desinfectie, pasteurisatie, sterilisatie, bacteriolyse, asepsis, antisepsis.

geneeswijze, geneesmethode, bestrijdingsmidddel, gebruiksaanwijzing, therapie, profylaxe (...laxis), natuurgeneeswijze, fysische therapie, fysiatrie, autotherapie, homeopathie, allopathie, groepstherapie, celtherapie, kuur, luchtkuur, luchtbad, aërotherapie, klimatotherapie, zonlichtbehandeling, zonnetherapie, lichtbehandeling, lichtkuur, heliotherapie, insolatie, lichttherapie, fototherapie, lichtbad, waterbehandeling, watergeneeskunde, hydrotherapie, koudwaterbehandeling, waterkuur, koudwaterkuur, kneippkuur, bronkuur, balneotherapie, zeekuur, zweetkuur, zweetkamer, zweetbad, zandbad, modderbad, staalbad, melkbad, mosterdbad, vlinderbad, mestkuur, rustkuur, ligkuur, nakuur, ontwenningskuur, dampkuur, asbad, gasbad, gasdouche, kwikkuur, zoutbad, zwavelbad, chelatietherapie, serumtherapie, stralenbehandeling, stralingsdosis, stralentherapie, röntgentherapie, radiumbehandeling, radiotherapie, radiumtherapie, radiumkuur, chemotherapie, elektrotherapie, shock, shocktherapie, galvanochirurgie, galvanotherapie, galvanisatie, galvanocaustiek, massagebehandeling, massage, fysiotherapie, ergotherapie, arbeidstherapie, vermageringskuur, hongerkuur, drinkkuur, drinkdieet, melkkuur, druivenkuur, verjongingskuur, ontvettingskuur, paardenkuur, wonderkuur, ziektebeeld, radiogram, radiografie, cardiogram, prothese.

eigen bijdrage, medicijnknaak, remgeld (Belg.).

donor, hartgever, hartontvanger, bloedgever.

542. Geneesmiddel

N. geneesmiddel, bestrijdingsmiddel, heelmiddel, artsenij, medicament, medicijn, psychofarmaca, middel, bijmiddel, remedie, op (volgens) recept bereid geneesmiddel, preparaat, locopreparaat, patentgeneesmiddel, merkartikel, officinalia, geneesplant, geneeskruid, specifiek middel, specificum, paardenmiddel, heroïek middel, huismiddeltje, boerenremedie, kwakzalversmiddel, panacee, onfeilbaar geneesmiddel, tovermiddel, geheim geneesmiddel, arcanum, specialiteit, specialité, tinctuur, kwakzalverij, slikmiddel, slikbrok, geneesthee, strijkmiddel, wondartsenij, geneeskracht, heelkracht, dosis, bijsluiter, lepelaanduiding, inneemlepel, inneemglaasje.

adstringerende middelen, adstringentia, constringentia, tonische middelen, tonica. afdrijvende middelen, drastische middelen, purgeermiddel, purgeerdrank, purgatie, lavement, darmspoeling, purgatief, purgans, laxeermiddel, laxeerdrank, laxeerwater, laxeerpil, laxeerzout, laxatief, laxans, zuivering, buikzuivering, bitteraarde, aloëpil, cremortart, magnesia, waterafdrijvende middelen, diuretica, zweetmiddel, zweetdrank, zweetpoeder, insuline, seneblad. kalmerende (bedarende) middelen, verzachtende middelen, verzachtingsmiddel, zenuwstiller, verdovingsmiddel, chloroform, ether, drugs, placebo, krampmiddel, zenuwmiddel, palliatief, tranquillizer, sedatief, sedativum, temperans, calmans, adaline, aspirine, aspirinebuisje, aspirinetablet, amandelmelk, amandelwater, atropine, cocaïne, novocaïne, eau des carmes, hoffmannsdruppels, migrainestift, laudanum, librium, valium, opiaat, opium, blaas met ijs, ijszak, astmasigaret.

drank, drankje, druppels, medicijndrank, artsenijdrank, schuddrank, gorgeldrank, salepdrank, spoeldrank, paardendrank, granaatwijn, likkepot.

hartversterkende middelen, hartversterking, adrenaline, digitaline, wekamine. hoestmiddelen, hoestdrankje, hoestdruppels, hoestballetje, hoestpastille, hoestpoeder (...poeier), borstmiddel, borstdrankje, borstkoekje, borstpillen, borstkruid, borsthoning, borstklontjes, borstbonbon, haverstrobonbons, abdijsiroop, aërosol, efedrine, pastilles, jujube.

koortswerende middelen, koortsmiddel, koortskruiden, koortsdrank, koortspil, koortspoeder (...poeier), antifebrine, antipyrine, kinine, strychnine.

kruiden, heelkruid, kruidenaftreksel, wonderkruid, kruidkussentje.

kwikmiddel, kwikchloride, kwikpil, kalomel.

maagmiddelen, maagbitter, maagelixir (...xer), maagdruppels, maagwijn, maagpil, maagpoeder (...poeier), maagpleister, braakmiddel, vomitief, emetica, braakwortel, braakpoeder, braakdrank, spuwdrank, braakwijn, braaknoot.

ontsmettingsmiddelen, bederfwerende middelen, desinfectiemiddelen, antibioticum, antiseptica, joodtinctuur (jodium...), jodoform, formaline, formol, lysol, ontsmettingsoven, desinfectieoven, desinfectietoestel, sterilisator, salicylpil, salicylpoeder (...poeier), salicylzalf, salicylzuur, penicilline, streptomycine, autovaccin(e). ontstekingsmiddelen, afweerstof, interferon, boorwater, wondwater, goulardwater, wondvernis, wondzalf, wondbalsem, spijkbalsem, oogdruppels, oogwater, oogzalf, oorwater.

opwekkende middelen, excitantia, analeptica, pep, pepmiddel, kick, kickmiddel, pepdrank, peppil, stimulans, hormo(o)n, cortison(e).

pap, aluinpap, mosterdpap, cataplasma.

pil, bolus, capsule, gombal, staalpil, steekpil, zetpil, zetkaarsje, zetpropje, glycerinezetpil, suppositorium, teerpil, teercapsule, tablet, bruistablet, zuigtablet, diabetesbrood, diabetesgebak.

pleister, blaartrekkend middel, beschutpleister, brandpleister, Engelse pleister, harspleister, hechtpleister, jichtpleister, jichtpapier, jichtmiddel, kleefpleister, likdoornpleister, mosterdpleister, mosterdpapier, pappleister, pekpleister, plakpleister, rolpleister, trekpleister, waspleister, wondpleister, zalfpleister.

poeder (poeier), bruispoeder, schrikpoeder, schrikmiddel, strooipoeder, wondpoeder, noriet, poederdoos, comprimé.

slaapmiddelen, slaapdrank, slaaptablet, slaappoeder (...poeier), inslaapmiddel, slaappil, soporatief, dormitief, papaverstroop, chloroform, morfine, narcotine, narcotica, hypnotica, luminal, softenon.

staalmiddel, staalartsenij, staaldruppels, staalpoeder (...poeier), ijzerpoeder, mercurialiën, kamfer.

stoppende middelen, restringerende middelen, stopmiddel.

tandmiddelen, tandvulsel, tandvulling, tandplombeersel, plombeersel.

vergif(t), gif(t), venijn, curare, cyaankali, virus, toxine, tegengif, triakel, antilichaam, antistoffen, antidotum.

versterkende middelen, roborantia, hematogeen, voedingscrème, vitamine, vitaminetablet, ascorbinezuur.

wormmiddel, wormpoeder (...poeier), wormkruid, wormzalf, santonine.

zalf, pasta, balsem, pommade, linament, liniment, smeersel, apostelzalf, boorzalf, brandzalf, glycerinezalf, kwikzalf, lanoline, lanolinezalf, likdoornzalf, lippenpommade, lippenzalf, loodzalf, opodeldok, paterzalf, ruiterzalf, ruitzalf, smeerzalf, spijkerbalsem, toverzalf, wonderbalsem, wonderzalf, zinkzalf, aardwormzalf, zalfstok, zalfdoos.

A. medicinaal, geneeskrachtig, zenuwkalmerend, zenuwstillend, bloedstelpend, bloedstillend, bloedzuiverend, hartsterkend, vaatverwijdend, zenuwsterkend, constringerend, bedwelmend, narcotisch, pijnstillend, sedatief, slaapwekkend, soporatief, krampstillend, krampverdrijvend, krampwerend, antibiotisch, hoeststillend, tandpijnstillend, maagsterkend, maagversterkend, mondzuiverend, braakwekkend, borstzuiverend, buikzuiverend, laxatief, purgerend, wormverdrijvend, wormdrijvend, blaartrekkend, waterafdrijvend, pisafdrijvend, pisdrijvend, zweetdrijvend, slijmafdrijvend, slijmafvoerend, slijmoplossend, slijmverdrijvend, stoppend, restringerend.

W. kuren, een geneesmiddel aanwenden (innemen, toedienen), werken.

543. Geneesheer

N. geneesheer, arts, dokter, -es, medicus, medica, esculaap, paramedicus, diëtist, -e, tongkijker, therapeut, -e, semi-arts, assistent, -e, co-assistent, -e, co, specialist, -e, basisarts, huisarts, huisdokter, lijfarts, lijfmedicus, stadsgeneesheer, stadsdokter, stadsheelmeester, wijkgeneesheer, wijkdokter, bedrijfsarts, politiearts, buitendokter, boerendokter, schoolarts, fondsdokter, armengeneesheer, armendokter, wonderdokter, heelmeester, hygiënist, prosector, ontleedkundige, anatoom, orthopedist, osteopaat, clinicus, chirurg, chirurgijn, operator, operateur, radioloog, stralingsarts, anesthesist, narcotiseur, viroloog, fysiater, zenuwarts, neuroloog, oogarts, ogendokter, oculist, optometrist, audioloog, oorarts, keelarts, neus-, keel- en oorarts, akoepedist, -e, tandarts, dentist, -e, kiezentrekker, tandtechnicus, internist, stomatoloog, mondarts, mondhygiënist, -e, huidspecialist, huidarts, huidtherapeut, -e, dermatoloog, kinderdokter, kinderarts, vrouwendokter, vrouwenarts, gynaecoloog, wrijfdokter, masseur, masseuse, fysiotherapeut, -e, acupuncturist, -e, chiropracticus, chiropractor, bottenkraker, -kraakster, kraker, kraakster, waterdokter, baddokter, badarts, geriater, ergotherapeut, -e, arbeidstherapeut, -e, psychiater.

dierenarts, veearts, beestendokter, rijksveearts, stadsveearts, paardendokter, paardenmeester, hippoloog, hondendokter, koedokter.

kwakzalver, lapzalver, kakadoris, kruidendokter, wonderdokter, boerenbedrieger. artsenbezoeker.

apotheker, farmaceut, provisor, pillendraaier, apothekersbediende, apothekersassistent, -e, assistent-apotheker, apothekersjongen, bandagist.

werktuigen: bekkenmeter, bloeddrukmeter, albuminometer, koortsthermometer, polsmeter, polsslagmeter, optometer, schedelmeter, encefalograaf, cardiograaf, ergograaf, spiegel, speculum, oogspiegel, oftalmoscoop, oorspiegel, otoscoop, neusspiegel, rinoscoop, keelspiegel, laryngoscoop, gastroscoop, stethoscoop, cardioscoop, inhalatietoestel, infuus, infuusfles, infusiefles, masseertoestel, masseerrol, ergostaat, ergometer, lancet, vlijm, vlijmkoker, laatmes, laatvlijm, snepper, snepijzer, kopsnepper, kopmesje, fistelmes, bistouri, scalpel, ontleedmes, gipsmes, spatel, sectiemes, beenboor, schedelboor, panboor, hoofdboor, trepaneerboor, trepaan, bladzaag, hanenkamzaag, tandzaag, zwanenbek, pincet, graattang, gratenvanger, kogeltang, kogelzoeker, korentang, splintertang, verlostang, forceps, wondtang, wondhaak, brandijzer, schroei-ijzer, brandstift, brandmiddel, lapis infernalis, helse steen, laatbekken, zuigkop, laatkop, kopglas, kopmachine, wondijzer, stilet, sonde, peilstift, sleufsonde, maagsonde, maagkatheter, maaghevel, maagdouche, maagpomp, sondeerijzer, contrastmiddel, bariumpap, darmklem, arterieklem, verbandschaar, gipsschaar, injectiespuitje, spuitje, lavementspuit, serumspuitje, oorspuitje, chloroformkap, chloroformmasker, narcosemasker, mondmasker, catgut, ooginstrument, oogdruppelaar, oogdruppelbuisje, oogdouche, oogbad, tonghouder, tongspatel, tongtang, keelsonde, keelpenseel, aanstippenseel, poederblazer (poeier...), tand(en)tang, hoekvatter, worteltang, tandsleutel, tandvijl, tandspiegel.

verbandkist, desinfecteeroven, ontsmettingsoven, verbandlinnen, verbandmiddelen, verbandstof, verbandgaas, verbandwatten, verbandpapier, bandage, zwachtel, gipszwachtel, spalkzwachtel, windsel, armverband, gipswindsel, verband, alcoholverband, draagverband, mitella, drukverband, gipsverband, loopgips, knevelverband, noodverband, rekverband, slingerverband, slinger, achtslag, snelverband, spiritusverband, sterverband, stijfselverband, zwachtelverband, carbolgaas, jodoformgaas, kompres, wondkussentje, laatband, banddoek, etterdracht, prop, tampon, tamponvoerder, hechtdraad, bijvoetwol, carbolwatten, jodoformwatten, salicylwatten, beschutband, buikband, buikgordel, breukband, dijbreukband, kaakband, onderband, steungordel, fistel, canule, katheter, irrigator, carbolwater, beenbank, bloedbank, zuurstoftent, gangmaker, pacemaker, hartstimulator.

apotheek, farmacie, officina, stadsapotheek, huisapotheek, medicijnkistje, reisapotheek, zakapotheek, farmacotheek, recept, spoedrecept, receptenbus, receptenboek, dispensatorium, officinalia, vergiftenkas, capsule, ouwel, ouweldoos, ouwelcapsule, pillendoos, zalfpot, balsemdoos, zeefraampje, pillenmachine, pillenvormer. doktersconsult, doktersrekening, hermesstaf.

544. Ziekenhuis

N. ziekenhuis, gasthuis, hospitaal, dagziekenhuis, ziekeninrichting, stadshospitaal, stadsziekenhuis, garnizoenshospitaal, garnizoensinfirmerie, verplegingsgesticht, verpleeghuis, verpleegtehuis, verpleeginrichting, lazaret, nosocomium, barak, barakkenstelsel, infirmerie, dispensarium, hartcentrum, hartbewaking, hartbewakingseenheid, kraaminrichting, kliniek, polikliniek, wijkverpleging, zenuwinrichting, massageinrichting, koudwaterinrichting, sanatorium, herstellingsoord, revalidatiecentrum, bronhuis, gezondheidsoord, gezondheidsetablissement, volkssanatorium, kolonie, gezondheidskolonie, ooglijdersgesticht, gezondheidsdienst, hospitaaldienst, ziekenapostolaat, ziekenbriefje, bezoekdag.

hospitaaluitrusting, verbandkamer, verbandplaats, operatiekamer, ontleedkamer, snijkamer, ontleedtafel, operatietafel, ziekenzaal, lighal, ziekenkamer, verkoeverkamer, recoverkamer, reanimatiekamer, intensive care, ziekbed, een vrij bed, ziekenraam, raderbaar, brancard, ziekenstoel, hospitaaldoek, hospitaallinnen, ambulance, geneeskundige dienst, ambulancetrein, ziekenwagen, ziekenauto, ambulancewagen, ambulanceauto, cardulance, cardiolance, hartambulance, hartrenwagen, ambulancevliegtuig.

ziekenhuispersoneel, intern, verpleegkundige, ziekenoppasser, -es, -ster, oppasser, -es, -ster, dagzuster, nachtzuster, nachtverpleegster, waakster, wachtzuster, ziekenverpleger, -pleegster, ziekenverzorger, -ster, infirmarius, verpleger, verpleegster, pleegbroeder, pleegzuster, ziekenzuster, liefdezuster, gasthuiszuster, gasthuisnon, zaalzuster, gasthuismoeder, nurse, ziekenhelper, -ster, hulpverlener, ziekendrager, brancardier. patiënt, klassenpatiënt, zaalpatiënt.

W. nachtdienst hebben (doen), in de wacht zijn.

C. EIGENSCHAPPEN VAN DE STOF (545-611)

a. Afmetingen en vormen (545 - 566)

545. Afmetingen

A. middelmatig, middelgroot, halflang, dimensionaal, dimensioneel, eendimensionaal, tweedimensionaal, driedimensionaal.

N. afmeting, dimensie, verhouding, proportie, middelmaat.

546. Groot

A. groot, zwaar, lang, vingerlang, meterlang, kilometerlang, vuistgroot, onverkort, strak, gestrekt, mijlenlang, zo groot als een eiland, overlangs, lineair, langwerpig, oblong, adult, volwassen, volgroeid, ontwikkeld, gevormd, opgeschoten, scheutig, flink uit de kluiten gewassen (gegroeid), langlijvig, rank, slank, zo slank als een den, volslank, overslank, rijzig, groot van stuk, groot van persoon, bovenmaats, levensgroot, overgroot, wondergroot, geweldig, machtig, kolossaal, reusachtig, enorm, reuzig, reuzegroot, gigantisch, gigantesk, cyclopisch, monumentaal, titanisch, piramidaal, wereldgroot.

groeizaam, verlengbaar, rekbaar, elastisch, elastieken, uitrekbaar, krimpvrij.

W. groot zijn, langer worden, uitrekken, veren, zich ontwikkelen, vermeerderen, toenemen, schot beginnen te krijgen, groeien, wassen, gedijen, aangroeien, aanwassen, opgroeien, opwassen, opschieten, de kinderschoenen afleggen, volwassen zijn, uitgroeien, uitwassen, uitschieten, aanrijpen, aankomen, groeien als kool, iem. boven (over) het hoofd groeien, over iemands kop gegroeid zijn, iets ontgroeien, uit zijn kleren groeien, uit zijn pak groeien, ontwassen, toegroeien, toewassen, doorgroeien, uit zijn kracht gegroeid zijn, verkeerd groeien, vergroeien, verwassen, een stuk (stukken) groter zijn dan, hij kijkt bij Onze Lieve Heer op tafel.

N. grootte, grootheid, hoegrootheid, lengte, armslengte, ellebooglengte, elslengte, manslengte, gestalte, lijfsgestalte, lichaamsgestalte, lichaamsbouw, bouw, leest, figuur, slankheid, reuzengestalte, enormiteit. vermeerdering, toeneming, schaalvergroting, groei, scheut, was, aanwas, toewas, wasdom, groeisel, reuzengroei, gigantisme, groeikracht, groeiritme, groeiperiode, volwassenheid, maturiteit.

een grote, een groterd, kanjer, knots, mastodont, knoert, kokkerd, sliert, slier, zwiep, bom, bommerd, een bom van een jongen, volwassene, boonstaak, staak, slamier, joekel, spillebeen, bezemsteel, anderhalve cent, lijs, smient, slungel, een lange schlemiel, panlat, scharminkel, braadspit, lange sladood, knaap, kerel, een kerel als een boom, een boom van een vent, kolos, vleesklomp, brok, goffer(d), bazin, dragonder, bakbeest, molenpaard, driedekker, reuzin, reuzenlichaam, reus, gigant, goliath, gevaarte, enakskind.

B. in het groot, maxi, van komsa, van hoge gestalte, languit, in de lengte.

C. langer maken, verlengen, lengen, vermeerderen, vergroten, aanlassen, spannen, opspannen, aanspannen, uitspannen, strekken, scheren, rekken, oprekken, uitrekken, overrekken, zich overrekken, doortrekken, uittrekken, touwwerk op zijn gat zetten. reiken, bereiken, uitsteken, toesteken, uitstrekken.

verlenging, verlengsel, verlengstuk, spankracht, rek, groeikracht.

rekhout, woelhout, spantouw, rekker, spanner, elastiek, balein, rekstok, spanstok, spanhout, spanhoepel, spanraam, spanhaak, veer, uitzetveer, spanveer, ressort, drukveer, springveer, spiraalveer, slakkenveer, spandoek, scheerlijn.

S. kleine kinderen worden groot; kinderen worden kerels; kleine boompjes worden groot; een zaadkorrel wordt een plant; lang en smal heeft geen val.

547. Klein

A. klein, kort, een duim groot (hoog), een turf groot (hoog), klein van stuk, fijn, teer, onontwikkeld, onvolwassen, onvolgroeid, rudimentair, halfwassen, halfwas, halfvolwassen, achterlijk, ineengedoken, ineengedrongen, gedrongen, verneuteld, petieterig, piezelig, pieterig, pietepeuterig, piepklein, piccolo, haarklein, overklein, minuscuul, snipperachtig, wonderklein, dwergachtig, lilliputachtig, microscopisch, submicroscopisch, ultramicroscopisch.

verkleinbaar.

W. klein zijn, aan de kleine kant zijn, de maat niet hebben, onder de maat zijn, er niet kunnen bijkomen, niet groeien, kleiner worden, krimpen, korten, inkrimpen, ineenkrimpen, opkrimpen, verkrimpen, slinken, inslinken, indrogen, verminderen, wegkrimpen, atrofiëren, slapper worden, ontspannen.

N. kleinheid, kleinte, kortheid, miniformaat, miniatuur, zakformaat, miniatuurformaat, petieterigheid, pietepeuterigheid, fijnheid, fijnigheid, fijnte, achterlijkheid.

krimping, krimp, inkorting, krimpmaat.

peuk, piezel, neut, neutel, atoom, puk, petieter, pork, peuter, peuzel, een aardappel, uk(je), ukkepuk, lilliputter, dwerg, achterblijver, onderblijfsel, onderkruipsel, kriel, prop, een alikruik van een vent, hittepetit, een kort eindje, een kraakamandel van een ventje, een drol, een garnaal, een kleine turf, homunculus.

B. in het klein, in miniatuur, in zakformaat, mini.

C. kleiner maken, verkleinen, verminderen, minderen, korten, bekorten, afkorten, verkorten, opkorten, inkorten, inkrimpen, wat afnemen, aftippen, inplooien, miniaturiseren.

verkleining, miniaturisatie, vermindering, mindering, verkorting, afkorting, korting, bekorting, inkorting, inkrimping, afneming.

S. uit kleine fonteinen drinkt men het gemakkelijkst; hoe kleiner doos, hoe beter zalf; in de kleine potjes zit de beste zalf; kort en dik heeft geen schik, maar lang en smal gaat overal.

548. Breed

A. breed, vingerbreed, vingerdik, duimbreed, duimdik, handbreed, palmbreed, handdik, armdik, voetbreed, voetdik, driedik, achtdik, kamerbreed, hemelsbreed, omvangrijk, volumineus, wijd, ruim, sjokkerig, spatieus, dikachtig, dik, dikkig, grof, zwaar, groot, log, lomp, gezet, opgezet, opgelopen, opgeblazen, opgezwollen, kropachtig, paffig, pafferig, paf, kwabbig, prollig, bol, rond, bolrond, zo rond als een ton, tonrond, overwijd, overdik, vlezig, gevleesd, bevleesd, vet, lijvig, buikig, zwaarlijvig, dikbuikig, rondbuikig, corpulent, doorvet, overvet, moddervet, zo vet als een slak (een das), zo vet als modder.

B. breeduit, in de breedte, op volle (dubbele, halve) breedte.

W. aanleg hebben tot dikte, tegen de verdrukking in groeien, goed in zijn vlees zitten, er pof uitzien, spek op de ribben hebben, verdikken, aandikken, opdikken, dik worden, vervetten, aanvetten, een buikje krijgen, buiken, een buik hebben als een burgemeester, lood in zijn achterste hebben, breder worden, bijkomen, aankomen, zich verwijden, uitzetten, dijen, uitdijen, bol gaan staan, zwellen, aanzwellen, opzwellen, toezwellen, opzetten, oprijzen, paffen, puilen, uitpuilen.

N. breedheid, breedte, vingerbreedte, handbreedte, kamerbreedte, wijdte, ruimte, ruimheid, omvang, omtrek, extensie, dikte, zwaarlijvigheid, diklijvigheid, vetlijvigheid, gezetheid, embonpoint, corpulentie.

uitzetting, verdikking, aandikking, zwelling, aanzwelling, dilatatie, expansie, uitzettingsvermogen, expansiegraad. gezwel, zwelling.

dik mens, dikkerd, dikzak, dikbast, dikbuik, pensbuik, papbuik, vetbroer, vetbuik, vetzak, papzak, pafzak, bollebuis, bobber(d), prop, vetprop, een alikruik van een vent, een lomp stuk vlees, vleesklomp, vetklomp, holsblok, goffer(d), olifant, kamerolifant, hippopotamus.

dikke vrouw, schommel, potjerol, mokkel, hosklos, pad, pieremachochel, karrenpaard, molenpaard, driedekker, honderdponder.

dik kind, dikkerdje, mokkel, een blok van een kind, een bom van een jongen, molletje, een kind als een wolk.

C. verbreden, vergroten, verwijden, doen uitzetten, dilateren, verruimen, uitrekken, uitslaan, uitkloppen, dikken, verdikken, aandikken, opdikken, vetten, opblazen, oppompen.

uitzettende kracht, spankracht, uitzetveer

opdikkend, opblaasbaar, uitzetbaar.

549. Dun

A. smal, nauw, eng, benauwd, krap, dun, platachtig, plat, zo plat als een dubbeltje (een schol), bandvormig, oversmal, overnauw, overdun, flieterdun, flinterdun, zo plat als een duit (cent, vijg), fijn, vezelig, draadachtig, draderig, dradig, fijn als een haar, lintvormig, overfijn, ragfijn, infijn, superfijn, rank, slank, tenger, leptosoom, spichtig.

mager, magerachtig, graatmager, broodmager, doormager, overmager, doodmager, beendor, zo mager als brood (een brandhout, een ellenstok, een garnaal, een geraamte, een graat, een hout, een lat, een reiger, een riet, een stokvis, een talhout), zo mager dat men zijn ribben tellen kan, vervallen, schraal, schriel, scharminkelig, miezerig, verpieterd, uitgehongerd, uitgemergeld, afgevast, afgeteerd, ontvleesd.

W. mager zijn, holle (ingevallen) wangen hebben, niets op de ribben hebben, er slecht uitzien, er uitzien als een geest (een schim), een wandelend geraamte zijn, zo vet zijn als een Spaans anker, van de bonken vallen, met de konijnen door de tralies kunnen eten, het vet zit hem niet in de weg, het is vel over been, men kan zijn botten (ribben) tellen, men kan hem met een kaarsje doorlichten.

krimpen, vernauwen, dunnen, verdunnen, vermageren, afslanken, afnemen, afvallen, interen, van de graat vallen, afvallen als sneeuw voor de zon, tiend betaald hebben, een rokje uittrekken, een jas uitgetrokken hebben.

N. smalte, smalheid, dunte, dunheid, dunnigheid, een haarbreed, een strobreed, fijnheid, vernauwing, nauwte, nauwheid, engte, tengerheid, tengerte, (slanke) lijn, magerheid, magerte, schraalheid, schrielheid.

krimping, verloop, verdunning, vermagering, hongergroeve. engte, doorgang, flessenhals, bottleneck, draad, vezel, sliert, slier.

mager mens, een binnenvetter, een krakebenen (kakebenen) huishouden, schendekeuken, magerman, geraamte, skelet, spook, staak, slamier, spillebeen, bezemsteel, zwiep, smient, slungel, een lange schlemiel, scharminkel, panlat, mummie, braadspit, een paling, magere sprinkhaan, magere spiering, slingeraap, lange sladood, een lange pierlala.

C. enger maken, vernauwen, verengen, versmallen, iets nog wat inrollen, spannen, afranden, dunnen, verdunnen, afslanken, lijnen, aan de lijn doen, voor zijn lijn zorgen, vermageren, uitmageren.

slankmaker, vermageringsmiddel.

550. Hoog

A. hoog, groot, verheven, trots, hooggelegen, kamerhoog, huizenhoog, torenhoog, hemelhoog, allerhoogst, zo hoog als de toren van Babel, bergachtig.

W. tot (aan) de hemel reiken, torenen.

N. hoogte, verhevenheid, elshoogte, kniehoogte, borsthoogte, manshoogte, reikhoogte, kamerhoogte, doorgangshoogte, rijhoogte, doorrijhoogte, niveau, niveauverandering, niveauverschil, hoogtelijn, isohypse, verkenmerk.

hoge plaats, hoogte, verhoging, verdieping, estrade, verhevenheid, steilte, reliëf, tumulus, donk, heuvel, berg.

B. in de hoogte, hogerop, ter halverhoogte, kniehoog, op kniehoogte, opwaarts.

C. hogen, verhogen, ophogen, opschoeien.

551. Laag

A. laag, diep, holachtig, hol, ingezonken, onderaards, overdiep, peilloos, onpeilbaar, grondeloos, ondiep, plat.

W. dieper worden, aandiepen.

N. laagte, laagheid, diepte, peilloze diepte, grondeloosheid.

lage plaats, laagte, diepte, inzinking, bodem, groef (groeve), dal, vallei, vlakte, grond, kuil, kom, put, afgrond, ravijn, hol, krocht, kolk.

B. in de laagte, op de bodem, ad fundum, tot in de diepte, kniediep, borstdiep, neerwaarts.

C. lager (dieper) maken, verlagen, verdiepen, aandiepen, uitdiepen, opdiepen, doorploegen, nivelleren.

552. Vorm

A. vormbaar, gevormd, goedgevormd, welgevormd, welgeschapen, vormvast, slechtgevormd, wanvormig, misvormd, besvormig, bladvormig, celvormig, eivormig, flesvormig, gaffelvormig, halvemaanvormig, hamervormig, hartvormig, hoefijzervormig, knotsvormig, kolfvormig, peervormig, ruitvormig, schildvormig, rotsachtig, roosachtig, kluitachtig..., dimorf, veelvormig, ongevormd, vormeloos, vormloos, amorf, morfologisch.

W. vaste vorm aannemen, kristalliseren, gestalte krijgen, uit zijn fatsoen zijn, van gedaante veranderen, eens anders gedaante aannemen.

N. vorm, figuur, klankfiguur, configuratie, uiterlijk, gedaante, gestalte, structuur, vormenspraak, aanschijn, aanzicht, achteraanzicht, profiel, fatsoen, model, oervorm, grondvorm, type, archetype, oerbeeld, leest, matrijs, matrix, gietvorm, formaat, miniatuurformaat, doosvorm, flesvorm, overgangsvorm, tussenvorm, vormverschil, wanvorm, deformatie, dimorfisme, amorfisme, morfografie, morfologie.

C. een vorm geven aan, vormen, bewerken, in het ruwe bewerken, structureren, afvormen, vervormen, boetseren, fatsoeneren, iets in (zijn) fatsoen brengen, bijhakken, bijschuren, afgieten, omvormen, overvormen, ontvormen, misvormen, deformeren.

vormgeving, vormsnijder, vormhout, formaathout, vormijzer, vormbak, vormtafel, zandvorm.

553. Punt

A. puntig, gepunt, driepuntig, gepend, V-vormig, scherpgepunt, scherp, spitsachtig, spitsig, spits, gespitst, toegespitst, piekerig, stekelachtig, stekelig, wigvormig, genebd, gekarteld, geschaard, zaagvormig, getand, tandig, tandvormig, spatelvormig, gevorkt, hoeks, kant, kantig, geweerhaakt.

W. in een punt uitlopen, spits toelopen, spits bijlopen.

N. punt, stip, stippel, tittel, punctum.

tip, spits, spitsheid, spitsigheid, piek, timp, tand, muizentand, tandwerk, pin, spijl, wig, splijthout, horen (hoorn).

hoek, haak, weerhaak, bek van een haak, inkerving, insnede, schaard(e), karteling, tanding, inkeep, inkeping, keep, hakkel, doorn (doren), dop, doornsleutel, dopsleutel.

B. zaagswijze, tandsgewijs, tandsgewijze.

C. een punt scherpen (slijpen) aan, punten, aanscherpen, bijpunten, aanspitsen, toespitsen, haaks maken, rechtkanten, tanden, uittanden, bekken, inkepen, insnijden, hakkelen.

554. Scherp

A. scherp, scherpachtig, aangezet, snijdend, tweesnijdend, scherpsnijdend, scherp als een naald (een mes, een scheermes, een vlijm), scherpgepunt, scherpgetand, scherpgeslepen, messcherp, naaldscherp.

W. scherp zijn, snijden.

N. scherpheid, scherpte.

C. slijpen, scherpen, aanscherpen, bijscherpen, opscherpen, verscherpen, aanslijpen, doorslijpen, wetten, aanwetten, afwetten, smergelen, een mes over de riem halen, aanvijlen, aanzetten, haren, punten, aanpunten, spitsen, tanden, de braam afnemen, bramen, afbramen, afslijpen.

scharenslijper, schaarsliep, scharensliep, messenslijper.

slijp gereedschap, messenslijpmachine, slijpmolen, slijpbak, slijptrog, aanzetsteen,

slijpsteen, schuifsteen, wetsteen, oliesteen, slijpschijf, slijpbank, slijpplank, slijpbord, messenplank, wetplank, wetstaal, strijksteen, aanpuntschijf, aanpuntring, aanzetstaal, slijpstaal, slagersstaal, messenaanzetter, amarilhout, smergelhout, priem, slijpzand, slijppoeder (...poeier), slijp, afslijpsel, slijpsel.

555. Bot

A. bot, stomp, stroef, eggerig, eggig, schaardig, overbot, tandeloos.

W. bot zijn (worden), afstompen, verstompen, schaarden, je kunt er met je achterste op gaan zitten, je kunt er wel met je gat op naar Keulen rijden.

N. botheid, stompheid, schaard(e).

C. stomp maken, afstompen, verstompen, schaarden, afknotten, afkanten, tippen, punten, afpunten.

556. Lijn

A. lijnvormig, draadvormig, straalvormig, lineair, gelijnd, gelinieerd, strepig, streperig, gestreept, dwarsgestreept, wormstrepig, ongelijnd, ongelinieerd.

N. lijn, liniatuur, liniëring, rechte lijn, kromme -, gebroken -, bloklijn, keperlijn, kettinglijn, stippellijn, gestippelde lijn, puntlijn, streeplijn, mediaanlijn, streep, straal, stralenbundel, haal, schreef, schrap, trek, draadvorm, draad, stok, staf, stang, steng, staaf, spriet, pijl, pijp, schacht, schaft, zuil.

B. straalsgewijze, -wijs, streepsgewijze, streepswijze.

C. lijnen trekken, lijnen, liniëren, belijnen, omlijnen.

557. Rechtlijnig

A. rechtlijnig, recht, lijnrecht, paalrecht, spitsrecht, kaarsrecht, recht als een kaars, regelrecht, rechtstandig, loodrecht, perpendiculair, rechtstreeks, strak, ongebogen, onverbogen, opgaand, steil.

W. rechtstaan.

N. rechte lijn, rechtstand, rechtheid, loodlijn, perpendiculair, rooi, steilte.

B. in rechte lijn, rechtdoor, rechtop.

C. rechtmaken, richten, ontknikken, rechtbuigen, rechtkloppen, rechtslaan..., loden, spannen.

rechtijzer, lood, paslood, schietlood, richtlood, richtlat, richtlijn, meetlood, richtsnoer, richtstok, richthout, rekhout.

558. Kromlijnig

A. kromachtig, kromlijnig, krom, zo recht (krom) als een hoepel, gebogen, diepgebogen, gekromd, kromgebogen, boogvormig, geboogd, gewelfd, gegolfd, golfachtig, bochtig, knoestachtig, knoestig, knoesterig, kwastig, noesterig, noeslig, haakachtig, haakvormig, hakig, klauwvormig, knievormig, S-vormig, knobbelvormig, kommavormig, maanvormig, kronkelachtig, kronkelig, gekruld, krullig, tortueus, aalvormig, wormvormig, slangvormig, spiraalvormig, zigzagvormig, ankervormig, peristaltisch, meandrisch, overkrom.

W. krom worden, krommen, kromgroeien, kromtrekken, scheef zitten, scheefgroeien, verwassen, kromlopen, dubbeltjes lopen (te) zoeken, spelden zoeken, buigen, neigen, inbuigen, doorbuigen, knikken, omslaan, zwiepen, krullen, kruiven, kringelen, krinkelen, golven, slingeren, kronkelen, meanderen.

N. kromme lijn, kromheid, kromte, afronding, zeeg, buiging, boog, boogronding, slangenboog, cirkel, curve, uitbochting, bocht, ombocht, haarspeldbocht, inham, krul, krinkel, kronkel, meander, ader, torsie, krullijn, spiraallijn, spiraal, schulplijn, schroeflijn, slingerlijn, slakkenlijn, slakkengang, slangenlijn, kartellijn, zigzaglijn, zigzag, meanderlijn, knobbel, knor, knoest, noest, kwast, krul, acht, hoefijzer, elleboog. een krom mens, een kromme, een kurkentrekker.

B. slangswijze, slingerdeslang, zigzagswijze, boogsgewijze, amfitheatersgewijze, ankersgewijze.

C. krom maken, krommen, verkrommen, buigen, aanbuigen, afbuigen, neerbuigen,

neerbukken, inbuigen, ombuigen, overbuigen, verbuigen, neigen, nijgen, omslaan,

krullen, krombuigen.

ontspannen, loslaten.

ombuiging, buigmachine, buigijzer, buigtang.

559. Oppervlakte

A. oppervlakkig, vlak, plat, effen, terrasvormig, platrond.

N. oppervlakte, grootte, vlakte, het vlak, oppervlak, bovenste vlak, waterpasvlak, watervlak, het plat, plaat, afplatting, blad.

veld, het ruime veld, het open -, het vrije -, de vlakte, schiervlakte, peneplain, maaiveld, plein, voorplein, achterplein, esplanade, square, marktplein, dorpsplein, brink, agora, tochtgat, pampa, piazza, fjeld.

C. platmaken, platdrukken, platduwen, afplatten, afknotten, aftoppen, effenen, platkloppen, platslaan, platspuiten, platlopen, plattrappen, plattreden, uitkloppen, uitdeuken, pletten, walsen, waterpassen, nivelleren.

pletwerk, waterpas, flesjeswaterpas, haakbord, libel.

560. Bolrond

A. bolrond, bol, kogelrond, halfbolvormig, bolvormig, sferoïdaal, convex, dubbelbol, biconvex, platbol, planconvex, concaafconvex, holbol, bobbelig, buikachtig, buikig, bultachtig, bultig, gewelfd, opgezet, opgeblazen, vol, pof, opgepoft.

W. bol worden, bollen, bomberen, zich welven, uitstulpen, buiken, opbulten.

N. bolrondheid, bolvlak, boloppervlak, hobbel, bobbel, pop, neus, nok, hiel, bochel, bult, uitstulping, borst, buik.

C. bol maken, bollen, welven, bomberen, oppoffen.

561. Holrond

A. holrond, hol, concaaf, dubbelhol, biconcaaf, plathol, planconcaaf, bolhol, convex-concaaf, ingezonken, zakvormig, schelpvormig, trechtervormig, gootvormig, beker-vormig, komvormig, gegleufd, gegroefd.

N. holte, holheid, holligheid, indruk, deuk, bluts, insnijding, uitsnijding, schrab, kerf, keep, krap, sleuf, groef, groefwerk, cannelure, groefafstand, rimpel, ribbel, voor, ploeg, goot, put, slenk, kuil.

C. blutsen, deuken, indeuken, inbikken, groeven, canneleren, uithollen, schulpen, boren, uitboren, uitdraaien, uitkepen, uithakken, uittreden, uitstuiven, uitspoelen, uitschuren, uitvreten, gronden, bochtijzer, buikijzer, gootroffel, gootschaaf, groefschaaf, groever, groefploeg, groevingploeg, groefzaag.

562. Rond

A. rond, rondachtig, gerond, cirkelrond, circulair, cirkelvormig, sferisch, bolrond, tonrond, trommelvormig, appelrond, appelvormig, balvormig, gladrond, radvormig, wielvormig, schijfvormig, ringvormig, kringvormig, roosvormig, stervormig, halfrond, halfcirkelvormig, kwartrond, knolvormig, kogelvormig, koepelvormig, amandelvormig, nootvormig, eikelvormig, waaiervormig, parelvormig, gepareld, eirond, eivormig, ovaal, elliptisch, ellipsvormig, afgeplat, platrond, tongvormig, asferisch.

W. kringen vormen, kringelen, parelen, koepelen.

N. rondheid, rondte, ronding, afronding, eiprofiel, eivorm, waaierverband.

rond voorwerp, kring, ring, splitring, schijf, rol, sfeer, ster, zon, hoep, hoepel, ellips,

ovaal, halfrond, hemicyclus, wiel, rad.

B. ringswijze (...wijs).

C. rondmaken, ronden, afronden, bijronden, afkanten, rondsnijden, rondkloppen, rondslaan.

563. Hoekig

A. hoekig, hoeks, hoekvormig, angulair, driehoekig, driekantig, driekant, driezijdig, deltavormig, angelvormig, T-vormig, stervormig, wafelvormig.

vierhoekig, vierkant, vierkantig, kwadraat, ruitvormig, geruit, rechthoekig, zwaardvormig, zeshoekig, zeskantig, achthoekig, achtkantig, octogoon, octogonaal, achtpuntig, tienhoekig..., veelhoekig, isogonisch, rechthoekig, orthogonaal, scheefhoekig, stomphoekig, scherphoekig, oxygoon.

N. hoekigheid, kwadratuur.

hoek, driehoek, delta, hart, ster, vierkant, kwadraat, rechthoek, ruit, zeshoek, achthoek, tienhoek..., veelhoek, scherphoek, oxygoon.

564. Effen

A. effen, gelijk, vlak, recht, ongekreukt, kreukloos, ongerimpeld, rimpelloos, uitgestreken.

glad, glad als spek, gladdig, glibberig, slibberig, slibberachtig, schampig, aalglad, spiegelglad, spiegelblank, spiegelvlak, glad als een bikkel, zo glad als boter, spekglad, gepolitoerd, gelikt.

W. gelijkliggen.

N. effenheid, gelijkheid, gladheid, gladdigheid, spiegel.

C. effenen, gelijkmaken, gelijkkloppen, gelijkleggen, gelijklopen, gelijkrollen, gelijkscheren, gelijkslaan, gelijkslijpen, gelijksnijden, gelijkstampen, gelijksteken, gelijkstoten, gelijkstrijken, gelijktrekken, gelijkvijlen, gelijkwerken, egaliseren, vlakmaken, vlakken, afvlakken, rollen, gladmaken, gladden, gladboenen, gladborstelen, gladhameren, gladkammen, gladschaven, gladschuren, gladslaan, gladslijpen, gladstrijken, gladvijlen, gladwrijven, glanzen, glazen, polijsten, poleren, kalanderen, puimen, bijpuimen, ontplooien, strijken, bijstrijken, uitstrijken, toestrijken, opstrijken, afschrapen, afschuren, afslijpen, afstrijken, raspen, frezen, uitfrezen, aflikken, zoeten, opzoeten, vijlen, de vijl erover halen, afvijlen, bevijlen, doorvijlen, wegvijlen, zoetvijlen, schaven, aanschaven, afschaven, beschaven, bijschaven, gelijkschaven, kortschaven, uitschaven, zoetschaven, scheren, platscheren, slechten, slichten, bedisselen, planeren, roffelen, afroffelen, afbiljoenen, afplanen.

polijstwerk.

schaaf, schaafmachine, aderschaaf, afstroopschaaf, afwerkschaaf, bandkraal, bandschaaf, beugelschaaf, beulingschaaf, blokschaaf, boomschaaf, boorschaaf, duiveljager, gerfschaaf, gladschaaf, grondschaaf, handschaaf, holschaaf, kortschaaf, kroos, kroosblok, kroosschaaf, ojiefschaaf, overzijschaaf, platschaaf, ploegschaaf, polijstschaaf, profielschaaf, puntschaaf, randschaaf, reeschaaf, reischaaf, rijschaaf, roffel, roffelschaar, ruigschaaf, ruwschaaf, schaafbeitel, schaafijzer, schaafmes, toogschaaf, verdiepschaaf, vijlschaaf, vlakschaaf, voorloper, zoetschaaf.

bek van een schaaf, baan, aanloop, aanloopnok, aanslag, blok, kaken, beitel, stoot, bankhaak, schaafbank, schaafstro, schaafsel, schaafkrullen, krullen, schaafspaanders. vlakmachine, afrondingsmachine, afrondingsfrees, freesbank, freesmachine, frees, kalandermolen, kalandermachine, kalanderrol, kalandersteen, kalander, polijstbank, polijstleer, borstelschijf, aderenntshout, futselhout, rolplank, politoerraam, polijststok, planeerhamer, afslechthamer, plaan, keerbeitel, ploegbeitel, poleerbeitel, polijststaal, polijststeen, Engelse steen, houtschuursteen, poleersteen.

vijl, aanzetvijl, afrondingsvijl, aftrekvijl, afvijlrasp, amarilvijl, armvijl, basterdvijl, blokvijl, gladvijl, houtrasp, houtvijl, opstrijkmes, poleerstaal, polijstijzer, polijstvijl, rattenstaart, ritsijzer, schrapijzer, slechtijzer, vlakijzer, slotvijl, zoetrasp, zoetvijl.

polijstsel, polijstaarde, polijstpoeder, diamantine, vijlsel.

565.Oneffen

A. oneffen, ongelijk, ongeschaafd, onbeschaafd, inegaal, grof, grofachtig, overgrof, ruw, rouw, rul, ruig, wollig, harig, ruigharig, greinig, korrelig, korstig, korstachtig, gekorst, geribd, ribbelig, geribbeld, rimpelig, kartelig, schrompelig, hobbelig, hobbelachtig, hobbelig, noppig, knobbelachtig, knobbelig, strompelig, lubberig, holbollig, saillant, kuilig.

W. oneffen worden, korsten, bekorsten, greinen, verruwen, vergroven, verrimpelen.

N. oneffenheid, ongelijkheid, grofheid, ruwheid, ruigheid, ruigte, ribbel, rib, kartel, korrel, korst, korn, kabelrand, kartelrand.

B. trapsgewijze, trapswijze, met hoeken en kanten.

C. oneffen maken, greinen, greineren, kartelen, korrelen, nerven, verruwen, vergroven, ribbelen, ribben, verrimpelen, kantelen, ingroeven, ploegen, bekorsten.

kerfvijl.

566. Volume

A. bolvormig, kubiek, cilindervormig, cilindrisch, rolrond, rolvormig, zuilvormig,

buisvormig, kegelvormig, conisch, klokvormig, tapvormig, taps, prismatisch, piramidaal, veelvlakkig, veelzijdig, vierzijdig, zeszijdig..., volumineus, volumetrisch.

W. tot een bal worden, ballen.

N. volume, vast lichaam, volumetrie.

bol, bal, kogel, sfeer, ei, peer, sferoïde.

blok, kubus, teerling.

cilinder, rol, buis, zuil.

kegel, klok, sigaar.

prisma, prismoïde.

piramide.

veelvlak.

C. tot een bal vormen, ballen, afronden, afplatten, rollen, oprollen.

b. Natuurkundige en scheikundige eigenschappen (567-611)

567. Licht

A. licht, zo licht als een veer (pluim(pje)), vederlicht, overlicht, ijl.

W. licht wegen, licht zijn, licht op 't gewicht zijn, lichter worden.

N. lichtheid, ondergewicht, gewichtsverlies, imponderabilia, niet-weegbare factoren.

C. lichter maken, lichten, verlichten, afwegen, afpakken, afladen, ontladen, uitladen, de lading (de last) breken, lossen, ontlasten.

aflading, lossing, ontlading, ontladingsplaats, losgerei.

losser.

568. Zwaar

A. zwaar, middelzwaar, volwichtig, rijkgeladen, geballast, zwaarbeladen, zwaarbelast, centenaarszwaar, zo zwaar als een aanbeeld (een baksteen, als lood), dik, log, lomp, plomp, topzwaar, loodzwaar, wichthoudend, overzwaar, overwichtig, tilbaar, draagbaar, vervoerbaar, transportabel, ontilbaar, ondraagbaar, onvervoerbaar.

W. zwaar zijn, zwaar op 't gewicht zijn, wegen, overwegen, doorwegen, daar is gewicht aan, binnenvet hebben, de 200... pond halen, doorhangen, doorzakken, doorzinken, zwaarder worden, verzwaren.

N. zwaarte, logheid, lompheid, wicht, gewicht, onderwicht, overwicht, overgewicht, toewicht, doorslag, evenwicht, tegengewicht, tegenwicht, brutogewicht, nettogewicht, tarra, druk, zwaartekracht.

last, tegenlast, vracht, bagage, schoudervracht, gewicht, drieponder, tienponder, twaalfponder, zestigponder, drietonner, vijftonner, tientonner..., lading, paardenvracht, wagenvracht, voer, wagonlading, transport, retourvracht, retour, centenaarslast, overlast, overvracht, laadvermogen.

B. bruto, netto.

C. zwaarder maken, verzwaren, bevrachten, vervrachten, laden, beladen, verladen, bepakken, belasten, opladen, afladen, overladen, omladen, bijladen.

verzwaring, bevrachting, overlading, transport.

bevrachter.

569. Dicht

A. dicht, consistent, samenhangend, gasdicht, gronddicht, mestdicht, overdicht, vast, klemvast, ijzervast, dik, nauw, eng, opeengepakt, samengedrukt, samengepakt, gedrongen, ondoordringbaar, beklemd, bekneld, bekrompen, samengeperst, compact, kompres, massief, geconcentreerd, gecondenseerd, gesloten.

W. het staat er zo dicht als het haar op de hond staat, dicht aaneen staan, bij elkaar hokken, op elkaar gepakt zitten, als haringen in een ton zitten, opeengepakt zitten als haringen, krimpen.

N. dichtheid, vastheid, drukvastheid, trekvastheid, ondoordringbaarheid, gedrang, consistentie, densiteit, druk, samendrukking, compressie, aandrang, spanning, drukspanning, trekspanning, overdruk, samenhang, samenkleving, adhesie, cohesie, adhesiewater, adhesieplaat, densimeter, piëzometer.

B. opeen, op elkaar, dicht bij elkaar.

C. verdichten, condenseren, comprimeren, samendrukken, aanstampen, aanzetten. verdichting, condensatie, luchtperspomp, perspomp, compressor.

570. Niet dicht

A. dun, zo dun als water, fijn, licht, los, ijl, luchtig, samendrukbaar, poreus, sponsachtig, diathermaan, warmtestralen doorlatend, doordringbaar.

N. dunheid, dunte, losheid, ijlheid, samendrukbaarheid, poreusheid, porositeit, porie, doordringbaarheid, diathermie.

C. losmaken, verdunnen.

verdunning, rarefactie.

luchtpomp, perspomp, injectiepomp.

571. Hard

A. hard, hardachtig, vast, sterk, stevig, solide, hecht, onzacht, grof, ruig, zoor, stroef, verweerd, vereelt, eeltig, eelterig, eeltachtig, hoornachtig, hoornig, verhard, bikkelhard, kiezelhard, glashard, keihard, keiachtig, ijzerhard, staalhard, steenhard, steenachtig, korstachtig, korstig, stug, stram, harkerig, rigide, stijf, stijfachtig, stokstijf, overstijf, verstijfd, zo stijf als een plank, taai, taai als leer, plankerig, spijkerhard, hard als een bikkel, hard als een steen, onbuigbaar, onbuigzaam, onrekbaar.

W. hard worden, verharden, verstijven, korsten, verkorsten, vereelten, verstenen, verlammen.

N. hardheid, hardigheid, vastheid, buigvastheid, stevigheid, sterkte, grofheid, korstigheid, stugheid, stramheid, stroefheid, stijfheid, taaiheid, taaiigheid, rigiditeit, weerstandsvermogen.

verharding, eelt, korst, knoest, knorf, knurf, knoop, steen.

C. hard maken, harden, verharden, verstarren, verlammen, stijven, verstijven, vereelten, vaststampen, vasttrappen.

stijfmiddel, stijfje.

572. Zacht

A. zacht, licht, fijn, zo fijn als gemalen mosterd, sopperig, smijdig, smedig, onvast, week, week als was, wekelijk, halfzacht, murw, mul, mals, mollig, donsachtig, donzig, donzen, fluweelachtig, fluwelig, poezelig, poezel, zacht als satijn (fluweel, zijde), zacht als boter, boterzacht, zo mals als boter, overzacht, roomzacht, overweek, buigzaam, buigbaar, verbuigbaar, handelbaar, plooibaar, kneedbaar, plastisch, vervormbaar, stretch, rekkelijk, rekbaar, uitzetbaar, veerkrachtig, elastisch, elastieken, flexibel, soepel, slap, lenig.

W. zacht worden, verzachten, verweken, murwen, meegeven.

N. zachtheid, weekheid, fijnheid, fijnte, buigzaamheid, buigbaarheid, verbuigbaarheid, plooibaarheid, rekbaarheid, elasticiteit, rek, uitzetbaarheid, plasticiteit, veerkracht, spankracht, ressort, soepelheid, souplesse, slapheid.

C. zacht maken, verzachten, verslappen, lenigen, smijdigen, murwen, weken, week maken, doorweken, verweken, uitweken, in de week leggen (zetten), laten meuken, in de meuk leggen, detremperen, ontharden. weekbad, weekkuip, weekmaker.

573. Onbreekbaar

A. onbreekbaar, onverbreekbaar, onverbrekelijk, onsplinterbaar, splintervrij, vast, sterk, ijzersterk, stalen, ijzeren.

N. breukvastheid, onbreekbaarheid, onverbrekelijkheid, vastheid, sterkte.

574. Breekbaar

A. breekbaar, breeks, doorbreekbaar, breukig, zwak, broos, broos als porselein, bros, rotbroos, brokkelig, spakerig, fragiel.

korrelachtig, korrelig, korrelvormig, grootkorrelig, grofkorrelig, fijnkorrelig, greinachtig, greinig, granuleus, gruisachtig, gruizig, poederig, poedervormig, meelachtig, mullig, mul, kruimelig, mortelig, los, pulverig, pulverfijn, gul, rul.

W. breken, tot korrels worden, aan korrels vallen, korrelen, kruimelen, kruimen, gruizelen, gruizen, mortelen, te pletter vallen, afkorrelen, afkruimelen, verkruimelen.

N. breekbaarheid, zwakheid, broosheid, fragiliteit, gruizigheid, korreligheid, incoherentie, incohesie.

poeder (poeier), pulver, stof, gruis, grut, gruizelementen, gruzelementen, meel, snuif, korrel, gruizel, morzel.

C. breken, korrelen, tot korrels maken, kruimelen, afkruimelen, verkruimelen, fijnmaken, fijnkloppen, fijnstampen, fijnsnijden, fijnwrijven, stoten, stampen, wrijven, doorwrijven, raspen, malen, pletten, pletteren, verpletteren, te pletter slaan (stampen), verbrijzelen, mortelen, te morzel slaan, te mortel slaan, vermorzelen, gruizen, gruizelen, vergruizelen, vergruizen, verpulveren, pulveriseren.

gerasp.

575. Vaste toestand

A. vast, klonterig, kluitachtig, kluitig, klompachtig, klompvormig, geronnen, gestold, bevroren, onopgelost, onsmeltbaar.

W. stollen, stremmen, samenlopen, aanharden, verdikken, aandikken, opstijven, aanstijven, verstijven, aansterven, besterven, vriezen, verijzen, koeken, klonteren, samenklonteren, kartelen, kazen, condenseren, coaguleren.

N. vaste stof, aarde, ijs, koek, klonter, klont, klontje, kluit.

stremming, stolling, verdikking, verstijving, bevriezing.

bevriezingsmethode, ijsmachine, ijsmolen, stremstof, stremselpoeder, strempoeder, stremsel, ransel, ijsfabriek, ijshuisje.

C. doen stollen, stijf maken, opstijven, verstijven, bevriezen, condenseren.

576. Vloeibare toestand

A. vloeibaar, vloeiend, dunvloeibaar, nat, waterachtig, waterig, verwaterd, sappig, saprijk, oplosbaar, smeltbaar, smelterig.

W. vloeibaar worden, vloeien, parelen, smelten, ontdooien, afsmeken, versmelten, wegsmelten, samensmelten, uitsmelten.

N. vloeibaarheid, fluïditeit, smeltbaarheid, ontdooiing, vloeibaarwording, vloeiing, omsmelting, samensmelting, wegsmelting, smelting, smelt, emulsie.

vloeistof, fluïdum, vocht, nat, sop, sap, water, aqua, aqua destillata, brak water, zuiver -, gedistilleerd (gedes...) -, zout -, zoet -, hard -, zacht -, bodemwater, grondwater, freatisch vlak, putwater, pompwater, tapwater, bronwater, mineraalwater, bergwater, sprengwater, weiwater, kwelwater, fonteinwater, ijswater, regenwater, dooiwater, smeltwater, vangwater, gootwater, gootnat, afvalwater, stadswater, rivierwater, meerwater, vloedwater, zakwater, schootwater, kalkwater, loodwater, sterkwater, zeewater, zeenat, zeebrak, zout water.

benzine, benzol, kraakbenzine, superbenzine, super, benzeen, carbol, carbolzuur, fenol, houtgeest, vliegende geest, vliegop, tolueen, toluol.

C. vloeibaar maken, smelten, samensmelten, versmelten, oplossen, omsmelten, verdunnen, lengen, aanlengen, dopen.

vloeibaarmaking, smelting, versmelting, omsmelting, oplossing, aanlenging, verdunning, smeltmiddel, vloeimiddel, smeltpoeder.

577. Gasvormige toestand

A. gasvormig, gazeus, gasvrij, luchtvormig, vluchtig, schuimig, etherisch.

W. dampen, stomen, roken, wasemen, uitdampen, uitwasemen, doorwasemen, uitademen, transpireren, verdampen, sublimeren, verwasemen, vervluchtigen, vergassen, evaporeren, parelen, kralen, schuimen, beslaan, aanslaan.

N. vluchtigheid, luchtverdunning, gasontwikkeling, gasvorming, gasontploffing, verdamping, sublimering, uitwaseming, transpiratie, evaporatie, exhalatie, verdampingsvermogen, verdampend vermogen, dampdichtheid, dampdruk, dampspanning, verdampingsmeter, atmometer, ozonometer.

lucht, luchtgas, luchtsoort, luchtlaag, luchtkolom, bovenlucht, ether, benedenlucht, onderlucht, buitenlucht, landlucht, berglucht, zeelucht, moeraslucht, stadslucht, mensenlucht, verse lucht, frisse -, zuivere -, bedorven -, verpeste -, huislucht, kelderlucht, kamerlucht, schoollucht, damp, miasma, wa-sem, waterdamp, stoom, verzadigde stoom,

oververzadigde -, petroleumdamp, pestdamp, schuim, bruis, schuimblaasje, schuimpje, luchtdeeltje, luchtblaas, luchtbel, bel, blaas, waterbel, waterblaasje, bobbel, waterbobbel.

gas, gasmengsel, gaswolk, aardgas, acetyleengas, ethyl, ammonia, ammoniak, argon, biogas, brongas, butaan, butagas, carbidgas, drijfgas, edelgas, fluoride, fluorwaterstof, fosgeen, gasoline, gif(t)gas, harsgas, helium, houtgas, hydrogeen, waterstof, kolengas, kookgas, koolwaterstof, octaan, koolzuur, kraakgas, lachgas, lichtgas, methaan, mijngas, grisou, moerasgas, mosterdgas, neon, oliegas, oxygeen, zuurstof, ozon, persgas, petroleumgas, propaangas, propaan, rioolgas, rookgas, rottingsgas, steenkolengas, stikgas, stookgas, traangas, turfgas, uitlaatgas, verbrandingsgas, watergas, waterstofgas, yperiet, zuiggas, zwaveldamp, zwavellucht, gasbel, gaskalk, gasmelk.

C. verdampen, uitdampen, vervluchtigen, sublimeren, evaporeren, bedampen, indampen, vergassen, gas bereiden, - branden, - stoken, carbureren, het gas afsluiten (afsnijden). verdamping, uitdamping, evaporatie, ademhalingsproduct, aanslag, gasverbruik, gaslevering, (aard)gasdistributie, gastoevoer, gasdruk, leidingdruk, gaslek, gasvlam, gasafsluiting, gasbescherming, gasontdekker, gasdetector, gasprijs, gastarief, gastechniek. gasfabriek, gasbedrijf, lichtfabriek, zuiverhuis, gasretort, gasvormer, retort, retortoven, gasoven, generatoroven, gasgenerator, gasbron, teerbak, gaspomp, gasverdichter, vaporisator, exhaustor (...ster), aspirator, zuiveringstoestel, reductieventiel, gashouder, gasketel, absorptietoren, gasregulateur, gasmeter, gazometer, gasput, klok, carburateur, carburator, gaskamer.

aardgasbron, gasaanleg, (aard)gasleiding, leiding, gas, muntgas, gasbuis, gaspijp, gasslang, gaskraan, gasbescherming, gascape, gaswater, gasmeter, veiligheidsmeter, muntgasmeter, muntmeter, gasautomaat, gaspenning, aardgastoestel, brander.

gasmeester, gaswerker, gasman, gasstoker, meteropnemer, gasfitter, persfitter, fitter.

578. Halfvloeibare toestand

A. halfvloeibaar, dikvloeibaar, taaivloeibaar, gebonden, samenhangend, slijmachtig, slijmig, slijmerig, lijmachtig, lijmig, lijmerig, rekkerig, glutineus, viskeus, geleiachtig, geleiig, stroopachtig, stroperig, kleverig, taai, dik, consistent, lijvig, lillig, papachtig, papperig, pappig, brijachtig, harsachtig, harsig, gomachtig, gommig, resineus, bitumineus, vettig, vetachtig, boterachtig, ongelig, prutterig, smeerachtig, smerig, strijkbaar, wassen, tranig, olieachtig, oliehoudend, teerachtig, terig, pikachtig (pek...), geolied, gegomd, geteerd, geparaffineerd, gepikt.

W. kleverig worden (zijn), kleven, tot brij (moes) worden, brijen.

N. gebondenheid, slijmigheid, kleverigheid, lijvigheid, vettigheid, vetheid, viscositeit, consistentie.

halfvloeibare stof: aardappelfoezel, aardappelstijfsel, aardappelstroop, aardhars, altheastroop, balata, bdellium, beetwortelstroop, benzoë, benzoëbalsem, benzoëhars, bergpek, bergtalk, bergteer, berkenteer, blubber, brandhars, brij, cederhars, crème, damar, dril, drop, gelei, glaspek, glycerine, gom, gomelastiek, gomhars, gomlak, gomslijm, goudron, gummi, guttegom, hars, harsgom, houtteer, klodder, koek, koffiestroop, koolteer, kopal, aardkopal, kopallak, lak, lakhars, lil, lorkenhars, mastiek, modder, moes, mirre, oliezoet, pap, papsel, pasta, pek (pik), perubalsem, pijnhars, poederstijfsel, retiniet, rouwlak, rubber, sandrak, schellak, slijm, slijmhars, stijfsel, stroop (siroop), styrax (storax), kandijstroop, suikerstroop, tamarindestroop, tarwestijfsel, teer, steenkolenteer, terpentijn, viscose, vuurlak, zetmeelgom, zetmeelstroop.

kleefmiddel, bindmiddel, kleefstof, aardpek, barnsteenvernis, beenderlijm, cement, gelatine, gluten, glutine, gluton, goudlijm, jodenlijm, kit, kitmiddel, lijm, meellijm, metaallijm, mondlijm, plantenlijm, schakellijm, solutie, vernis, vislijm, vogellijm, waterglas, lijmwater.

olie, oleïne: aardnotenolie, aardolie, amandelolie, anijsolie, barnsteenolie, beenderolie, behenolie, bergamotolie, beukennootolie, bitumen, boekenolie, boomolie, boterolie, bronolie, castorolie, cederolie, citroenolie, citronella, civet, creosoot, eierolie, essence, fermentolie, gasolie, haarolie, harsolie, hennepolie, kajapoetolie, kamferolie, kaneelolie, kapokolie, kasterolie, katoenolie, kerosine, klapperolie, klauwenolie, klauwenvet, kokosolie, kruidnagelolie, kruipolie, lampolie, laurierolie, lavendelolie, leliënolie, lijnolie, lijnzaadolie, machineolie, macisolie, menthol, minerale olie, mosterdolie, muskaatolie, nagelolie, olijfolie, palmolie, papaverolie, pepermuntolie, petroleum, peterolie, petrolie, pimentolie, plantenolie, raapolie, ricinusolie, rozemarijnolie, rozenolie, slaolie, smeerolie, spijkolie, spijsolie, standolie, steenolie, stookolie, tafelolie, teerolie, terpentijnolie, wijolie, wonderolie, zaadolie, oliezaad, olievet, oliemoer, oliedroesem, oliedik, oliehef.

vettigheid: aardwas, ambervet, beendervet, boter, cacaoboter, cacaovet, dierlijk vet, kokosvet, levertraan, maagdenwas, machinevet, muskaatboter, ongel, ozokeriet, palmboter, palmine, paraffine, plantenvet, pluimwit, reuzel, reuzeline, smeer, smout, spektraan, talk, traan, vaseline, vet, volvet, walschot, was, vetwaren, vetklomp, waskoek, wasfiguur, wasdraad, vetoog.

C. stijven, pappen, olie slaan, olie persen.

strijken, bestrijken, verstrijken, smeren, besmeren, doorsmeren, insmeren, afsmeren, aansmeren, uitsmeren, vetten, teren, beteren, afteren, verteren, overteren, pekken, pikken, bepekken, bepikken, inpekken, doorpekken, overpekken, resineren, bitumineren, harsen, aanvetten, afvetten, invetten, zalven, lapzalven, smouten, wassen, gommen, begommen, lakken, aflakken, oliën, lijmen, belijmen, lemen, plakken, beplakken, aanplakken, aanlijmen, indikken, tanken, bijtanken.

gesmeer, smeermachine, smeertoestel, smeermiddel, smeergoed, smeergerei,

smeersel, insmeersel, wassmeersel, strijksel, smeerlap, vetlap, smeerprop, vetprop, smeerborstel, insmeerborstel, smeerschuier, smeerkwast, lijmkwast, gomkwast, teerkwast, pezerik, smeerbak, smeerbus, smeerdoos, smeerpot, lijmpot, lijmpan, lijmketel, gomflesje.

(aard)olie-industrie, oliefabriek, oliehandel, oliezaad, raapzaad, maanzaad, blauwmaanzaad, oliemolen, oliepers, olijvenpers, jaagijzer, jachtijzer, oliepomp, oliebunker, olievat, dikvat, oliekan, oliebusje, Florentijnse fles, drabzak, druipzak, oliekop, oliedop, oliegat.

traankokerij, pekton (pik...), teerton, teerkwast, olieslagerij, oliemaatschappij. petroleummaatschappij, petroleumraffinaderij, petroleumtank, tank, tankinrichting, tankinstallatie, petroleumtankschip, petroleumtankwagen, tankwagen, petroleumvat, petroleumleiding, petroleumresidu.

olieslager.

579. Vochtigheid

A. vochtig, waterachtig, waterrijk, nat, natachtig, nattig, klam, klamachtig, klammig, zweterig, aardvochtig, onbestorven, drassig, zuur, wak, week, klef, doordrenkt, zo nat als een kat, zo nat als mest, doornat, overnat, doorwaternat, zeiknat, drijfnat, druipnat, druipend nat, klets, kletsnat, kleddernat, sliknat, vocht aantrekkend, hygroscopisch, hydrofiel.

W. als pap zijn, geen droge draad aan zijn lijf hebben, gekielhaald zijn, tot op het hemd nat zijn, zweten, uitslaan, doorslaan, inwateren, wateren, druipen, doordruipen, onderstaan, onderzinken, in ’t water plassen, ploeteren, slobberen, plapperen, drijven, natregenen, een nat pak halen, een sopje halen, in het water vallen, een snoek gevangen hebben, met een waterzeil thuiskomen, er uitzien als een verzopen kat.

N. vochtigheid, vocht, nattigheid, natheid, klamheid, klammigheid, zweterigheid, drassigheid, drangwater, spoelwater.

B. kopje-onder.

C. bevochtigen, vochten, aanvochten, invochten, benatten, aanademen, belekken, betten, deppen, bedruipen, bedroppelen, bedruppelen, bedruppen, sprengen, sprenkelen, doorsprenkelen, oversprenkelen, doordrenken, sproeien, besprengen, besprenkelen, besproeien, sprayen, bewateren, wateren, inunderen, begieten, bestorten, spuiten, bespuiten, doorspuiten, weken, week maken, doorweken, inweken, indopen, dopen, soppen, afsoppen, insoppen, dippen, stippen, natten, netten, drenken, dompelen, indompelen, onderdompelen, onderstoten, impregneren, natmaken.

bevochtiging, bedruiping, onderdompeling, immersie, watering, besproeiing, bad, inundatie, gespuit, gesprenkel, geplas, plens, een dop, afdruippunt.

bedruiplepel, besprengbekken, sproeimiddel, sproeistof, spray, watersproeier, sproeier, rugsproeier, rugverstuiver, gieter, spuit, spuitbus, aërosol, waterspuit, straalpijp, sprenkelinstallatie, regenleiding, regenautomaat, sproeimachine, sproeitoestel, besproeiingstoestel, pulverisator, sproeiwagen, besproeiingswagen, waterwagen, regenapparaat, regeninstallatie, regenmachine, vochtplaats, vochtkwast, weekmaker.

580. Dorheid

A. droog, regenarm, waterloos, watervrij, vochtwerend, vochtvrij, vochtdicht, voos, saploos, melig, uitgedroogd, dor, verdord, schraal, zoor, luchtdroog, winddroog, doordroog, indroog, overdroog, kurkdroog, beendroog, beendor, peperdroog, zo droog als kurk, zo droog als as, sneldrogend, gevriesdroogd, zondroog, zongedroogd.

W. droog worden, droogvallen, droogstaan, drogen, nadrogen, verdrogen, droog zitten, indrogen, opdrogen, uitdrogen, besterven, versterven, dorren, verdorren, uitdorren, verschroeien.

N. droogheid, droogte, dorheid, schraalheid, schraalte, zoorheid, waternood, waterschaarste, het droge.

B. droogvoets, met droge voeten.

C. droog laten worden, droogleggen, droogmaken, centrifugeren, droogmalen, drogen, afdrogen, uitdrogen, verdrogen, droogpoetsen, verdorren, schroeien, verschroeien, uitwringen, persen, droogpersen, drooghouden, eesten, vriesdrogen, droogvriezen.

droogmakerij, verdroging, uitdroging, drooglegging, verdorring, verschroeiing, vriesdroging.

drogerij, droogveld, drooghuis, droogloods, droogtunnel, droogschuur, droogplaatsen, droogkamer, droogzolder, eest, droogkas, hang, drooghaard, droogoven, stoof, hengselstoof, droogplaat, droogbuis, droogkap, sneldroger, windmaker, droogtoestel, droogmachine, centrifugaalmachine, centrifuge, ultracentrifuge, droogsel, droogstok, droogtrommel, trommeldroger, droogautomaat, wasdroger, droogkoord, drooglat, drooglijn, droogmolen, droogparaplu, droogparasol, droograam, droogrek, droogtouw.

581. Warmte

A. lauw, lauwwarm, bloedlauw, warm, warmtebestendig, koekwarm, bloedwarm, zacht, zoel, luw, zonnig, doorzond, doorwarm, overwarm, inwarm, pufwarm, heet, roodheet, verhit, gloeierig, geëchauffeerd, doorheet, inheet, overheet, kokend, kokendheet, ziedendheet, gloeiend, gloeiendheet, brandend, brandendheet, snikheet, smoorheet, drukkend, mouterig, benauwd, zwoel, balsamiek (...se...), broeiig, broeierig, pufferig, zo heet dat de mussen op het dak gapen, zo warm dat de mussen dood van het dak vallen.

W. lauw worden, lauwen, warm worden, broeien, braden, heetlopen, warmte geven, afstralen, de zon steekt, gloeien, koken, aan de kook zijn, zieden, zingen, suizen, suizelen, pruttelen, borrelen, bobberen, bobbelen, razen, doorkoken, uitkoken, verkoken, overkoken, overzieden, verzieden, inkoken, de zon opzoeken, zich in de zon koesteren (bakeren), in de zon bakken, zonnen, zonnebaden, een zonnebad nemen, het warm hebben, zweten, blazen, puffen, doorzweten, zich doodzweten.

het is hier om te stikken, het is hier om te smoren, men bakt hier.

N. lauwheid, lauwte, warmte, dierlijke warmte, elektrowarmte, kachelwarmte, warmtestraal, voelbare warmte, latente (gebonden) warmte, warmteleer, begintemperatuur, warmteontwikkeling, warmtestraling, verbrandingswarmte, binnentemperatuur, kamertemperatuur, zondagsweer, hitte, hitteperiode, warmteperiode, hittegolf, middagwarmte, middaghitte, middaggloed, drukkende hitte, zomerwarmte, zomerhitte, zomertemperatuur, zomergloed, gloed, gloeihitte, roodgloeihitte, zonnewarmte, zonnebrand, zonnebad, natuurbad, zonnebank, zonnehemel, zonnevuur, keerkringswarmte, keerkringshitte, tropenwarmte, tropenklimaat, zuiderzon, broei, broeihitte, smoorhitte, zoelheid, zwoelheid, smelttemperatuur, smeltwarmte, smelthitte, zweethitte, kook, kookhitte, saunabad.

gezweet, geblaas, gepuf.

zonnescherm, parasol, en-tout-cas.

zonnebader, zonnebaadster.

B. warm, warmpjes.

C. lauwen, lierlauwen, warm maken, warmen, verwarmen, voorwarmen, voorverwarmen, doorwarmen, overwarmen, digereren, koesteren, bakeren, heten, verhitten, bestoken, drukken, oververhitten, stoven, doorstoven, blakeren, broeien, roosteren, roosten, aan de kook brengen (laten komen), koken, zieden, wellen.

warmte gevend, heet makend, verhittend, thermogeen.

antivriesmiddel, warmhouder, warmkast, warmhoudvak, warmtebron, heetwaterbad, solarium.

warmteregelaar, pyrometrie, thermostaat, calorimeter, warmtemeter, thermoscoop, thermometer, thermograaf, vuurmeter, pyrometer, pyroscoop, pyrheliometer, temperatuur, hittegraad, warmte-eenheid, calorie, gramcalorie.

S. dominee, brand je bekje niet; daar is wat in, dat de kat niet lust..

582. Koude

A. koel, luchtgekoeld, fris, handkoud, vingerkoud, verslagen, watergekoeld, onverwarmd, koud, killig, kil, waterkoud, overkoel, overkoud, inkoud, kilkoud, steenkoud, doodkoud, fijn koud, nijpend koud, koud als een botje (als marmer), zo koud als een kikker, kikkerig, zo koud als een lijk, zo koud als ijs, ijskoud, ijskil, ijzig, winterachtig, vorstig, beijzeld, berijpt, berijmd, bevroren, bevriesbaar, vorstvrij, athermaan, athermisch, adiathermaan.

kouwelijk, kleums, bibberachtig, huiverig, huiverachtig, beverig, verkleumd, verstijfd van kou, winterhard.

W. koud worden, verslaan, koelen, verkillen, bekoelen, afkoelen, opkoelen, koud aanvoelen, het is fijntjes koud, de koude zet aan, het is een jas kouder geworden, het is hier een ijskelder, de koude nijpt (snerpt), winteren, ijzelen, rijpen, kwakkelen, strengen, vriezen, de vriezeman is daar, ruig vriezen, het zal een koekje bakken, aanvriezen, doorvriezen, vriezen dat het kraakt, er staan bloemen op de ruiten, een steen dik vriezen, bakken, aanbakken, heel wat afvriezen, bevriezen, vervriezen, invriezen, vastvriezen, uitvriezen, aanvriezen, dichtvriezen, toevriezen, toegaan, toezitten, toe liggen, er liggen geen balken onder het ijs, het ijs houdt, - draagt, afvriezen, opvriezen, het ijs kalft af, - kruit af, - kruit, - kruit aan, - verkruit, - kruit weg, - drijft vast.

een bijt hakken, bijten, uitbijten, losbijten.

de kou begint wat te ontlaten, de dooi valt in, dooien, wegdooien, opdooien.

kou hebben, het koud hebben (krijgen), kou lijden, vernikkelen, door kou aangegrepen worden, huiveren, doorhuiveren, beven, bibberen, rillen, tintelen, blauw zien van de kou, blauwbekken, altijd bij het vuur hokken, op de kachel zitten, kleumen, verkleumen, sterven van de kou.

N. koelheid, koeling, afkoeling, bekoeling, koelte, dauwkoelte, frisheid, schaduw, morgenkoelte, ochtendlucht, avondkoelte, avondlucht, nachtkoelte, kou(de), killigheid, kilheid, herfstkoude, winterkoude, poolkoude, koudeperiode, koudefront, koudegolf, felle koude, doordringende -, scherpe -, vinnige -, nijpende -, snerpende -, Siberische -, guur weer, kachelweer, schraal weer, grillig -, rillerig -, bar -, streng -, zachte winter, slappe -, kwakkelwinter, strenge winter, vriesweer, vriezend weer, vriesnacht, vorstdag, ijsdag, kunstkoude, wintertemperatuur.

vorst, kwakkelvorstje, gekwakkel, nachtvorst, lentevorst, meivorst, droge vorst, kale -, natte -, bevriezing, ijsvorming, vriespunt, dooiweer, dooi, opdooi, open aarde.

rijp, rijm, hal, ijzel, ijsregen, ijsbloemen, bloem, ijspegel, pegel, ijskegel, ijsnaald, ijskristal, piek, ijstap, ijs, kunstijs, natuurijs, paardenijs, kelderijs, kraakijs, rulijs, ijswater, toewater, besloten water, inbrekend ijs, drijfijs, ijsgang, bomijs, pakijs, bergijs, grondijs, landijs, veldijs, poolijs, beschuitijs, ijsklomp, ijsschol, ijsschots, ijskorst, ijsdam, ijskaar, ijsbank, ijsberg, ijsrug, ijstafel, schots, schol, ijsvlakte, ijsveld, toros, gletsjer, gletsjerijs, gletsjermelk, gletsjertafel, gletsjerpoort, gletsjerbaan, gletsjerbeek, gletsjerrivier, gletsjertong, gletsjerspleet, gletsjerstreep, gletsjerval, gletsjermolen, bed, ijsblink, blink, firn, bijt, bijtgat, windgat, wak, trekgat, tochtgat, slop.

kouwelijkheid, huivering, rilling, gril, bibbering, bibberatie, tinteling, tintel, verkleumdheid, ijshanden, ijsvoeten.

kouwelijk mens, krimper(d), krimpkous, kleumer, -ster, koukleum, kleumkat.

B. koud, koel, koeltjes, fris, frisjes.

O. br(r).

C. koel maken, koelen, afkoelen, bekoelen, verkoelen, verfrissen, laten beslaan, koud maken, schrikken, frapperen, bevriezen, invriezen, diepvriezen, de koude grijpt aan, het ijs breken, doorijzen.

warmtewerend, hittevast, hittebestendig.

koeling, afkoeling, bekoeling, verkoeling, verfrissing, overafkoeling, koeltechniek, waterkoeling.

verkoelingsmiddel, koelinstallatie, koelinrichting, koeltoren, kunstijsmachine, koelmiddel, koelapparaat, koelmachine, absorptiekoelmachine, afkoelbuis, koelruimte, koelhuis, koelcel, koelkast, flessenkoelkast, koelkelder, koelkamer, vrieskamer, vriesbak, vrieskast, diepvrieskast, ijskast, vrieskist, ijskamer, ijskist, frigidaire, diepvriezer, diepvries, vriescel, diepvriescel, diepvriesafdeling, diepvriesvak, vriesvak, diepvrieskluis, koelmantel, koelketel, koelbak, koelvat, schenkvat, koelemmer, koelkruik, koeltank, koelwater, smeltwater, dooizout.

bijthakker, ijsbreker, ijszaag, ijsploeg, beer.

S. als het vriezen wil, vriest het met alle winden; vorst met afgaande maan houdt bijna zeker aan; de mist heeft vorst in de kist; komt van 't land de veldmuis, draag dan turf en hout in huis; kruipen de muizen diep in de grond, zo maken ze een strenge winter kond; strenge heren regeren niet lang; geen ijzel zo stout, die drie dagen aan de bomen houdt.

583. Aansteken

W. in brand raken (schieten, vliegen), aangaan, aanbranden, afgaan, ontbranden, aansmeulen, aanvonken, aantrekken, aanwaaien, aanvlammen, ontvlammen, vlam vatten, vuur vatten, ontgloeien, aanloeien, aanploffen, aanvliegen, in brand (gloed) staan (zijn), in vlam staan, branden, in de fik staan, smeulen, aan zijn, aanglimmen, aangloeien, aangloren, doorbranden, doorgloeien, doorsmeulen, doorvlammen, gloeien, glimmen, vlammen, opvlammen, opflikkeren, opflakkeren, laaien, oplaaien, blaken, blakeren, flakkeren, flikkeren, sprankelen, spetteren, vonkelen, vonken, uitslaan, branden als een lier (als een hel, als pek), lichte(r)laaie branden, in lichterlaaie staan, nagloeien, de kachel trekt goed, roken, walmen, kwalmen, roeten, verroken, aanroken, bewalmen, beroken, besmoken, schroeien, afschroeien, verschroeien, afbranden, wegbranden, opbranden, verbranden, uitbranden, verkolen, carboniseren, in vlammen opgaan.

A. brandend, branderig, vurig, vuurhoudend, vuurspuwend, gloeiend, roodgloeiend, witgloeiend, witheet, laaiend, smeulend, ongeblust, onblusbaar, onuitblusbaar, ondoofbaar, onuitdoofbaar, rokerig, smokerig, walmig, dampig, berookt, rookzwak, rookvrij, rookloos, vonkvrij, brandbaar, ontvlambaar, ontbrandbaar.

N. gevlam, gesmeul, gerook, gesmook, gewalm, trek, ontvlammingspunt, brand, fik(je), uitslaande brand, felle -, binnenbrand, schoorsteenbrand, zelfontbranding, prairiebrand, bosbrand, duinbrand, heibrand, vonkeling, oplaaiing, verbranding, verbrandingsproces, verkoling, carbonisatie, brandschade.

vuur, vurigheid, vlam, gloed, kolengloed, kolenvuur, petroleumvlam, spiritusvlam, haardvuur, kampvuur, strovuur, meivuur, flikkervlam, flonkervlam, blaasvlam, lokvlam, steekvlam, flikkervuur, kruipvuur, loopvuur, kroonvuur, puntvlam, vlammenzee, vernietigingsvuur, vuurgloed, vuurpoel, vuurstroom, vuurzee, vuurkolom, vuurzuil, vuurstraal, vuurtong, vonk, sprankel, vuursprank(el), sprank, rook, smook, walm, rookwalm, kwalm, petroleumwalm, kolendamp, rookwolk, rookzuil, rookkolom, rookpluim, roetpluim, rookgat, smookgat, brandlucht.

C. doen branden, vuur (de kachel) aanleggen, aanmaken, aanblazen, aansteken, lucifers aanstrijken, - afstrijken, ontsteken, ontvonken, in brand steken (schieten), de brand aansteken, vuur slaan, vuur ketsen, aan krijgen, aanhebben, aan laten, aanhouden, het vuur (de kachel) verzorgen, stoken, doorstoken, een oven afstoken, aanstoken, de kachel opstoken, het vuur aanjagen, aanwakkeren, poken, oppoken, porren, opporren, rakelen, oprakelen, oprekenen, moeren, kolen verstoken, alles opstoken, kolen inrekenen.

schroeien, zengen, afschroeien, afzengen, afblakeren, verschroeien, verzengen, branden, afbranden, uitbranden, uitgloeien, wegbranden, verbranden, verkolen, beroken, verteren, de rode haan laten kraaien (op het dak zetten), in de as leggen, brand stichten, vulkaniseren.

verwarming, gepook, gepor.

vlammenspuit, vlammenwerper.

stoker, gasstoker, brandstichter.

aansteker, tafelaansteker, lucifersbakje, luciferspot, lucifersdoosje, lucifersetui, lucifersboekje, lucifersstandaard, lucifershouder, lucifer, lucifershoutje, veiligheidslucifer, vonkvrije lucifer, waslucifer, vuurmaker, lont, lontdraad, aansteekvlam, vlammetje, zwavelstok, zwaveltje, tondel, tonder, zwam, zwamdoosje, tondeldoos, tinteltonnetje, vuursteen, vuurkei, vuurstaal, vuurslag, gasaansteker, gaspook, brandplaatje.

S. een driekant aan het vuur, vreemd volk binnen ’t uur.

584. Uitdoven

W. ten einde branden, ophouden te branden, doven, uitbranden, uitgaan, verglimmen, uitdoven, uitwaaien, uitregenen, uit zijn.

A. geblust, gedoofd, uitgedoofd, uit, blusbaar.

onbrandbaar, onverbrandbaar, vlamvast, vuurvast, brandvrij.

N. uitdoving, uitbranding.

C. uitdoven, doven, blussen, uitblussen, nablussen, uitblazen, een spuit bedienen, uittrappen, uittreden, een oven aflaten, laten uitgaan, de brandweer alarmeren. blusmiddel, blusstof, vlamdemper, branddam, vuurzweep, vuurdekker, vuurdeksel, haardstolp, vuurstolp, doofpot, smoorpot, brandblusmiddel, blusgereedschap, brandblusgereedschap, blustoestel, blusapparaat, handblusapparaat, snelblusser, extincteur, annihilator, schuimblusapparaat, schuimblusser, ramoneur, brandput, vloeiput, brandkolk, bluspistool, blusgranaat, brandblusgranaat, blusscherm, blusemmer, brandemmer, brandkraan, waterkanon, waterspuit, brandspuit, handspuit, handbrandspuit, babyspuit, motorspuit, autospuit, schouwspuit, slangbrandspuit, slangenspuit, aanjager, aanjaagpomp, luchttrommel, luchtketel, windketel, brandslang, brandspuitslang, spuitslang, slang, persslang, zuigslang, slangenwagen, haspel, haspelwagen, slangophouder, spuitpijp, blusladder, brandladder, magirusladder, brandbijl, brandhaak, brandscherm, vangnet, springnet, vangzeil, springzeil, brandzeil, redzeil.

brandweer, brandweerkazerne, brandspuithuisje, brandweerpost, brandpaal, brandgang, branddeur, brandgevaar, brandmelding, brandalarm, brandgeroep, brandsignaal, brandklok, brandschel, brandmelder.

brandweercommandant, brandmeester, brandweerkorps, brandweerman, brandspuitgast, pijpgast, brandspuitmeester, spuitmeester, spuitgast.

585. Verwarmingstoestel

N. stookinrichting, stookgelegenheid, verwarmingstoestel, verwarming, stoomverwarming, centrale verwarming, blokverwarming, plafon(d)verwarming, vloerverwarming, plintverwarming, afstandsverwarming, heteluchtverwarming, heetwatertoestel, warmwatertoestel, heteluchtkachel, convectiekachel, kameroven, radiator, elektrische radiator, gasradiator, ledenradiator, plaatradiator, ribradiator, calorifère, verwarmingsbuis, warmtewisselaar, hypocaustum, haard, haardvuur, ketelvuur, vuurhaard, open haard, salamander, insluithaard, insteekhaard, vulhaard, spaarhaard, gashaard, oven, aardoven, stookoven, vuuroven, windoven, circulatieoven, fornuisoven, braadoven, kookoven, kookmachine, fornuis, kookfornuis, keukenfornuis, bijzetfornuis, welfoven, kachel, gaskachel, gasfornuis, gasverwarming, petroleumkachel, kolenkachel, kolenhaard, kolenconvector, houtkachel, allesbrander, haardkachel, kanonkachel, kookkachel, duveltje, Brabantse kachel, straalkachel, vulkachel, spaarkachel, potkachel, kolomkachel, kooktoestel, petroleumkooktoestel, petroleumtoestel, petroleumstel, petroleumkomfoor, petroleumvergasser, moffel, komfoor, gastoestel, gasstel, gaskomfoor, gaspit, eenpits, tweepits, tweepitsstel, tweepitter, driepits, vier-pits..., haardplaat, spirituskomfoor, spiritusbrander, oliebrander, oliestook, oliekachel, oliehaard, boiler, tafelkomfoor, heetwaterbad, bain-marie, dompelaar, voetwarmer, voetstoof, stoof, plaatstoof, warmwaterstoof, waterstoof, vuurpot, vuurtest, test, vuurkorf, kachelfabriek.

stookplaats, schouw, haardstede, vooroven, ovenvloer, haardplaat, vuurplaat, haardsteen, haardtegel, schoorsteenplaat, tegelplaat, schoorsteenhaal, haal, haalboom, haalketting, schortijzer, hengel, hangijzer, ketelhaak, rooster, trekgat, rookgat, rookkanaal, rookleider, rookverdunner, vonkenvanger, wieme, convector, kachelpijp, fornuispijp, sleutel, kachelmantel, mantel, kacheldeksel, stookgat, kookgat, zuiggat, fornuisplaat, gaskookplaat, stookdeur, kacheldeur, luchtdeur, luchtkraantje, kachelknop, oven, bakoven, asla(de), la(de), kachelrooster, rooster, fornuisrooster, roosterspijl, roosterstaaf, aanjager, brandhek, asbak, aspot, asgat, asput, fornuisgat, vuurkolk, askolk, haardkolk, haardkuil, aszeef, asemmer, verdampingsbakje.

stookgereedschap, kolenbak, gruisbak, turfbak, kolenschop, kolenschepper, vuurschop, asschop, kolenmoker, vuurijzer, haardijzer, haardstok, schroei-ijzer, stookijzer, loopijzer, kachelpook, pook, porijzer, helhaak, blaaspijp, vuurtang, vuurhaak, haardbezem, haardstoffer, haardstel, haardscherm, haardplaat, kachelplaat, kachelzeil, zeiltje voor de kachel, haardkleedje.

brandstof, huisbrand, vuurmaker, gruis, kolengruis, kachelgruis, bries.

roosterafval, as, haardas, houtas, turfas, kolenas, kolenslakken, slak, sintel, kachelrook, kacheldamp, rookzwart, roet, zwartsel, roetaanlading.

A. asachtig, beast, roetachtig, roeterig.

586. Smaak

A. lekker, zoet, fruitig, hartig, prikkelend, pikant, gekruid, kruidig, kruiderig, specerijachtig, gepeperd, kanelig, zout, zoutachtig, zoutig, grofzouten, ingemaakt, ingelegd, gepekeld, overzout, doorzult, bremzout.

W. smaken, afsmaken, monden, smaken naar, branden, zout worden, aanzouten, pekelen.

N. smaak, smakelijkheid, bijsmaak, gout, nasmaak, afdronk, zoutgehalte, zoutheid, zoutte, verzilting.

zout, keukenzout, zoutbrood, zoutsteen, zoutblok, zoutbriket, zoutdeel, zoutkorrel, pekel, brem, brijn.

specerij, drogerij, kruiderij, kruid, piment, smaakmaker, smaakstof, smaakprikkel, toekruid, kerrie, paprika, peper, witte peper, zwarte -, Spaanse -, lombok, cayennepeper, mosterd, mosterdmeel, mosterdpoeder (...poeier), kaneel, pijpkaneel, kruidnoot, kruidnagel, nagel, muskaatnoot, notenmuskaat (noot...), nagelgruis, pickles.

C. smaak geven aan, kruiden, aanzetten, doorkruiden, peperen, sausen, zouten, aanzouten, afzouten, doorzouten, verzouten, overzouten, inleggen, zulten, inzulten, inmaken, inzouten, opzouten, inpekelen, pekelen, doorpekelen, graderen, zout raffineren.

inmaak, zulting.

zoutwinning, zoutziederij, zoutraffinaderij, keet, zouttuin, zoutpan, zouttong, zoutpakhuis, zouthuis, zouthut, zoutkeet, gradeerwerk, gradeerhuis, gradeermachine, zoutketel, zoutpan, zoutmoer.

zoutzak, zoutweger, mosterdmolen, drogisterij, drogistwinkel, kruidenierswinkel, kruidenierszaak, halometer, haloscoop, salinometer.

zoutzieder, zoutweger, kruidenier, -ster, drogist, smaakverbeterend.

587. Smaakloosheid

A. smaakloos, smakeloos, flauw, laf, zoutloos, ongezouten, ongepeperd, ongekruid, onsmakelijk, sterksmakend.

W. smaakloos zijn, geen smaak hebben, kraak noch smaak hebben, naar gras smaken, er is geen geur of heerlijkheid aan.

N. smaakloosheid, smakeloosheid, flauwheid, lafheid, liflaf, smakeloze kost.

C. van zout ontdoen, ontzouten, ontzilten.

588. Lekker - zoet

A. smakelijk, lekker, welsmakend, appetijtelijk, overlekker, succulent, fijn, heerlijk, bekoorlijk, sappig, smeltend, delicieus, delicaat, voortreffelijk, zuurvrij.

zoet, zoetig, inzoet, flauwzoet, suikeren, suikerachtig, gesuikerd, suikerig, suikerhoudend, suikerzoet, zo zoet als honing (suiker), honingzoet, overzoet, mierzoet, volzoet.

W. lekker (goed) smaken, monden, smaken als honing (als peperkoek, als ham), het gehemelte strelen, zoet worden, aanzoeten, versuikeren, het is of een engeltje op je tong pist, het was alsof er een engeltje in mijn mond kwam, dat smaakt naar meer.

N. smakelijkheid, zoetheid, zoetigheid, lekkerbeetje, lekkerkoek, lekkernij, lekker stukje, wat lekkers, delicatesse, liflafje, suiker, suikerbrood, een brood suiker, suikervorm, suikerklontjes, suikerkorrels, suikerkristal, ahornsuiker, basterdsuiker (bastaard...), beetsuiker (biet...), beetwortelsuiker, boomsuiker, broodsuiker, druivensuiker, dextrose, glucose, eikelsuiker, garneersuiker (glazuur), geraffineerde suiker, honingsuiker, houtsuiker, invertsuiker, kandijsuiker, kandij, kandijgruis, kandijklontje, kaneelsuiker, klontje, klontjesgruis, klontjessuiker, kristalsuiker, krotensuiker, kruimelsuiker, melissuiker, melis, melisbrood, melksuiker, moutsuiker, maltose, palmsuiker, poedersuiker (poeier...), raffinose, rietsuiker, rozenbottel, bottel, ruwe suiker, sacharine, slijmsuiker, strooisuiker, stroopsuiker, witte suiker, bruine -, zaksuiker, honi(n)g, kunsthoni(n)g, stroop, melasse.

C. zoet maken, zoeten, aanzoeten, verzoeten, suikeren, besuikeren, insuikeren, oversuikeren, canderen, suiker raffineren, afzoeten, konfijten.

aanzoeting, verzoeting, zoetmiddel, zoetstof, suikergehalte, raffinage, suikerraffinaderij, raffinaderij, stroopkamer, basterdzwaaierij (bastaard...), suikeraarde, schuimaarde, dekklaarsel, dunsap, diksap, gruisvorming, louterpan, suikerpan, suikerrasp, suikerschaar, suikerweger.

suikerplantage, suikercultuur, suikerland, suikermarkt, suikerproductie, suikerhandel, suikerindustrie, suikercampagne.

suikerplanter, zuiveraar, grofwerker, raffinadeur, suikerraffinadeur.

S. is 't niet goed voor 't kindje, dan is 't goed voor 't mintje.

589. Onsmakelijk - zuur

A. onsmakelijk, onappetijtelijk, walgelijk, braakwekkend, muf, muffig, duf, vatvuil, kantig, kant, beschimmeld, bedorven, verschaald, goor, goorachtig, lebbig, ongesuikerd.

zuur, zurig, zuurachtig, zoetzuur, zuurzoet, zerpzoet, inzuur, suikerzuur, sterk, wrang, overwrang, kroppig, zerp, scherp, rins, rans, ranzig (...sig), garstig, sterksmakend, spekkig, rens, rijns, azijnachtig, wreed, eggerig, bitter, bitterig, bitterachtig, inbitter, zo bitter als roet (gal), galbitter, galsterig, branderig, alsemachtig, rokerig, rookachtig, ingemaakt, ingelegd, gemarineerd.

W. slecht smaken, beschimmelen, zuur worden, zuren, aanzuren, verzuren, goren, invreten, inbijten, bijten.

N. mufheid, muffigheid, wrangheid, garstigheid, ranzigheid (...sig...), zurigheid, zuurheid, aciditeit, bitterheid, aardsmaak, rooksmaak, roetsmaak.

bijtmiddel, bijtvocht, bijtwater, mordant, zuur, acidum, zuurtje, zuursel, amandelzuur, barnsteenzuur, boorzuur, appelzuur, boterzuur, knalzuur, melkzuur, oliezuur, suikerzuur, zoutgeest, zoutzuur, zwavelzuur, vitriool, azijnzuur, azijn, houtazijn, bierazijn, kruidenazijn, loodazijn, wijnazijn, appelazijn, frambozenazijn, moutazijn, bitter, gal, edik, alsem, acetaten, loodacetaat, loodsuiker, azijngeest, aceton.

C. zuur maken, zuren, aanzuren, verzuren, goren, azijnen, inmaken, inleggen, verduurzamen, conserveren, inblikken, in azijn zetten, marineren, bitter maken, kruiden. azijnmakerij, azijnfabricage, azijnstokerij, azijnbereiding, azijngisting, azijnfabriek, azijnvormer, azijnmoer, hopbitter, marinade, azijnmeter, zuurmeter, acidimeter. azijnfabrikant.

S. bitter in de mond, maakt het hart gezond.

590. Reuk

A. ruikend, ruikbaar, sterkruikend.

W. reuk afgeven, een geur verspreiden (van zich geven), rieken, ruiken, uitwasemen, vluchtig worden, vervluchtigen, vervliegen, verschalen, zich verspreiden, opstijgen.

N. reuk, uitwaseming, lucht, odorant, aardgeur, aardreuk, aardlucht, houtlucht, dennenlucht, harslucht, gaslucht, gasreuk..., reukzin.

591. Reukeloosheid

A. reuk(e)loos, geurloos, stankloos.

N. reuk(e)loosheid, stankafsluiting.

C. desodoriseren, deodoriseren.

desodorisatie, deodorisatie, deodorant, luchtjesdoder.

stankverdrijvend, stankwerend.

592. Welriekend

A. welriekend, zoetgeurig, zoetreukig, lekker, geurig, balsemachtig, balsemiek, aromatisch, geparfumeerd.

W. ruiken, rieken, een aangename geur verspreiden (van zich geven), geuren, omgeuren, doorgeuren.

N. geur, geurigheid, heerlijke geur, aroma, aroom, odeur, parfum, balsemgeur, balsemlucht, ambergeur, amberreuk, amberlucht, bosgeur, braadgeur, muskusgeur, muskusreuk, wijnreuk, boeket, rozengeur, anijsgeur, wierookgeur, wierookwalm, wierookwolk.

C. parfumeren, balsemen, aromatiseren.

reukwerk, aromatica, parfumerie, parfum, reukstof, odeur, balsem, balsemolie, nardus, reukpoeder (...poeier), reukpapier, muskus, bisam, reukwater, lavendelwater, eau de cologne, eau de la reine, eau-de-colognefles, reukflesje, odeurflesje, reukdoosje.

593. Onwelriekend

A. onwelriekend, sterk, bedorven, adellijk, muf, muffig, duf, duffig, rookachtig, bran-derig, aangebrand, stinkend, stinkerig, verpestend, walgelijk, mefitisch.

W. ruiken, rieken, een onaangename geur verspreiden (van zich geven), stinken, muffen, stinken als de pest, naar de bok ruiken, stinken als de bok (een bunzing), een uur in (boven) de wind stinken.

N. slechte reuk, stank, mufheid, lijklucht, graflucht, aaslucht, ademlucht, modderlucht, pestlucht, braadlucht, brandlucht, brandreuk, roetlucht, rooklucht, rotlucht, zweetlucht, afgewerkte lucht, stankoverlast, stinker(d), stinkbok, stinkgat, stinknest.

C. verpesten.

594. Geluid

W. geluid geven, klinken, medeklinken, opklinken, doorklinken, tegenklinken, overklinken, boven alles uit klinken, afklinken, overstemmen, luiden, aanslaan, overgaan, aanzwellen, weerklinken, weergalmen, tegengalmen, weerkaatsen, nagalmen.

ruisen, aanruisen, afruisen, doorruisen, ruizelen, suizen, aansuizen, suizelen, ritselen, lispelen, lispen, zwatelen, murmelen, lurken, zoeven, kreunen, klokken, klikken, tikken, tiktakken, rikketikken, kikken, klikklakken, krikkrakken.

galmen, doorgalmen, resoneren, uitgalmen, tegengalmen, schallen, afschallen, knallen, druisen, bruisen, horen en zien vergaat je, de hel is er losgebroken, het gaat er Spaans toe, zijn eigen stem niet kunnen horen, zijn eigen woorden niet kunnen verstaan.

A. geluidgevend, klinkend, hoorbaar, verneembaar, verstaanbaar, gehorig (huis).

zacht, halfluid, zoet, stil, gedempt, onhoorbaar, onverstaanbaar.

luid, luide, overluid, luidruchtig, impetueus, geruchtmakend, lawaaierig, roezemoezig, loeihard, snoeihard, keihard, rumoerig, geweldig, oorverdovend, oorverscheurend.

N. geluid, gerucht, bijgeluid, geklink, geklank, klank, éénklank, bijklank, ruis, bandruis, slotklank, weerklank, weergalm, tegengalm, nagalm, resonantie, weerkaatsing, echo, inflexie, geluidsbron, geluidsgolf, geluidstrilling, geluidsstraal, geluidssnelheid, geluidssterkte, geluidshinder, lawaaihinder, geluidsbelasting, geluidstrog, bulderbaan, geluidsbarrière, geluidsleer.

geruis, gesuis, geritsel, froufrou, gemurmel, gezwatel, gelispel, gekreun, geklok, geklik, klik, klikklak, kik, getik, tik, getiktak, geklikklak, gerikketik, gelurk. gedruis, gebruis, metaalklank, geschal, gegalm, galm, huiltoon, geknal, knal, geratel, gerammel, gerinkel, gerinkink, getinkel, gejoel, lawaai, rumoer, tumult, herrie, roezemoes, geroezemoes, een Poolse landdag, burengerucht, nachtrumoer, nachtlawaai, straatrumoer, straatlawaai, alarm, misbaar, geweld, getier, geraas, geschreeuw, bombarie, spektakel, heibel, kabaal, duivelsgeweld, pandemonium, ketelmuziek, oorverdovend lawaai, een heidens leven (lawaai), een hels lawaai, een lawaai dat horen en zien (je) vergaat, een satansleven, een leven als in een jodenkerk, een leven dat horen en zien vergaat, een leven van de andere wereld, een leven als een oordeel.

B. hardop, luid.

O. krik, krikkrak, klik, klikklak, tik, tiktak, rikketik, klok.

C. razen, uitrazen, rammelen, aanrammelen, doorrammelen, joelen, haaien, tieren, lawaaien, rumoeren, roezen, roezemoezen, leven maken, kabaal maken (schoppen, slaan), spektakel maken, tekeergaan.

geweldmaker, levenmaker, herriemaker, herrieschopper, lawaaimaker, rumoermaker, bombariemaker, kabaalmaker, spektakelmaker, poltergast, rouwdouw, rouwdouwer.

S. het lijkt (is) hier wel een jodenkerk.

595. Stilte

W. zich stilhouden, zwijgen, dalen, afnemen, uitsterven, een speld kunnen horen vallen, verstillen, wegebben, kik noch mik geven, geen kik geven (laten), stillezen.

A. geluidloos, geruchtloos, geluidarm, lawaaiarm, geluiddicht, galm vrij, klankloos, geruisloos, stil, kalm, doodkalm, rustig, overstil, avondstil, blakstil, bladstil, nachtstil, stokstil, stil als een muis, muisstil, doodstil, grafstil, luisterstil, stilzwijgend.

N. stilte, stilheid, stilligheid, stilzwijgen, geruisloosheid, rust, kalmte, nachtstilte, ademloze stilte, absolute -, afgrondelijke -, akelige -, doodse -, onheilspellende -, diepe -, hoorbare -, grafstilte, silentium.

B. in stilte, zonder geluid, stilletjes, stilweg.

O. stilte! st! sst! stil! tut! tuttut! sus!

C. stillen, verstillen, doven, verdoven, geluid dempen.

geluiddovend, geluiddempend.

geluidswal, fluisterwal, geluiddemper.

596. Welluidend

A. welluidend, welklinkend, mooiklinkend, schoonklinkend, zoetklinkend, zoetluidend, klankrijk, klankvol, harmonieus, melodieus, melodisch, consonant, eufonisch, rond, sonoor, gelijkluidend, zangerig, zoetvloeiend.

W. mooi klinken, vloeien, het oor strelen, overeenstemmen, harmoniëren, in harmonie zijn, consoneren, accorderen, zingen.

N. welluidendheid, sonoriteit, klank, timbre, klankkleur, eufonie, harmonie, muziek, cadans, toverklank.

597. Wanluidend

A. wanluidend, wanklinkend, onwelluidend, dissonant, kakofonisch, schreeuwerig, vals.

W. slecht klinken, vals klinken, dissoneren, in disharmonie zijn, die klanken vloeken met elkaar.

N. wangeluid, wanklank, kattenmuziek, schreeuwerigheid, geschreeuw, kakofonie, dissonant, disharmonie, diafonie.

598. Doffe klank

A. zwaar, mat, dof, grof, hol, schor, laag, diep, donker, bronzen.

W. snorren, horren, knorren, ruisen, aanruisen, doorruisen, floepen, tjoeken, paffen, zoemen, zoeven, slaan, kwakken, plompen, ploffen, plonzen, bonzen, rollen, dokkeren, bolderen, denderen, ratelen, klateren, aanrazen, dreunen, nadreunen, daveren, huilen, loeien, aanloeien, grommen, gonzen, stommelen, bommen, rommelen, donderen, kermen, brommen, uitbrommen, ronken, bulderen, aanbulderen, uitbulderen, balderen, brullen, uitbrullen.

N. gebalder, gebof, gebrom, gebrul, gebulder, gedonder, gedreun, gegons, gegrom, gerommel, gedaver, gekwak, geratel, geronk, gesnor, gestommel, snor, knor, smak, kwak, floep, bof, pof, puf, dof, plof, plomp, plons, gons, dreun, donder.

O. bats, pats, bang, pang, flap, floep, kwak, plop, piefpaf, piefpafpoef, paf, pardoes, roef, rits, bom, boem, klots, bof, plof, pof, puf, poef, plomp, plons, klosklos.

599. Scherpe klank

A. scherp, helder, glashelder, zo zuiver als glas, gepareld, hel, schel, schelklinkend, hoog, schril, pieperig, doordringend, snijdend, snerpend, schreeuwend, schetterend, schetterig, bovenuit klinkend.

W. krassen, kriskrassen, snerken, knarpen, knerpen, snierken, knarsen, knersen, knisteren, sudderen, girsen, knetteren, kletteren, kraken, klappen, klakken, knakken, knappen, parelen, piepen, sissen, aansissen, sijfelen, fluiten, gieren, schateren, klingelen, tingelen, tjingelen, rinkelen, rinkinken, klateren, joelen, schetteren, dat gaatje door merg en been.

N. gefluit, gegier, gegil, geklak, geklap, geklater, geklapper, geklepper, gekletter, geknetter, geschetter, geknars, gekraak, gekras, gekrijs, gepiep, gerinkel, getink, gesis, krak, kraak, knak, knap, klap, klak, klets, sisser, knetterslag, schetterklank, glasklank, zilverklank.

O. krak, knap, knak, klap, klats, klets, klink, klits, klitsklats, klitsklets, piep, ping, tingtang, dring, tring, klingeling, klingelingeling, tingeling, tingelingeling, tuut.

600. Lichamelijk geluid

W. snuiven, zich snuiten, zijn neus snuiten, snotten, snotteren, hikken, blazen, hijgen, puffen, hoesten, doorhoesten, kuchen, blaffen, raspen, niezen, proesten, met de tanden knarsen, rochelen, oprispen, boeren, braken.

N. keelgeluid, gehoest, gekuch, geblaf, gehik, genies, geproest, gepuf, gerasp, gesnuif, snuiving, hik, nik, hoest, kriebelhoest, prikkelhoest, zenuwhoest, kuch, tandengeknars, oprisping, boer, buikrommeling.

601. Menselijk geluid

W. smakken, fluiten, zuchten, zuchten slaken, de keel schrapen, gorgelen, neuriën, doedelen, zingen, schreien, lachen.

spreken, goede longen hebben, roepen, schreeuwen, uitschreeuwen, toeschreeuwen, overschreeuwen, moord en brand schreeuwen, zich de keel schor schreeuwen, zich de keel afschreeuwen, iem. de oren van het hoofd schreeuwen, een gil laten (geven, slaken), gillen, uitgillen, kraaien, krijsen, krijten, tieren, huilen, razen, misbaar maken, baljaren, een kreet (geluid) aanheffen, huilen als een hofhond, schreeuwen als een mager varken, ketteren, brullen, luidkeels roepen, een keel opzetten, zijn sluis openzetten, zijn poortklok openzetten, zich aanstellen, aangaan, tekeergaan (als een gek), de baard in de keel krijgen, de stem wisselt.

N. gekrijt, gefluit, geneurie, geschraap, gesmak, smak, snik, zucht, roep, kreet, snerpende kreet, gesmoorde -, schreeuw, geschreeuw, gegil, gil, gier, lach, stem.

schreeuwer, schreeuwlelijk.

602. Vogelzang

W. zingen, fluiten, sjilpen, tsjilpen, tjilpen, tjirpen, kwinkeleren, kwetteren, neuriën,

piepen, wrielen, aanslaan.

arenden: krijsen, schreeuwen.

duiven: kirren, koeren, korren, roekoeën, roekoeken.

eenden: kwaken, kwekken, snateren.

eksters: klappen, kwekken, praten.

fazanten: kokkeren.

gaaien: snappen.

ganzen: gaggelen, gakkeren, kwekken, schreeuwen, snateren.

gieren: krijsen.

hanen: kokkeien, kraaien, kukelen; kukeleku.

hennen: kakelen, kokkelen.

klokhennen: klokken.

kuikentjes: piepen.

korhoenders: balderen.

kalkoenen: schreeuwen.

kanarievogels: fluiten, rollen, zingen.

koekoeken: roepen.

kraaien: krassen.

kranen: klepperen, krijsen.

kwartels: slaan; kwikmedit.

leeuweriken: slaan, gorgelen, tierelieren.

lijsters: fluiten, slaan.

meeuwen: krassen, kolderen.

merels: fluiten, slaan.

mezen: kwelen, sjilpen.

mussen: sjilpen, tjilpen, piepen, kwetteren.

nachtegalen: slaan, doorslaan, aanslaan, rollen, neuriën, kwinkeleren, tjuiken, orgelen, gorgelen, zingen, fluiten.

ooievaars: kleppen, klepperen.

papegaaien: klappen, praten, krassen, krijsen, schreeuwen.

patrijzen: klokken, kikken.

pauwen: schreeuwen.

raven: klappen, krassen, schreeuwen.

roodborstjes: kwetteren, roepen.

uilen: krassen, schreeuwen.

valken: krijsen, kiekeren.

vinken: slaan, zingen.

zwaluwen: krijsen, kwetteren.

N. zang, lied, gezang, vogelzang, vogelenzang, wildzang, slag, vogelslag, nachtegaalslag, rolslag, roller, geschetter, gefluit, getierelier, getureluur, getjilp, getjeuter, gekweel, gekwinkeleer, gekwek, gekwetter, gekakel, geklok, gekraai, gekras, gepiep, gekoer, gekir, geroekoe...

603. Geluid van andere dieren

W. beren: brommen, grommen.

bijen: zoemen, bommelen, brommen, gonzen, ronken.

buffels: snuiven, blazen, bulken.

everzwijnen: knorren.

ezels: balken, giegagen, iaën.

herten: burlen, schreeuwen.

honden, hyena's, jakhalzen: blaffen, bassen, keffen, gewag maken, aanslaan, janken, huilen, grollen, knorren, grommen.

katten: miauwen, mauwen, lollen, krollen, snorren, spinnen, blazen.

kikkers, padden: kwaken, kwekken, rikkikken, rikkekikken.

konijnen: piepen.

krekels: tsjirpen, sjirpen, tjirpen, piepen, krieken, krekelen.

leeuwen: brullen, briesen, grollen.

meikevers: ronken, gonzen, zoemen.

muggen: dommelen, gonzen.

muizen: piepen.

neushoorns: beren.

olifanten: beren, trompetten.

paarden: hinniken, briesen, wrensen, snuiven, proesten.

runderen: blaren, blèren, bulken, loeien, brullen.

schapen, geiten: blaten, blaren, blèren, mekken, mekkeren.

slangen: sissen, sijfelen, biezen, bissen, blazen.

tijgers: brullen.

vleermuizen: krijsen, piepen.

vliegen: gonzen, ronken, brommen, zoemen.

vossen: keffen, janken, blaffen.

wolven: huilen.

zwijnen: knorren.

N. gebas, geblaf, gekef, gejank, getjank, gebies, geblaar, geblaat, gebries, gehinnik, gebulk, gebrom, gebrul, gegons, gezoem, gegrol, gegrom, gekwaak, geknor, gekrol, geloei, gemauw, gemiauw, gespin, gepiep, geproest, gerikkekik, gerikkik, gesijfel, gesis... O. ia, miauw, kwak, piep, waf, woef.

604. Licht

A. onbeschaduwd, schaduwloos, licht, lichtend, lichtgevend, fluorescent, fluorescerend, fosforisch, fotogeen, zelflichtend, gedempt, dommelig, schemerig, schemerachtig, schemerduister, klaar, helder, zilverhelder, brandhelder, zonnig, overlicht, overhelder, wonderlicht, hel, fel, hel licht, klaarlicht, schel, stralend, glanzend, glanzig, glansrijk, goudglanzend, luisterrijk, schitterend, oogverblindend, schreeuwend.

W. licht geven, licht afwerpen, fosforesceren, fluoresceren, schemeren, aanschemeren, afschemeren, doorschemeren, dommelen, glimmen, glimmeren, aanglimmen, doorglimmen, blinken, aanblinken, tegenblinken, pinken, glinsteren, doorglinsteren, schitteren, schitteren als kristal, aanschitteren, afschitteren, doorschitteren, overschitteren, flikkeren, flakkeren, blikkeren, bliksemen, brilleren, fonkelen, flonkeren, tintelen, twinkelen, pinkelen, knipperen, aangaan, branden, laaien, schijnen, afschijnen, beschijnen, doorschijnen, omschijnen, stralen, afstralen, doorstralen, uitstralen, aanstralen, tegenstralen, bestralen, gloeien, glanzen, afglanzen, gloren, dagen, lichten, aanlichten, de morgen breekt aan, de dag komt aan, de morgen grauwt, aanbleken, aangrauwen, aangloren, krieken, oplichten, opklaren, verhelderen, nalichten, het licht valt links (rechts) in, de lichtstralen breken, afstuiten, afkaatsen, terugkaatsen, weerkaatsen, weerschijnen, zich spiegelen, zich afspiegelen, weerspiegelen, reflecteren, in een zee van licht baden.

N. verlichting, belichting, flikkering, geflikker, flonkering, geflonker, gefonkel, geglim, geglinster, gloring, lichtglans, geschitter, glanzigheid, vals licht, bovenlicht, vallicht, scheplicht, voetlicht, schamplicht, kantlicht, lichteffect, lichtzijde, zonkant, lichtraam, lichthal, lichtreclame.

licht, lichtsterkte, lichtkracht, lichtintensiteit, lichtpunt, lichtstip, uitstralingspunt, straalpunt, lichtspoor, bundellicht, lichtstraal, straal, lichtstreep, schicht, flikkerstraal, flikkerlicht, flonkerlicht, radiatie, stralenbundel, lichtkegel, lichtkrans, lichtband, lichtuitstraling, lichtstroom, lichtgolf, schemering, schemer, schemerlicht, glimp, vonk, schijn, schijnsel, lichtschijn, flikkerschijn, flonkerschijn, diffuus licht, vlam, getintel, flikkerglans, flonkerglans, flikkergloed, schitterlicht, schittering, schitterglans, helderheid, schelheid, gloed, glans, goudglans, naglans, gloor, luister, stralengloed, stralenkrans, stralenkroon, lichtkrans, fosforescentie, fluorescentie, lichthout, glimhout, lichtkever, glimworm.

straalbreking, breking, ontleding, straalbuiging, inflexie, refractie, straalbrekend vermogen.

weerschijn, weerschijnsel, afstraling, afglans, afschijnsel, weerglans, waterglans, glans, blink, politoer, glamour, glitter, reflectie, weerkaatsing, terugkaatsing.

zon, dag, waterzonnetje, zon(ne)licht, daglicht, zonneglans, zonnegloed, zonneschijn, zonnestraal, morgenlicht, morgenrood, ochtendrood, dageraad, morgenkrieken, morgenschemering, ochtendschemering, morgenschemer, ochtendkrieken, ochtendglans, morgenglans, morgenzon, aurora, avondzon, avondlicht, avondrood, avondgloed, avondschemering, avondschemer, avondgrauwen, schemeravond, schemertijd, schemeruur, alpengloeien, uilenvlucht, maanlicht, maneschijn, maanschemering, sterrenlicht, astraallicht, poollicht, noorderlicht, zuiderlicht, zuidpoollicht, zodiakaallicht, halo, dwaallicht, regenboog, luchtspiegeling, weerlicht, bliksemlicht, bliksemvuur.

kunstlicht, verlichting, buitenverlichting, nachtlicht, verkeerslicht, kaarslicht, kaarsvlam, pit, toortslicht, fakkellicht, fakkelgloed, fakkelglans, fakkelschijn, lamplicht, lantaarnlicht (...taren...), petroleumlicht, gloeilicht, gasverlichting, gaslicht, gas, gasgloeilicht, persgasgloeilicht, knalgasvlam, gaslamp, sideraal licht, elektrisch -, elektra, acetyleenverlichting, acetyleenlicht, koolspitslicht, neonverlichting, neonlicht, striplicht, spiritusgloeilicht, kalklicht, osmiumlicht, magnesiumlicht, natriumlicht, Bengaals licht (vuur), zijlicht, glimlicht, strijklicht, slagverlichting, slaglicht, floodlight, spreidlicht, zoeklicht.

C. beflonkeren, verlichten, verhelderen, ophelderen, verlevendigen, lichten, belichten, aftasten, glanzen, glaceren, politoeren, omschitteren, doorschitteren, doorflikkeren, doorfonkelen, doorflonkeren, doorschijnen, doorgloeien, doorstralen, beglanzen, aflichten, doorlichten, iem. bijlichten, voorlichten, projecteren, spiegelen, afspiegelen. aandoen, aansteken, ontsteken, opsteken, aandraaien, opdraaien, aanknippen, gas aanleggen.

glanssteen, politoer, politoersel, bezonning, bijverlichting, dagverlichting, lamp

605. Duisternis

A. donkerachtig, schemerig, schemerdonker, halfdonker, halfduister, duisterachtig, schaduwrijk, schaduwgevend, lommerrijk, lommerig, onverlicht, zonloos, glansloos, duister, donker, somber, obscuur, kelderachtig, overdonker, pikdonker, pikzwart, stikdonker, aardedonker, zo donker als de hel, zo donker (zwart) als de nacht, zo donker dat men geen hand voor de ogen kan zien.

W. schaduw afwerpen, versomberen, donker worden, donkeren, schemeren, de schemering valt, verdonkeren, duisteren, verduisteren, de avond breekt aan, het (de) donker valt, de duisternis valt in, de avond valt, avonden, het grote licht is uit, de grote kaars (lamp) gaat uit, in het (de) donker (het duister) zitten, in het donker rondtasten.

N. schaduw, slagschaduw, kernschaduw, schaduwzijde, schaduwkant, schaduwomtrek, schaduwplek, schaduwpartij, schaduwgestalte, schaduwbeeld, schim, silhouet, handsilhouet, lommer, het halfdonker, het halfduister, het schemerdonker, het schemerduister, duistering, avondschaduw, avondduister, avondfloers, somberheid, donkerte, donkerheid, duisterheid, duisternis, het duister, het donker, nachtzijde, dikke (dichte, diepe) duisternis, een tastbare -, het stikdonker, het pikdonker, een Egyptische duisternis.

C. donker maken, in het donker zetten, (iem.) in het licht staan, hij slacht de klompenmakers, iem. het licht betimmeren, tegen de dag hangen (staan), tegen de hand geplaatst zijn (zitten), beschemeren, omschaduwen, overschaduwen, beschaduwen, belommeren, overlommeren, omnevelen, verduisteren, verdonkeren, het licht uitdoen, - uitblazen, - uitdoven, - dimmen, - neerdraaien, - uitdraaien, elektrisch licht uitknippen (uitdoen), het licht afschermen.

verduistering, verduisteringsvoorschrift, lichtbesparing, lichtstoring.

domper, kaarsensnuiter.

606. Lichtbron

N. waslicht, kaars, druipkaars, nachtkaars, gegoten kaars, getrokken kaars, vetkaars, ongelkaars, smeerkaars, waskaars, puntkaars, sierkaars, drielicht, stompje, paraffinekaars, stearinekaars, flambouw, fakkel, petroleumfakkel, wasfakkel, toorts, pektoorts, piktoorts, lampion.

kaarsenbak, kaarsenkatoen, kaarsenpit, pit, lemmet, kaarslemmet, kaarsvet, kaarsendief, een dief aan de kaars, afsnuitsel, snuitsel, kaarsensnuiter, snuiter, kandelaar, zuilkandelaar, armkandelaar, blaker, armblaker, girandole, hangblaker, nachtblaker, kaarsenkroon, bobêche.

kaarsenfabriek, waskaarsenfabriek, kaarsenmaker, fakkeldrager, toortsdrager, lichtdrager.

W. de kaars loopt af, - druipt af, de kaars snuiten, de pit van een kaars afsnuiten.

N. lamp, lantaarn (...taren), lichter, acculantaarn, olielamp, pit, nachtpit, quinquet, tuitlamp, vetpotje, baklamp, benzinelamp, carbidlantaarn, kaarslantaarn, magnesiumlamp, moderateurlamp, petroleumlamp, platinalamp, zaklantaarn, knijplamp, knijpkat, handdynamo, handlamp, handlantaarn, dievenlantaarn, slonsje, pechlamp, stormlantaarn, stoklantaarn, looplamp, zwenklamp, veiligheidslamp, mijnlamp, stallantaarn, staande lamp, hanglamp, hanglantaarn, hangend licht, slingerlamp, nachtlamp, ganglamp, ganglantaarn, huislantaarn, salonlamp, wandlamp, muurlamp, gevellantaarn, plafon(d)lamp, plafondlicht, plafonnière, avondlamp, paallantaarn, straatlantaarn, astraallamp, vacuümlamp, bollantaarn, lantaarnlamp, bureaulamp, sfeerlamp, leeslamp, schemerlamp, spaarlamp, spiegellamp, tweepitse lamp, kroonlamp, kroonluchter, lichtkroon, luchter, lichter, luster, kandelaber, kroonkandelaar, kroon, armluchter, achtarm, tienarm.

pit van een lamp, waspitje, wasrol, oliepit, drijver, katoenpit, lampenpit, lemmet, katoen, lampenkatoen, lampolie, lampentuit, lampenschaar, lampenglas, lantaarnglas (...taren...), schutglas, transparant, ballon, galerij, lampenkap, kap, abat-jour, walmvanger, reflector, wandarm, hangers van een kandelaar, lampzwart, oliezwart, stoom, walm, aanslag, lichtstander, lichtopstand, lampenkleedje, lampendrager, lampfitting, lamphouder, lantaarnpaal, lantaarnstoel.

lampenfabriek, lampenmaker, lampenist, lampist, lantaarnaansteker (...taren...), lantaarnopsteker, lantaarnautomaat, lantaarndrager.

gaslamp, het gas, gasgloeilamp, gasgloeilichtbrander, gaskroon, gaslantaarn (...taren), gasarm, muurarm, arm, brander, gasbrander, vlambek, gasbek, gaspit, spaarbrander, waakvlam, spleetbrander, vleermuisbrander, waaierbrander, knalgasbrander, kousjesbrander, gloeikousbrander, kousje, lampenkousje, gloeikousje, lilliputkousje, hangkousje, hanglicht, gasornament, brandring, acetyleenlamp, glimlamp. gloeikousindustrie, gloeikousfabrikant.

elektrische lamp, gloeilamp, hanglamp, kaarslampje, elektrische peer, bougie, halfwattlamp, draadlamp, metaaldraadlamp, spiraaldraadlamp, staaflantaarn, osmiumlamp, kooldraadlamp, booglamp, booglicht, kwikboog, kwikdamplamp, kwiklamp, gasontladingslamp, natriumlamp, kwartslamp, hoogtezon, hoogtezontoestel, spotlight, spot, differentiaallamp, menglichtlamp, fluorescentielamp, neonlamp, neonbuis, buislamp, lichtbuis, tl-buis, tl-lamp, jupiterlamp, daglichtlamp, zonnelichtlamp, peerlamp, straallamp, infrarode lamp.

zoeklicht, lichtmast, lichtbaak (...baken), draaibaken, kustlicht, kustvuur, vuur, vuurbaak, vuurtoren, lichttoren, toren, brandaris, vogelrek van een vuurtoren, draaivuur, schijnwerper, lichtwerper, verkeerslicht, knipperbol, knipperlicht, knippersignaal, flikkerlicht, zwaailicht.

gloeidraad, koolspits, lichtboog, booglichtstift, koolstift, kooldraad, voetje, lamphouder, lampfitting, fitting, sok, lampenkapje, schroefballon, reflector, treksnoer, plafon(d)rozet, kroonsteentje, schutglas, schakelaar, lichtnet.

607. Doorschijnend

A. doorschijnend, diafaan, helder, klaar, rein, glashelder, kristalhelder, kristallijnen, kristalachtig, kristallig, zo helder als kristal (glas, wijn), parelhelder, waterhelder, transparant, ajour, doorzichtig.

W. helder worden, verhelderen, ophelderen, klaren, opklaren, afklaren.

N. doorschijnendheid, helderheid, klaarheid, doorzichtigheid.

doorschijnend voorwerp, transparant, glas.

C. helder maken, verhelderen, klaren, opklaren, afklaren, ontwasemen.

afklaringsmiddel, klaarsel, ontwaseming.

608. Ondoorschijnend

A. ondoorschijnend, adiafaan, lichtdicht, dof, doffig, blind, mat, troebelachtig, troebel, bewaasd, wazig, nevelig, nevelachtig, wolkig, vuil, zwart, onhelder, ondoorzichtig, opaak, matglazen.

W. dof worden, verdoffen, beslaan.

N. ondoorschijnendheid, matheid, dofheid, wazigheid, ondoorzichtigheid, opaciteit. ondoorschijnend voorwerp, matglas

C. dof maken, verdoffen, bewasemen, tegen de ruiten ademen, matten, matteren, matslijpen, water beroeren, troebel maken, vertroebelen.

609. Kleur

A. gekleurd, lichtgekleurd, licht, colorado, kleurig, kleurrijk, eenkleurig, effen, eenvervig, monochroom, tweekleurig, driekleurig, tricolor, zevenkleurig..., veelkleurig, geschakeerd, bontgekleurd, bont, kakelbont, schotsbont, geplekt, gevlekt, zo bont als een ekster, polychroom, kleurgevend, kleurgevoelig, kleurhoudend, kleurecht, kleurvast, luchtecht, lichtecht, lichtgevoelig, teer, bescheiden, warm, koud, hard, levendig, sprekend, helder, fel, hel, schel, schril, schreeuwend, donker, somber, foncé, bij (het zwarte...) af, gelakt, gesatineerd, gewast, gewaterd, gebiesd, gebloemd, gemarmerd, aderig, geaderd, dooraderd, aderrijk, getijgerd, gevlamd, gewolkt, gespikkeld, spikkelig, gestippeld, gepeld, neutraal, primair, secundair, permanent, changeant.

W. zich kleuren, kleur hebben, een kleur krijgen, bijtrekken, bijkleuren, van kleur veranderen, verschieten, tanen, verbleken, aanroden, aangroenen, blauwen, bruinen, gelen, vergelen, grauwen, grijzen, vergrijzen, nadonkeren, verbranden, weerschijnen, afsteken tegen (bij), kleur afgeven op, aanbloeden.

N. kleur, zachte kleur, schreeuwende -, tint, chroma, effen kleuren, diepe kleur, aanloopkleur, aflopende kleur, dekkleur, lievelingskleur, hoofdkleur, grondkleur, tussenkleur, middelkleur, middeltint, middenkleur, contrastkleur, licht en bruin, clair-obscur, modekleur, fantasiekleur, aardkleur, herfstkleur, herfsttint, najaarstint, dioptrische kleur, monochromie, enkelvoudige kleur, monochromatische -, samengestelde -, polychromie, aanvullingskleur, complementaire kleur, zonnespectrum, spectrum, lijnenspectrum, opslorpingsspectrum, regenboog, iris.

kleurengloed, kleurschakering, kleurengamma, kleurenspel, kleurenfeest, kleurenpracht, kleurenharmonie, kleurencontrast, kleurverandering, kleurwisseling, lichtechtheid, dekkracht, koloriet, bont, toon, tint, halftint, teint, nuancering, nuance, hoofdtoon.

deklaag, vlek, stip, stippel, spikkel, verfspikkel, sprenkel, ader, weerschijn, water. kleurenleer, chromatiek, epoptica, galvanochromie.

C. kleuren, een kleur geven aan, schilderen, beschilderen, opschilderen, bijschilderen, bijplekken, overschilderen, tinten, temperen, schakeren, nuanceren, kleuren aanzetten, enlumineren, verven, opverven, inverven, bijverven, iets een kwastje geven, oververven, afverven, opkleuren, overkleuren, bijkleuren, fixeren, aanstrijken, grondverven, in de grondverf zetten, gronden, afgronden, iets bruin (zwart...) laten aanlopen, witten, afwitten, aanwitten, bijwitten, opwitten, overwitten, zwart verven, zwarten, aanzwarten, zwartselen, overzwarten, blauwverven, blauwen, gelen, vergulden, bruineren, bruinen, bronzen, notenhouten, vermiljoenen, groenen, roodselen, meniën, purperen, marmeren, marmelen, marmer-schilderen, afmarmeren, stucmarmeren, bespikkelen, spikkelen, pointilleren, sprenkelen, stippen, stippelen, tijgeren, sprikkelen, opaderen, vlammen, eiwitten, lijmen, olijven, houten, teakhouten, vernissen, een vernisje geven, oliën, lakken, verlakken, aflakken, satineren, porseleinen, chromeren, iriseren, polychromeren, emailleren, moffelen, brandschilderen, emailschilderen, glas branden, verf laten besterven, iets overdoen, kleuren ophalen, afverven, verf aanmaken, - aanlengen, kleuren aanmengen.

schilderwerk, aangevlamd schilderwerk, aanzet, applicatie, klopwerk, spikkelwerk, spatwerk, olieverfschilderij.

verver, schilder, huisschilder, kunstschilder, grofschilder, witter, beeldschilder, rijtuigschilder, porseleinschilder, emailleur, brandschilder, glasschilder.

kleurmiddel, kleurstof, teerkleurstof, kleursel, verfstof, verfwaren, verfpoeder, verfaarde, verfhout, verf, aardverf, mineraalverf, metaalverf, droge verven, matverf, sapverf, waterverf, olieverf, glasverf, asbestverf, diamantverf, grondverf, loodverf, doodsverf, dekverf, gouache, witsel, loodwit, dekwit, parelwit, blanc fixe, permanentwit, zinkwit, musiefwit, zwartsel, zwart, acetyleenzwart, hoornzwart (horen...), ivoorzwart, beenzwart, lampzwart, sepia, geelsel, saffraan, chromaatgeel, koningsgeel, massicot, orleaan, bronsverf, bruineersel, bruin, menie, verguldsel, musiefgoud, verguldselboekje, verguldstaafje, goudverf, groen, sapgroen, blauwsel, Berlijns (Pruisisch) blauw, lakmoes, opaalblauw, koningsblauw, smalt, bergblauw, roodsel, drakenbloed, karmozijn, karmijn, vermiljoen, Turks rood, Berlijns rood, brasiline, dodekop, garancine, purper, goudpurper, goudkalk, fuchsine, aniline, taan, brandverf, brandkleur, email, emailkleur, vernis, dekvernis, ambervernis, goudvernis, terpentijnvernis, siccatief, lakvernis, laksel, lak, acajoulak, verlak, verlaksel, Florentijnse lak, spuitlak, goudlak, porseleinlak, lakverf, glansverf, lijmverf.

verfwinkel, taanderij, taanhuis, taanketel, verfbad, verfkuip, verfmolen, roertrog, roerbak, blauwkuip, stopmiddel, schuimplankje, kam, verfpot, verfketel, borstel, verfborstel, kwast, verfkwast, aanlegkwastje, dasborstel, daskwast, klopkwast, langkwast, lettertrekker, lijmtrekker, slagborstel, slechtkwast, sleper, rolborstel, spalter, spikkelborstel, sprikborstel, verguldpenseel, verguldkwast, verniskwast, witborstel, witkwast, wortelkwast, verfspuit, verfpistool, spuitpistool, revolverspuit.

610. Kleurloosheid

A. kleurloos, ongekleurd, natief, ongeschilderd, ongeverfd, verveloos, ontkleurd, verkleurd, verschoten, vaal, miskleurig, wankleurig, mat, mattig, dof, doods, lijkkleurig, kadavereus, bleek, bleekachtig.

flets, achromatisch, kleurbaar.

W. kleur verliezen, verkleuren, verschieten, oplichten, uitbijten, bleken, verbleken, afgeven.

N. kleurloosheid, vaalheid, matheid, dofheid, doodskleur, lijkkleur, bleekheid, fletsheid.

verkleuring.

B. bleekjes.

C. ontkleuren, bleken, uitbijten, afpuimen, afbranden, afblakeren, afbijten.

ontkleuring.

afbijtmiddel, afbrandlamp, schuurhoutje, bleekmiddel.

611. Kleuren

A. rood, gloeiend rood, vuurrood, vuurkleurig, bloedvervig, bloedrood, hoogblozend, hoogrood, hardrood, knalrood, zo rood als bloed (een kalkoen, een pioen), vleesrood, vleeskleurig, inkarnaat, scharlakenrood, scharlakenkleurig, scharlaken, ponceau, koralen, koraalkleurig, karmijnrood, karmozijnrood, karmozijnen, vermiljoenen, vermiljoenachtig, kersrood, wijnrood, wijnkleurig, bordeaux, steenrood, koraalrood, koperkleurig, koperrood, roestkleurig, kraprood, lichtrood, roodachtig, bleekrood, vaalrood, vosrood, zalmkleurig, saumon, rozerood, roze, fraise, rozig, rooskleurig, ros, rossig, rosachtig, rosvaal, roskleurig. voskleurig, vosachtig, terracotta, terra, rosgeel, roodgeel, roodgespikkeld, roodgestreept, roodbruin, bruinrood, roodbont, dofrood, donkerrood, zwartrood, purperrood, purper, purperen, gepurperd, koningskleurig, amarantkleurig, roodpaars, paarsrood, prune, violetrood, paars, paarsachtig, violet, violetkleurig, lichtpaars, mauve, malve, lila, indigorood, paarsblauw, aubergine, violetblauw, vioolblauw, donkerpaars, paarsbruin, violetbruin, pimpelpaars.

zwart, zwartachtig, zwartig, rouwkleurig, zwartgevlekt, zwartgestreept, blauwzwart, grijszwart, grauwzwarl, dofzwart, zwartbont, bruinzwart, roetbruin, roetkleurig, ebben, fluweelzwart, ravenzwart, koolzwart, kolenzwart, moorzwart, inzwart, overzwart, pikzwart, gitzwart, zwart als inkt (een haal, een kool, een Moor, een neger, roet, een plaat, een raaf), nachtzwart.

wit, witachtig, halfwit, kleurloos, bleek, bleekachtig, matbleek, wasbleek, blank, zo wit als melk (sneeuw), roomwit, melkwit, melkkleurig, parelwit, lelieblank, leliewit, witblond, marmerblank, marmerkleurig, zilver, zilverkleurig, zilverlakens, zilverblank, zilverwit, oesterwit, inwit, hagelblank, hagelwit, sneeuwblank, sneeuwwit, spierwit, krijtwit.

vaal, vaalachtig, valig, vaalwit, dofwit, witbont, grijswit, vaalbleek, vaalbont, vaalgrijs, grijs, grijsachtig, grijzig, ambergrijs, duifgrijs, geelgrijs, lichtgrauw, grauwig, grauwachtig, grauw, donkergrijs, grauwwit, lijstergrauw, muisgrijs, muisvaal, muiskleurig, taupe, goudvaal, helblond, asachtig, asblond, askleurig, aardkleurig, asgrauw, asgrijs, asvaal, groezig, groezelig, grijsgrauw, appelgrauw, appelgrijs, appelkleurig, peper en zout, bruingrauw, lichtgrijs, parelgrijs, parelkleurig, gris-perle, schimmelkleurig, zilvergrijs, zilvergrauw, staalgrijs, loodgrijs, loodkleurig.

geel, gelig, geelachtig, lichtgeel, witgeel, bleekgeel, geelbleek, amarillo, kanariegeel, zandkleurig, zwavelgeel, citroengeel, citroenkleurig, saffraangeel, saffraankleurig, zo geel als saffraan, saffraan, botergeel, okergeel, strogeel, strokleurig, paillegeel, paille, ambergeel, hooggeel, hardgeel, heldergeel, knalgeel, chamois, roomkleurig, crèmekleurig, crème, honinggeel, groengeel, dofgeel, matgeel, vaalgeel, wasgeel, waskleurig, izabel, geelpeld, geelblond, taankleurig, tanig, getaand, grauwgeel, donkergeel, roodgeel, rosgeel, geelrood, geelbruin, bruingeel, goudgeel, zo geel als goud, oranje, oranjekleurig, oranjerood, zwartgeel, lichtblond, grijsgeel, vlassig, vlasachtig, vlaskleurig, beige, blond, hoogblond, goudblond, goudbruin, goudpeld, verguld, gulden, gouden, goudachtig, goudkleurig.

bruin, bruinkleurig, bruinachtig, bruinig, inbruin, lichtbruin, kaneelbruin, kaneelkleurig, vaalbruin, rosbruin, grijsbruin, grauwbruin, kakikleurig, donkerbruin, kastanjebruin, kastanjekleurig, leverbruin, leverkleurig, omberbruin, Berlijns bruin, chocoladebruin, chocoladekleurig, olijfbruin, koffiebruin, koffiekleurig, molbruin, molkleurig, staalbruin, bronskleurig, goudbrons, brons, gebronsd, koperbrons, rokerig, havanna, roestbruin, roetbruin, bister, zwartbruin.

groen, groenachtig, groenig, grasgroen, lichtgroen, seladon, bleekgroen, geelgroen, galgroen, glasgroen, smaragdgroen, mosgroen, vaalgroen, hardgroen, hooggroen, ingroen, knalgroen, biljartgroen, oudgroen, dofgroen, donkergroen, goudgroen, zeegroen, zeegrijs, grijsgroen, kopergroen, berggroen, blauwgroen, bruingroen, bronsgroen, zwartgroen, olijfgroen, olijfachtig, olijfkleurig, aquamarijn, reseda.

blauw, blauwachtig, blauwig, blauwkleurig, bleu, vriesblauw, helderblauw, hoogblauw, indigo, indigoblauw, indigokleurig, inblauw, lichtblauw, zilverblauw, bleekblauw, helblauw, diepblauw, oudblauw, donkerblauw, dofblauw, zwartblauw, marineblauw, bleumarin, bleu de Paris, Parijs blauw, groenblauw, saffierblauw, korenblauw, hemelsblauw, azuren, azuurblauw, azuurkleurig, lazuurblauw, ultramarijn, menistenblauw, regenboogkleurig, blauwgrijs, grijsblauw, staalblauw, staalgrauw, metaalkleurig, ijzergrauw, ijzerkleurig, leikleurig, leigrijs, leigrauw, loodblauw, loodkleurig, vaalblauw, pauwblauw.

N. roodheid, rode kleur, inkarnaat, scharlaken, zalmkleur, amarant, appelblos, appelbloesem, cinnaber, magenta. zwartheid, rouwkleur, roetkleur.

witheid, wittigheid, bleekheid, zilverkleur.

vaalheid, grijsheid, muiskleur, schimmelkleur.

geelheid, gele kleur, crèmekleur, crème, roomkleur, goudkleur, oranje, oranjekleur, taankleur, vlaskleur.

bruine kleur, kaneelkleur, kaki, kakikleur, kastanjekleur, chocoladekleur, bronskleur, sepia.

groene kleur, olijfkleur, reseda.

blauwe kleur, azuur, lazuur, opaal, leikleur, loodkleur.

D. ZINNELIJKE WAARNEMING (612-624)

612. Gevoeligheid

A. gevoelig, zinnelijk, sensitief, zintuiglijk, sensorisch.

waarneembaar, merkbaar, voelbaar.

W. waarnemen, percipiëren, gewaarworden, gevoelen, voelen, ondervinden, bespeuren, merken, peilen, iets in de peiling nemen (hebben).

N. gevoeligheid, sensitiviteit, zintuiglijkheid, zinnelijkheid, zin, zintuig, de zinnen, waarneembaarheid, merkbaarheid, voelbaarheid, zinnenwereld, prikkel.

waarneming, zinnelijke gewaarwording, ondervinding, perceptie, synesthesie, zinvermaak, zingenot, zinsverrukking, zinsvervoering, zinsbegoocheling, zinsbedrog, zinsbedwelming, zinsverbijstering, perceptievermogen, waarnemingsvermogen, prikkeldrempel.

C. aandoen

613. Gevoelloosheid

A. gevoelloos, ongevoelig. buitenzintuigelijk, onwaarneembaar, onmerkbaar, onvoelbaar. N. gevoelloosheid, ongevoeligheid, zinsverdoving.

onwaarneembaarheid.

C. bedwelmen, gevoelloos maken.

gevoelloosmaking, schijndoodpistool.

613a. Druggebruik

A. bedwelmend, geestverruimend, bewustzijnsverruimend, psychedelisch.

flip, high, junk, stoned, doorgetript, verslaafd.

clean, naturel, straight.

W. slikken, stuffen, chinezen, trippen, opium schuiven, flippen.

ontwennen.

N. druggebruik, trip, high, bewustzijnsverruiming, morfinisme, cocaïnisme, narcomanie, drugscène, drugsverslaving, verslaving.

geestverruimer, psychedelicum, hallucinogeen, psycholiticum, stimulans, drugs, speed, stuff, junk, pot, shit, harddrugs, amfetamine, LSD, opium, softdrugs, morfine, cocaïne, heroïne, smack, bruin, narcoticum, hasj, hasjiesj, marihuana, grass, marihuanasigaret, weed (wiet), hennepproducten, cannabisproducten, hennepstick, stick, stickie, joint, shot, opiumkit.

druggebruiker, -ster, drugsverslaafde, heroïneverslaafde, speedfreak, morfinist, -e, junk, junkie, addict, freak, opiumeter, opiumschuiver, schuiver, heroïnesmokkelaar.

drugteam, flipteam.

C. tot druggebruik brengen, pushen, pusher.

614. Aanraken

W. aanraken, ergens aankomen, zijn handen niet kunnen thuishouden, befutselen, aanroeren, roeren, beroeren, tasten, betasten, aantasten, voelen, bevoelen, gevoelen, aanvoelen, bevingeren, vingeren, beduimelen, bestrijken, behandelen, manipuleren, tokkelen, morrelen, zich prikken aan, palperen, mistasten, rondtasten, op de tast iets doen, de handen van iets afhouden, ergens afblijven, blijf van mijn (arm ...).

iem. jeuken op, kittelen, kietelen, kriebelen, krieuwelen, wriemelen, iem. een beschuitje geven, pikken, prikken, tippen.

jeuken, het jeukt hem (op), de rug jeukt hem, kriebelen, krieuwelen, wriemelen, het kittelt hem (op), kietelen, kittelen, prikkelen, zijn been prikkelt, zijn tinteltonnetje stoten.

A. gevoelig, overgevoelig, haptisch, jeukerig, kittelachtig, krieuwelig, ongevoelig, dikhuidig, hardhuidig, gevoelloos.

voelbaar, tastbaar, betastbaar, ontastbaar, onaangeroerd.

N. aanraking, aanroering, beroering, tasting, tast, betasting, aantasting, voeling, bevoeling, aanvoeling, palpatie, bestrijking, behandeling, manipulatie, gekrieuwel, gekriebel, kitteling, gekittel, gekietel, naaldenprik, pik.

gevoeligheid, gevoelloosheid, gevoel, gevoelszin, tastzin, tastorgaan, raakpunt, aanrakingspunt.

jeukerigheid, jeukte, gejeuk, jeuk, kriebel, kriebeling, krieuwel, getintel, kriebelziekte, jeukpoeder.

O. kielekiele.

handen thuis! hands off!

615. Smaken

W. smaken, proeven, voorproeven, savou-reren, met smaak eten, met smaak drinken, met smaak genieten, smaak vinden (hebben, krijgen) in, de smaak verliezen (kwijtraken), de smaak terugvinden.

A. smakelijk, smaakloos, onsmakelijk, smaakblind.

N. smaakvermogen, smaakzin, smaak, voorsmaak, smaakorgaan, smaakbederf,

smaakverlies.

proever, voorproever, connaisseur.

616. Ruiken

W. ruiken, beruiken, snuffelen, besnuffelen, snuiven, snuffen, opsnuiven, de lucht van iets krijgen, luchten, scherp ruiken, een fijne neus (reuk) hebben, een hondenneus hebben.

A. reukloos, reukeloos.

N. reukvermogen, reukzin, reuk, reukorgaan, reukloosheid, reukeloosheid.

617. Horen

W. horen, aanhoren, gehoor geven aan, het oor lenen aan, zijn oor naar iets neigen, een open oor hebben voor, toehoren, iem. bij het spreken volgen, wederhoren, ophoren, luisteren naar, toeluisteren, met open oren luisteren, geheel oor zijn voor, met open mond luisteren, met ingehouden adem luisteren, geen woord missen, aan iemands lippen hangen, zijn oor te luisteren leggen, beluisteren, afluisteren, luistervinken, opletten, de oren spitsen (scherpen), vernemen, verstaan, woord voor woord verstaan, met een half oor luisteren, iets met zijn eigen oren horen, onderscheiden, opvangen, onderkennen, zich doof houden, geen oren naar iets hebben, zijn oren (oor) van iem. afwenden.

de muren hebben oren, er zijn te veel pannen op het dak, daar is dak op het huis.

A. luistergraag, auditief, acroamatisch, hoorbaar, luisterstil.

N. gehoor, gehoororgaan, akoestiek.

hoorder, -ster, -deres, aanhoorder, -ster, toehoorder, -ster, gehoor, luisteraar, -ster, luistervink.

luisterplaats, luisterhoek, luistergang, luistergalerij, luisterpost.

B. van horen zeggen.

C. doen horen, gehoor krijgen, iemands oor hebben.

audiovisueel.

S. wie luistert aan de wand, hoort vaak zijn eigen schand; luistervinken deugen niet;

kleine potjes hebben ook (grote) oren.

618. Scherp horen

W. scherp horen, fijn -, goed -, een goed (scherp) gehoor hebben.

A. luisterscherp, scherp van gehoor.

N. gehoorscherpte, gehoorapparaat, hoorapparaat, hoortoestel, gehoorbril, hoorbril,

oorstukje, hoorn (horen), gehoorhoorn, hoorbuis, spreekhoorn, otofoon, microfoon.

619. Slechthoren

W. slecht horen, een slecht gehoor hebben, mijn oren tuiten, - suizen, - ruisen, - weergalmen, doof worden, verdoven, horende doof en ziende blind zijn.

A. zwak van gehoor, hardhorig, hardhorend, slechthorend, gehoorgestoord, doofachtig, dovig, doof, doofgeboren, keidoof, potdoof, kanondoof, stokdoof, hartstikke doof, zo doof als een kwartel (kwakkel, pot, kanon), kwarteldoof, doofstom, woorddoof.

N. hardhorigheid, hardhorendheid, slechthorendheid, lawaaidoofheid, doofheid, dovigheid, doofachtigheid, doofstomheid, woorddoofheid, amusie.

verdoving, oorsuizing, oorgeruis, getuit.

dove, slechthorende, doveman, dovejut, doofstomme.

doveninstituut, dovenschool, doofstommeninstituut.

C. doof maken, verdoven.

620. Zien

W. zien, met het blote oog zien, met het ongewapende oog zien, kijk uit je doppen, schouwen, blikken, een kijkje nemen, eens komen neuzen, er een oog aan wagen, de ogen richten op, mikken, viseren, zijn ogen laten gaan over, het oog op iem. (iets) slaan, zijn oog ergens op laten vallen, ergens een blik in werpen, in ogenschouw nemen, iets met de ogen afmeten, met de ogen volgen, een uitgestrektheid afzien, afkijken, afstaren, afspeuren, bestaren, afturen, met de blik omvatten, rondzien, rondkijken, rondblikken, rondgapen, inzien, inkijken, opkijken, omhoogzien, uitzien, uitkijken, voor zich zien, vooruitzien, vooruitkijken, rechtuitkijken, achteromzien, omkijken, achteromkijken, terugblikken, terugzien, opzien, neerzien, neerkijken, afzien, doorzien, doorkijken, overschouwen, iets in vogelvlucht beschouwen, overzien, doorzien.

kijken, strak aanzien, strak (brutaal) aankijken, toezien, turen, beturen, gapen, pieren, staren, rondstaren, starogen, loerogen, loeren (op), zijn ogen niet in zijn zak hebben, ogen naar, de lakense bril opzetten, de ogen niet kunnen afhouden (afwenden) van, met zijn blikken (ogen) doorboren, zijn ogen de kost geven, iets (iem.) met de ogen verslinden, al het moois ergens willlen afkijken, zich de ogen uitkijken op, zich de ogen uit het hoofd kijken, zich blind kijken op, iem. (recht, vlak) in de ogen zien, iem. scherp in de ogen zien, iem. fixeren, iets (iem.) met grote (glazen) ogen aanstaren, iem. met schelvisogen aankijken, met holle ogen staren, starogen, zijn ogen stralen, - blinken, -schitteren, - flikkeren, - glanzen, - fonkelen, - rollen.

iem. (iets) in het oog (zicht, gezicht) krijgen (hebben, houden), iets onder de ogen krijgen, waarnemen, gewaarworden, bemerken, ontwaren, bespeuren, onderscheiden, onderkennen, ontdekken, de ogen vestigen op, zijn asem ergens overheen laten gaan, aanzien, aanblikken, aankijken, aanschouwen, iemands gelaat aanschouwen, aanstaren, aanturen, aangapen, begapen, nagapen, iem. het eten uit de mond zien (kijken), zich spiegelen, bezien, bekijken, beschouwen, bezichtigen, opnemen, de ogen laten rusten op, toezien, toekijken, toeschouwen, tegenblikken, nazien, nakijken, naogen, nastaren, weerzien, terugzien, herkennen, overzien, overkijken, overlopen, zich verzien, zich verkijken, miszien, miskijken.

veel zien, veel afkijken, zich verkijken aan, alles afkijken, uitzien, geld (tijd) verzien (verkijken).

op de uitkijk staan, op de loer staan (liggen), uitkijken naar, bespieden, heimelijk afkijken, bij iem. inkijken, om een hoekje kijken, op zijn luimen liggen, afkijken, afzien, afneuzen, afloeren, beloeren, begluipen, gluren, begluren, afgluren, gluipen, aanloeren, aangluren, aangluipen, inloeren, ingluren, rondloeren, rondgluren, iem. nagluren, omgluren.

wenken, pinken, pinkogen, knippen, knipperen, lonken, belonken, met de ogen blikken, blikogen, iem. donker aankijken.

de ogen afwenden (aftrekken) van, de blik afwenden van, afblikken, afzien, uit het oog verliezen, de ogen neerslaan (ter aarde slaan), - dichtdoen (toedoen), - luiken, -toeknijpen, geen ogen in de rug hebben.

A. alziend, loerend, bezienswaardig, visueel, audiovisueel, panoramisch.

N. gezicht, zicht, eerste gezicht, het zien, aanzien, gekijk, gestaar, geloer, gegluur, geknip, geknipoog, blik, heersersblik, (door)borende blik, heersende blik, toverblik, vluchtige blik, oogwenk, opslag, oogopslag, opzien, uitzicht, aanzicht, achteraanzicht, aanblik, kijk, beschouwing, verrukking, aangegaap, inkijk, terugblik, overzicht, doorzicht, doorkijk, doorblik, zijblik, ogentaal, lonk, afscheidsblik.

gezichtsvermogen, gezicht, gezichtsorgaan, accommodatievermogen van het oog, accommodatiesnelheid, adaptatie, gezichtsafstand, gezichtsproef, letterproef.

kijker, toeschouwer, spectator, beschouwer, begaper, gaapstok, loervogel, gluurder, -ster, voyeur.

waarnemingsplaats, waarnemingspost, staanplaats, uitkijkpost, uitkijk, kijkuit, kijkgat, uitkijktoren, uitzichttoren, loerplaats, loerhoek, loerpunt, loergat, kijkgeld, kijkgenot.

gezichtskring, gezichtsveld, blikveld, gezichtshoek, gezichtslijn, gezichtsas, gezicht, uitkijk, uitzicht, aanblik, aspect, facet, verschijningsvorm, prospect, schouwplaats, berggezicht, tafereel, bellevue, panorama, neorama, gezichtseinder, zichteinder, einder, horizon, vergezicht, verte, verschiet, kimduiking, kim, perspectief, kikvorsperspectief, vogelperspectief, verschijnsel, verschijning, visioen, luchtspiegeling, gezichtsbedrog, optisch bedrog, bedekt terrein, overzichtelijk -, binnenaanzicht, buitenaanzicht.

B. op het eerste gezicht, bij de eerste aanblik, de visu, recht in de ogen, zover het gezicht reikt.

C. doen zien, visualiseren, iem. iets onder het oog brengen, iets op zicht sturen, iets ter inzage sturen, uitzicht geven op, zien op, uitzien op.

blikvanger.

621. Scherp zien

A. klaarziend, scherpziend, orthoscopisch.

W. goed van gezicht zijn.

N. gezichtsscherpte, kleurgewaarwording, scherpziend oog, arendsblik, adelaarsblik, arendsoog, adelaarsoog, gierenoog, valkenblik, valkenoog, lynxoog, argusoog, haviksoog.

C. scherp stellen, aanhalen, bijtrekken, die kijker haalt goed bij.

622. Slecht zien

A. zwak van gezicht, scheelachtig, scheel, scheelogig, eenogig, leepogig, slechtziend(e), bijziend, kortzichtig, kippig, myoop, ver(re)ziend, lichtschuw, dagblind, zonneblind, nachtblind, maanblind, sneeuwblind, kleurenblind, gebrild, halfblind, blind, stekeblind, zo blind als een kip (als een mol).

W. knipogen, pinkelen, tintelogen, dubbelzien, scheelzien, zo scheel zien als een otter (als de hondenwacht), loensen, iem. loens aankijken, naar de Klundert kijken of Willemstad in brand staat, zijn ogen reiken niet ver, het schemert hem voor de ogen, een

floers voor de ogen hebben, het gezicht verzwakt, het gezicht verliezen, blind worden, geen hand voor ogen kunnen zien, ziende blind zijn.

een bril dragen, brillen, fokken, een bril opzetten, loepen.

N. een holle blik, ingezonken (holle) ogen, fletse -, doffe -, matte -, zwemmerige -, leepogen, prutogen, glazige ogen, zwakke -, gewapend oog.

gezichtsverzwakking, gezichtsverlies, gezichtszwakte, gezichtsstoornis, blikvernauwing, amblyopie, ametropie, bijziendheid, kortzichtigheid, myopie, verziendheid, presbyopie, dubbelzien, diplopie, muggenzien, dagschuwheid, lichtschuwheid, fotofobie, kleurenblindheid, daltonisme, blindheid, staar.

scheeloog, leepoog, prutoog, eenoog, eenogige, blinde, blindeman, blindgeborene, brillenman.

bril, fok, knijpbril, knijper, neusnijper, neusknijper, pince-nez, uilenbril, lorgnet, monocle, lorgnon, face-à-main, micabril, ziekenfondsbrilletje, leesbril, stofbril, motorbril, vliegbril, dienstfiets, zonnebril, strandbril, sneeuwbril, voorhanger, opzetglas, contactlens, afstandsbril, draadbril, proefbril, schutbril, oogscherm, brilgarnituur, brilmontuur, brillenglas, het glas, hol geslepen brillenglas, bifocale brillenglazen, brug, boog, ring, veer, brillendoos, brillenkoker, brillenhuisje.

kijkglas, vergrootglas, loep, handloep, zakloep, verkleinglas, kijker, verrekijker. brillenmaker, opticien.

B. blindelings, blindweg.

C. blind maken, verblinden, iem. de ogen uitsteken, blinddoeken.

blinddoek, lichtscherm.

623. Zichtbaarheid

A. zichtbaar, zienlijk, waarneembaar, merkbaar, klaar, duidelijk, helder, aanschouwbaar, aanschouwelijk, overzichtelijk, overzienbaar, ostensibel, ostensief, markant, zover als de ogen reiken.

W. zichtbaar zijn, in het zicht komen, in zicht zijn, openliggen, uitkomen, in het oog springen (lopen, vallen), zich aftekenen tegen, uitsteken boven, domineren, met iets te kijk lopen, te kijk staan (zitten), het is hier open hof, zichtbaar worden, verschijnen, te voorschijn komen (treden), naar voren komen (treden), op de vlakte komen, komen opdraven, op de proppen komen, uit de hoek komen (schieten), om de hoek komen kijken, boven water komen, zich vertonen, iem. onder de ogen komen, rijzen, opdoemen, blauwen, opdagen.

N. zichtbaarheid, overzichtelijkheid, aanschouwbaarheid, aanschouwelijkheid. verschijning, verschijnsel, symptoom.

B. zienderogen.

C. te voorschijn halen (brengen), voor de dag halen, opspitten, met iets voor de dag

komen, onder de voeten halen, voorbrengen, iets te kijk zetten.

624. Onzichtbaarheid

A. onzichtbaar, onzienlijk, onnaspeurbaar, onnaspeurlijk, onmerkbaar, onbemerkbaar, onbemerkt, ongemerkt, onopgemerkt, onduidelijk, duister, nevelig, blind, imperceptibel, microscopisch.

W. onzichtbaar worden, uit het oog raken (verdwijnen), verdwijnen, uitdoezelen, wegdoezelen, schuilgaan, weggaan, vergaan, uitgaan, ontgaan, opgaan, vervliegen, zwinden, verzwinden, verdwijnen als sneeuw voor de zon, het is gestoven, het is gevlogen.

N. onzichtbaarheid, onnaspeurbaarheid.

C. onzichtbaar maken.

nevelvormer, nevelspuit, nevelscherm.

I. HET VERSTAND

A. VERSTANDELIJKE VERMOGENS (625 - 635)

625. Belangstelling

A. belangstellend, geïnteresseerd, deelnemend, nieuwsgierig, weetgierig, weetgraag, vraagachtig, vraagziek, benieuwd, schouwlustig, kijklustig, kijkgraag, brandend nieuwsgierig, onbescheiden.

W. belang stellen in, belangstelling hebben voor, blijk geven van belangstelling, meevoelen, zijn aandacht schenken (wijden) aan, aan iemands lippen hangen, iem. de woorden uit de mond kijken, deelnemen in iets, zich druk maken over, belangstelling tonen voor, zich iets (sterk) aantrekken, zich interesseren voor, geïnteresseerd zijn in, sympathie voelen voor, iets overhebben voor, dat gaat mij ter harte, op iets afkomen, benieuwd zijn naar, zich iets aantrekken, onbescheiden zijn, barsten (branden) van nieuwsgierigheid, overal met zijn neus bij moeten zijn, zijn neus (snufferd) overal in steken, bij iedereen in de pot kijken.

N. belangstelling, interesse, interessesfeer, nieuwsgierigheid, nieuwshonger, weetgierigheid, weetlust, kijklust.

belangstellende, interessent, geïnteresseerde, snuffelaar, vraagal, een (echte) dochter van Eva, een nieuwsgierig Aagje.

C. in de belangstelling (picture) komen, belangstelling (nieuwsgierigheid) wekken, belangstelling gaande maken voor iets, de aandacht vestigen op iets, de aandacht trekken, de aandacht waard zijn, benieuwen, opvallen, treffen, in het oog springen, in de kijker lopen, de aandacht boeien, iem. boeien, pakken, captiveren, intrigeren, fascineren, blijken van belangstelling ondervinden, een zaal plat hebben, veel bekijks hebben, er bestaat grote belangstelling voor.

aantrekking, aantrekkingskracht, aantrekkingsvermogen. belangwekkend, belangrijk, wetenswaardig, opmerkenswaard(ig), opmerkelijk, eigenaardig, interessant, sententieus, aantrekkelijk, treffend, opvallend, voyant, opzichtig, saillant, actueel, casueel, boeiend, spannend, frappant, pittoresk, brandend, pikant.

626. Onverschilligheid

A. onverschillig, gedesinteresseerd, ongeïnteresseerd, achteloos, nonchalant.

W. onverschillig zijn voor, onverschillig staan tegenover, weinig (niets) om iets geven, iets links laten liggen, iets naast zich neerleggen, geen belangstelling (interesse) hebben voor, geen notitie nemen van, geen oog voor iets hebben, ergens niet naar talen, iem. (iets) laten voor wat hij (het) is, zich niet druk maken over, het zich niet aantrekken, zich iets geen steek (lor, drommel, zier) aantrekken, zich aan niemand (niets) storen, iets al bekeken hebben, iets nogal luchtig (lichtjes) opnemen, ergens overheen lopen, ergens los overheen lopen (stappen), luchtigjes over iets heen stappen, geen gevoel voor iets hebben, er wat om lachen, er geen donder (mieter, bal) om geven, ergens geen drol om geven, niets overhebben voor, iets langs zijn koude kleren laten afglijden, iets aan zijn elleboog afvegen, iets onder zijn schoenen lappen, iets aan zijn achterlappen vegen (slaan), zijn gat eraan afvegen, iem. (iets) over het hoofd zien, ik geef het hem (je) cadeau, mij goed, mij best, laat maar waaien.

N. onverschilligheid, gebrek aan belangstelling, achteloosheid, nonchalance.

C. geen belangstelling wekken, de sympathie verspelen, op de achtergrond raken, van geen belang zijn, iem. om het even zijn, iem. gelijk zijn, iem. niet aangaan, iem. niet raken, buiten iem. omgaan, iemands koude kleren niet raken, iem. niet kunnen schelen, - mieteren, - mieren, - donderen, - bommen, iem. geen duit (cent) kunnen schelen, iem. geen aasje (biet, lor, mieter, sikkepitje, snars, steek, zier) kunnen schelen, dat is buiten mijn hoefslag, iem. geen drol geven, iem. geen laars kunnen schelen.

onbelangrijk, onverschillig, onbeduidend, onopvallend.

627. Aandacht

A. aandachtig, nadenkend, bedachtzaam, ingespannen, opmerkzaam, oplettend, attent, bewust, desbewust, zelfbewust, verstandelijk, verstandig, bedacht, bezonnen, beraden, beleidvol, behoedzaam, zorgvuldig, waakzaam, overwaakzaam, secuur, omzichtig, vooruitziend, voorziend, voorzienig, voorzichtig, voorzichtig als een slang, kies, nauwkeurig, overvoorzichtig.

voorbedacht, gepremediteerd, bedacht, overlegd, overwogen, beraamd, beraden, welbedacht, doordacht, diepdoordacht, weldoordacht, doorwrocht, welberaamd, welberaden, bovenbewust, rijp, afgemeten, moedwillig, gezocht, opzettelijk, ostentatief.

W. ogen in het hoofd hebben, zijn ogen niet in zijn zak hebben, wel zullen uitkijken, zijn ogen gebruiken, uit zijn ogen (doppen) kijken, goed uit zijn ogen zien, ergens een goede (fijne) neus voor hebben, een fijne neus hebben, iets een beetje bekijken, oppassen voor, op zijn tellen passen, zich hoeden voor, zich wachten voor, zich bewaren voor, zich indekken tegen, vigileren, oppassen is de boodschap, op zijn qui-vive zijn, niet over één nacht ijs (ijs van één nacht) gaan, in geen twee (zeven) sloten tegelijk lopen, bang zijn zijn handen (zich) aan koud water te branden, een dood paard aan een boom binden, zich ontzien, dat paard zal mij niet meer slaan, caveant consules.

aandachtig zijn, de adem inhouden, zijn aandacht op iets vestigen, zijn aandacht aan iets wijden, zijn aandacht hebben (houden) bij, aandacht geven (besteden, schenken) aan, op iets bedacht (verdacht) zijn, zien op iets, zich op iets concentreren, zich toeleggen op, ergens zijn beste bril bij opzetten, zijn verstand op iets spitsen, geheel oog zijn, een en al aandacht zijn, in beslag genomen worden door, acht geven (slaan) op, letten op, attenderen, checken, afchecken, nachecken, opletten, achten, merken, opmerken, aanzien, aanschouwen, toezien, in aanmerking nemen, in bedenken nemen, dat zullen we nog eens bekijken, overleggen, overwegen, zijn oog laten gaan over, iets onder de ogen zien, een oogje (het oog) hebben op iets, het oog op iets houden, iem. (iets) in het oog houden, een open oog voor iets hebben, een wakend oog houden op, een oog in het zeil houden, de ronde doen, de wacht houden, iets onder de loep nemen, rekening houden met, omkijken (omzien) naar, zijn gedachten bij iets houden, reflecteren op iets, notitie nemen van, ad notam nemen, oor (gehoor) hebben voor, gehoor schenken (verlenen) aan, een en al (geheel) oor (gehoor) zijn, erg hebben, erom denken, voor zich zien, voorzien, vooruitzien, zorg dragen voor, dat gaat tamelijk diep.

waarnemen, gadeslaan, opmerken, bemerken, merken, gewaarworden, zien, bespeuren, speuren, bekennen, aanschouwen, inzien, vinden, in het oog krijgen, in de gaten hebben (krijgen), in het vizier hebben, in de smiezen hebben, ruiken, in het snotje krijgen, (de) lucht van iets krijgen, observeren, constateren, appercipiëren. scherp toezien, bij daglicht bekijken, op de fijne puntjes letten, met aandacht volgen, nagaan, gadeslaan, ogen van achteren en van voren hebben, zich blind kijken op, onderzoeken, toezicht houden, het toezicht verscherpen, bewaken, surveilleren, in het oog houden, in de gaten houden, posten, met argusogen bewaken, iemands gangen nagaan (volgen), op iemands gangen letten, iemands stappen nagaan, op iemands handen letten, iem. op de vingers zien, iem. op de handen kijken, iem. in 't naadgaren komen, achternazitten, ergens achteraanzitten (achterheen zitten), iem. achter (in) de (zijn) veren zitten, iem. achter de vodden zitten,

iem. achter zijn lappen zitten, iem. nalopen, narijden, achternarijden, obsederen, controleren, inspecteren, op inspectie gaan (zijn). bespieden, spieden, verspieden, afspieden, afspioneren, spioneren, bespioneren, afspeuren, oppassen, loeren op, afloeren, naloeren, afhoren, afluisteren, beluisteren, observeren, achter de schermen kijken.

N. aandacht, bedachtzaamheid, opmerkzaamheid, aanmerking, achtzaamheid, acht, oplettendheid, attentie, bewustheid, bezonnenheid, beradenheid, overleg, vooroverleg, beleid, tegenbeleid, behoedzaamheid, zorgvuldigheid, waakzaamheid, wijsheid, omzichtigheid, voorzichtigheid, prudentie, moederoog, bescheidenheid, kiesheid, vooruitzicht, voorzorg, voorzichtigheidsmaatregel, voorzorgsmaatregel, inachtneming van, voordacht, welbedachtheid, opzet, premeditatie.

waarneming, gewaarwording, opmerking, detailopmerking, apperceptie, observatie, zelfbeschouwing, introspectie, bewustzijn, bewustheid, zelfbewustzijn, zelfbewustheid, bewustwording, egotrip, bewustzijnsdrempel, verhoogd bewustzijn, bewustzijnsverruiming, bewustzijnsverschijnsel, opmerkingsgave, concentratievermogen, waarnemingsvermogen, gezichtskring, gezichtseinder.

toezicht, opzicht, bewaking, wacht, controle, surveillance, ondertoezichtstelling, inspectoraat, inspectie, arbeidsinspectie, inspectiereis, controletang. bespieding, spionage, contraspionage.

waarnemer, opmerker, aanschouwer, observator, reflectant, spectator, surveillant, toezichter, bewaker, opzichter, opziener, controleur, lekencontroleur, inspecteur, hoofdinspecteur, hoofdopzichter, superintendent, huisopzichter, adjunct-inspecteur, onderinspecteur, afspieder, verspieder, geheim (undercover)agent, spion, dubbelspion, dubbelagent, afluisteraar, kondschapper, speurhond.

B. voorzichtigheidshalve, uit voorzichtigheid, met (na) overleg, bij nader overleg, willens en wetens, rijpelijk, alles wel bekeken, tegen beter weten in, met opzet, met voorbedachten rade, in koelen bloede, met volle bewustheid, bij zijn volle bewustzijn.

C. de aandacht trekken (vragen, bezighouden), in het middelpunt van de belangstelling staan, opvallen, in het oog lopen (vallen), in de gaten lopen, iemands oor hebben, iem. om gehoor vragen (verzoeken), in aanmerking komen, de aandacht (iem.) in beslag nemen, het is oppassen geblazen.

iets onder de aandacht brengen, warm houden, de aandacht op iets vestigen, de nadruk leggen op, onderstrepen, beklemtonen, benadrukken, op iets opmerkzaam maken, iem. op iets attent maken, aantonen, aanwijzen, waarschuwen voor, releveren, veel van iemands aandacht vergen.

vingerwijzing, waarschuwingsbord, slagzin, slogan.

ziehier, ziedaar, hem, hum, hei, heila, nota bene.

S. bezint eer gij begint; uitkijken is de boodschap; wachter, wat is er van de nacht?; overleg is 't halve werk; voorzichtigheid is de moeder der wijsheid (van de porseleinkast); die staat, zie toe dat hij niet valt; langzaam (zoetjes aan), dan breekt het lijntje niet; als hadden komt, is hebben te laat; wat voorbij is, kopen geen kramers; het getij wacht op niemand; eb en vloed wachten op niemand; men moet kunnen rijden en omzien; een schip op strand, een baken in zee; beter hard geblazen dan de mond verbrand.

628. Onoplettendheid

A. onoplettend, onbewust, onwillekeurig, werktuiglijk, machinaal, mechanisch, ideomotorisch, instinctief, instinctmatig, verstrooid, dromerig, soezig, suf, suffig, sufferig, sokkerig, distract, afwezig, absent, onderbewust, achteloos, afgeleid, gedachteloos, onnadenkend, onaandachtig, onbedachtzaam, onbedacht, ondoordacht, onoverdacht, onberedeneerd, onberaden, onbezonnen, voorbarig, onbehoedzaam, onopmerkzaam, klakkeloos, lichtzinnig, lichtvaardig, luchtig, loszinnig, lichthartig, onvoorzichtig, roekeloos.

onbesuisd, wild, loshoofdig, dolhoofdig, dol, dolzinnig, ijlhoofdig, blind, frivool, lukraak.

onvoorbedacht, onbekookt, onoverlegd, ongezocht, onopzettelijk.

W. verstrooid zijn, er niet bij zijn, het hoofd er niet bij hebben, met zijn gedachten afwezig zijn, zijn gedachten zijn elders, in hogere sferen (regionen) zijn, iets in gedachten doen, zonder voordacht (nadenken) iets zeggen, dromen, doordromen, soezen, slapen, suffen, versuft rondstaren, daar heb je Jozef de dromer, ergens niet op verdacht zijn, voorbijzien, uit het oog verliezen, iets met een half oog zien, oogkleppen voor hebben, zijn ogen in zijn zak hebben, het oog sluiten voor, geen oog hebben voor, geen ogen in het hoofd hebben, niet uit zijn ogen willen zien, niet verder kijken dan zijn neus lang is, willens (ziende) blind zijn voor, volslagen blind zijn, miskennen, zich aan iem. (iets) niet keren, over iets heenglijden, de kop in het zand steken, doof zijn voor, iets in de wind slaan, geen acht slaan op, niet op iets achten, roekeloos te werk gaan, zijn geluk met voeten treden.

het gaat er heet van de rooster, zich overhaasten.

N. onoplettendheid, achteloosheid, gedachteloosheid, onbewustheid, werktuiglijkheid, verstrooidheid, geestverstrooiing, dromerigheid, onopmerkzaamheid, onbedachtzaamheid, het onderbewuste, onderbewustzijn, soes, schemertoestand, absentie, afwezigheid van gedachten, distractie, onberadenheid, onbezonnenheid, lichtvaardigheid, lichtzinnigheid, frivoliteit, lichthartigheid, ijlhoofdigheid, onbesuisdheid, onbekooktheid, roekeloosheid, een zwak (onbewaakt) ogenblik, gedachtevlucht, een ongeluk, een onberaden stap.

loshoofd, losbol, lichthart, spring-in-'t-veld, wulp, dolleman, ijlhoofd, dolkop, bilboquet.

B. onwetens, blindelings, blindweg, in den blinde, klakkeloos, losjes, losweg, losjesweg, domweg, stomweg, kritiekloos, lukraak, luk of raak, in het wilde weg, zonder overleg, onopzettelijk, zonder opzet, zonder nadenken, zonder voordacht, zonder nagedachte, à tort et à travers.

C. verstrooien, de aandacht storen (afleiden), iem. afleiden, iemands aandacht van iets afleiden (aftrekken), een afleiding bezorgen aan iemands gedachten, iemands gedachten aftrekken van, iets opzij schuiven (zetten), afleiding bezorgen.

verstrooiing, afleiding, afleidingsmiddel, afleidingsmanoeuvre.

S. een uur van onbedachtzaamheid kan maken dat men jaren schreit; eerst gedaan en dan bedacht heeft menigeen in leed gebracht; die niet omziet, is haast te niet; een dwaas verstaat als 't is te laat.

629. Herinneren

W. zich herinneren, iets aan zijn geestesoog voorbij laten gaan, gedenken, geheugen (geheugenis) van iets hebben, aan iem. (iets) gedachtig worden (zijn), zich iets in gedachtenis brengen, iets uit het geheugen opdiepen, uit het geheugen aanhalen, in het geheugen (terug)roepen, zich voorstellen, zich bezinnen, zich iets te binnen brengen, zijn geheugen pijnigen (op de pijnbank zetten), erop komen.

in het geheugen prenten, in het geheugen hebben (bewaren, houden), in geheugenis bewaren, in aandenken houden, onthouden, in het oor knopen, in gedachten houden, een knoop in zijn zakdoek leggen, iets aan de balk schrijven (schilderen), akte nemen van, nota nemen van iets, denken aan, zijn geheugen oefenen, van buiten leren (kennen), iets uit het hoofd leren (kennen, spelen, opzeggen), zijn kennis bijhouden, memoreren, iets kennen als het abc, een stalen geheugen hebben, een geheugen (hoofd) hebben als een ijzeren pot.

het heugt me, het ligt (staat) me zo bij, het is alles net een droom, het speelt mij door het hoofd, (nog vers) in het geheugen liggen, iem. te binnen schieten, in iem. opkomen, iem. voor de geest spelen (zweven), iem. voor de geest schemeren (staan), in de herinnering voortleven, diep in het hart gegrift zijn, iem. bijblijven, iem. beklijven, in eeuwige gedachtenis zijn, in zegening blijven, in gezegend aandenken voortleven, dat is aan geen dove gezegd, aan iets herinnerd worden.

A. gedachtig, indachtig.

N. herinnering, geheugen, geheugenis, heugenis, gedachtenis, gedachte, memorie, aandenken, souvenir, memoires, rappel, reminiscentie, piëteit, gedachtenisviering, geheugenoefening, geheugenwerk, memoriewerk, geheugenkennis, geheugenkraam, gedenkdag, heinneringsdag, gedenkjaar, herinneringsjaar, geheugenleer, geheugenkunst, mnemoniek, mnemotechniek. herinneringsvermogen, geheugen, memorie, zaakgeheugen, woordgeheugen, naamgeheugen, tijdgeheugen, getalgeheugen, plaatsgeheugen, visueel (auditief) geheugen, goed (sterk, trouw, nauwkeurig, fotografisch) -, olifantengeheugen, rijk geheugen, mechanisch (werktuiglijk) -.

B. bij (sedert) mensenheugenis (mensengeheugenis), pro memorie, ter gedachtenis, in memoriam, ad perpetuam memoriam, tot aandenken aan.

C. iem. aan iets herinneren, iem. iets indachtig maken, iets voor (in) het geheugen brengen (oproepen), iets in het geheugen terugroepen, iemands geheugen opfrissen, iemands geheugen tegemoet komen, iets bij iem. wakker maken, iem. iets te binnen roepen, iem. erop helpen, iem. op iets brengen, ophalen, iets weer opbaggeren, oude koeien uit de sloot halen, oude (opgewarmde) kost (soep) oplepelen, dat is al oude kost, met de nachtschuit komen, een oude twist oprakelen, oude wonden openrijten, een zaak opwarmen, memoreren, rappeleren, actualiseren, aan de vergetelheid ontrukken (onttrekken), iem. iets inheien, iets vertegenwoordigen.

relikwie, memorabilia, memento, gedachtenisplaatje, gedenkblad, gedenkboek, gedenkschriften, jeugdherinnering, familieherinnering, herinneringsbeeld, naklank,

opgewarmde kost, geheugensteuntje, geheugenhulp.

gedenkwaardig, memorabel, onvergetelijk, onuitwisbaar.

S. aanzien doet gedenken; lest verheugt best; een oud voerman (een oud paard) hoort nog gaarne het klappen van de zweep; men moet geen oude koeien uit de sloot halen; men moet geen slapende honden wakker maken.

630. Vergeten

W. iets glad vergeten, geen geheugen van (herinnering aan) iets hebben, uit het geheugen kwijtraken, ergens niet op kunnen komen, drinken uit de stroom der vergetelheid, afleren, verleren, het geheugen begint te verminderen (verzwakken), mijn geheugen speelt mij parten, mijn geheugen laat mij in de steek, kort van memorie (geheugen) zijn, een geheugen hebben als een garnaal (zeef), nalaten.

vergeten worden, in het vergeetboek raken, uit het geheugen zijn (gaan, raken), achter de bank raken (liggen), in het dak blijven (zitten, steken), uit iemands gedachten gaan (zijn), iem. ontgaan, iem. ontschieten, iem. door het hoofd waaien, het is mij door het hoofd gegaan, het gaat het ene oor in en het andere uit, er is niets van blijven hangen, vervloeien, uitslijten, doodbloeden, die zaak is uit de wereld, alles is vergeten en vergeven.kam

A. vergeetachtig, ongedachtig, geheugenloos, halfvergeten.

N. een kort (zwak) geheugen, vergeetachtigheid, garnalengeheugen, vergetelheid, lapsus memoriae, amnesie, geheugenverlies, geheugenstoornis.

vergeter, vergeetal.

C. doen vergeten, aan de vergetelheid prijsgeven, tot de vergetelheid doemen, iets laten doodbloeden, in het zand schrijven, uitwissen.

S. uit het oog, uit het hart.

631. Verbeelding

W. zich verbeelden, zich inbeelden, zich voorstellen, zich in het hoofd halen, zich een gedachte van iets maken, zich een idee van iets vormen, iets zien door de ogen van zijn geest, wanen, zich imagineren, zich suggereren, aan zijn gedachten de vrije loop (teugel) laten, fantaseren, naar een schim grijpen, een schaduw omhelzen, tegen (met) een schaduw vechten, de steen der wijzen zoeken, wind in het hoofd hebben, in extase geraken, dwepen, in trance zijn, in vervoering raken, in hogere sferen (regionen) zijn, dagdromen, dromen, doordromen, uit een droom ontwaken, zich ergens geen illusie(s) over (omtrent) maken, zich geen gedachte van iets kunnen maken.

dat is louter verbeelding, dat bestaat enkel in de verbeelding.

A. ingebeeld, vermeend, gewaand, idealistisch, ideaal, extatisch, hersenschimmig, fantastisch, fantasierijk, fantasievol, utopisch, utopistisch, chimerisch, hallucinatorisch.

N. verbeelding, een levendige (rijke, scheppende, sterke) verbeelding, voorstelling, inwendige (innerlijke) aanschouwing, idee, image, imago, beeld, gedachtebeeld, zielenbeeld, ideaal, idealisering, idealisatie, aanschouwing, schijnbeeld, imaginatie, zelfmisleiding, zelfbeeld, visie.

zielsvervoering, geestvervoering, zielsverrukking, geestverrukking, exaltatie, extase, trance, hersenschim, hersenspook, inbeelding, verbeelding, droomgezicht, dromerij, droomwereld, droombeeld, droom, dagdroom, wensdroom, wishful thinking, jongelingsdroom, jeugddroom, jeugdideaal, schaduwbeeld, dwangbeeld, luchtkasteel, spooksel, fantoom, iem. uit een boek, gefantaseer, fancy, fantasie, fantasiebeeld, fantasma, chimère (...maera), utopie, zelfbegoocheling, zelfbedrog, illusie, hallucinatie, gehoorshallucinatie, nachtmerrie, zware droom, steen der wijzen.

voorstellingsgave, voorstellingsvermogen, aanschouwingsvermogen, voorstellingskracht, verbeeldingskracht, imaginatie.

fantast, idealist, dromer, dweper, dagdromer, luchtfietser, visionair, utopist, zienersoog, zienersblik.

C. idealiseren, in vervoering brengen, verrukken, meeslepen, exalteren.

S. verbeelding is erger dan de derdendaagse koorts.

632. Verstandig

A. verstandig, intelligent, redelijk, rationeel, lucide, ingenieus, bevattelijk, gevat, behendig, begaafd, rijk bedeeld, talentvol, talentrijk, veelbelovend, oordeelkundig, zinnig, scherpzinnig, scherp, gis, diepzinnig, inventief, vindingrijk, vernuftig, schrander, doorschrander, overschrander, oververstandig, snedig, gaar, slim, snugger, klaarziend, helderziend, helder, klaar, spits, pienter, wijs, welwijs, zo wijs als Salomo's kat (als Salomo), weldenkend, gezond, kloek, fijnzinnig, fijnbewerktuigd, onbekrompen, breed, ruim, ruimdenkend, veelzijdig, alzijdig.

sluw, slim, loos, link, bloedlink, listig, subtiel, geslepen, doortrapt, doorgefourneerd, slinks, leep, gehaaid, politiek, machiavellistisch, spitsvondig, gewiekst, vlug, wakker, uitgeslapen, geraffineerd, goochem, glad, wegwijs, afgericht, uitgestudeerd, uitgerekend, uitgekookt, van zessenklaar, overslim, aalglad, zo glad als een aal (een olieflesje), overlistig, overleep.

zinnig, begrijpelijk, bevattelijk, spitsvondig, gezocht, verfijnd, geraffineerd, gesofisticeerd, sophisticated.

W. vlug van begrip zijn, aanleg hebben, goede hersenen hebben, niet op zijn achterhoofd gevallen zijn, sprankelen van vernuft, een goede (knappe, scherpzinnige) kop hebben, niet misdeeld van geest zijn, goed bij zijn, heel wat in zijn mandje hebben, niet zo gek (dom) zijn als men er uitziet, hij is nog zo gek niet als de muts hem staat, volstrekt niet gek zijn, van alle markten thuis zijn, meer verstand hebben in zijn pink dan een ander in zijn hele lijf, iem. (de duivel) te slim (af) zijn, iem. te gauw af zijn, iem. een vlieg afvangen, zij kan hem verraden en verkopen, zij kan hem kopen en leveren waar hij bij is, zijn weetje wel weten, niet van gisteren zijn, streken onder de staart hebben, in een vossenhuid steken, het vossenvel (de vossenhuid) aan de leeuwenhuid naaien, niet rot zijn, niet bot zijn, de duivel van de kruikar gegleden zijn, door vele watertjes gezwommen hebben, in alle wateren gewassen zijn, voor één gat niet te vangen zijn, zich de kaas niet van het brood laten halen, niet in een mandje melken, het schemert hem niet voor de ogen, laat hem maar lopen, iem. voor vol aanzien, met oordeel te werk gaan, rede gebruiken.

N. verstand, verstandigheid, gave, geestesgaven, intelligentie, begaafdheid, geest, gevatheid, bevattelijkheid, vlugheid van begrip, doordringend verstand, scherpzinnigheid, doorzicht, vindingskracht, vindingrijkheid, kenvermogen, assimilatievermogen, aanpassingsvermogen, onderscheidingsvermogen, onderscheidingsgave, vernuft, talent, kunst, schranderheid, helderheid, luciditeit, snedigheid, snuggerheid, diepzinnigheid, spitsheid, genialiteit, genie, wiskundeknobbel, wijsheid, beleid, oordeel, prudentie, tact, gezond verstand, mensenverstand, sensus communis, redelijkheid, breedheid van opvatting, onbekrompenheid, ruimte van geest, alzijdigheid, veelzijdigheid.

sluwheid, slimheid, slimmigheid, boerenslimheid, loosheid, slinksheid, doortraptheid, spitsvondigheid, gewiekstheid, gladheid, vlugheid, reinardie, list, lepigheid, leepheid, raffinement, finesse, flair, politiek, staatkunde, diplomatie, machiavellisme.

streek, list, tegenlist, menistenstreek, loosheid, tuk, zet, kunstgreep, truc, trucage, trukendoos, loopje.

een goed (helder) hoofd, een grote geest, een sterke -, vernufteling, een bol, een flinke bol, een kei, een kop, bel-esprit, goede hersens, brein, een groot verstand, een vernuft, een intellect, een aas, een baas in, een held in, een genie.

slimmerd, slimmeling, slimmerik, goochemerd, gauwerd, leperd, diplomaat, politicus, machiavellist, een hannes, een gauwe (slimme, gladde) vogel, een haantje, gladakker, gladjanus, een gladde aal, een oude rot, een oude (slimme) vos.

B. wijselijk, cum grano salis.

C. iemands geest opscherpen, de blik verruimen, vergeestelijken.

geestverruimend.

verstandsontwikkeling, intelligentietest.

S. een zot spreekt ook wel een wijs woord; die niet sterk is, moet slim wezen; armoede zoekt list; door schade en schande wordt men wijs; oude vogels zijn zo licht niet te vangen; twee joden weten wat een bril kost.

633. Dom

A. dom, onbegaafd, talentloos, verstandeloos, geesteloos, achterlijk, zwakbegaafd, zwakhoofdig, onbevattelijk, onbegrijpelijk, hersenloos, breinloos, onbenullig, onoordeelkundig, stumperig, stumperachtig, halzerig, onnozel, naïef, schaapachtig, kalverig, sulachtig, sullig, lijp, stompzinnig, afgestompt, stom, botzinnig, bot, beotisch, lomp, loborig, eendachtig, ezelachtig, uilachtig, suf, dwaas, onwijs, béte, gek, halfgaar, zot, overdom, overlomp, indom, aartsdom, ezelsdom, oliedom, zo dom als hij groot is, zo dom (stom) als een eend (ekster, ezel, gans, kalf, koe, os, otter), zo dom als het achtereind van een koe (varken), te dom (stom) om voor de du(i)vel te dansen, imbeciel, stupide.

kleingeestig, kleinhoofdig, eenzijdig, dun, kortzichtig, kleinsteeds, burgerlijk, bourgeois, proletig, prollig, kleinburgerlijk, kleinmenselijk, kleinzielig, enghartig, enggeestig, eng, bekrompen, beperkt, smal, nauw, benepen, bedompt, geborneerd, klef, alledaags, peuterig, pietluttig, krenterig, knijperig, keutelig, keutelachtig, krentenkakkerig, pietluttig.

W. langzaam van begrip zijn, niet van de slimsten zijn, niet lekker zijn, niet beter weten, achteruit zijn, een leeg hoofd hebben, niet zwaar wegen, een verstand hebben als een garnaal, niet veel in zijn mars hebben, geen licht zijn, geen held zijn in, geen heksenmeester zijn, geen hoogvlieger (overvlieger) zijn, laag bij de grond blijven, niet over de kerkmuren heen kunnen zien, weinig verdieping hebben, niet hoog timmeren, niet hoog vliegen, het buskruit (het kruit) niet uitgevonden hebben, het zit er bij hem niet aan, het zit er niet diep, de fijne puntjes zijn er bij hem af, er uitzien als Piet Snot, op iets staan te kijken als een hond op een zieke koe, als een gek staan (zitten) te kijken, zo dom zijn als een koe, gek genoeg zijn om iets te doen, geen a voor een b kennen, geen aasje verstand hebben, niet tot drie kunnen tellen, van dag noch datum weten, hot noch haar weten, van pomp noch pompstok weten.

enge begrippen hebben, maar één boekje gelezen hebben, aan de letter hangen, de grote lijnen uit het oog verliezen, een plank voor het hoofd (de kop) hebben, niet verder zien dan zijn neus lang is, door (om) de bomen het bos niet zien.

N. klein verstand, garnalenverstand, onverstand, geestesarmoede, geestelijke armoede, bekrompenheid, benepenheid, achterlijkheid, domheid, lompheid, lompigheid, stommigheid, stomheid, stommiteit, bêtise, dwaasheid, onnozelheid, naïviteit (...ve...), stompzinnigheid, sufheid, imbeciliteit, stupiditeit.

kleingeestigheid, eenzijdigheid, kortzichtigheid, kleinsteedsheid, burgerlijkheid, bourgeoisie, kleinzieligheid, enghartigheid, bekrompenheid, beperktheid, benepenheid, alledaagsheid, kruideniersgeest, krenterigheid, pietluttigheid, filisterij, esprit de clocher, Holland op zijn smalst.

een zwakhoofd, een hol hoofd, achterblijver, de armen van geest, een onnozele hals, weetniet, onbenul, dommerik, dommekracht, domkop, domoor, aartsdomkop, aartsdomoor, midas, midasoren, botterik, stomkop, stommerik, stommeling, lomperd,

lomperik, schooljongen, gammer, stumperd, sul, jandoedel, janhen, jangat, jansul, hals, hannes, slokkerd, lijp, minkukel, babok, beotiër, heiboer, heiknapper, domme Joris, Piet Snot, uilskop, uilskuiken, domme uil, klootzak, kloteklapper, klojo, een kloot van een vent, een knol van een vent, een uil van een vent, botuil, botmuil, ezel, ezelskop, ezelsveulen, aartsezel, een kalf van een vent, kalfskop, schapenkop, schaapshoofd, schaapskop, os, kuiken, eend, domme gans, ganzengat, hazenkop, stomme hond, schaap, onnozel schaap, bok, geit.

letterknecht, kruimelaar, keutelaar, kruidenier, proleet, prol, filister, bourgeois, pietlut, krentenweger, krentenkakker.

S. gekruld (gekroesd) haar, gekrulde (gekroesde) zinnen; lang haar en kort verstand; als de ene blinde de andere leidt, vallen ze beiden in de gracht; wat baten kaars en bril, als de uil niet zien en wil; er zijn geen erger doven dan die niet horen willen; lege vaten geven het meeste geluid; lege vaten klinken het hardst; holle vaten bommen het meest; het slechtste rad maakt het meeste geraas; grote lantaarn (...taren), klein licht; kreupel wil altijd voordansen.

634. Geestelijke gezondheid

A. redelijk, verstandig, evenwichtig, billijk, kalm, doodkalm, beraden, nuchter, bezadigd, geestelijk gezond, ongekrenkt.

W. tegenwoordigheid van geest bezitten, bij zijn verstand zijn, bij zijn volle verstand zijn, bij zinnen zijn, zijn zinnen bij elkaar houden, ze alle vijf bij elkaar hebben, het hoofd koel houden, zijn aplomb niet verliezen, nooit uit de plooi raken, met beide benen op de grond staan, tot bezinning komen, tot zichzelf komen, weer bij zijn verstand komen, 't schemert hem niet.

N. geestelijke gezondheid, evenwicht, kalmte, bezadigdheid, redelijkheid, beradenheid, verstandigheid, kracht van geest, lucide ogenblikken, goede geestesgesteldheid (geestestoestand).

C. iem. tot rede brengen.

geestverheffend.

635. Verstandsverbijstering

A. geesteszwak, geestesziek, halfgaar, halfwijs, halfgek, halfsnik, halfzacht, idioterig, abnormaal, imbeciel, kinds, simpel, suffig, suf, versuft, bedonderd, beduveld, gaga, belazerd, soezerig, stomp, niet goed, redeloos, verdwaasd, verblind, gedesequilibreerd, gedesoriënteerd, gederangeerd.

dement, zwakzinnig, debiel, krankzinnig, wargeestig, zinneloos, ontzind, dolzinnig, geschift, getikt, getormenteerd, ijlhoofdig, getroebleerd, uitzinnig, bezopen, mesjoche (mesjokke), krankjorum, hoteldebotel, gek, zot, idioot, idioterig, knetter, knots, knotsgek, beduveld, mal, dol, maanziek, monomaan, frenetiek, bezeten, razend, aartsgek, stapelgek, knettergek, stapel, stapelzot.

W. van de wijs raken, zich van zijn apropos laten brengen, zijn besef kwijt zijn, het hoofd kwijt zijn, uit zijn lood geraken, uit het lood geslagen zijn, zijn tramontane verliezen (kwijtraken), daar staan alsof men geen tien (niet tot tien) kan tellen, van de kook raken, geen grond meer voelen, van zijn stuk raken, de kluts kwijt zijn, malende zijn, helemaal van streek zijn, staan te kijken als een kat in een vreemd pakhuis, ergens een punthoofd van krijgen, het hoofd loopt mij om, het hoofd verliezen.

zijn bezinning verliezen, dromen, suffen, versuffen, malen, muggenvangen, aftakelen, verstompen, verdwazen, in de bonen zijn, in de lorum zijn, zestig zijn.

het in het hoofd krijgen, een afwijking hebben, ergens gek van worden, een kronkel in de hersens hebben, niet goed bij zijn hoofd zijn, niet wel bij (in) het hoofd zijn, niet goed bij zijn zinnen zijn, niet in 't volle bezit zijn van zijn verstand, niet wel bij zijn verstand zijn, niet goed wijs zijn, het hapert hem in het hoofd, in de war zijn, weg zijn, ver heen zijn, van zijn zinnen beroofd zijn, 't is hem in de hersenen (de bol) geslagen, ze zien vliegen, een tik van de molen (beet)hebben, een slag van de molen weg hebben (beethebben), raar doen, dwaasheden uithalen, zijn verstand verloren hebben, zijn kompas is verdraaid, de kolder in het hoofd krijgen (hebben), van lotje getikt zijn, niet goed (recht) snik zijn, niet recht bij zijn positieve(n) zijn, een beet van het hondje hebben, de molen is door de vang, met molentjes lopen, niet normaal zijn, het scheelt (schort) hem in de bovenverdieping (bovenkamer), het schort hem in de kruin, het scheelt (hapert) hem in de bol, er is een schroef(je) bij hem los, er is een steekje aan hem los, zijn hoofd is op hol, er loopt bij hem een streep door, het is bij hem niet pluis, amok maken, ze niet alle vijf hebben, een van de vijf is bij hem op de loop, een van de vijf is uit kuieren bij hem, er loopt een van de vijf bij hem te spelen, er een van de vijf kwijt zijn.

N. idiotisme, idiotie, cretinisme, imbeciliteit, kindsheid, sufheid, versuftheid, verstomping, zwakke geestesgesteldheid (geestestoestand), geesteszwakte, geestesziekte, geestverzwakking, amnesie, paramnesie, spionitis, redeloosheid.

zwakzinnigheid, dementie, dementia, debiliteit, krankzinnigheid, zinneloosheid, aberratie van het denkvermogen, verdwaasdheid, verstandsverbijstering, waanzin, godsdienstwaanzin, vervolgingswaanzin, gekheid, zotheid, weerwolfsziekte, bezetenheid, razernij, amok, aliënatie, paranoia, frenesie, manie, cretinisme, oligofrenie.

sufkop, sufkous, lul, sufferd, kwibus, quidam, Jan Lul, zakkenwasser, warkop, warhoofd, wargeest.

idioot, cretin, kropmens, halve gek, halve gare, mallerd, een volkomen gek, grote (dubbele, driedubbele) gek, gek (zot) in folio, krankzinnige, waanzinnige, zinneloze, gestoorde, debiel, gek, gekkin, zot, zottin, zotskap, gekskap, maniak, bezetene, amokmaker, krankzinnigengesticht, gekkenhuis, inrichting.

C. versuffen, verwarren, benevelen, omnevelen, iemands verstand verduisteren, iemands zinnen verwarren, iemands hoofd verwarren, iem. het hoofd op hol brengen, verstompen, verdwazen, onthutsen.

geestdodend.

B. GEESTESARBEID (636-661)

636. De gedachte

W. op een gedachte (idee) komen, een vermoeden van iets hebben, een helder ogenblik hebben, zich iets voorstellen, zich iets voor (de) ogen stellen, zich iets tot beginsel stellen, iets in zijn gedachten nemen, zich iets in het hoofd halen (zetten), het in zijn hoofd krijgen, iets voor ogen houden, iets onder (de) ogen zien, zijn zinnen op iets zetten, iets in aanschouw nemen, iets in overweging nemen, iets in bedenking nemen, iets in een zeker licht beschouwen (plaatsen, stellen), een standpunt innemen.

denken, in gedachten staan (zitten), nadenken, zijn verstand (hersenen) gebruiken, zijn gedachten bij elkaar houden, zich (tweemaal) bedenken, zich op iets bezinnen, zich op iets beraden, nog eens kijken, zijn gedachten verzamelen, bij zichzelf zeggen, in zichzelf keren, bij zichzelf nagaan, zich in de geest afzonderen, zich verplaatsen (indenken, inleven) in.

diep nadenken, diep denken, het diep zoeken, in gedachten verdiept zijn, in gedachten verzinken (zijn), zich in (zijn) gedachten verliezen, in hogere gewesten (sferen) verkeren, iets in gedachten doen, een gedachte doorzetten, doordenken, peinzen, doorpeinzen, piekeren, knobbelen, heroverwegen, reflecteren, mijmeren, doormijmeren, dubben, dromen.

wat afdenken, afpeinzen, afprakkeseren (...ki...), zich afdenken, zich afpeinzen, zich afpijnigen, zijn hoofd breken, zich suf (moe, stomp) denken, zich afsuffen, met iets naar bed gaan en opstaan, het niet van zich kunnen afzetten.

iets in beraad nemen (houden), zich op iets beslapen, over (op) iets nog eens willen slapen, ergens bij stilstaan, ergens bij verwijlen, zijn gedachten bij iets houden, doorborduren op iets, op iets zinnen, voortredeneren, zijn verstand op iets spitsen, studeren op iets, vol van iets zijn, geheel vervuld zijn van, zich op iets scherpen, zich in iets verdiepen, iets uitdiepen, uitkienen, uitknobbelen, over iets tobben, op iets zitten te broeden, in gedachten verzinken.

iets bedenken, indenken, beschouwen, overschouwen, bezinnen, bepeinzen, beramen, premediteren, smeden, koesteren, broeden, gedachten voeden, iets in gedachte(n) nemen, rondlopen met, berekenen, bestuderen, becijferen, overdenken, overpeinzen, een zaak aankijken, ergens op doorgaan, zijn gedachten over iets laten gaan, overleggen, overwegen, mediteren, considereren, filosoferen, prakkeseren (...ki...), over iets soezen, over iets malen, over iets mieren, wegen, de balans opmaken, wikken en wegen, wenden en keren, iets keren en draaien, zich over iets buigen, meedenken, rumineren, een onderwerp omvangen, omvademen, percipiëren, (het geleerde) laten bezinken, terugdenken, terugblikken, herdenken, terugzien, overkijken.

gedachten zullen (in zijn hoofd) opkomen, bovenkomen, zich opdringen, voor de geest komen (staan, blijven), voor ogen staan, invallen, inschieten, vorm aannemen, te binnen schieten (vallen), opwellen, voor de geest zweven, voorstaan, door het hoofd gaan, omgaan in, bezielen, absorberen, die gedachte laat hem niet los, hoe kom je daarbij, waar zijn je gedachten, waar zit je met je gedachten.

gedachten afschudden, - afschuiven, iets van zich afschuiven (afzetten), gedachten van zich afwerpen, gedachten afspoelen, - afweren, - verdrijven, zijn gedachten van iets aftrekken (afwenden), gedachten van zich afstoten (van zich gooien), zich van een gedachte losmaken, iets (iem.) uit zijn gedachten verbannen, zich iets uit het hoofd zetten, zich iets uit de gedachten zetten, geen haar op mijn hoofd dat eraan denkt, geen lid aan mijn lijf dat eraan denkt, buiten beschouwing laten.

A. indachtig, verlicht, nadenkend, peinzend, diepdenkend, in diepe gedachten verzonken, afgetrokken, verstrooid, geabsorbeerd, in gedachten verzonken (verloren), zakelijk, koel, nuchter, prozaïsch, dromerig, contemplatief, beschouwelijk, intuïtief.

verstandelijk, verstandig, geestelijk, spiritueel, mentaal, intellectueel, intellectualistisch, geestkrachtig, geestverheffend, denkbaar, beschouwelijk, speculatief, weloverlegd, weloverwogen, zelfbedacht.

N. geestesleven, geestesarbeid, hersenarbeid, hersengymnastiek, hoofdwerk, kopwerk, denksport, denkoefening, denkarbeid, geestesspanning, hoofdbreken, dwangvoorstelling, obsessie, dwangbeeld, dwangdenkbeeld, idee-fixe, diepgang, reflectie, inoverwegingneming, gepeins, gepieker, gemijmer, droom, geabsorbeerdheid, gesuf, bepeinzing, bedenking, overdenking, beschouwing, overlegging, overleg, beleid, beraad, rijp beraad, nabetrachting, nagedachte, overweging, meditatie, consideratie, gevoelsoverweging, evocatie, contemplatie, rêverie, terugblik, overzicht, revue, gedachtewending, gedachtegang, gedachteloop, gedachtestroom, gedachtesprong, gedachtereeks, gedachtekring, gedachtewereld, denkwereld, denkpatroon, denktrant, denkwijze, opstelling, rompstand, mentaliteit, levensbeschouwing, geestverheffing, zielsverheffing, ideeënvlucht, ideeënassociatie, telepathie, geestesgemeenschap, begripsverwarring, bedenkdag, bedenktijd, tijd van bedenk, geestesrust.

gedachte, zielsgedachte, denkbeeld, voorstelling, overdenking, gepeins, begrip, besef, benul, inzicht, ingeving, inspraak, inval, intuïtie, lumineus idee, brainwave, bedenksel, gedachteflits, losse gedachte, vondst, zet, greep, gril, conceptie, concept, idee, notie, sententie, grondgedachte, kerngedachte, moedergedachte, gronddenkbeeld, grondbeschouwing, grondbegrip, beginsel, stelling, grondtrek, hoofdlijn, afgetrokken begrip, abstractum, afgetrokkenheid, abstractie, betrekkelijk begrip, steil -, bijgedachte, bijdenkbeeld, bijbegrip, lievelingsdenkbeeld, nachtgedachten, volksbegrip, kinderbegrip, achtergrond, inhoud, hoofdinhoud, vorm.

stof, materie, onderwerp, apropos, sujet, voorwerp, object, punt, thema, issue, vraagstuk, gemeengoed, stokpaardje, hobbelpaard, standpunt, oogpunt, gezichtspunt, punt, stelling, positie, leidmotief, leidraad.

denkvermogen, vermogen, denkkracht, denkraam, kenvermogen, bevattingsvermogen, bevatting, geestvermogen, geestkracht, volksgeest, geest, geestesrichting, denkrichting, geestesmerk, geesteshouding, zielsvermogen, ziel, verstand, rede, intellect, logos, begrip, zin, kennis, kop, koker, instinct, denkvormen, denkwetten, intellectualisme.

bedenker, verstandsmens, intellectualist, intelligentsia, intellectueel, dogmaticus, theoreticus, filosoof, hoofdarbeider, prozamens, boekengeleerde, tobber, piekeraar, zebedeus.

B. in (naar) de geest, intellectualiter, langs het lijntje gekeken, alles wel beschouwd, welbeschouwd, tenslotte, per (bij) slot van rekening, wel bezien, op de keper beschouwd, naar mijn begrip.

C. gedachten ingeven, - oproepen, te denken geven, iem. iets in bedenking geven, iem. iets in bedenk geven, in overweging geven, iem. bedenktijd geven, iem. iets voor de geest brengen (roepen, houden), evoceren, iem. op een gedachte (idee) brengen, suggereren.

suggestief, evocatief.

637. Wijsbegeerte

N. wijsbegeerte, filosofie, schoonheidsleer, cultuurfilosofie, existentiefilosofie, existentialisme, confucianisme, scholastiek, neoscholastiek, thomisme, neoplatonisme, dynamisme, voluntarisme, scepticisme, twijfelarij, twijfelzucht, agnosticisme, sensualisme, conceptualisme, animisme, idealisme, spiritualisme, objectivisme, subjectivisme, fenomenalisme, positivisme, empirisme, utilitarisme, universalisme, nominalisme, fideïsme, relativisme, situationisme, solipsisme, eclecticisme, probabilisme.

kennisleer, begripsleer, kennistheorie, ideologie, logica, epistemologie, criteriologie, ervaringsleer, fenomenologie, metafysica, ontologie, theodicee.

theïsme, deïsme, pantheïsme, theosofie, antropomorfisme, antroposofie, kosmologie, scheppingstheorie, wordingsleer, afstammingsleer, monisme, dualisme.

zielkunde, psychologie, kinderpsychologie, driftpsychologie, massapsychologie, parapsychologie, dieptepsychologie, ontwikkelingspsychologie, totaliteitspsychologie, metapsychologie, klinische psychologie.

zedenkunde, zedenleer, plichtenleer, deontologie, moraalfilosofie, ethos, ethiek, beroepsethiek, ethologie, driftenleer, geluksmoraal, hedonisme, eudemonisme, amoralisme, epicurisme, stoïcisme.

denker, wijsgeer, wijze, filosoof, eclecticus, scholasticus, neoplatonicus, scepticus, agnosticus, theïst, deïst, pantheïst, theosoof, monist, dualist, zielkundige, psycholoog, -loge, sociaal-psycholoog, moralist, hedonist, epicurist, stoïcijn, positivist, universalist, existentialist, sofist.

A. wijsgerig, filosofisch, speculatief, bespiegelend, scholastiek (...tisch), neoscholastisch, eclectisch, sceptisch, metafysisch, ontologisch, agnostisch, theïstisch, deïstisch, pantheïstisch, theosofisch, antropocentrisch, kosmologisch, monistisch, dualistisch, zielkundig, psychologisch, logisch, ethisch, positivistisch, onwijsgerig.

W. filosoferen, speculeren, bespiegelen.

638. Zoeken

W. zoeken, iets absoluut willen weten, ergens het fijne van willen weten, daar wil ik het mijne van hebben, op verkenning uitgaan, exploreren, opzoeken, ergens zijn licht opsteken, een onderzoek (enquête) instellen, enquêteren, de polsslag voelen, iets tot de grond toe onderzoeken, zien hoe de hark (vork) aan (in) de steel zit.

beproeven, verkennen, een inval doen, visiteren, naar iets omzien, naar iets kijken, schouwen, afschouwen, iets opnemen, doorlopen, nagaan, nakijken, nazien, inzien, herzien, doorzien, monsteren, uitmonsteren, becijferen, opdelven, opsporen, nasporen, speuren, afspeuren, naspeuren, narekenen, ontleden, schiften, zich ergens inwerken, iets van alle zijden beschouwen, horen en wederhoren, doorzoeken, doortasten, aftasten, afzoeken, afsnuffelen, afstruinen, doorvlooien, uitvlooien, natrekken, navlooien, spinzen, spoorzoeken, omzoeken, rondzoeken, overzoeken, nazoeken, nazoek doen naar iets, vorsen, doorvorsen, navorsen, nalezen, uitvorsen, pluizen, napluizen, uitpluizen, doorpluizen, rondneuzen, rondsnuffelen, snuffelen, nasnuffelen, besnuffelen, doorsnuffelen, neuzelen, neuzen, doorneuzen, snorren, peilen, sonderen, screenen, naar iets vissen, ergens achterheen trekken (gaan), in alle hoekjes en gaatjes zoeken, met een diogeneslantaarn (...taren) rondlopen.

iets in studie nemen, beschouwen, keuren, herkeuren, verkeuren, beproeven, toetsen, uitziften, herschouwen, iemands grond peilen, iem. aan de tand voelen, op de keper beschouwen, iem. van het hoofd tot de voeten opnemen (bekijken), examineren, revideren, reviseren, dokteren aan, sleutelen aan, controleren, testen, uittesten, de proef op de som nemen, verifiëren, fouilleren, iemands spoor volgen, iets op de voet volgen. iem. op iets uitsturen, op kondschap uitgaan, vragen, zich iets afvragen, zich beraden, raadplegen, advies vragen (inwinnen), consulteren, bij (met) iem. te rade gaan, met iem. raad plegen, om raad vragen, vernemen naar, op inlichtingen uitgaan, inlichtingen vragen (inwinnen) over iem. (iets), informeren, zich oriënteren, zich tot iem. keren (wenden), navraag doen naar iem. (iets), navragen, omhoren naar iets, rondluisteren, zich laten onderrichten, een proefballon oplaten, poolshoogte van iets nemen, zijn voelhorens uitsteken, rondvragen, rondhoren, iets op de man af vragen, iem. uitvragen, uitvorsen, uithoren, polsen, iem. iets afpolsen, iem. de pols voelen, iem. de biecht afnemen, aan een goed (verkeerd) adres zijn, ergens (bij iem.) aan een goed (recht, verkeerd) kantoor komen (zijn).

raden, gissen, iets uit zijn duim zuigen, in den blinde rondtasten, ramen, op (over) iets puzzelen, uitcijferen, iem. doorzien, iem. in de kaart zien, iem. in de kijker hebben, een slag naar iets slaan, ergens naar slaan, een slag in de lucht doen, mis of raak leunen, met de pet naar iets gooien, iem. iets te raden geven, je brandt je, misraden, zich afraden.

onderzocht worden, in studie zijn, de vraag is, quaeritur.

N. gezoek, gesnuffel, onderzoeking, onderzoek, vooronderzoek, zelfonderzoek, autoanalyse, zelfbeproeving, zelfbeoordeling, zelfanalyse, onderzoekingsreis, expeditie, speurtocht, zoektocht, verkenningstocht, diepzeeonderzoek, diepzee-expeditie, diepzeepeiling, verkenning, schouwing, schouw, naschouw, plaatsschouwing, plaatsopneming, descente, inzage, herziening, monstering, opsporing, ontleding, detailonderzoek, detailstudie, schifting, navorsing, uitvorsing, doorvorsing, supervisie, studie, keuring, beproeving, proef, voorproef, vuurproef, toets, testcase, proefgeval, investigatie, exploratie, exploratiewerk, recherche, research, researchwerk, veldwerk, veldonderzoek, speurwerk, dactyloscopie, bertillonnage, cognitie, survey, scanning, screening, revisie, eindrevisie, expertise, huiszoeking, enquête, omnibusenquête, enquêteverslag, visitatie, perquisitie, heuristiek, werkdocument, deelprobleem, test, testprogramma, speurzin.

rondvraag, omvraag, navraag, oriëntatie, oriëntering, consultatiebureau, informatiebureau, systeemanalyse, taakanalyse.

gissing, gis, proefballon, ballon d'essai, beraming, raming, gedachtelezen.

vraagstuk, grondvraagstuk, stelling, theorema, vraag, dilemma, zoekplaatje, raadsel, probleem, puzzel, hersenbreker.

zoeker, consultant, researcher, researchwerker, onderzoeker, snuffelaar, schifter, schouwer, schouw, spoorzoeker, duiker.

systeemdeskundige, systeemanalist, -e, systeemontwerper, taakanalist, visiteur, verificateur, verificatiecommissie, enquêtecommissie, studiecommissie, exploratiemaatschappij.

toetssteen, sondeerijzer, steekhevel, diepzeelood, metaaldetector.

A. inquisitoriaal.

achterhaalbaar, naspeurlijk.

B. onbeziens, bij de gis, naar gis, op de gis af, naar gissing, gissenderwijze, ad vocem.

S. die zoekt, die vindt; zoekt en ge zult vinden; als men draad heeft, zal men het kluwen wel vinden; twee ogen zien meer dan een; gissen doet missen.

639. Vinden

W. vinden, op het spoor komen, achter de waarheid komen, achter iets komen, iets achterhalen, iets in de neus krijgen (hebben), de draden in handen krijgen, uitdokteren, erg in iets hebben (krijgen), iets uitvissen, opdiepen, opvissen, opsporen, aan het licht brengen, opduikelen, opduiken, een bezwaar oplossen, ontraadselen, een raadsel oplossen, een kwestie afwikkelen, een kluwen afwikkelen, het treffen, de spijker (nagel) op de kop slaan (treffen), de roos treffen, in de roos schieten, er wel wat op weten te vinden, iets ontdekken, doorgronden, bevinden, aantreffen, reconstrueren, terugvinden, weervinden, hervinden.

uitvinden, uitdenken, bedenken, verzinnen, verdichten, fingeren, dat komt niet uit zijn koker, die pijl is uit uw koker niet gekomen.

eureka, het verloren schaap is terecht.

N. ontdekking, vinding, bevinding, vondst, trouvaille, uitvinding, uitvindsel, verzinsel, verdichting, inventie, landontdekking, vindplaats, vindersrecht, deus ex machina.

vinder, -ster, ontdekker, uitvinder, -ster.

A. vindingrijk.

zelfverzonnen, nog zo kwaad niet gevonden, niet kwaad bedacht, vindbaar.

B. naar bevind van zaken.

S. wat het huis verliest, brengt het huis ook weerom.

640. Geloven

W. geloven, voor waar houden, aannemen, aanvaarden, omhelzen, iets voor goede (gangbare) munt aannemen, iets voor zoete koek opeten, iets klakkeloos (voetstoots) aannemen, iets voor (als) echt aannemen, afgaan op, zich aan iem. houden, iem. op zijn woord geloven, vertrouwen, geloven op gezag, iets op iemands gezag aannemen, iets voor (als) echt verklaren, iem. geloof (gehoor) schenken, iem. iets lenen op zijn eerlijke gezicht, geloof aan iets slaan (hechten), goed van vertrouwen zijn, slikken, door de bril van een ander zien, het wel degelijk menen.

geloofd worden, geloof verdienen, geloof vinden, ingang vinden bij, erin gaan, erin gaan als klokspijs, erin gaan als (gesneden, zoete) koek.

vermoeden, vermenen, denken, gissen, in den blinde naar iets slaan, in den blinde rondtasten, ergens naar slaan als een blinde naar een ei, iem. bijliggen, iem. op de leden liggen, veronderstellen, onderstellen, vooronderstellen, vooropstellen, vooropzetten, supponeren, postuleren, presumeren, voorvoelen, rekenen, inzien, houden voor, iem. iets toedenken, iets (iem.) aanmerken als, iem. iets aanzeggen, iem. op de lijst plaatsen van..., ten onrechte beschouwen als, verdenken.

gehouden worden voor, doorgaan (passeren) voor, versleten worden voor, de naam hebben van, in de roep staan... te zijn, de roep hebben... te zijn.

A. gelovig, lichtgelovig, goedgelovig.

geloofbaar, aanvaardbaar, zeker.

N. geloof, vertrouwen, autoriteitsgeloof, blind geloof, volksgeloof, fiducie, gelovigheid, lichtgelovigheid.

vooroordeel, onderstelling, voorgevoel, vermoeden, gissing, suppositie, conjectuur, autosuggestie, hypothese, veronderstelling, onderstelling, thesis, these, stelling, vooronderstelling, premisse, gestelde, postulaat.

gelovige, dogmaticus.

C. overtuigen.

S. het zijn blinde Gerrits grepen; die gauw gelooft, is gauw bedrogen.

641. Twijfelen

W. iets maar half kunnen geloven, een ongelovig gezicht zetten, iets in twijfel trekken, in dubio staan, in twijfel staan (verkeren, zijn), aarzelen, twijfelen, niet met zekerheid weten, in onzekerheid verkeren omtrent iets, in het ongewisse zijn over iets, nog groen koren op zijn veld hebben, betwijfelen, twijfel aan iets opperen (uiten), twijfel koesteren aangaande (omtrent) iets, geloof weigeren aan iem. (iets), ergens geen haar van geloven, iets afwijzen, niet aan praatjes hechten, zijn ogen (oren) niet kunnen geloven, het hoofd ongelovig schudden, zijn schouders optrekken, een hard hoofd in iets hebben, dat wil er bij hem niet in, in de waag houden, het is een zoeken en tasten, zijn geloof is geschokt, maak dat de ganzen wijs, maak dat de kat wijs, maak datje grootje wijs.

A. ongelovig, twijfelziek, twijfelzuchtig, twijfelmoedig, onzeker, sceptisch, besluiteloos.

ongelooflijk, ongelofelijk, ongeloofwaardig, twijfelachtig.

N. ongeloof, ongelovigheid, wangeloof, twijfel, twijfeling, getwijfel, twijfelarij, twijfelmoedigheid, twijfelzucht, besluiteloosheid, onzekerheid, moordende (wurgende) onzekerheid, scepticisme, twijfelgeval, twijfelnummer, ongeloofwaardigheid.

twijfelaar, -ster, ongelovige, scepticus, aartstwijfelaar, ongelovige Thomas.

642. Verwachten

W. verwachten, verbeiden, voorzien, vooruitkijken, vooruitzien, wachten, iets inwachten, afwachten, tegemoet zien, iets zien aankomen, uitzien naar, tegen iets aan kijken, op iets rekenen, een afwachtende houding aannemen, een gereserveerde houding aannemen, verlangen, hopen, er het beste van hopen, reikhalzend naar iets uitzien, uitstel van executie krijgen.

grote (schitterende, nieuwe) perspectieven bieden (openen), daar zit perspectief in, de vooruitzichten zijn gunstig.

A. voorzienbaar, verwacht, verhoopt, gewenst.

N. verwachting, afwachting, vooruitzicht, uitzicht, perspectief, attentisme.

B. in afwachting van, in het vooruitzicht op, in gespannen verwachting, naar verwachting.

C. beantwoorden aan de verwachtingen, aan de verwachtingen voldoen, de verwachtingen verwezenlijken.

643. Verrast zijn

W. niet verwachten, een streep (schrap) door iets halen, iem. doorhalen, iets achter iem. niet zoeken, in zijn verwachtingen bedrogen worden (uitkomen), op iem. afknappen, op iem. flippen, wanhopen.

verwonderd zijn, verschieten, verbaasd staan, verplet staan, perplex staan, verbijsterd staan over, zich de ogen uitwrijven, ergens van staan te kijken, gek kijken (opzien, opkijken), gek staan (zitten), vreemd kijken, ergens raar (verwonderd, vreemd) van opkijken, vreemd opzien, grote ogen opzetten, zich de ogen uit het hoofd kijken, gapen, kijken als een snoek op zolder, ergens vreemd (raar) van ophoren, zijn oren niet geloven, ophoren, iem. op iets aankijken, de handen ineenslaan, een gat in de lucht slaan, uit de wolken vallen.

een en al verbazing zijn, stom van verbazing zijn, met stomheid geslagen zijn, van de ene verbazing in de andere vallen, niet weten of men waakt of droomt, omvervallen van verbazing, als door de bliksem getroffen zijn, als van de donder geslagen (getroffen) zijn, verstommen, bedonderd kijken, het niet op kunnen, er niet over uit kunnen, zijn ogen niet kunnen geloven, zich de ogen uitzien, zijn ogen uitkijken, met open mond staan kijken, te kijken staan alsof men het te Keulen hoort donderen.

het verwondert mij, nu breekt mij de (mijn) klomp, nu breekt mijn pijp, wat heb ik nu aan mijn fiets (hangen), dat is een koude douche voor mij, het is of mij een emmer koud water over het lijf gegoten wordt, het was me alsof ik een klap in het gezicht kreeg, het was of ik het water zag branden.

A. verwonderd, verbaasd, sneu, paf, versteld, perplex, stomverwonderd, stomverbaasd, stom van verbazing.

onverwacht(s), onvoorzien, ongedacht, onvermoed, ongedroomd, ongehoopt, onverhoopt, toevallig, onverhoeds, plotseling, klakkeloos, verraderlijk, verbluffend, verbazingwekkend.

N. verwondering, verbazing, aha-erlebnis, aha-ervaring, verbaasdheid, opzien, eclat.

B. plotseling, plots, plotsklaps, eensklaps, in één klap, ineens, opeens, onvoorziens, onverwacht(s), onverhoeds, buiten (boven) verwachting, tegen de verwachting (in), bij verrassing, tot iemands verrassing, toevalligerwijze, bij toeval, plompverloren, botverloren, zo maar pardoes, op heterdaad, in flagranti (delicto), en flagrant délit.

O. ah, ha, he, komaan, kom, watblief, asjemenou, go, jee, jeetje, jonge, sjonge, tjonge, goeie God, wel God almachtig, God in de hemel, heremijntijd, God beware me, gossie, gossiemijne (gosje...), gut, och God, gottegot, gottekes, lieve Heer, lieve hemel, lieve deugd, lieve tijd, lieve genade, heb je van je leven, heden nog toe, wel heden mijn tijd, nog toe, wel wel, wel (ei) zo, zo zo, wel nu nog mooier, mens toch, hoe is 't mogelijk, verhip, verrek.

C. verrassen, komen als een donderslag (een bliksemstraal) uit een (bij) heldere hemel, overvallen, rauw op het lijf vallen, buiten de gis gaan, uit de gis vallen, komen als een dief in de nacht, opkomen als kakken, iem. betrappen op iets, op heterdaad betrappen, attraperen, teleurstellen, verwachtingen de bodem inslaan.

verwonderen, bevreemden, verbazen, iem. voor het hoofd slaan, iem. als voor het voorhoofd slaan, veel opzien baren (wekken, maken), deining veroorzaken, gerucht maken, eclat maken, frapperen, verbijsteren.

verwonderlijk, wonderlijk, wonderbaar, wonderbaarlijk, wonderdadig, wonder, verbazend, opzienbarend, geruchtmakend, frappant, spectaculair, sensationeel, fenomenaal, paradoxaal, miraculeus, mirabile visu, mirabile dictu.

verrassing, surprise, knaller, sensatie, teleurstelling, consternatie, een donderslag.

wonderlijk, wonder, mirakel, gek gezicht, komisch effect, paradox, meteoor.

S. de mens wikt, God beschikt; waar men hem 't minst verwacht, springt de haas vaak uit de gracht.

644. Redeneren

W. redeneren, doorredeneren, doorhollen, in den blinde voortredeneren, filosoferen, theoretiseren, zich vastredeneren, abstraheren, terzijde stellen, wegdenken, individualiseren, combineren, een standpunt innemen, van een beginsel uitgaan, vooropzetten, veronderstellen, onderstellen, aannemen, postuleren, poneren, subsumeren, ergens toe overhellen, afleiden uit, deduceren, distilleren uit, reduceren, induceren, generaliseren, concluderen, afconcluderen, besluiten, oordelen, het blaadje eens omkeren, met hem is (valt) niet te spreken (praten).

A. inductief, deductief, discursief, principieel, syllogistisch, abstract, afgetrokken, dialectisch.

N. geredeneer, redenering, redenatie, hoogstandje, abstractie, individualisering, combinatie, associatie van ideeën, afleiding, deductie, inductie, generalisatie, generalisering, gevolgtrekking, combinatievermogen, a-priorisme.

standpunt, veronderstelling, uitgangspunt, gegevenheid, positum, premisse, gegeven, data, beginsel, hoofdbeginsel, grondbeginsel, grondtoon, grondregel, grondstelling, principe, postulaat, axioma, maxime, sluitrede, syllogisme, term van een sluitrede, stelling van een sluitrede, major, minor, conclusie.

redeneerkunst, begripsleer, logica, dialectica, dialectiek, redeneerwijze, redeneertrant, abstractheid.

dialecticus.

B. in abstracto, in concreto.

O. verondersteld dat, ondersteld dat, gesteld dat, aangenomen dat, (niet) in aanmerking genomen dat, buiten beschouwing gelaten dat, afgezien van, nu, bijgevolg, gevolglijk, dus, ergo.

645. Logisch redeneren

W. logisch denken, - redeneren, zindelijk denken, de persoon niet aanzien, in de lijn blijven, zichzelf gelijk blijven (zijn), die rede klemt, - klopt, - sluit, dat sluit als een bus, dat sluit als een deksel op een pot, dat klopt als een zwerende vinger, er is geen speld tussen te krijgen, logisch zijn, in de lijn liggen.

A. logisch, consequent, klemmend, afdoend, beredeneerd, consistent, formeel, afgesloten, streng, stringent.

onbevangen, onbevooroordeeld, onvooringenomen, onpartijdig.

N. logica, consequentie, afgeslotenheid, afdoend bewijs, onbevangenheid, onbevooroordeeldheid, onvooringenomenheid, onpartijdigheid.

646. Onlogisch redeneren

W. onlogisch denken, - redeneren, onzindelijk denken, in het wild redeneren, onzin uitkramen, in de wind schermen, praten naar men verstand heeft, redeneren als een kip zonder kop, doorslaan als een blinde vink, prejudiciëren, iets door een gekleurde

bril zien, in een kring (cirkel) mallepraat uitslaan, ouwehoeren, zwammen, lullepotten, rijp en groen zeggen, dwaasheden verkopen, praatjes verkopen, in 't honderd praten, doorkletsen, beuzelen, bazelen, wauwelen, klooien, kolderen, fabelen, dazen, in den blinde (in het wild, in de lucht) schermen, kletsen, revelen, rammelen, raaskallen, doordraven, zich met een jantje-van-leiden ervan afmaken, divageren, hoor je hem, je bent een mooie, ben je belazerd, hoe krijg (haal) je het in je hersens (hoofd).

aan elkaar hangen als droog (los) zand, kant noch wal raken, slot noch zin hebben, dat is dwaasheid gekroond, geen steek houden, geen grond houden, niet opgaan, hinken, sluiten als een haspel in een zak, niet kloppen, geen fundament hebben, dat snijdt geen hout, het scheelt zoveel als tweemaal de helft.

A. onlogisch, onsamenhangend, dwaas, onverstandig, onredelijk, onbillijk, onwijs, kinderachtig, verdwaasd, ongerijmd, onnozel, gek, mal, te gek om van (over) te spreken, te gek (dol, dwaas) om alleen (los) te lopen, onzinnig, idioot, idioterig, doldwaas, absurd, inept, irraisonnabel, irrationeel, nonsensicaal, kolderachtig, inconsistent, inconsequent, tegenstrijdig, contradictoir, sofistisch, bevooroordeeld, partijdig, eenzijdig, vooringenomen, gepreoccupeerd, beuzelziek.

N. dwaasheid, verdwaasdheid, idioterie, onverstand, onzin, bare (baarlijke) onzin, kolder, klinkklare (piramidale) onzin, een redenering (redenatie) van Jan Kalebas, gekheid, lullificatie, nieuws uit de barbierswinkel, klets, kletskoek, kletspraat, pispraatje, geklets (gezwam) in de ruimte, kletserij, kletsica, gepraat, praat, praatjes voor de vaak, gesnor, dorpspraatje, soospraatje, dollepraat, zottenpraat, zotteklap, dollemanspraat, dolligheid, gekkentaal, gekkenpraat, gedaas, kwaakspraak, wartaal, geraaskal, gerevel, kindertaal, kinderpraat, kindergesnap, kinderklap, oudewijvenpraat, beuzeltaal, beuzelpraat, beuzelkraam, beuzelarij, mallepraat, prietpraat, leuterpraat, keukenpraat, buurpraatje, borrelpraat, lullepraat, lullepot, apekool, rimram, franjes, smoes, larie, lariefarie, larieflang, lariekoek, flauwekul, flauwigheid, flauwiteit, gezwam, fabel, absurditeit, ineptie, divagatie, nonsens.

ongerijmdheid, tegenstrijdigheid, ongelijkheid aan zichzelf, inconsequentie, verbalisme, inconsistentie, contradictie, contradictio in terminis, paralogie, drogreden, schijnreden, valse sluitrede, sofisme, sofisterij, paralogisme, circulus vitiosus, cirkelredenering, vicieuze cirkel, petitio principii, wanbesluit, bevooroordeeldheid, partijdigheid, vooroordeel, vooringenomenheid, parti-pris, prejugé.

drogredenaar, schijnredenaar, sofist, revelaar, hazelaar, zwamneus.

647. Bewijzen

W. bewijzen, waarmaken, bewaarheiden, mathematisch bewijzen, prouveren, met bewijzen staven, adstrueren, met bewijsgronden bekleden, met klem van redenen bewijzen, op goede (losse) gronden beweren, doen blijken, betogen, aantonen, demonstreren, een bewijs laten gelden, met iets schermen, zich beroepen op, zich refereren aan, appelleren aan, baseren op, gronden voor iets aanvoeren, met iets komen aanzetten (aandragen), beweegredenen aanvoeren, er iets met alle geweld in hameren, spijkers met koppen slaan, iets zwart op wit hebben meer pijlen in zijn koker (op zijn boog) heb ben, al zijn (zijn laatste) patronen (pijlen verschieten.

aanhalen, aanvoeren, als argument aanvoeren, argumenteren, motiveren, documenteren, aanslepen, bijbrengen, overnemen uit, ontlenen aan, putten bij (uit), iets met de haren erbij slepen, zijn hart laten spreken, zijn woord staven, citeren, een bewijs aanvullen.

iem. rede doen verstaan, iem. overreden, iem. overtuigen, verzekeren, spreken als een boek, iem. bepraten, ompraten, belezen, lijmen, bekeren, overhalen, persuaderen, overrompelen, de schaal doen doorslaan (overslaan), indoctrineren, omkopen.

op goede gronden rusten, getuigen voor, tuigen voor, klinken als een klok, de doorslag geven, de schaal slaat over (door), zonneklaar bewezen zijn, het bewijs is geleverd, de deur dichtdoen (toedoen), dat is bijbeltaal, dat zegt (nog) niets.

A. grondig, welgegrond, beredeneerd, proefhoudend, overwegend, doorslaand, doorslaggevend, beslissend, voldingend, peremptoir, afdoend, gedocumenteerd, gemotiveerd, apologetisch, overredend, overtuigend, aangehaald, bewijsbaar, betoogbaar, aantoonbaar.

N. bewijslast, bewijsaanbod, argumentatie, bewijsvoering, bewijskracht, betoog, vertoog, betoogkracht, betoogtrant, overreding, overtuiging, indoctrinatie, overredingskracht.

bewijsgrond, beweeggrond, bewijsrede, bewijsthema, beweegreden, bewijsmiddel, beweegmiddel, bewijsplaats, getuigenis, grondpilaar, basis, bewijs, blijk, schijnbewijs, testimonium, halfbewijs, zwart op wit, proef, proef op de som, motief, motivering, motivatie, argument, hoofdargument, gevoelsargument, argumentum a priori, argumentum a posteriori, argumentum ad hominem, argumentum probabile, apagogisch bewijs, apodictisch -, bewijs uit het ongerijmde, doorslaand bewijs, afdoener, dooddoener, gemeenplaats, machtspreuk, machtwoord, maxime, motto, lemma, aanhaling, passage, passus, citaat, opus citatum.

bewijsstuk, bewijsmateriaal, betoogschrift, referentie, bescheid, document, tijdsdocument, documentatie, dossier.

getuige, ooggetuige, citatenjager, documentalist, een goede advocaat voor verloren zaken.

B. a priori, a posteriori, a fortiori, ab (ex) absurdo, loco citato (laudato).

S. iedere ketter heeft zijn letter.

648. Weerleggen

W. weerleggen, bestrijden, beantwoorden, een bewijs ontzenuwen, ontwapenen, wegcijferen, iem. vastpraten, iem. pal zetten, iem. in (met) zijn eigen woorden vangen, logenstraffen, te schande maken, iem. een dementi geven, iem. tot (een) leugenaar maken, iem. iets heten liegen, iem. in 't aangezicht heten liegen, refuteren, voor elke spijker een gat weten, voor elk gat een spijker weten, daar wilde ik u juist hebben, daar zal ik hem opdienen, non liquet, zich in de fuik praten, te vangen zijn als een aal bij de staart, geen rede verstaan, voor geen rede vatbaar zijn.

A. onverantwoord, onterecht, ongemotiveerd, ongegrond, klakkeloos, ongefundeerd, weerlegbaar, gratuit, onbewezen, onbewijsbaar, onbetoogbaar.

N. weerlegbaarheid, ongegrondheid, geen schijn of schaduw van bewijs.

weerlegging, bestrijding, refutatie, logenstraffing, dementi, tegenbewijs, tegenargument, tegenbetoog, tegengrond, demotivatie, tegenschrift, leugengeest.

B. zonder bewijs, onterecht.

S. zoveel gaten, zoveel spijkers; weet de een een gat, de ander weet een spijker.

649. Oordelen

W. oordelen, menen, denken, achten, geloven, censeren, beschouwen als, van gevoelen zijn, van mening zijn, een mening toegedaan zijn, een mening huldigen, in de mening verkeren, in gemoede menen, van oordeel zijn, van idee zijn, van advies zijn, van gedachte zijn, het ervoor houden dat, vinden, 't beter vinden om, rekenen, zeggen, opiniëren, een opinie aankleven, houden voor, redeneren, adviseren, advies geven (uitbrengen), recenseren.

met eigen ogen zien, zijn eigen ogen gebruiken, niet op het uiterlijk afgaan, zicht hebben op iets, een goede kijk op iets hebben, kijk op de zaak hebben, recht van spreken hebben.

aan de buitenkant blijven hangen, (van) buitenaf oordelen over, naar het aanschijn oordelen, Pietje de Voorste zijn, (op) de gebeurtenissen vooruitlopen, prejudiciëren, iets achteraf (van achteren) beoordelen.

een gevoelen (mening) delen, met iem. van gevoelen verschillen, van hetzelfde (van een ander) gevoelen zijn, in gedachten met (van) iem. verschillen, anders denken over iets.

misoordelen, de bal misslaan, over iets oordelen als een blinde over kleuren, van gedachte veranderen, van een gevoelen afkomen, zich bedenken, iets met andere ogen zien, een zwenking maken, bij zijn gedachte blijven, bij zijn mening blijven, erbij blijven dat, ergens niet af willen, altijd gelijk willen hebben.

iem. dunken, toeschijnen, toelijken, verankerd liggen, de wind waait uit die hoek, mihi constat, dat wou ik ook maar zeggen, hoe kom je eraan dat...

een oordeel over iets vellen (vormen, uitspreken), zijn oordeel zeggen (te kennen geven), oordelen, vonnissen, beoordelen, zijn stem over (voor, tegen) iets uitbrengen, een noot over iem. kraken, iem. houden voor, aanzien voor, verslijten voor, zich schatten, zich rekenen, zich achten, iem. iets aanrekenen, iem. iets aanschrijven, vergelijken, afmeten, kritiseren, recenseren, iem. recht doen, rechter zijn over, vonnissen, de maatstaf aanleggen, iets als maatstaf aannemen, bepalen, beslissen, besluiten, vaststellen, uitmaken, uitwijzen, uitvechten, opmaken uit, een besluit nemen (opmaken, trekken uit), iets in het midden laten, adhuc sub judice lis est.

A. gezind, van mening, van plan, overtuigd, verzekerd, doordrongen van, oordeelkundig, bezonken, kritisch, opinievormend.

onbeslist, onbeslecht, hangend, aanhangig, beslissend, uitgemaakt.

N. mening, eindmening, gevoelen, gedachte, opvatting, begripsbepaling, oordeel, onbeneveld oordeel, rede, denkwijze, denkbeeld, zienswijze, visie, inzicht, inzien, zin, gezindheid, overtuiging, dunk, advies, idee, convictie, intuïtie, volte-face, sententie, sensus communis, opinie, geest, wereldopinie, de publieke opinie, opinievorming, opinieonderzoek, opiniepeiling, de gangbare mening, de publieke -, stroming, volksmening, volksstemming, volksziel, volksovertuiging, communis opinio, roep, volksstem, stem, standengeest, blaam, het videtur, signatuur, boekkeuring, boekbespreking, beoordelingslijst, adviesbureau, adviescommissie, adviescollege, adviesorgaan, adviesraad, raad van advies, adviesrapport, adviesgeld.

besluit, beslissing, gevolgtrekking, raadsbesluit, uitspraak, bepaling, eindbeslissing, eindconclusie, eindbesluit, slotsom, slot van rekening, oordeelvelling, beoordeling, oordeel, eindoordeel, verbindend oordeel, salomonsoordeel, verdict, vonnis, nabeschouwing, oordeelskracht, besluitvaardigheid, beoordelingsvermogen, denkgewoonte, doctrinarisme.

beoordelaar, -ster, beoordeler, -deelster, keurder, jury.

B. mijns achtens, naar (volgens) mijn oordeel, mijns dunkens, mijns bedunkens, naar mijn zienswijze, mijns erachtens, bij mij (hem, haar), in iemands oog, op eigen hand, met één pennentrek (pennenstreek).

S. zoveel hoofden, zoveel zinnen; dwazen oordelen het snelst; de jongste schepen velt (wijst) het vonnis; elk ziet door zijn eigen bril.

650. Bevestigen

W. bevestigen, (van) ja zeggen, beweren, pretenderen, op goede grond beweren, terecht beweren, ten onrechte beweren, iets willen, verklaren, declareren, een verklaring (getuigenis) afleggen, getuigen van, tuigen van, betuigen, zich niet onbetuigd laten, assertief optreden, zich over iets uitlaten, belijden, verzekeren, onderstrepen, aandringen, altijd op hetzelfde aanbeeld slaan (hameren), de nadruk leggen op, drukken op, aandringen op iets, iets staande houden, kleur bekennen, voor iets uitkomen, zijn mening niet onder stoelen of banken steken, bezweren, een stelling poneren, een stelling verdedigen, hardmaken, staven, bezegelen, zijn zegel aan iets hechten.

op zijn stuk staan, volhouden, stijf en strak beweren, stokstijf volhouden, bij kris en kras volhouden, voet bij stuk houden, bij hoog en laag volhouden, stellig spreken, dogmatisch spreken, dogmatiseren, zijn woorden kracht bijzetten, geen duimbreed wijken, affirmeren, confirmeren, insisteren op, met de hand op het hart iets verklaren, iem. de hand op iets geven, iem. tot getuige nemen (roepen), iets op zijn eer verzekeren.

het is een feit, het feit is (staat) er, ita est, om u te dienen, dat denk ik, dat dacht ik ook maar, dat kan ik u op een briefje geven, (het is) zo waar als ik hier sta, ik ben een boon (mag een boon wezen) als het niet waar is, ik mag doodvallen als het niet waar is, ik laat mij kielhalen als het niet waar is, ik mag (laat me) hangen als het niet waar is.

(onder) ede bekrachtigen, een eed op iets doen, iets beëdigen, een eed afleggen voor iets, zweren, zweren bij de woorden van de meester, bij hoog en laag zweren, bij kris en kras zweren, bij zijn ziel en zaligheid zweren, een dure (plechtige) eed zweren (doen), God tot getuige roepen, hemel en aarde tot getuigen nemen, bij God en alle heiligen zweren, zijn kop erom verwedden, ergens zijn hoofd onder (op) durven verwedden, zijn hand voor iets in 't vuur steken, iem. een eed afnemen.

bekennen, volmondig bekennen, een (volledige) bekentenis afleggen, erkennen, buiten pijn en banden bekennen, toegeven, belijden, biechten, opbiechten, door de mand vallen (druipen), door de ben vallen, het hoge woord is eruit.

A. bevestigend, affirmatief, assertoir (...toor), assertorisch, assertief, positief, stellig, nadrukkelijk, uitdrukkelijk, instantelijk, pertinent, expliciet, dogmatisch.

N. bewering, verklaring, getuigenis, het getuige, het ja, zinsuiting, bevestiging, verzekering, verdediging, staving, bezegeling, affirmatie, assertie, assertiviteit, een assertieve houding, assertiviteitstraining, stellingname.

beëdiging, eedaflegging, eedafneming, eed, eedformulier, assertorische eed, valse -, meineed.

bekentenis, erkentenis, belijdenis, biecht, levensbiecht, schuldbekentenis, schuldbelijdenis, peccavi.

beweerder, -ster, verdediger, -ster, voorstander, -ster, beëdiger, bekenner.

B. met nadruk, met klem, met aandrang, ex cathedra, ter bevestiging, in fidem, op mijn eer, op mijn woord van eer, naar eer en geweten, bij mijn ziel, buiten pijn en banden, expressis verbis, gegarandeerd, sowieso, in elk geval.

O. ja, wel, jawel, toch, zeker, goed, best, precies, juist, justement, all right, voorwaar, voorzeker, al of (dan) niet, en of.

C. iem. tot bekentenis brengen (dwingen), hersenspoelen, hersenspoeling toepassen op, programmeren, deprogrammeren.

brainwashing, hersenspoeling, waarheidsserum, leugendetector.

651. Ontkennen

W. ontkennen, (van) neen zeggen, ontzeggen, loochenen, logenstraffen, iets stijf en strak ontkennen, wegcijferen, doodcijferen, op zijn woorden terugkomen, zijn woord intrekken, terugnemen, herroepen, zijn woord inslikken, verloochenen, verzaken, zijn woord breken, afzweren, verzweren, desavoueren, retracteren, revoceren.

dat kun je denken, dat kun je begrijpen, er is geen denken aan.

zich op de vlakte houden, geen kleur bekennen, zijn mening niet uitspreken, de eed weigeren.

A. ontkennend, negatief, negativistisch, loochenbaar, onbevestigd.

N. ontkenning, ontzegging, loochening, negatie, het neen, herroeping, revocatie, intrekking, terugneming, retractatie, verloochening, verzaking, afzwering, negativisme.

loochenaar, afzweerder.

niets.

B. niet, niet eens, geeneens, in geen geval, op geen stukken na, helemaal niet, in 't geheel niet, volstrekt niet, lang niet, hoegenaamd niet, heiendal niet, gans niet, in genen dele, geenszins, bijlange (na) niet, in het geringste niet, op verre na niet, in de verste verte niet, in 't minst niet, niet in het minst, niet in de geringste mate, allerminst, voor het allerminst, überhaupt niet, op geen voeten of vamen na, in der eeuwigheid niet, allesbehalve, integendeel, geen kwestie van, geen idee van.

O. nee(n), welnee(n), noch, papperlapap.

C. iem. van mening doen veranderen, overreden.

652. Voorbehoud maken

W. voorbehoud maken, zich voorbehouden, voorwaarden stellen, stipuleren, clausuleren, voorbedingen, bedingen, een slag om de arm houden, een slinger om de arm houden, reserveren, conditioneren, dat mogen de geleerden beslissen.

A. onvoorwaardelijk, voorwaardelijk, conditioneel, geconditioneerd, restrictief.

N. voorbehoud, voorwaarde, clausule, voorbeding, beding, tegenbeding, kettingbeding, een mits, restrictie, conditionering, stipulatie, conditie, conditio sine qua non, voorwaarde sine qua non, grondvoorwaarde, bestaansvoorwaarde, randvoorwaarde, reservatio mentalis.

B. met voorbehoud van, onder voorwaarde, onder beding van, onder bepaling, met dien verstande, casu quo, reservatis reservandis, mutatis mutandis, wijzigingen voorbehouden, welverstaande, welteverstaan, anders, ook.

O. indien, als, alleen reeds als, zo, ingeval, bijgeval, voor het geval dat, bijaldien, bijaldien ook, desnoods, bij, behoudens, onverminderd, op voorwaarde dat, mits, behalve dat, tenzij, ten ware, salvo errore (honore, titulo), zoniet.

S. as is verbrand hout (verbrande turf); als de hemel invalt, zijn alle mussen dood; als de hemel invalt, hebben we allemaal een blauwe muts (op); als mijn kat een koe was, kocht ik geen melk meer.

653. Instemmen

W. het eens worden (zijn), akkoord gaan met iets, zich akkoord verklaren met iets, tot een akkoord komen (geraken), overeenstemmen, overeenkomen, niets hebben tegen, rede verstaan, naar iemands zijde hellen, sympathiseren met, één lijn trekken, op iemands lijn zitten, één van hart en één van ziel zijn, het gloeiend (roerend) eens zijn, aannemen, geen been in iets vinden (zien), geen graten in iets vinden, iem. (groot, schoon) gelijk geven, erkennen, iets volmondig erkennen, zich niet ontveinzen, met iem. meepraten, iem. in zijn geloof laten, zich laten gezeggen, goedvinden, goedkeuren, instemmen met, instemming betuigen met, instemming tonen met, iets met instemming begroeten, adhesie betuigen, zich in iets herkennen, tot iemands gevoelen overslaan, op iemands berichten afgaan, zich aan (bij) iem. aansluiten, toetreden, iem. bijvallen, beamen, amen op iets zeggen, ja en amen op iets zeggen, op alles ja en amen zeggen, zich solidair verklaren met, iets onderschrijven, in iemands schuitje komen, op iemands straatje komen, in iemands zog varen, toegeven, iets grif toegeven, keep geven, met zijn neus ergens bovenop geduwd worden, zich gewonnen geven, zich bij iets neerleggen, de minste zijn, eraan moeten geloven, agnosceren, applaudisseren.

instemming vinden bij, een goed onthaal vinden, veld winnen, gelijk krijgen.

A. overeenstemmend, eens, eensdenkend, geestverwant, gelijkgezind, eensgezind, gelijkgestemd, solidair, congeniaal. onbestreden, onbetwist.

N. overeenstemming, overeenkomst, geestverwantschap, erkenning, goedvinden, goedkeuring, instemming, bijvalsbetuiging, respons, weerklank, beaming, toegeving, adhesie, adhesiebetuiging, adhesiecontract, adres van adhesie, consent, recognitie, agnitie, applaus, consensus, solidariteit, solidariteitsgevoel, solidariteitsbeweging, akkoord.

gelijkgezinde, geestverwant, -e, aanhanger.

O. weliswaar, in confesso, laat staan...

654. Betwisten

W. betwisten, iets niet kunnen accepteren, het oneens zijn (worden), van mening verschillen, tegen iets gekant zijn, zich verzetten tegen, zich afzetten tegen, iets hebben tegen, bezwaren maken tegen, opkomen tegen, het er niet bij laten blijven (zitten), tegenspreken, tegenpraten, weerspreken, aanvallen, aanvechten, zijn stem verheffen tegen, verzet aantekenen tegen, protest aantekenen tegen, strijden, opstrijden, bestrijden, ontstrijden, iets niet pikken, iem. ongelijk geven, iem. in 't ongelijk stellen, tegenstrijden, zijn man staan, zijn tegenstander aftakelen, iem. de duimschroeven aanzetten, opponeren, protesteren, bij zijn stuk blijven, het achterste tegen de krib zetten, de kont tegen de krib gooien, redeneren tegen iets, captie maken op, altijd in de contramine zijn, een bedenkelijk gezicht zetten, aanmerken op, zeggen op, inbrengen tegen, opperen, bezwaren hebben tegen, opwerpen, tegenwerpen, maren, verwerpen, afdingen op, aftornen, aftarnen, afknibbelen, beknibbelen, knibbelen, bevitten, vitten op, krenten, haarkloven, ziften, muggenziften, een haar in de boter zoeken, altijd een ditje en een datje hebben, veel vieren en vijven hebben, veel vijven en zessen maken, veel garen op zijn klos hebben, spijkers op laag water zoeken, altijd het laatste woord willen hebben, glosseren, contesteren, chicaneren, chicanes maken, allemaal heel mooi... maar.

een slecht onthaal vinden.

A. verdeeld, oneens, oneensgezind, bedillerig, knibbelachtig, bedilziek, vitterig, sikkeneurig, chicaneurig, chicaneus, byzantijns, litigieus, bestrijdbaar.

omstreden, aanvechtbaar, controversieel, controversioneel, maatschappijkritisch.

N. aanval, controverse, tegenstand, tegenspraak, tegenpraat, tegenrede, betwisting, kortsluiting, beknibbeling, bedilzucht, vitterij, vitzucht, vitlust, letterzifterij, woordenzifterij, woordenvitterij, muggenzifterij, haarkloverij, subtiliteit, chicane, captie, bezwaar, gravamen, bezwaarschrift, bedenking, tegenbedenking, aanmerking, opwerping, objectie, kritiek, tegenwerping, tegenverklaring, een maar, grief, protest, vlammend protest, appèl, maatschappijkritiek.

tegenstander, tegenspreker, opponent, bediller, zifter, letterzifter, woordenzifter, woordenvitter, kommaneuker, muggenzifter, haarklover, vitter, peuteraar, chicaneur, albedil, bedilal, criticus, een Jantje Contrarie, criticaster, dolle Mina, obstructionist.

655. Begrijpen

W. begrijpen, verstaan, beseffen, begrip tonen, begrip hebben voor, ergens kunnen inkomen, tot verstand komen, iets woord voor woord kunnen volgen, inzien, tot (een beter) inzicht komen (geraken), enig begrip krijgen, een goed begrip hebben van, zich een begrip vormen van, iets al bekeken hebben, licht in iets zien, iets helder inzien, een lichtpuntje zien, er gaat iem. een licht op over iets, erbij komen, iets kunnen plaatsen, een juist beeld van iets krijgen, doorzien, doorkijken, diep doordringen in, volgen, voelen, gevoelen, vatten, bevatten, pakken, doorhebben, doorschouwen, de draad vatten, nemen, snappen, beetkrijgen, beethebben, bevroeden, gronden, doorgronden, iets in de grond verstaan, bemerken, vermoeden, iets naar de letter opvatten, iets niet al te letterlijk opvatten, iets met een korreltje zout opvatten (nemen).

er grif ingaan, dat laat zich begrijpen, de blinddoek valt af, zijn ogen gaan open, dat was voor hem een openbaring, sapienti sat.

A. halfbegrepen, welbegrepen, empathisch, begrijpelijk, verstandig.

N. begrip, verstand, begripsvermogen, empathie, verstaander.

C. doen begrijpen, iem. iets aan het verstand brengen, begrip vragen voor.

S. een goed verstaander heeft maar een half woord nodig; een schelm weet hoe een schelm te moede is.

656. Niet begrijpen

W. verkeerd begrijpen, iets averechts uitleggen, niet begrijpen, er niet bij kunnen komen, er met zijn verstand niet bij kunnen, ergens niet over uit kunnen, er geen hoogte van kunnen krijgen, iets niet in zijn kruin krijgen, iets niet onder zijn petje krijgen, er met de pet niet bij kunnen, er niet wijs uit kunnen worden, er nog niet zijn, geen chocolade van iets kunnen maken, met blindheid geslagen zijn, een blinddoek voor hebben, geen verstand van iets hebben, ergens geen bal (biet, jota, laars, lor, sikkepit, steek, syllabe, zier) van snappen, iem. niet kunnen volgen, de draad kwijt zijn, duizelen, een doek voor de ogen hebben, hij is bedreven als een snoek op zolder.

iemands verstand (gedachten) te boven gaan, boven iemands bevatting gaan, iem. te geleerd zijn, iem. te hoog gaan, boven (buiten) iemands bereik zijn, buiten iemands sfeer liggen, boven iemands petje gaan, iemands petje te boven gaan, boven iemands horizon gaan, iem. niet in het hoofd willen, iem. ontgaan, iem. een raadsel zijn, dat is Grieks (Chinees, Latijn) voor hem, daar kan geen God of goed mens (sterveling) uit wijs worden, daar kan geen jood uit wijs worden, daar mag de drommel uit wijs worden, het gaat er onbegrijpelijk toe, het is of de duivel ermee speelt, daar speelt de drommel mee, dat gaat mij te diep, het begint mij te draaien, daar staat mijn verstand bij stil.

A. onbegrepen, onbevattelijk, onverklaarbaar, onbegrijpelijk, dom.

N. Babylonische spraakverwarring, misverstand, kortsluiting, onbegrip.

657. Kennen

W. vernemen, horen, afhoren, kondschap krijgen (inwinnen), bericht krijgen, tot het besef komen van, achter iets geraken (komen), met een draai erachter komen, ergens iets van ruiken, in iemands geheimen dringen, te weten komen, iets aan de weet komen, in aanraking komen met, in contact komen met, iets van iem. hebben, iets uit iem. krijgen, iets weten van horen zeggen, bij geruchte iets vernomen hebben, iets van betrouwbare zijde vernemen, uit een goed kanaal vernemen, iets uit goede (zekere) bron vernemen, iets uit iemands eigen mond vernemen, van goede hand vernemen, iets uit de eerste hand hebben, door (via) een zijkanaal vernemen, iets van terzijde vernemen, iets van de buitenwacht horen, uit de derde (vierde ...) hand vernemen, zich laten zeggen dat, bij iem. nog wel kunnen schoolgaan, dat was een goede leerschool voor hem.

de kennis van iets onderhouden, herbronnen.

iem. kennen, iem. doorhebben, weten wat men aan iem. heeft, iem. enkel van gezicht (aangezicht, aanzien) kennen, iem. van uiterlijk kennen, iem. van naam kennen, iem. persoonlijk kennen, met iem. bekend zijn, iem. met naam en toenaam kennen, in iemands gemoed lezen, iem. op een haar kennen, iem. kennen van haver tot gort, iem. van huid en haar kennen, iem. in zijn zak hebben, een zak zout met iem. gegeten hebben, op iem. ingespeeld zijn.

bekend zijn met, ergens bekend zijn, weten, ervan weten, ervan af weten, begrip hebben van, kennis dragen (hebben) van, leren kennen, kennis maken met, zich op de hoogte stellen (houden) van, erkennen, herkennen, de kaart van het land kennen, op de hoogte zijn, iets machtig zijn, de zaken uit elkaar houden, het hoe van iets weten, iets assimileren, proeven, de reuk van iets hebben, zich iets bewust zijn, achter iets zijn, zich aan de letter houden, de kneep weghebben, zich ergens goed rekenschap van geven, de klucht verstaan, er weet van hebben, al weten hoe laat het is, wel weten wat de klok slaat, weten uit welke hoek de wind waait, weten van welke kant de wind komt, weten hoe de vork in (aan) de steel zit, van de moord weten, weten wat voor vlees men in de kuip heeft, haring of kuit van iets hebben, het naadje van de kous weten, weten waar de schoen knelt, weten waar Petrus de sleutel heeft, het klappen van de zweep kennen, ergens de weg weten, achter de coulissen gekeken hebben, van wanten weten, weten waar Abraham de mosterd haalt, zich aan iemand spiegelen.

bij ervaring weten, tot de ervaring komen, ondervinden, door eigen aanschouwing kennen, bij ondervinding iets weten, veel meegemaakt hebben, ergens van kunnen meespreken (meepraten), ergens een liedje van weten te zingen.

iets goed kennen, iets door en door kennen, ergens mee bekend zijn, zeker zijn van iets, een juist besef hebben van, wel beter weten, iets in de perfectie kennen, doordringen in iets, doorgronden, kennis opdoen (verkrijgen, verwerven), zich iets eigen maken, in een onderwerp van studie geraken, verstaan, tot de kern van een zaak doordringen, er alles (er het fijne) van weten, iets drommels goed weten, iets in de finesses kennen, iets au fond kennen, iets meester zijn, zijn stof beheersen, iets onder de knie hebben (krijgen), iets onder de duim hebben (houden), iets in de vingertoppen hebben, iets op een prik weten, tot in de puntjes weten, iets kennen als zijn broekzak, iets kennen als het abc, iets op zijn duimpje weten, iets op een haartje weten, iets kennen van haver tot gort, au courant (au fait) zijn, bij zijn, ver zijn in, in een zaak goed thuis zijn, veel letters gegeten hebben, een encyclopedische kennis bezitten.

onderscheiden, uiteenhouden, onderkennen, distingeren, een onderscheid maken, ontleden, analyseren.

iem. bekend zijn, het zit erin.

A. kundig, wijs, vroed, bitwijs, hoogwijs, verstandig, belezen, welonderwezen,

bevoegd, desbevoegd, welbevoegd, welbewust, kwaliteitsbewust, zaakkundig, onderlegd, deskundig, vertrouwd met, doorkneed in, ingeschoten op, ingewerkt, ingevoerd, sterk in, doorkundig, doorgewinterd, welingelicht, voorwetend, wetenschappelijk, competent, gecultiveerd, beschaafd, ontwikkeld, vroegrijp, knap, geleerd, erudiet, alwetend, wereldwijs, uitgeleerd, volleerd, van zessen klaar, betweterig, professoraal, doctoraal.

kenbaar, kennelijk, beheersbaar, herkenbaar, aangeleerd, cultureel, intercultureel.

N. kennis, kennisneming, kundigheid, kunde, blikverruiming, verworvenheid, weet, weten, wankennis, wetenschap, parate kennis, voorkennis, voorwetenschap, voorweten, medeweten, basiskennis, kennis van zaken, zaakkennis, feitenkennis, ondervinding, ervaring, ervaringsbegrip, boekenkennis, boekenwijsheid, schoolwijsheid, schoolkennis, alledagswijsheid, zelfkennis, mensenkennis, menskunde, wereldkennis, beter weten, notitie, bewustzijn, voorsmaak, assimilatie, onderscheiding, distinctie, analyse, kennersblik, kenbron.

verstandelijke ontwikkeling, geestesbeschaving, verstand, wijsheid, vroedheid, levenswijsheid, bevoegdheid, bekwaamheid, competentie, belezenheid, geleerdheid, veelweterij, alweterij, betweterij, cultuur, subcultuur, tegencultuur, cultuurautonomie, cultuurproduct, cultuurpatroon, cultuurspreiding, cultuurbeleid, cultuurcentrum, cultuursfeer, eruditie.

de geleerde wereld, cultuurmens, cultuurdrager, mensenkenner, iem. van grote kennis, een man van letteren, een wandelende encyclopedie, geleerde, kamergeleerde, kamerrot, boekenmens, boekengeleerde, schoolgeleerde, erudiet, ingewijde, bevoegde, zaakkundige, vakgeleerde, deskundige, kenner, expert, contra-expert, specialist, -e, insider, wijze, een wijsheid, knapperd, bolleboos, vraagbaak, een wonder van geleerdheid, een wonderdier, een licht, een fenomeen, een feniks, veelweter, polyhistor, een (hele) piet, Jan Weetal, alweter, weetal, betweter, kennersblik, kennersoog.

B. naar mijn weten, zover ik weet, voor zoveel ik weet, met mijn weten, met mijn voorkennis, in 't volle besef van.

C. iem. iets doen kennen, leren.

S. kennis is macht; men moet straten voor stegen kennen; 't verstand komt met (niet voor) de jaren; die geleerd wil worden, moet vroeg opstaan; men is nooit te oud om te leren; die zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht; vroeg rijp, vroeg rot; vroeg wijs, vroeg zot; het ei wil wijzer zijn dan de hen; het kuiken wil wijzer zijn dan de kip.

de ondervinding is de beste leermeesteres; door ondervinding wordt men wijs; een gewaarschuwd man is er twee waard (telt voor twee); dat paard zal mij niet meer slaan; een oude zwaluw weet haar nest.

de geleerdsten zijn de wijsten niet; hoe geleerder, hoe verkeerder (gekker).

658. Niet kennen

W. iets half weten, aan het uitwendige blijven hangen, aan de schors blijven hangen, niet weten uit welke hoek de wind waait, niet weten waar het einde aan vast is, de klok hebben horen luiden maar niet weten waar de klepel hangt.

niet kennen, van iets geen kennis hebben, niet op de hoogte zijn, geen weet hebben van, geen notie van iets hebben, zich ergens geen denkbeeld van kunnen vormen, zich ergens geen rekenschap van geven, niet bekend zijn met, geen besef (benul) hebben van, geen blik hebben op, niet in iemands kas gekeken hebben, iets niet kunnen ruiken, ignoreren, ik ben een boon als ik het weet, dat mag de duivel weten, dat mag Joost weten, de hemel weet wat er gebeurd is, God weet het, weet ik veel, dat is voor mij een gesloten boek, dikke (grote) woorden gebruiken, met grote woorden schermen.

iem. niet kennen, iem. niet kunnen thuisbrengen, niet weten wat men aan iem. heeft,

niet weten of men vis of vlees aan iem. heeft, iem. uit het gezicht verliezen. E

rgens niets van weten, van niets af weten, er niets van af weten, van iets niet af weten, ergens geen titel of jota van weten, er geen woord van weten, geen flauw (niet het minste) idee (begrip) van iets hebben, geen (flauw) vermoeden van iets hebben, geen gedachte op iets hebben, ergens geen speld van weten, ergens geen flikker van weten, ergens geen bliksem van kennen, er geen snars (bal) van weten, van kikken noch mikken weten, weg noch steeg kennen, in het duister zijn omtrent iets, in het duister tasten (verkeren), een vreemdeling in Jeruzalem zijn, ergens niet bij kunnen (komen), er geen kaas (pap) van gegeten hebben, ik ben een boon als ik het weet, dat heb ik nog nooit zo zout gegeten, van boe noch ba weten, van toeten noch van blazen weten.

een onbenul zijn, geen letter geleerd zijn, geen letter van iets kennen (weten), nog in de luren liggen, ergens zoveel van weten als de kat van saffraan (van 't wafelbakken), er zoveel van weten als een koe van saffraan eten, verstand van iets hebben als een kraai van een zaterdag, Frans kennen als een koe Spaans, nog even wijs zijn, zo wijs zijn als een os die in de bijbel keek, niet wijzer zijn.

iemands begrip te boven gaan, buiten iemands gezichtskring (gezichtseinder) liggen, niet diep zitten, er dunnetjes op zitten, zijn kennis is maar dun, zijn kennis is beneden peil, afleren, verleren.

iem. onbekend zijn, maar aan de buitenkant zitten, niet diep zitten, de fijne puntjes gaan er af, dat is zijn fort niet.

A. onkundig, onwetend, onbekend met, oningewijd, onbelezen, onmenskundig, ongestudeerd, ongeletterd, onderontwikkeld, achtergebleven, achterlijk, bekrompen, zwak in, onbevoegd, ondeskundig, incompetent, dilettanterig, amateuristisch, halfgeleerd, ignorant, geborneerd, vreemd aan, onkenbaar.

N. oppervlakkige kennis, achterstand, dilettantisme, amateurisme, geliefhebber, halfcultuur, onkunde, onwetenheid, agnosie, onverstand, onbekendheid met iets, ongeleerdheid, ongeletterdheid, blikvernauwing, bekrompenheid, zwakheid, onbevoegdheid, ignorantie, ondeskundigheid, incompetentie, lekenmanier, terra incognita.

schijngeleerde, halve geleerde, halfbakken geleerde, miskend genie, dilettant, -e, amateur, onbevoegde, leek, buitenstaander, meeprater, iem. zonder studie, een zwakke broeder, ongeletterde, boekenheiden, analfabeet, halfanalfabeet, iem. waar niet veel bij zit, leeghoofd.

onbekende, vreemdeling.

duisterling, domper.

B. buiten iemands weten, ongeweten, buiten iemands kennis, zonder (buiten) iemands voorkennis, buiten iem. om, achter iem. om.

S. al ons weten is stukwerk; andermans boeken zijn duister te lezen; die geen kan heeft, moet de leer gebruiken; wat niet weet, wat niet deert; in 't land der blinden is éénoog koning; de schele is koning onder de blinden; onbekend maakt onbemind; onbezien, onberouwd.

659. Wetenschap

N. wetenschap, deelwetenschap, geesteswetenschap, menswetenschap, alfawetenschap, gedragswetenschap, gammawetenschap, natuurwetenschap, bètawetenschap, hulpwetenschap, beschrijvende wetenschap, verklarende -, deductieve -, exacte -, afgetrokken -, abstracte -, een geheime -, realia, vak, tak, branche, discipline, specialisme, bijvak, leervak, natuurwetenschappelijke vakken, exacte -, specialiteit, geheugenwerk, grondbeginsel, het abc van de wetenschap, beginselen, elementen, rudimenten, initia, vakkennis, vakkundigheid, vaklit(t)eratuur, grondstelling, grondregel, leerregel, wet, leerstelling, leerstelsel, stelsel, stelselzucht, theorie, leer, doctrine, systeem, systematiek, gebied van een wetenschap, veld, wetenschappelijkheid, wetenschapsbeoefening, wetenschapsbeleid, ontmythologisering, sciëntisme.

dienaar van de wetenschap, wetenschapsmens, wetenschapsman, wetenschapper, wetenschapsbeoefenaar, -ster, geleerde, vakgeleerde, de geleerde stand, de geleerde wereld, de verlichte eeuw.

A. wetenschappelijk, geleerd, leerstellig, theoretisch, doctrinair, systematisch, stelselmatig, vakkundig, interdisciplinair, multidisciplinair, voorwetenschappelijk, onwetenschappelijk.

W. de wetenschap beoefenen (bevorderen, vooruitbrengen), de fakkel van de wetenschap hoog houden, liefhebberen, systematiseren, een stelsel aannemen, ontmyhologiseren, studeren.

660. Waarheid

A. waar, echt, gerust waar, absoluut waar, onverdicht, effectief (eerlijk) waar, ongelogen.

mogelijk, bestaanbaar, waarschijnlijk, probabel, hoogstwaarschijnlijk, klaarblijkelijk, blijkbaar, kennelijk, geloofbaar, geloofwaardig, plausibel, aannemelijk, denkelijk, vermoedelijk, presumptief.

werkelijk, wezenlijk, waarlijk, waarachtig, levenswaar, levensecht, echt, oprecht, ongehuicheld, heus, heuselijk, heusig, heuzig, eigenlijk, feitelijk, reëel, authentiek, objectief.

zeker, zo goed als zeker, wiskundig zeker, waar, waarachtig, gerust waar, gewis, wis, wis en zeker, stellig, beslist, paalvast, zo zeker als tweemaal twee vier is, zo vast als een huis, uitdrukkelijk, ontwijfelbaar, onbetwijfelbaar, onloochenbaar, onbetwist, onaanvechtbaar, onbestrijdbaar, onweersprekelijk, onbetwistbaar, ontegenzeglijk, ontegensprekelijk, onweerlegbaar, onomstotelijk, onmiskenbaar, onwraakbaar, onfeilbaar, feilloos, apodictisch, officieel, incontestabel, volstrekt.

juist, nauwkeurig, recht, stipt, precies, onverbloemd, ontdaan van alle franje, haarscherp, gegrond, goed, trouw, strikt, letterlijk, woordelijk, tekstueel, positief, categorisch, exact, formeel, duidelijk, natuurlïjk, klaar, evident, flagrant.

W. waar zijn, buiten bedenken zijn, vaststaan, het is zo vast als de bank, zo vast zitten als een muts met zeven keelbanden, er is iets van aan, daar is een kantje van aan, dat laat zich horen, geen twijfel lijden, daar is geen twijfel aan, dat is aan geen twijfel onderhevig, niet kunnen uitblijven, spreken als een boek, vanzelf spreken, die is raak, dat zal Jaapje heten, dat zal wel, dat liegt er niet om, hoe bestaat het, toch blijft staan dat... met beide benen op de grond staan, van een dwaling terugkomen, ontwaken, de schellen vallen iem. van de ogen, zijn ogen gaan open, waarheid spreken, (groot, schoon) gelijk hebben, in de grond gelijk hebben, het grootste gelijk van de wereld (vismarkt) hebben, het bij het rechte eind hebben, het wel hebben, de spijker op de kop treffen (raken), iets voor waarheid uitgeven, de waarheid huldigen, hulde aan de waarheid doen, de waarheid dienen, rond voor de waarheid uitkomen, ergens de vingers voor durven opsteken, logenstraffen, praatjes de kop indrukken, zeker zijn, op iets aankunnen, vast in zijn schoenen staan, vast in het zadel zitten, vast in de beugels zitten.

N. waarheid, grondwaarheid, trouw, truïsme, zuivere waarheid, de blote (naakte) waarheid, de nuchtere waarheid, de ronde waarheid, onomwonden waarheid, waarheden als koeien.

mogelijkheid, waarschijnlijkheid, geloofbaarheid, geloofwaardigheid, aannemelijkheid, kans, probabiliteit, plausibiliteit.

werkelijkheid, wezenlijkheid, echtheid, waarachtigheid, levensechtheid, oprechtheid, ernst, realiteit, authenticiteit, objectiviteit, waarheidsliefde.

zekerheid, gewisheid, stelligheid, beslistheid, vastheid, vastigheid, onloochenbaarheid, onbetwistbaarheid, onweerlegbaarheid, onwraakbaarheid, onfeilbaarheid. juistheid, nauwkeurigheid, rechtheid, stiptheid, precisie, exactheid, gegrondheid, duidelijkheid, kennelijkheid, blijkbaarheid, klaarblijkelijkheid, onmiskenbaarheid, evidentie.

dienaar van de waarheid, waarheidspreker.

B. misschien, licht, wellicht, allicht, bijgeval, soms, eventualiter, mogelijkerwijs, altemet(s), temet, naar alle schijn, naar het zich laat aanzien, naar alle gedachten, als de voortekenen niet bedriegen, tien tegen een, honderd tegen een.

waratje, warempel, warendig, warentig, echt, inderdaad, metterdaad, trouwens, in waarheid, waarlijk, naar waarheid, voorzeker, voorwaar, vast en zeker, wis en zeker, buiten (zonder) twijfel, buiten kwestie, niet te betwisten, sine dubio, buiten kijf, boven alle verdenking, juist, justement, krek, op de kop af, naar de letter, ad litteram, verbatim, in alle geval, wat (er) ook gebeuren moge.

C. tot rede brengen, iem. uit zijn droom helpen, iem. uit de dut helpen, iem. de ogen openen, iem. zijn illusie benemen, aan een illusie de bodem inslaan, ontnuchteren, iem. een koud bad geven, ontgoochelen, verzekeren, vergewissen, objectiveren, verabsoluteren, iets rechtzetten.

S. eenvoud is het kenmerk van het ware; de waarheid ligt in het midden; spreekt wat waar is, eet wat gaar is, drinkt wat klaar is; men noemt geen koe blaar, of zij heeft wat wits; men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan; geen rook zonder vuur.

661. Dwaling

A. onwaar, onwaarachtig, onecht, onwerkelijk, onjuist, achterhaald, glad verkeerd, mis, leugenachtig, vals, legendarisch, onhistorisch, onbegrepen, gemaakt, geveinsd, gehuicheld, gedwongen, verdicht, gelogen, ostensibel, uit de lucht gegrepen, ver van de waarheid, zogenaamd, soi-disant, would-be.

onmogelijk, onbestaanbaar, onwaarschijnlijk, onvoorstelbaar, ongeloofwaardig, ongelooflijk, onaannemelijk, verwerpelijk, ondenkbaar, te mooi om waar te zijn. onwezenlijk, wezenloos, oneigenlijk, onecht, vervalst, loos, postiche, ondergestoken, ondergeschoven, denkbeeldig, ingebeeld, schijnbaar, ogenschijnlijk, vals, nagemaakt, bedrieglijk, frauduleus, bedekt, gefingeerd, fictief, factice, apocrief, illusoir.

onzeker, onwis, ongewis, onbeslist, onvast, betwistbaar, litigieus, discutabel, aanvechtbaar, twijfelachtig, aan twijfel onderhevig, feilbaar, los, dubieus, problematiek, problematisch, kwestieus, betrekkelijk, relatief, hypothetisch, zo zeker als een scheet in een netje.

onjuist, onnauwkeurig, vaag, onbepaald, verkeerd, incorrect, duister, overdreven, hyperbolisch, gekleurd, overtrokken, kras, vergroot, verkleind.

W. onwaar zijn, van de waarheid afwijken, er is niets van aan, ongelooflijk klinken, niet secundum Lucam zijn, aan het ongelooflijke grenzen, gapen als een oven, schijnen, lijken, dat staat nog te bezien, nog in de lucht hangen, tussen hemel en aarde zweven, het is niet gezegd, het is nog de vraag of, dat staat op zijn kant, het is een loterij, in het midden blijven, op de tocht staan, wat hij zegt is geen evangelie, daar geeft de bank geen geld op, dat is niet te denken, er is geen syllabe van waar, er is geen steek (woord) van waar, woord voor woord gelogen zijn, er is geen schijntje van waar, er is geen haar van aan, dat is er een met een broekje aan, dat is een sprookje van Moeder de Gans, hoe kom je erbij, waar haal je het vandaan, dat bestaat niet.

in onzekerheid verkeren, in de waan leven (verkeren), in dwaling verkeren, op een dwaalweg zijn, dwalen, dolen, falen, feilen, blunderen, miskleunen, ernaast kleunen, een blunder maken (begaan), een flater begaan (slaan), een bok schieten (maken), struikelen, ernaast zijn, een verkeerde rekening maken, buiten (zonder) de waard rekenen, ongelijk hebben, scheef oordelen, zich vergissen in, het bij het verkeerde einde hebben, te vroeg gejuicht hebben, iets niet willen inzien, missen, mis zijn, het mis hebben, iets vierkant mis hebben, mistasten, zich de vingers branden, de bal (plank) misslaan, de plank mis zijn, in de bonen zijn (zitten), een abuis begaan, zich verschrijven, abuis hebben (zijn), iem. voor een ander aanzien, met elkaar verwarren, verwisselen, zich verspreken, iem. voor een ander aanspreken, misverstaan, miszeggen, zich iets laten ontvallen, een verkeerd beeld geven, op het verkeerde paard wedden, zich misgissen, misvatten, miskijken, de waarheid te kort doen, liegen, niet zeker zijn, van iets af willen zijn, los in zijn schoenen staan, hij is ook geen heilige, ongelijk bekennen.

overdrijven, vergroten, aandikken, chargeren, opkloppen, er een schepje (boven)op doen, iets in een vals licht plaatsen, iets met de el uitmeten, iets breed uitmeten, een zaak opblazen, door een vergrootglas zien, iets te sterk kleuren, aan alles een kleurtje geven, iets een vernisje geven, iets donker kleuren, iets versuikeren, er iets aan hangen, van het ene uiterste in het andere vervallen, van de hei in de (het) fij gaan, van een mug een olifant maken, van een scheet een donderslag maken.

N. onwaarheid, de halve waarheid, onechtheid, valsheid, verdichtsel, leugen, dwaling, grove dwaling, dwaalbegrip, wanbegrip, scheef begrip, wanbesef, waandenkbeeld, waanvoorstelling, waan, dut, wezenloosheid, spiegelbeeld, drogbeeld, verblindheid, verblinding, zelfbedrog, zelfmisleiding, paralogie, vergissing, aberratie, jeugdzonde, waanidee, misverstand, malentendu, misvatting, misslag, misser, misgreep, abuis, bévue, lapsus, lapsus linguae, quiproquo, persoonsverwisseling, feil, flater, bok, blunder, miskleun, fout, denkfout, ketterij, leugentijding, praat, los (loos, vals) gerucht.

onmogelijkheid, onbestaanbaarheid, onding, onwezenlijkheid, schijn, zweem, zweemsel, schim, glimp, verzinsel, een bloot gerucht.

onzekerheid, onbeslistheid, onvastheid, betwistbaarheid, twijfelachtigheid, feilbaarheid. onjuistheid, verkeerdheid, onnauwkeurigheid, vaagheid, duisterheid, overdrijving, vergroting, aandikking, opschroeverij, zelfverblinding.

dwaalgeest, dwaallicht.

B. ten onrechte, bezijden de waarheid, per (bij) abuis, abusievelijk, bij vergissing, in schijn, op het oog, kwansuis, kwanswijs, quasi, als het ware, als de tekenen niet bedriegen.

C. in dwaling brengen, op een dwaalspoor brengen, in de war maken (brengen), in de waan brengen (laten), in de dut laten, iem. de ogen verblinden, misleiden, bedriegen, onzeker maken, op de tocht zetten, alles weer op losse schroeven zetten, verdichten, relativeren.

S. vergissen (dwalen) is menselijk; mogelijk is misselijk; (het) papier is geduldig; Menen ligt ver van Waregem; de laatste dwaling is erger dan de eerste.

C. UITDRUKKING EN MEDEDELING VAN DE GEDACHTE (662 - 708)

662. Bekendmaken

1. bekendmaken

W. uitdrukken, uiten, zich uiten, afspiegelen, uitstorten, uitschudden, luchten, lucht geven aan, zich lucht geven, zeggen, gedachten in een vorm gieten, een gedachte inkleden, formaliseren, meedelen, laten weten, doen weten, iem. iets te verstaan (te kennen) geven, bedekt te kennen geven, onder voorbehoud melden, iem. van iets in kennis stellen, iem. op de hoogte brengen (houden) van iets, iets met een half woord aanduiden, formuleren, zijn gevoelen uiten (zeggen, uitspreken), zijn hart openleggen, zeggen wat men op zijn (het) hart heeft, zijn boezem uitstorten (lucht geven).

geen geheim van iets maken, bekendmaken, kenbaar maken, openbaar maken, kennis geven van, iem. met iets bekend maken, laten kennen, laten blijken, iem. alles aan het oor hangen, aan de dag brengen, aan het licht (daglicht) brengen, manifesteren, het volle licht laten vallen op, reveleren, het beste brood voor het venster leggen, zich aanmelden, zich ontpoppen, met iets voor het front (de dag) komen, voor de draad komen, notificeren, notifiëren.

tonen, blijk geven van, aan de dag leggen, aantonen, vertonen, betonen, wijzen op, indiceren, aanwijzen, demonstreren, bewijzen, uitwijzen, verwijzen, zich refereren aan, duiden op, aanduiden, uitduiden, uitstallen, voordoen, tentoonstellen, te pronk stellen, exhiberen, exposeren, showen.

aangeven, aangifte doen, verslag geven, verslaan, een verslag maken, - (uitbrengen, - indienen, berichten aanbrengen, refereren, relateren, rapporteren, rapport uitbrengen over, rapport van iets maken, informeren, overseinen, voorleggen, overleggen, verwittigen, waarschuwen, preveniëren, melden, verzekeren, het iem. laten afweten, inlichten, bitwijs maken, iem. een bril opzetten, kortsluiten, doorverwijzen, inwijden in, initiëren, wijzen, iem. opening van zaken geven, iem. op iets voorbereiden, onderrichten, terechthelpen, iem. tekst en uitleg geven, iem. taal en uitleg geven, iets voorstellen, iets inleiden bij iem., iemands spreekbuis zijn.

2. een geheim meedelen

een geheim meedelen, iets ontdekken, ontsluieren, ergens de vinger op leggen, de vinger op de wonde leggen, iem. een tip geven, openleggen, zijn kaarten blootleggen, een tipje van de sluier oplichten, de sluier oplichten, onthullen, iem. ontmaskeren, iem. demaskeren, iem. het masker aflichten (afrukken, aftrekken), blootleggen, verraden, verlinken, uitbrengen, aanbrengen, overbrengen, overbrieven, uitdragen, verklappen, klikken, verklikken, overklikken, overzeggen, overbabbelen, verbabbelen, uitflappen, zich verpraten, zijn mond (zijn neus) voorbijpraten, iem. aan de galg praten, uit de school klappen, uit de biecht klappen, doorslaan, lang van tong zijn, zijn mond niet kunnen houden, iets aan iemands neus hangen, iem. iets aan de neus hangen, zo dicht zijn als een zeef, ’t is of de stenen spreken, al zouden de raven (vogels) het uitbrengen, het moet mij van het hart.

iem. iets in vertrouwen zeggen, iem. iets toevertrouwen, iem. deelgenoot van een geheim maken, iem. iets influisteren, zijn boekje opendoen, iets onder de roos (sub rosa) vertellen, iets (een woord) in 't bomgat zeggen, iem. afzonderlijk spreken, bij de duivel te biecht gaan.

3. openbaar maken

openbaar maken, openbaren, aankondigen, afkondigen, verkondigen, uitvaardigen, verkondschappen, verkonden, kondschappen, kond doen (maken), ruchtbaarheid aan iets geven, laten verluiden, rondvertellen, iets op straat brengen, rondbrieven, rondbabbelen, rondleuren, rondcolporteren, rondkraaien, rondschreeuwen, verbreiden, verspreiden, uitstrooien, van de daken verkondigen, aan de klokreep hangen, de (grote) klok luiden, afroepen, aflezen, bellen, aflui(d)en, inlui(d)en, iets aan de grote klok hangen, uittrommelen, de grote trom roeren, veel tamtam maken, uitbazuinen, rondbazuinen, trompetten, uittrompetten, rondtrompetten, afficheren, publiceren, publiciteit geven aan, promulgeren, vulgariseren.

4. openlijk spreken

openlijk handelen (spreken), laten doorschemeren, zich blootgeven, een... toon aanslaan, zich in de kaart laten kijken, met open kaart spelen, kaart op tafel spelen, de kaarten op tafel leggen, uit zijn tent komen, het masker afdoen (afleggen, afwerpen), met iets te kijk lopen, recht op zijn doel afgaan, rechtuit spreken, vrij van de lever spreken, geen blad voor de mond nemen, iem. (iets) bij zijn naam noemen, het kind bij zijn naam noemen, de waarheid zeggen, iem. iets in het gezicht zeggen, van zijn hart geen smoorkuil (moordkuil) maken, geen wolf in de buik smoren, er geen doekjes om winden, flink van de borst spreken, klare wijn schenken, iets niet onder stoelen of banken steken.

5. bekend worden

bekend worden, ruchtbaar worden, iem. ter ore komen, te voorschijn komen, doorsijpelen, aan de dag (man) komen, aan het licht komen, de aap komt (kijkt) uit de mouw, uitkomen, uitlekken, de bommel breekt los, de bom is gesprongen, uit zijn rol vallen, open en bloot geschieden, het gerucht gaat, bekendstaan, over land en zand gaan, te boek staan, bekend zijn als de bonte hond, in een glazen huis wonen, er zijn (te veel) pannen op het dak, de kraaien zullen het uitbrengen, bescheid krijgen van, een tip krijgen.

A. mededeelzaam, spraakzaam, zo dicht als een gatenplateel, open, openhartig, gulgauw, loslippig, exoterisch, expansief, demonstratief.

bekend, van ouds bekend, befaamd, ruchtbaar, mondgemeen, onverholen, manifest, onomwonden, onbewimpeld, openlijk, openbaar, publiek, welbekend, albekend, overbekend, wereldkundig, wijdverspreid, wijdverbreid, veelbesproken, afgezaagd, gesignaleerd, notoir, notorisch, officieel, mededeelbaar, toonbaar, aantoonbaar, voorspelbaar.

N. uitdrukking, uiting, uitstorting, verwoording, vertolking, voorstelling, voorstellingswijze, wending, mededeling, kondschap, ontmaskering, blootlegging, verraad, betoning, betoon, vertoon, vertoning, aanwijzing, indicatie, verwijzing, referentie, referte, vingerwijzing, aanduiding, hint, tip.

aangifte, opgaaf (opgave), verslag, reces, verslaggeving, eindverslag, verhaal, raadsverslag, jaarverslag, jaarbericht, nota, memo, notulen, depêche, rapportage, rapport, referaat, eindrapport, maandrapport, maandverslag, weekrapport, weekverslag, verslagjaar, verslagtijd, compte-rendu, relaas, verwittiging, waarschuwing, wenk, melding, verzekering, inlichting, opening, openbaarmaking, openbaring, revelatie, aankondiging, notificatie, verklaring, bericht, bescheid, tegenbericht, weekbericht, weekoverzicht, maandbericht, sensatiebericht, persbericht, krantenbericht, nieuws, stadsnieuws, wereldnieuws, oud nieuws, oudbakken nieuws, nieuwsbericht, flash, nieuwstijding, nieuwtje, tijding, mare, blijmare, gelukstijding, treurmare, jobstijding, jobspost, gerucht, boodschap, kondschap, order, verbreiding, verspreiding, informatie, initiatie, confidentie, intimiteit.

verklikking, denunciatie, verraad, bekendmaking, kennisgeving, publicatie, ontdekking, ontsluiering, onthulling, vorm, formalisme, inhoud, aangifteplicht, aanmeldingsplicht, aangiftebiljet, aangifteformulier, aanmeldingsformulier.

bekendheid, befaamdheid, ruchtbaarheid, openbaarheid, publiek geheim, notoriëteit, publiciteit.

uitstalling, tentoonstelling, tentoonspreiding, tepronkstelling, show, buitententoonstelling, huisvlijttentoonstelling, wereldtentoonstelling, internationale tentoonstelling, expositie, expo, fotoreportage, vernissage, vooropening, toonkamer, toonzaal, showroom, stand.

mededeelzaamheid, spraakzaamheid, openhartigheid, indiscretie.

berichtgever, orgaan, rapporteur, reporter, verslaggever, -geefster, referent, -e, exposant, -e, notulant, -e, notulist, -e, fairhostess, boodschapper, nieuwsbode, nieuwtjesbezorger, nieuwtjesjager, nieuwtjesoploper, nieuwtjesventer, nieuwsagentschap, persagentschap. aanbrenger, -ster, aangever, -geefster, klapper, klapspaan, langtong, klikker, verklikker, klikspaan, verrader, dwarskijker, sycofant.

B. vrijuit, ronduit, rondweg, recht, rechtstreeks, regelrecht, rechtuit, eenvoudigweg, gewoonweg, gladweg, gladaf, gulweg, boudweg, frank en vrij, botweg, botuit, botaf, vierkant, slechtweg, vlakuit, vlakweg, vlakaf, platweg, plataf, platuit, rondement, resoluut, in het openbaar, op straat, in het publiek, coram populo, onder (met) verwijzing naar, onder (met) referte aan, pro forma.

C. iem. een geheim afdwingen (afwringen, afpersen), iem. uit zijn tent lokken, iem. een verklaring afpijnigen, in een geheim boren (doordringen), in iemands geheim zijn, iem. iets in de mond geven, iem. woorden in de mond leggen.

S. het woord gaat verder dan de man; van praat komt praat; die nuchter weet te veinzen, zegt dronken zijn gepeinzen; een open deur, een open mond, dat zeilt er menig in de grond; als de maan vol is, schijnt zij overal; als men in drek roert, stinkt het; het hinkende paard komt achteraan; slecht nieuws komt altijd te vroeg; altijd wat nieuws en zelden wat goeds.

663. Geheimhouden

1. geheimhouden

W. geheimhouden, stilhouden, een diep (groot) geheim van iets maken, iemands (een) geheim bewaren, een zaak bedekt houden, een sluier over iets werpen, een gordijn voor iets schuiven, iets voor zich behouden, iets achterhouden, iets achterbaks houden, iets achterwege houden, iets in zijn binnenste hebben (verbergen), de aap in de mouw hebben, iem. ergens buiten houden, iets in de doofpot stoppen, in het duister laten, verbergen, wegsteken, wegstoppen, versteken, verstoppen, wegleggen, helen, verhelen, verhullen, verheimelijken, weghouden, opkroppen, zoekmaken, bedekken, omhullen, bewimpelen, bemantelen, iets met de mantel der liefde bedekken, vermommen, verdoezelen, wegdoezelen, de vuile was thuis doen (binnenhouden), smoezelen, smoezen, iets versmoren, iets in het graf meenemen, een geheim mee onder de aarde nemen.

zwijgen, iets verzwijgen, iets doodzwijgen, iem. niet alles aan de neus hangen, iem. van iets onkundig laten, geheimen voor iem. hebben, zwijgen als een graf, een wacht voor de lippen (de mond) hebben, de mond dichthouden, dichtgenaaid zijn, zo gesloten zijn als een brandkast, niets loslaten, niets laten blijken van, dat zal nimmer over mijn lippen komen, het eerste woord over iets nog moeten zeggen, Abrahammetje spelen, stommetje spelen, zo leert (vraagt) men de boeren de kunst af, je bent immers mijn biechtvader niet.

2. zich verbergen

zich verbergen, zich verschuilen, schuilgaan, zich schuilhouden, onderduiken, schuilen, wegschuilen, wegkruipen, schuilevinkje spelen, zich achterbaks houden, zich ergens versteken, ergens steken, zich verdekt opstellen, het licht schuwen (haten), op de achtergrond treden, zich op de achtergrond houden, op de achtergrond blijven, zich achteraf houden, achter de schermen blijven, ertussendoor lopen, zijn licht onder de korenmaat zetten, zich aan iets niet laten kennen, geen teken van leven geven, zich verkleden, zich vermommen, het incognito bewaren.

3. geheim blijven

geheim zijn (blijven), geen licht mogen zien, ongemerkt voorbijgaan, tussen de plooien vallen, er zit (steekt, schuilt) iets achter, dat is geen klare koffie, dat blijft tussen (onder) ons, daar kraait geen haan naar, onder ons gezegd (en gezwegen), hier gezegd en gezwegen, de dader (man, zegsman) ligt op het kerkhof, zijn tong is hem gebonden, mondje dicht.

A. verborgen, verscholen, ondergedoken, ondergronds, verholen, verstolen, verkapt, lichtschuw, gesluierd, bedekt, latent, besmuikt, gemaskerd, onbekend, onopgemerkt, onvermeld, ongezegd, onuitgesproken, vergeten, nieuw, wildvreemd, geheim, geheimvol, geheimzinnig, geheimnisvol, heimnisvol, heimelijk, mysterieus, apocalyptisch, mystiek, esoterisch, occult, confidentieel, onofficieel, inofficieel, officieus, vertrouwelijk, geniepig, stiekem, steels, achterbaks, zijdelings, onderhands, clandestien.

geheimhoudend, gesloten, achterhoudend, achterkousig, zwijgzaam, potdicht, zo dicht als een brief (een pot), zo gesloten als een oester (een graf), gereserveerd, discreet.

N. geheimhouding, verberging, verstopping, heling, verheling, gemoffel, bedekking, verheimelijking, versmoring, verzwijging, bewimpeling, bemanteling, verkleding, vermomming, verkleedpartij, travestie, incognito, schuilplaats.

verborgenheid, heimelijkheid, achterbaksheid, achterbaksigheid, een zaak van vertrouwen, geheimenis, geheim, een diep geheim, ambtsgeheim, beroepsgeheim, dienstgeheim, biechtgeheim, hartsgeheim, familiegeheim, allemansgeheim, fabrieksgeheim, staatsgeheim, mysterie, nacht, nevel, omwindsel, omhulsel, mantel, dekmantel, masker, mom.

geheimhoudendheid, geslotenheid, achterhoudendheid, achterkousigheid, zwijgzaamheid, discretie, zwijgplicht, zwijggeld.

gemaskerde, gekostumeerde, domino, sluiper, geniepigerd, stiekemerd, blinde passagier, verstekeling.

B. in 't geheim, onder geheimhouding, in het verborgen, achter iem. om, onder ons, entre nous, onder vier ogen, onder het zegel van de geheimhouding, stiekem, tersluik, tersluiks, tersluips, in zijn hart, steelsgewijze, kruipelings, achteraf, ondershands, achterbaks, binnenskamers, achter hagen en kanten, achter zijn rug, in 't geniep, met (de, een) stille trom, met de middernachtzon, door het gootgat, met toedeuren, door een achterdeurtje, achter de coulissen, intra muros, privatim, sub rosa, gelijk een beer op sokken, bedektelijk, in (onder) bedekte termen.

C. iem. het zwijgen opleggen, iem. de hand op de mond leggen, iem. de mond snoeren, iem. de mond toestoppen.

S. geheim van één weet God alleen, geheim van twee wordt licht gemeen, geheim van drie weet iedereen.

664. Betekenis

A. beduidend, gelijkbetekenend, veelbeduidend, veelbetekenend, veelzeggend, significant, pittig, sterksprekend, betekenisvol, zinrijk, krachtig, diep, diepzinnig, diepgaand, grondig, kernachtig, pregnant.

W. zin hebben, een diepe zin hebben, voor tweeërlei uitleg vatbaar zijn, betekenen, beduiden, aanduiden, ademen, klinken, willen zeggen, zeggen, betuigen, zijn, uitmaken, te kennen geven, te verstaan geven, weergeven, kenmerken, tekenen, een toespeling maken op, zinspelen op, met woorden spelen, slaan op, doelen op, bedoelen, alluderen op, verstaan onder, wat moet dat?

N. betekenis, eigenlijke betekenis, figuurlijke -, bijbetekenis, aanduiding, zingeving, zin, kracht, grondbetekenis, achtergrond, kentrek, woordenspel, zinspeling, aanspeling, toespeling, allusie, jeu de mots, woordspeling, woordbetekenis, teken, een teken des tijds. B. in engere zin, in de letterlijke zin van het woord, in ruimere zin, in de volste (ruimste) zin, hoc sensu.

665. Zinledigheid

A. zinledig, zinloos, hol, zinstorend, oppervlakkig, vluchtig, ondegelijk, dor.

W. geen zin hebben, niets zeggen, niets te betekenen hebben, kop noch staart hebben, dat heeft geen doel.

N. zinledigheid, zinloosheid, oppervlakkigheid, holheid, holle frasen, tirade, kreet, gemeenplaats, holle woorden, woorden in de wind, blabla, ijdele klanken, klinkklank, fraseologie, woordenkraam, woordenpraal, holle modespreuk, tirade.

kretologie.

B. buitenaf, zonder nadenken.

666. Duidelijk

A. duidelijk, klaar, helder, klaarhelder, overhelder, begrijpelijk, toegankelijk, onverheeld, verstaanbaar, aanwijsbaar, doordringbaar, vertaalbaar, ondubbelzinnig, natuurlijk, zichtbaar, merkelijk, merkbaar, bemerkbaar, opzichtig, doorzichtig, blijkbaar, aanschouwelijk, voelbaar, bevattelijk, tastbaar, handtastelijk, klaarblijkelijk, baarblijkelijk, vanzelfsprekend, uitgesproken, geprononceerd, patent, manifest, sprekend, volmondig, overduidelijk, zo klaar als glas, zo klaar als de dag, zonneklaar, zo klaar als een klontje, eenvoudig, doodeenvoudig, simpel, intelligibel, populair, palpabel, ostensibel, ostensief, geïllustreerd, richtinggevend, apert, evident, lumineus.

W. duidelijk zijn, aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, voor de hand liggen, blijken, vanzelf (vaneigen) spreken, dat laat zich horen (denken), dat kan men op de vingers natellen (narekenen), er dik (vingerdik) op liggen, dat kijkt deuren en vensters uit, geen betoog behoeven, het iem. kunnen aanzien dat, dat laat zich denken, dat spreekt als een petje, dat spreekt boekdelen, daar is geen woord Frans bij, dat is goed Hollands, in het zoeklicht komen, staan als een paal boven water, dat is nogal glad, iets met zijn klompen kunnen aanvoelen, iets kunnen zien aan iemands neus, het is hem aan te horen, het is goed te zien dat, dat is opgelegd pandoer, 't is een ronde o, het is zo rond als een o, dat voel je met je klomp, dat proef je zo.

N. helderheid, klaarheid, klaarte, duidelijkheid, begrijpelijkheid, toegankelijkheid, verstaanbaarheid, ondubbelzinnigheid, natuurlijkheid, zichtbaarheid, merkbaarheid, bemerkbaarheid, blijkbaarheid, aanschouwelijkheid, voelbaarheid, vatbaarheid, bevattelijkheid, tastbaarheid, klaarblijkelijkheid, vanzelfsprekendheid, eenvoud, simpliciteit, klokspijs, licht in de duisternis, evidentie.

een waarheid als een koe (een paasos), een frappant (kras, sterk) staaltje.

B. duidelijkheidshalve, natuurlijkerwijze, zienderogen, blijkens, ad oculos, dit is, te weten, dit wil zeggen, wel te verstaan, als, namelijk, bij (met) name, zegge, scilicet, alias.

C. iem. iets begrijpelijk (duidelijk) maken, iets binnen het begrip brengen, iem. een juist begrip van iets geven, iem. iets aan 't verstand brengen, onder iemands bevatting brengen, zich naar iemands bevatting richten, iem. iets voor ogen leggen (stellen), verduidelijken, een duidelijke taal spreken, de schijn vermijden, expliciteren, beduiden, duiden, uitleggen, iets doen uitschijnen, voorhouden, oplossen, verzinnelijken, afschilderen, reliëf geven aan iets, in 't licht stellen, er licht in brengen, in een helder licht (daglicht) plaatsen (stellen), iets in een ander licht stellen, een ander (helder, schril) licht op iets werpen, een ander aanzien (aanzicht) geven aan iets, licht werpen op, verklaren, verhelderen, ophelderen, opklaren, belichten, toelichten, iem. een licht doen opgaan, het er dik op leggen, iem. iets uit de knoop doen, iem. iets goed laten voelen, illustreren, een tekst verbeteren, aantekenen, glosseren, interpreteren, commentariëren, becommentariëren, commentaar leveren op, commenteren, collationeren, vertalen, overzetten, overbrengen, vertolken, verdietsen, terugvertalen, decoderen, iets vrij vertalen, enige (een paar) dwarsstraten noemen.

verduidelijking, duiding, oplossing, bescheid, voorbeeld, uitsluitsel, verzinnelijking, verklaring, verheldering, opheldering, uitleg, licht, belichting, toelichting, elucidatie, illustratie, woordverklaring, tekstverklaring, tekstvertolking, tekstkritiek, zinduiding, zingeving, aantekening, losse opmerking, scholiën, glossarium, glos, glosse, commentaar, collatie, interpretatie, vertaling, letterlijke (woordelijke) vertaling, simultaanvertaling, overzetting, overbrenging, translatie, vertolking, verdietsing, translaat, versie, vertaalwerk, vrije vertaling, vertaalwoede, vertaalrecht.

verklaarder, tekstuitlegger, commentator, scholiast, vertaler, -taalster, translateur, -trice, tolk, drogman, dragoman, congrestolk, gesprekstolk.

S. traduttore traditore.

667. Onduidelijk

A. onduidelijk, onklaar, duister, bedekt, vaag, algemeen, dof, doffig, nevelig, schimmig, doezelig, wazig, gevoileerd, onscherp, wollig, nevelachtig, onopgehelderd, onomschreven, onnadrukkelijk, onopvallend, zo helder als koffiedik, verward, enigmatisch, kabbalistisch, equivoque, ambigu, ambivalent, tortueus, dubbelzinnig, twijfelachtig, ingewikkeld, gecompliceerd, complex, intricaat, samengesteld, tweeledig, raadselachtig, orakelachtig, geheimzinnig, onnaspeurbaar, onnaspeurlijk, onkenbaar, onherkenbaar, onbegrijpelijk, onverstaanbaar, onmerkbaar, onpeilbaar, ondoordringbaar, ondoorgrondbaar, ondoorgrondelijk, impenetrabel, hoofdbrekend, sibillijns, onvertaalbaar, onopgelost, ongeweten.

W. onduidelijk zijn, een onbeschreven blad zijn, dat is helemaal niet te begrijpen, daar zit (schuilt, steekt) wat achter, dat laat zich niet denken, vervagen, doezelen, sluimeren, niet weten waar men heen (naartoe) wil, daar is kop noch staart aan te vinden, daar is geen touw aan vast te knopen (vast te maken), het is me een zaakje, dat is algebra voor mij, dat is Luikerwaals (Chinees, Latijn, Hebreeuws) voor mij.

N. onklaarheid, onduidelijkheid, bedektheid, vaagheid, wazigheid, algemeenheid, duisterheid, verwardheid, dubbelzinnigheid, twijfelachtigheid, ingewikkeldheid, complexiteit, tweeledigheid, raadselachtigheid, geheimzinnigheid, onkenbaarheid, onbegrijpelijkheid, onverstaanbaarheid, onvatbaarheid, onpeilbaarheid, obscuriteit, enigma, equivoque, ambiguïteit, ambivalentie.

abracadabra, een duistere zaak, drempelwoord, crux.

C. in raadselen spreken, benevelen, verduisteren, verblinden, woorden geweld aandoen, verdraaien, compliceren, ergens hutspot van maken.

beneveling, verduistering, verblinding, tekstvervalsing, tekstverdraaiing.

668. Natuurlijk teken

W. tekenen, kentekenen, kenmerken, aanduiden, betekenen, prefigureren, sporen achterlaten, drukken, indrukken, prenten, inprenten, iets op (het) papier geven (hebben). een teken geven, door tekens spreken, mimeren, zijn gezicht vertrekt, zijn gelaat betrekt (bewolkt), zijn gelaat heldert op (verheldert), het staat op zijn voorhoofd te lezen, iets spreekt uit (tekent zich af op) het gelaat, iem. toegrijnzen, een blik van verstandhouding wisselen, knipogen, met het oog knippen, met de ogen knipperen, pinken, wenken, lonken, iem. een oogje (oogjes) toewerpen, iem. een lonk geven (toewerpen), zijn ogen glimmen, - blinken, -glinsteren, - schitteren, - stralen, hoofdschudden, met het hoofd schudden, (van) nee(n) schudden, schuddebollen, knikken, nikken, toeknikken, (van) ja knikken, de schouders ophalen (optrekken), schokschouderen, gebaren maken, gebaren, gesticuleren, wenken, toewenken, toewuiven, aanknikken, aanwenken, aanwuiven, toezwaaien, wijzen naar, nawijzen, aanwijzen, in de handen klappen, iem. een ribbenstoot geven, iem. voetjes geven, iem. (met de voet) aanstoten, iem. (op een vensterruit) aantikken, men kan het hem wel aanhoren (het is hem wel aan te horen) dat.

A. betekenisvol, spoorloos, mimisch, pantomimisch, beweeglijk van gelaat.

N. teken, kenteken, kenmerk, hoofdkenmerk, kenletter, herkenningsteken, bewijs, blijk, symbool, indiciën, indicia, attribuut, geluksteken, voorteken, prefiguratie, voorafbeelding, voorafschaduwing, voorbode, voorloper, voorspook, omen, auspiciën. afdruksel, indruksel, indruk, overblijfsel, relict, spoor, moet, prent, vingermerk, vingerafdruk, duimafdruk, voetspoor, voet, stap, hoefslag, wagenspoor, wagenslag. gebarenkunst, mimiek, pantomimiek, gebarenspel, gelaatsuitdrukking, uitdrukking, een sprekend gelaat, een onbewogen (strak, effen) -, een gesloten -, geknik, hoofdknik, oogknipje, oogwenk, knipoogje, lonk, gelonk, gewenk, knik, schouderophalen, gebarentaal, vingertaal, vingerspraak, dactylologie, handspraak, doofstommenalfabet, gebaar, handgebaar, gesticulatie, geste, wenk, sein, armsein, teken, vingerwijzing, hint.

grimassenmaker, mimicus, poppengezicht.

S. eenmaal gedaan is nog geen gewoonte; één bonte kraai maakt nog geen winter; één zwaluw (ooievaar) maakt nog geen zomer.

669. Kunstmatig teken

1. merk

N. merkteken, mark, tegenmerk, getalmerk, merkcijfer, brandmerk, rits, dut, spoor, teken, signum, meesterteken, signatuur, cachet, stigma, handelsmerk, fabrieksmerk, trademark, merknaam, woordmerk, logo, logon, waarmerk, keurteken, keurmerk, keurstempel, datumstempel, stempel, stempelmerk, stempelletter, stempeljaar, waarborgstempel, zegelmerk, zegelafdruk, zegel, plakzegel, formaatzegel, geheimzegel, grootzegel, loodzegel, tegenzegel, gemeentezegel, stadszegel, postzegel, loodje, plombeerlood, afgietsel, afdruk, wasafdruk, masker, pasten.

maskeerspeld, merkijzer, merktang, ritsijzer, krabber, brandijzer, zegel, zegelklopper, zegelring, wapenring, zegeldoosje, lak, zegellak, zegelhars, stoklak, goudlak, groenlak, roodlak, zegellood, stempel, brandstempel, droogstempel, reliëfstempel, plombeerstempel, zegelstempel, signet, stempelgereedschap, stempeldoos, stempelkussen, stempelmachine, stempelpers, stempelijzer, stempelhamer, plombeerwerktuig, stempelinkt, plombeersel, zegelhars, zegelwas, stempelslag. zegelkunde, sigillografie.

A. getekend, verzegeld, gezegeld, onder zegel, gemerkt, ongemerkt, ongetekend, onge-zegeld, sigillografisch.

W. merken, markeren, merktekenen, keurtekenen, waarmerken, branden, inbranden, brandmerken, letteren, zegelen, bezegelen, verzegelen, afzegden, dutten, stempelen, verstempelen, bestempelen, afstempelen, herstempelen, loden, verloden, plomberen, cachetteren, ontzegelen.

2. striem

N. kneep, blauwe plek, schandmerk, schandteken, brandmerk, stigma, striem.

W. striemen, schandmerken, brandmerken, stigmatiseren.

3. handmerk

N. nummerteken, handtekening, ondertekening, onderschrift, handmerk, paraaf, parafering, signatuur, medeondertekening, contraseign, kruis, naamstempel, naamijzer, nummerbriefje, nummerijzer, doorgestoken kaart.

ondertekenaar, ondergetekende, medeondertekenaar.

A. ondertekend, geparafeerd.

W. een kaart tippen, ondertekenen, tekenen, aftekenen, in blanco tekenen, signeren, paraferen, contrasigneren, medeondertekenen, iemands handtekening namaken.

4. sein

N. sein, signaal, sinalering, seinteken, aanroepsein, eindsignaal, gevaarsignaal, verkeersteken, verkeerslicht, bewegwijzering, verkeerssein, verkeerssignaal, stootsignaal, geluidsignaal, trompetsignaal, hoornsignaal (horen...), lichtsignaal, lichtsein, vuursein, vlagsignaal, signaalfiguur.

signaalhoorn (...horen), hoorn, seinhoren, seinklok, signaalklok, seinfluit, seinschot, dagschot, vreugdeschot, seinlicht, seinlantaarn (...taren), baak, baken, licht, seinvuur, stoplicht, groene golf, seinvuurpijl, seinwimpel, aanroepwimpel, seinvlag, seinraket, wijzer, windwijzer, mijlwijzer, mijlpaal, paal, mijlsteen, kilometerpaal, hectometerpaal, verkeerspaal, verkeersdrempel, autodrempel, verkeersspiegel, matrixbord.

seinstelsel, seintoestel, seinpost, seintoren, seinhuisje, seinpaal, signaalmast, portaal, seinkorf, seinbord, signaalbord, verkeersbord, richtingbord, verwijsbord, stopbord, verkeerstoren, seinplaat, seinschijf, wijzerplaat, seinwijzer, armtelegraaf, signaalarm, semafoor, signaalblad.

seingever, seinwachter, seinboek, seinregister.

W. seinen, doorseinen, uitseinen, inseinen, overseinen, signaleren, toeseinen, bakenen, inbakenen, optrommelen, affluiten, afvlaggen, het sein staat op veilig.

5. gedenkteken

N. gedenkteken, gedenkstuk, memento, gedenkpenning, zegepenning, penning, medaille, herinneringsmedaille, historiepenning, erepenning, geboortepenning, holpenning, voorzijde van de penning, keerzijde (rugstuk) van de penning, plaket, plaquette, plakkaat, meiboom, gedenksteen, gedenktafel, gedenkplaat, gedenknaald, obelisk, cairn, menhir, boog, ereboog, gedenkzuil, zegezuil, zegeboog, erezuil, triomfzuil, triomfboog, triomfpoort, erepoort, schandzuil, kruiszuil, standbeeld, monument, kolos, eretempel, pantheon.

6. bewijsstuk

N. bewijsstuk, certificaat, diploma, akte, getuigschrift, attest, attestatie, papier, testimonium.

W. certificeren, attesteren.

7. uithangbord

N. uithangbord, uithangteken, toonbord, bord, naambord, naamplank, naamplaatje, badge, button, schild, aanplakbrief, plakbriefje, etiket, steeketiket.

letterrevolver, lettertang.

W. etiketteren, van een etiket voorzien.

8. wachtwoord

N. wachtwoord, herkenningswoord, parool, woord, leuze, leus, motto, kenspreuk, leenspreuk, zinspreuk, devies, consigne.

W. het wachtwoord uitgeven, - vragen, - krijgen, - doorgeven, - gaan halen.

9. onderscheidingsteken

N. insigne, partijteken, veldteken, kokarde, hermesstaf, caduceus, esculaap, esculaapteken, mercuriusstaf, slangenstaf, armband, band, decoratie, nestel, ster, hexagram, davidster, jodenster, orde, kruis, erekruis, ordeteken, ordekruis, ordeketen, ordelint, ordeband, commandeurskruis, grootkruis, kroningsinsigne, machtinsigne, rijksinsigne, koningsappel, rijksappel, rijkszwaard, scepter, koningsscepter, staf, koningsstaf, kruisstaf, bijlbundel, pijlenbundel, fasces et secures, gekskolf, zotskolf, geksstok, geksstaf.

10. vaandel

N. vaandel, vendel, vaan, vlag, standaard, doek, wimpel, bloedvlag, leeuwenvlag, landsvlag, rijksvlag, rijkskleuren, stadskleuren, driekleur, blazoen, ruitervaan, pennoen, banier, krijgsbanier, kruisbanier, labarum, banderol, gonfalon, oriflamme, fanion, splitsvaantje, splitstong, dundoek, baan van een vlag.

vaandelstok, vlaggenstok, vlaggenspil, vlaggenmast, standaardstok, standaard, vaandelstandaard, vlaggenkoord, vlaggenlijn, vlaggentouw, vaandeldrager, vaandelschoen, vaanschoen, vaanriem, vaangordel, standaardkoker, vlaggenkaart, vaandelspel, vendelzwaaier.

banistiek, vlaggenkunde, vexillologie.

banisticus, vlaggenkundige, vexilloloog.

B. halfstok.

W. vlaggen, de vlag hijsen, - halfstok hijsen, vaandelzwaaien, vendelzwaaien, vaandelspel.

11. wapen

N. blazoen, wapen, wapenschild, schild, banierschild, wapenbord, gebiedswapen, rijkswapen, stadswapen, gemeentewapen, geslachtswapen, stamwapen, familiewapen, alliantiewapen, gebroken wapen.

schildhouders, schilddragers, wapenmantel, mantel, helmkleed, helm, helmwrong, helmteken, lambrekijn, kroon, stedenkroon, koningskroon, keizerskroon.

heraldieke verdelingen: wapenveld, veld, een azuren veld, blauw -, gouden -, zwart -, rood ... -, schildhoofd, hartpunt, navel, schildnavel, voet, punt, kwartier, kanton, rechterkanton, linkerkanton, flank, rechterflank, linkerflank.

heraldieke kleuren: goud, zilver, keel, azuur (lazuur), email, sabel, sinopel, purper, oranje.

heraldieke voeringen: hermelijn, hermelijnvlokje, hermelijnstaartje, vaar, vair, tegenvaar.

herautstukken (heraldieke stukken): hoofd, voet, paal, faas, boei, wapenbalk, balk, bastaardbalk (basterd...), afsnijding, bovenafsnijding, benedenafsnijding, schuinbalk, bank, bande, schuinstaak, schuinstreep, geknotte balk, knobbelbalk, lambel, barensteel, palesteel, afgebroken paal, afgeknotte -, dekkleed, toernooikraag, kruis, ankerkruis, appelkruis, bloemkruis, bolkruis, geankerd kruis, gevorkt -, jezuïetenkruis, maalkruis, schuinkruis, verkort kruis, sautoir, keper, gaffel, gaffelsnede, boordsel, zoom, hartschild, middelschild, ecusson, schildhoek, vrij kwartier, kanton, inhoeking, geer.

wapenfiguren: figuur, wapenbeeld, een beladen figuur, adelaar, arend, enkelkoppige (koninklijke) adelaar, dubbelkoppige (keizerlijke) -, gekroonde -, halve -, dubbele -, adelaarsvleugel, adelaarsvlucht, arendsvlucht, merel, blok, monsterdraak, getinneerde faas, golvende -, fret, hart, hoorn (horen), gesnoerde hoorns, kasteel, gedekt kasteel (burcht), knotsdrager, wildeman, koek, krans, takkenkrans, latwerk, leeuw, liggende leeuw, gaande -, staande -, klimmende -, uitkomende -, twee aanziende leeuwen, gesplitstaarte leeuw, geluipaarde -, halve -, liebaard, luipaard, maan, maanroos, wassenaar, gezichtswassenaar, malie, perron, ruit, spitsruit, losange, aaneengesloten ruiten, ster, achtpuntige ster, turf.

wapenkunde, heraldiek, wapenboek, wapenregister, armoriaal, wapenspreuk, wapenbrief, wapenkundige, heraldicus.

A. wapenkundig, heraldisch, heraldiek.

(van het schild:) gedeeld, doorsneden, schuins gedeeld, geschuind, links geschuind, rechts -, gevierendeeld, gekwartierd, gekwartileerd, gedriehoekt, bekleed, bezaaid, billetté, écaillé, geschubd, enté, gedwarsbalkt, gefaasd, gegeerd, gekapt, gekeperd, gekoust, geleeuwd, gelelied, gelijnd, gemanteld, gepaald, geruit, geschaakt, geschuinbalkt, ingehoekt, omvat, uitgeschulpt, geschakeerd, gevaard, gevoerd, aan het schild verbonden, aangezet.

(van de wapenfiguren:) aanstotend, afgewend, afgerukt, afgesneden, bouclé, bourdonné, embouté, geblokt, gebonden, gehoornd (gehorend), geklauwd, geknot, gemuilband, genageld, geoogd, gepoot, gepunt, getakt, getand, getinneerd, gekanteeld, getongd, klimmend, omgewend, ravissant, uitgebroken, uitkomend.

W. blazoeneren, een balk (arend ...) in 't wapen voeren.

670. Zinnebeeldige voorstelling

W. iets aanschouwelijk maken, aanschouwelijk voorstellen, veraanschouwelijken, visualiseren, verpersoonlijken, personifiëren, allegoriseren, verzinnebeelden, symboliseren, incarneren, iets in beeld brengen, plastisch voorstellen, beschrijven, verbeelden, afbeelden, aftekenen, schilderen, beeldhouwen.

A. zinnebeeldig, beeldend, beeldsprakig, leenspreukig, oneigenlijk, gepersonifieerd, symbolisch, allegorisch, plastisch, metaforisch, overdrachtelijk, figuurlijk, figuratief, parabolisch, emblematisch.

N. symboliek, dierensymboliek, personificatie, prosopopeia, persoonsverbeelding, afbeelding, afbeeldsel, beeld, schijnbeeld, beeltenis, tafereel, portret, zinnebeeld, allegorie, metafoor, zinnenpop, zinnenprent, symbool, symboolhandeling, symboolwaarde, beeldspraak, bloemenspraak, bloementaal, embleem, parabel, troop.

B. in beeltenis, in effigie.

671. Spreken

W. het stilzwijgen verbreken, zich iets laten ontvallen, in het voorbijgaan opmerken, tussen neus en lippen opmerken, spreken, zeggen, praten, woorden uiten, doorspreken, doctoraal spreken, drukken op, beklemtonen, rechtuit zeggen, eerlijk zeggen, voorspreken, voorzeggen, voorpraten, aanpraten, naspreken, nazeggen, napraten, nababbelen, naborduren, voortborduren, voortpraten, voortbomen, meepraten, nabauwen, nakauwen, praten als een beo, echoën, iemands echo zijn, nastamelen, papegaaien, tegelijk spreken, uitspreken, het woord ligt hem op de lippen, het woord op de lippen hebben, dat woord speelt mij op de tong, het zweefde mij op de tong (de lippen), het woord brandde (zweefde) hem op de lippen, dat woord ligt hem in de mond bestorven, de tongen komen los, hij komt los, uit zijn slof schieten, bij stem zijn, zijn stem beheersen, de woorden vloeien (vlieten, stromen) af, de stem wisselt.

A. extravert (extro...), mondeling, verbaal, vocaal, oraal, gearticuleerd, gedragen, zoetgevooisd, geaspireerd, stemvol.

N. spraak, gepraat, spraakgeluid, stemgeluid, keel, binnenpraat, toon, borsttoon, sleeptoon, uitspraak, spreekmanier, spreektrant, spreekwijze, spreekoefening, spraakverwarring, stemomvang, stemgeluid, stemklank, stembreuk, stemwisseling, stemor-gaan, stemregister.

spreker, spreekster, prater, praatster, flapuit, enfant terrible, meeprater, -praatster, papegaai.

spraakvermogen, spraak, taal, stem, stemvorming, stem met veel buiging, buiging in de stem, stembuiging, inflexie, toverstem, engelentaal, borststem, keelstem, neusstem, kopstem, sterke stem, krachtige -, zwakke -, dunne -, effen -, heldere -, hoge -, wekstem, fijne stem, zilveren -, scherpe -, piepstem, slepende stem, klaagstem, fluisterstem, lokstem, kinderstem, meisjesstem, vrouwenstem, sopraanstem, altstem, mannenstem, tenorstem, tenor, vette stem, forse -, donderende -, schreeuwerige -, schetterstem, stentorstem, stentor, een stem als een klok, een diepe stem, een grove -, een zware -, bariton, basstem, bas, bromstem, doffe stem, holle -, kraakstem, donderstem, grafstem, hese stem, schorre -, rauwe -, gedempte -, gebroken -, grogstem.

B. bij monde van, in de volksmond.

C. iem. tot spreken brengen, iem. aan het spreken brengen, iem. de mond openmaken (openen), iem. de tong losmaken, iem. (de) woorden in de mond geven (leggen), iets uit iem. krijgen, iem. de woorden uit de mond (de keel) nemen (halen, trekken), iem. maar laten aanpraten.

spreekonderwijs, spreekles, stemwerktuig, spreekhoorn (...horen), spreekbuis, spreektrompet, luidspreker, aërofoon.

zeg! spreek op.

S. woorden zijn geen oorden; goede woorden kosten geen geld; men kan wel tegelijk zingen maar niet tegelijk praten.

672. Zwijgen

W. karig zijn met woorden, zuinig zijn met woorden, zijn tong geweld aandoen, zijn tong in toom houden, er het zwijgen maar toe doen, in zichzelf gekeerd zijn, stilzwijgen, zwijgen, zich stilhouden, het (stilzwijgen bewaren, verstommen, bot stilzwijgen, dichtklappen, dichtslaan, in alle (zeven) talen zwijgen, de vinger op de mond leggen, zich koes(t) houden, de mond dichthouden, geen mond opendoen, geen (stom) woord zeggen, boe noch ba zeggen, hach noch wach zeggen, zwijgen als een mof, zijn mond houden, een slot op de mond hebben, geen bek opendoen, zijn bakkes houden, geen geluid kunnen geven (uitbrengen), zijn stem kwijt zijn, geen stem hebben, geen slag aan de bak kunnen krijgen, zijn kiezen op elkaar houden, niet tot drie kunnen tellen, zijn tong verloren (ingeslikt) hebben, taal noch teken van zich geven, niets laten horen.

niets uit iem. kunnen krijgen.

de woorden bleven hem in de keel steken, het woord stierf op zijn lippen, iemands geluid nog niet gehoord hebben, er gaat een dominee voorbij.

iets verzwijgen, zwijgen over, iets met stilzwijgen voorbijgaan, stilzwijgend voorbijgaan, iets oogluikend (laten) voorbijgaan, van iets niet kikken, een snaar niet mogen aanroeren, zich afzijdig houden, iets daarlaten, iets maar blauwblauw laten, over iets heenstappen, ergens over stappen, over iets heen wippen, iets over zijn kant laten gaan, ergens een speldje bij steken, de spons over iets halen, zand over iets strooien, een zaak in de doofpot stoppen, ondersneeuwen.

A. zwijgachtig, zwijgzaam, ingetogen, ingekeerd, eenzelvig, introvert, stil, stilzwijgend, sprakeloos, stom, zo stom als een vis, doofstom.

N. sprakeloosheid, stilzwijgendheid, stilzwijgen, een hardnekkig zwijgen, een angstig (noodlottig, plechtig, somber, veelbetekenend, welsprekend, pythagorisch) -, zwijgzaamheid, ingetogenheid, ingekeerdheid, eenzelvigheid.

stilte, stomheid, hoorstomheid, doofstomheid, mutisme.

zwijger, -ster, een stille in den lande, een breikous, stomme, doofstomme.

B. daargelaten, afgezien van.

O. st!, zand erover.

C. iem. de mond sluiten, - stoppen, - snoeren, - toesnoeren, iem. de bek snoeren, iem. een gebit in de mond leggen, iem. muilbanden, muilkorven, iem. monddood maken, iem. een slot op de mond doen, iem. verstommen.

mondje dicht, mond dicht, mond toe, hou je gezicht (kakel, kaken, bek, babbel, kanis, snater, snavel, snoet, toet, snuit, rammel, wafel).

spreekverbod, mondprop, prop, mondstopper, dievenpeer.

S. horen, zien en zwijgen; men kan alles doodzwijgen, maar niet dood kijven; geen spreker die een zwijger verbeteren zal; 't moet al een prater (spreker) wezen, die een zwijger overtreft; spreken is zilver en zwijgen is goud; kon de zot zwijgen, men hield hem voor wijs; stille waters hebben diepe gronden; waar het stil is, is het goed haver zaaien; er is een tijd van spreken en er is een tijd van zwijgen.

673. Veel en snel spreken

W. veel spreken, wat afspreken, heel wat afbomen, het hart op de tong hebben, een groot woord hebben, babbelen, afbabbelen, het druk hebben, doorpraten, doorkletsen, doorkakelen, doorrammelen, aframmelen, afdreunen, afratelen, zeggen wat voor de mond komt, zijn woorden niet wegen, zijn mondje roeren, zijn tong laten gaan, - de vrije loop laten, - roeren, zijn tongwerk roeren, zijn snavel (babbel) roeren, duchtig zijn snater roeren, de kaken roeren, een sterk bakje zetten, veel spraakwater hebben, op zijn praatstoel (klapstoel) zitten, wat afkakelen, klappeien, snappen, snateren, plapperen, praten, afpraten, bijpraten, ratelen, tateren, sabberen, sabbelen, lullen, kletslullen, kwetteren, klappeien, kwebbelen, kletsen, wat afkletsen, kletsmeieren, klessebessen, kleppen, hannesen, zwammen, zwetsen, zwatelen, praatjes verkopen, veel babbels hebben, honderduit praten, het hoogste woord voeren (hebben), de praat alleen hebben, iem. doodpraten, doodredeneren, wat kunnen wegpraten, parlesanten, parlementen, oreren, klappen als een ekster, iem. de oren van het hoofd praten, zijn mond (babbel, klepel) staat nooit stil, zijn mond gaat als een lazarusklep (klappermolen), er is geen speld (geen woord) tussen te krijgen.

goed zijn woord kunnen doen, van zich af spreken, wel ter tale zijn, los van tong zijn, rad van tong zijn, een gladde (losse, lange) tong hebben, een goed mondwerk hebben, goed gebekt zijn, wel ter tong zijn, spreken als een advocaat, niet op zijn mondje gevallen zijn, van de tongriem gesneden zijn.

A. spraakzaam, mededeelzaam, bespraakt, woordenrijk, praatachtig, praatlustig, praatziek, praatgraag, zwammerig, snapachtig, snaterachtig, babbelachtig, babbelziek, babbelkousig.

N. gebabbel, kindergebabbel, babbelarij, gesnap, gekakel, gesnater, gepraat, praat, geratel, gerel, rel, gelel, gekwetter, gekwebbel, geklets, geklep, gehannes, gekwek, gelul, gewauwel, gezwatel, een stroom van woorden, woordenstroom, woordenvloed, flux de bouche.

spraakzaamheid, spraakwater, bespraaktheid, praatzucht, praatlust, praatziekte, snapachtigheid, babbelzucht, babbelkousigheid.

een gladde tong, prater, praatal, praatvaar, veelprater, mondjegauw, klappei, klapekster, babbel, babbelaar, -ster, babbelkous, snateraar, snaterbek, rammel, rammelzak, rammelslag, rammelkous, ratel, ratelkous, rel, kakel, kakelaar, snapper, kwebbel, kletser, kletsmajoor, kletsmeier, kletskop, kletskous, leuterkous, leutervaar, zwetser, lul, lulleman, lulbroer, lulmeier, lulhannes, labbekak, kletstante, commère.

S. blaffende honden bijten niet.

674. Langzaam en weinig spreken

W. langzaam spreken, weinig spreken, zijn woorden kauwen, zoetsappig praten, lijzig -, lijmerig (lijmig) spreken, op zalvende toon -, op slome toon -, temen, op zijn woorden letten, zijn tong in toom houden, zijn stem stokt in de keel.

A. woordenarm, woordarm, arm aan woorden, zwijgachtig, zwijgzaam, woordloos, stil, lijzig, lijmig, lijmerig, temerig.

N. sprakeloosheid, lijzigheid, temerigheid.

675. Luid spreken

W. zijn stem verheffen, de stem doen aanzwellen, luid spreken, hoog spreken, hard praten, schetterig -, doorslaan, overbabbelen, overslaan, de boventoon voeren, kakelen, kwaken, kwekken, roepen, aanroepen, beroepen, naroepen, uitroepen, met luider stem roepen, al de registers uithalen (opentrekken, openzetten), zich afroepen, schreeuwen, aanschreeuwen, beschreeuwen, toeschreeuwen, zich afschreeuwen, zich hees schreeuwen, zich buiten adem schreeuwen, zich de keel afschreeuwen, iem. de oren van het hoofd afschreeuwen, tekeergaan (als een bezetene), razen, aanrazen, tieren, aantieren, galmen, uitgalmen, declameren, uitgillen, uitgieren, kraaien, uitkraaien, bulderen, uitbulderen, brullen, toebrullen, toebulderen, dreunen, een grote mond opzetten, een grote (brutale) mond krijgen, iem. een vuil bakkes geven, een grote keel opzetten, een grote bek hebben, een bek hebben als een hooischuur, een grote smoel opzetten, zijn schuurdeur openzetten.

A. kraaierig, luid.

B. uit volle borst.

N. stemverheffing, roep, geroep, toeroep, uitroep, uitroeping, geschreeuw, geraas, getier, gegalm, galm, dreun, gebulder, exclamatie.

roeper, schreeuwer, bulderaar, bulderbast, bullebaksstem.

luidspreker, loudspeaker, roeper, spreektrompet, megafoon.

676. Zacht spreken

W. zijn stem laten dalen, stil spreken, iem. iets in het oor blazen, iem. spreken door het oor van een turfmand, fluisteren, influisteren, toefluisteren, lispelen, lispen, prevelen, pruttelen, preutelen, murmelen, morren, mopperen, mompelen, mommelen, mummelen, binnensmonds spreken, buikspreken, brommen, iets in de baard brommen.

een graat (kikker) in de keel hebben.

A. hees, schor, rauw.

B. dofweg, stilletjes, binnensmonds.

N. gefluister, influistering, lispeling, lisping, gelispel, preveling, geprevel, gemurmel, gemummel, gemor, gemopper, gemompel, heesheid.

fluisteraar, pruttelaar, mopperaar.

buikspreker, -spreekster, gastriloog, ventriloquist.

677. Goed spreken

W. goed spreken, vloeiend spreken, naar (op) de letter spreken, de juiste toon aanslaan (treffen), vrij uit de borst spreken, beklemtonen, ergens de klemtoon op leggen, gearticuleerd spreken, articuleren, moduleren, de woorden vloeien van zijn lippen.

A. welsprekend, welbespraakt, welgebekt, eloquent.

N. welsprekendheid, welbespraaktheid, eloquentie, elocutie.

zuivere uitspraak, uitspraakleer, articulatie, articulatiebasis, dictie, orthoëpie, stembuiging, toon, intonatie, inflexie, modulatie, accent.

C. logopedie.

spraakleraar, -rares, logopedist, -e.

678. Slecht spreken

W. slecht spreken, gemaakt spreken, diktongig spreken, moeilijk uit zijn woorden kunnen komen, zijn woorden (kort) afbijten, zijn woorden inslikken, raffelen, lallen, brijen, brabbelen, uitbrabbelen, afgebroken spreken, bazelen, hakkelen, afhakkelen, stamelen, stameren, stotteren, struikelen over zijn eigen woorden, blijven steken, stokken, naar zijn woorden zoeken, een taal radbraken, plat spreken, met een vreemd accent spreken, krom spreken, krompraten, koeteren, koeterwalen, gebroken Frans... spreken, Haarlemmerdijks (Hooghaarlemmerdijks) spreken, parlevinken, een zware spraak hebben, een zware tong hebben, met een volle mond spreken, met de mond vol praten, door de neus spreken, zijn tong slaat dubbel, zijn stem breekt, lispelen, slissen, brouwen.

A. onbespraakt, toonloos, stoterig, zwaartongig, spraakgebrekkig.

N. afgebroken woorden, bevende stem, gebazel, gebrabbel, brabbeling, brabbeltaal, wartaal, abracadabra, gehakkel, gestamel, gestamer, gestotter, stameltaal, ongekuiste taal, boeventaal, kromtaal, kromspraak, wantaal, kwaakspraak, gekoeter, gekoeterwaal, getatewaal, koeterwaal(s), keukenfrans, keukenlatijn, spraakgebrek, stemgebrek, spraakbelemmering, spraakstoornis, lapsus linquae, haplologie. brabbelaar, brabbelkous, hakkelaar, hakkeltong, hakkelkees, stamelaar, stamelkees, stotteraar, kromprater, koeterwaal, spraakgebrekkige, woordbederver, brouwer.

679. Zeggen

W. spreken over, een paar woorden zeggen over, uitspreken, uiten, inkleden, weergeven, iets onder woorden brengen, iets in woorden uitdrukken, verwoorden, vertolken, een woord laten vallen, ergens een woordje over laten vallen, een woord laten schieten, iets langs zijn neus weg zeggen, tussen neus en lippen iets zeggen, met de deur in huis vallen, ergens overheen praten, in de wind praten, om de zaak heen draaien, van iets reppen, van iets roeren, de juiste snaar treffen, het accent leggen op, zeggen, uitdrukken, uitpraten, voorzeggen, opzeggen, reciteren, psalmodiëren, voordragen, voorlezen, declameren, ten gehore brengen.

vermelden, aanhalen, aanmerken, ergens bijvoegen, ergens aan toevoegen, iemands woorden aanvullen, plaatsen, gewagen van, gewag maken van, wagen van, mentie maken van, iets gedenken, iets op de lippen hebben, het ligt mij op de tong, het brandt hem (op de tong) op de lippen, iem. over de tong laten gaan, het tegen (over) iem. hebben, ergens de mond van vol hebben, in weinig woorden veel zeggen, zijn woorden op een goudschaaltje wegen, iem. iets in het gezicht zeggen, er alles uitflappen wat hem te binnen komt, er alles uit gooien, maar doorslaan, uitkramen, met de klompen in ’t gelag komen, de baan warm houden, in gemoede zeggen, zijn hart uitstorten (luchten).

het gesprek van iets afbrengen (afleiden), een ander geluid laten horen, uit een ander vaatje tappen, het over een andere boeg wenden (gooien), het op iets anders gooien, ergens een vouwtje bij leggen, iets maar op zijn plaats laten.

herzeggen, herkauwen, zich herhalen, iets uitentreuren herhalen, altijd op hetzelfde terugkomen, op zijn stokpaardje rijden (zitten), zijn stokpaardje berijden, altijd dezelfde deun zingen, altijd hetzelfde liedje zingen, de koekoekszang zingen, altijd op hetzelfde aambeeld (aan...) slaan, altijd op iets hameren, voortdurend op iets timmeren, malen, lellen, afzagen, zeuren over.

het gesprek valt op, er met stukjes en beetjes uitkomen, in iemands mond bestorven zijn, over de tongen gaan (rijden), de hele stad is er vol over (van), dat is tot een spreekwoord geworden, dat is spreekwoordelijk geworden.

A. gezegd, bewust, meergezegd, bovengezegd, bovenbedoeld, vorenbedoeld, bovenaangehaald, bovenstaand, meergemeld, voormeld, gemeld, voorgemeld, vorengemeld, vorenvermeld, bovengemeld, bovenvermeld, voorschreven, bovenbeschreven, genoemd, eerstgenoemd, voornoemd, bovengenoemd, voorgenoemd, meergenoemd, laatstgenoemd, laatstgemeld, onderstaand.

onzegbaar, onuitspreekbaar, onuitbaar, onuitsprekelijk, onuitdrukbaar, onbeschrijfelijk, onbeschrijfbaar, met geen pen te beschrijven, naamloos.

N. zegswijze, manier van spreken, weergave, voorlezing, voordracht, reciet, declamatie, uitdrukking, gezegde, gewag, melding, afleiding, mentie, woord, spraak, taal.

refrein, stopwoord, lapwoord, stokpaardje, marot.

zegsman, zegsvrouw.

B. bij manier (wijze) van spreken, tussen (twee) haakjes, terloops.

C. iem. iets in de mond leggen, iem. de pap in de mond geven, iem. aan de praat brengen (houden).

S. uit de overvloed des harten spreekt de mond; waar het hart van vol is, loopt (vloeit) de mond van over; waar de mond van vol is, loopt het hart van over; eens gezegd blijft gezegd; zotten en kinderen zeggen de waarheid; een gek, die zijn ganse geest uitzegt.

680. Bepalen

W. bepalen, afbakenen, thuisbrengen, omschrijven, berekenen, overzien, schatten, een gooi naar iets doen, met de muts naar iets gooien, aanwijzen, daar zit 't hem in, definieren, determineren, aanscherpen, een verschil van mening aanpunten, nuanceren.

noemen, iem. met mijnheer... aanspreken, iem. bij (met) zijn naam aanspreken, benoemen, een naam geven aan, iem. bij (met) zijn naam noemen (roepen, kennen), dopen, man en paard noemen, bestempelen met een naam, anders noemen, vernoemen, verdopen, omdopen, herdopen, een titel geven, iem. met een titel (als hertog...) aanspreken, titelen, tituleren, betitelen, ondertitelen, nummeren, benummeren, doornummeren, afnummeren, vernummeren, numeroteren, quoteren, afroepen, opnoemen, opsommen, optellen, de revue laten passeren.

genoemd worden, heten, een naam hebben (dragen, voeren, krijgen), luisteren naar de naam van, een naam (titel) aannemen.

A. bepaald, gezegd, gestipuleerd, afgemeten, scherp omlijnd, aanschouwelijk, levendig, schilderachtig, genaamd, genoemd, geheten, nagenoemd, zogenoemd, zogenaamd, dusgenaamd, zogeheten, gelijknamig, veelnamig, bijgenaamd, nominaal, titulair, getiteld, bepaalbaar, berekenbaar, noembaar, enumeratief, naamkundig, onomastisch, antroponymisch, toponymisch.

onbepaald, rekbaar, een zeker..., ongenoemd, ongenummerd, naamloos, anoniem. geachte, zeer geachte, hooggeachte, zeergeleerde, edelachtbare, hoogedelachtbare.

N. bepaling, afbakening, omschrijving, signalement, definitie, determinatie, enumeratie.

adres, huisadres, kantooradres, zakenadres, studieadres, contactadres, schuiladres, adresopgave, adressenlijst.

benoeming, naamgeving, denominatie, tenaamstelling, naamsverandering, naamsverwisseling, naamsverwarring, naamcijfer, monogram, naamletter, naam, nomen, eigennaam, plaatsnaam, toponiem, landnaam, straatnaam, veldnaam, voorwerpsnaam, zaaknaam, dier(en)naam, respectieve namen, persoonsnaam, antroponiem, achternaam, familienaam, geslachtsnaam, herkomstnaam, patronymicum, metronymicum, voornaam, doopnaam, heiligennaam, mansnaam, meisjesnaam, schriftuurlijke naam, erenaam, troetelnaam, vleinaam, spotnaam, scheldnaam, schimpnaam, toenaam, bijnaam, agnomen, fantasienaam,

fictieve naam, roepnaam, alias, epitheton, schuilnaam, pseudoniem, pseudonimiteit, pennennaam, nom de plume, kloosternaam, volksnaam.

naamloosheid, anonimiteit, incognito.

aanspreking, betiteling, titel, titelrecht, titulatuur, nummer, numero, persoonsnummer, huisnummer, hotelnummering, naamlijst, lijst, afroeping, opnoeming, opsomming, onomasticon, naamboek, register, naamregister, naambriefje, straatnaambordje, naambord, nomenclatuur, naamkunde, onomastiek, toponymie, plaatsnaamkunde, antroponymie, persoonsnaamkunde.

iemand, naamgenoot, -note, pseudoniem, titularis, naamkundige, toponymist.

B. ten name van, op naam van, nominatim, ad vocem, in voce, sub voce, pseudo, incognito.

S. het kind moet een naam hebben; als het kind maar een naam heeft; niemand genoemd, niemand gelasterd.

681. Meedelen

W. mondeling meedelen, doorgeven, doorspelen, inlichtingen geven (verstrekken) over (omtrent), inlichten, informeren, inseinen, onder voorbehoud meedelen, opgeven, berichten, bericht geven van, boodschappen, aanzeggen, omzeggen, rondzeggen, voortzeggen, rondvertellen, rondbrieven, rondstrooien, ompraten, praatjes in omloop brengen, lanceren, met iets te koop lopen, te koop dragen, uitkraaien, met iets blitsen, afroepen, uitroepen, omroepen, uitschreeuwen, prediken, betogen, manifesteren, demonstreren, propageren, propaganderen, promoten, pluggen, pushen, proclameren.

schriftelijk meedelen, overbrieven, per circulaire bekend maken, officieel meedelen, bulletineren, annonceren, adverteren, bij advertentie bekendmaken, aanplakken, plakken, aanslaan, ophangen, afficheren.

voorspellen, spellen, voorzeggen, aankondigen, vooruitzien, vooruitkijken, waarzeggen, koffiedik kijken, profeteren, orakelen, iem. zijn planeet lezen, met de helm geboren zijn.

A. mededeelzaam, informatief, informationeel, massacommunicatief.

N. mededeling, communicatie, massacommunicatie, communicatietheorie, communicatietechniek, communicatievorm, communicatiemiddel, communicatiemedium, massacommunicatiemiddel, massamedium, communicatietraining, sensitivity-training, encountertraining, relatietraining, sensitivity-groep, ontmoetingsgroep.

boodschap, spoedboodschap, spoedstuk, communiqué, slotcommuniqué, dienstbericht, dienstmededeling, bekendmaking, proclamatie.

inlichting, informatie, info, achtergrondinformatie, diepte-informatie, inside-informatie, informatietheorie, informatica, informafoon, informatiemiddel, informatiemedium, informatiecentrum, informatiebank, gegevensbank, informatheek, databank, geheugen, gegevensbestand, databestand, informatieverwerking, gegevensverwerking, dataprocessing, computer, inlichtingendienst, inlichtingsbureau, maatschappijwinkel, telematica.

propaganda, demonstratie, manifestatie, betoging, tegenmanifestatie, tegenbetoging, toogdag, propagandamiddel, publiekstrekker, promotie, promoting, plugging.

advertentiebureau, omzendbrief, bulletin, circulaire, annonce, advertentie, boekaankondiging, muurkrant, lichtband.

reclame, reclamebureau, reclameaanbieding, reclamebiljet, reclameboodschap, buitenreclame, luchtreclame, shirtreclame, sluikreclame, postreclame, spot, reclamespot, reclametekening, reclamestunt, reclamecampagne, barnumreclame, reclamekunst, reclamewezen, reclamekosten, advertentiekosten, reclameplaat, reclamemiddelen, advertentieblad, aanslag, aanslagbiljet, aanplakbiljet, plakkaat, affiche, blikvanger, gimmick, poster, sticker, aanplakbord, mededelingenbord, prikbord, wandbord,

plakbord, reclamebord, reclamezuil, aanplakkolom, aanplakzuil, advertentiezuil, uithangbord, bord, omroepersbekken, bekken, reportagewagen, omroepwagen, geluidswagen, reclamewagen, reclamevliegtuig.

voorspelling, voorzegging, waarzegging, godsspraak, orakeltaal, zienersgave, divinatie, profetie, prognosticon, prognostiek, futurologie.

boodschapper, boodschaploper, boodschappenjongen, fietsjongen, boodschappenmeisje, aanzegger, aanspreker, kraai, emissario, informant, -e, bode, koerier, -ster, heraut, voorbode, ijlbode, renbode, estafette, geluksbode, ongeluksbode, onheilsbode, jobsbode, omroeper, -ster, sandwichman, advertentiecolporteur, propagandist, -e, adverteerder, verborgen verleider, advertentiereiziger, reclameman, reclameschrijver, -schrijfster, copywriter, reclametekenaar, -nares, plugger, pusher.

voorspeller, -ster, voorzegger, -ster, waarzegger, -ster, schouwer, ziener, -es, profeet, -fetes, ongeluksprofeet, onheilsprofeet, profeet die brood eet, auguren, zienersblik, zienersoog.

B. ad valvas.

S. geen tijding, goede tijding; geen nieuws, goed nieuws.

682. Vertellen

W. met een verhaal komen aanzetten, vertellen, verhalen, oplepelen, rondvertellen, voortvertellen, navertellen, naverhalen, oververtellen, overleveren, fabelen, fantaseren, debiteren, iets in grote lijnen (trekken) vertellen, een verhaal uitspinnen, een verhaal aankleden, lang en breed vertellen, in den brede verhalen, uitpakken, aan de man brengen, opdissen, voorschotelen, een boekdeel over (met) iets kunnen vullen, tekst en uitleg geven, alles met naam en toenaam vertellen, iets wijd en breed uitmeten, iets van stukje tot beetje vertellen, iets in geuren en kleuren vertellen, iets van haver tot gort vertellen, iets bij stukjes en beetjes vertellen, zijn repertoire afdraaien, zijn lesje opzeggen, afvertellen, uitvertellen, de draad van een verhaal afbreken.

dat bericht doet de ronde, er is sprake van, dat gaat van mond tot mond, rondgaan, praatjes gaan over iem., er gaan stemmen op, het gerucht loopt (loopt om), het gerucht loopt rond, het gaat als een lopend vuurtje door de stad, het nieuws jaagt veel stof op, het gerucht rijdt op de tong, over de tong gaan, zijn oren zullen tuiten.

A. anekdotisch, episodisch, fabelachtig, sprookjesachtig, legendarisch.

N. gerucht, nieuws, topic, verhaal, naverhaal, vervolgverhaal, dagverhaal, geschiedverhaal, ikverhaal, flashback, een van buiten geleerd lesje, lezing, maar (mare), loopmaar, loos gerucht, roep, rel, spraak, praatje, straatgerucht, straatpraatje, stadspraatje, straatnieuws, volkspraatje, volksgerucht, hardnekkig gerucht, vrouwenpraat, wijvenpraat, meidenpraatje, chronique scandaleuse.

geschiedenis, overzicht, overlevering, traditie, verhaal, verhaaltrant, vertelling, vertelsel, beeldverhaal, tekenverhaal, beeldroman, strip, stripverhaal, comic, tekstballon, denkwolk, gedachtewolk, tekstverhaal, tussenverhaal, reisverhaal, kerstverhaal, kerstvertelling, wonderverhaal, volksverhaal, volksoverlevering, volkslegende, volkssprookje, sprookje, kindersprookje, bakersprookje, bakerrijm, wondersprookje, toversprookje, tovergeschiedenis, spookgeschiedenis, spookvertelsel, griezelverhaal, fabel, fabelwerk, fabelboek, dierenfabel, dierensage, dierenverhaal, dierenvertelsel, dierensprookje, fabliau, sage, legende, Marialegende, geste, mythe, episode, anekdote, journaal, strip(t)ologie, roman.

verteller, -ster, verhaler, sprookjesverteller, anekdotejager.

S. wanneer men verre reizen doet, kan men veel verhalen; die dat het laatste verteld heeft, leeft nog; geen praatje zo groot, ’t bloedt in acht dagen dood.

683. Behandelen

W. behandelen, handelen over, ingaan op, inhaken op, teruggrijpen op, inspelen op, aanknopen bij, aansluiten, aanhaken, het hebben over, bespreken, iets voor het forum van de publieke opinie brengen, uiteenzetten, ontwikkelen, ontvouwen, voorstellen, voorleggen, ophangen, exponeren, uitleggen, verklaren, toelichten, expliceren, iem. iets voorcijferen, iem. iets voorkauwen, het iem. met de lepel ingieten, populariseren, een karakter volhouden, van zijn onderwerp afstappen (afwijken, afdwalen, afgaan, af raken, afspringen), van de tekst afdwalen (raken), divageren, ver van honk zijn, het op een ander kapittel brengen, van chapiter veranderen, een andere bron aanboren, van het een op het ander komen, op zeker kapittel komen, over ditjes en datjes spreken, beschrijven, omschrijven, benaderen, afbakenen, belijnen, omlijnen, begrenzen, aanduiden, kenmerken, karakteriseren, signaleren, specificeren, preciseren, malen, afmalen, schetsen, aftekenen, uittekenen, afbeelden, schilderen, afschilderen, uitschilderen, een tafereel van iets ophangen, dramatiseren.

tot de zaak komen, een onderwerp sober behandelen, weinig woorden gebruiken, het kort maken, zich bekorten, afkorten, schematiseren, uitstippelen, aanstippen, aanroeren, aanraken, aansnijden, aankaarten, in behandeling nemen, overgaan tot de orde van de dag, uit de doeken doen, weer oprakelen, afschetsen, afschaduwen, ergens geen praatjes om maken, ergens overheen praten, luchtigjes over iets heen stappen, niet veel woorden aan iets verspillen (over iets vuilmaken), over iets heenglijden, iets met stilzwijgen voorbijgaan, iets stilzwijgend voorbijgaan, nader ingaan op, uitweiden over, in bijzonderheden treden, tot in bijzonderheden afdalen, detailleren, parafraseren, veel woorden gebruiken, veel woorden de nek breken, een lange aanloop nemen, stilstaan bij, iets tot zijn recht doen komen, er van alles bij halen, een boom over iets opzetten, het druk hebben over, lang van stof zijn, er een lange saus bij maken, veel water om iets vuil maken, het loopt over veel schijven, zijn gedachten in woorden verdrinken, met ijdele woorden schermen, platgetreden paden bewandelen, ergens lang en breed over uitweiden, uitmelken, altijd op hetzelfde thema terugkomen, op hetzelfde stramien voortborduren, een onderwerp uitputten.

A. breedvoerig, uitvoerig, uitgebreid, omslachtig, omstandig, gerekt, breedsprakig, lang, langdradig, rekkerig, wijdlopig, langwijlig, ampel.

kort, bondig, beknopt, concies, gedrongen, laconiek, schematisch, onaangeroerd, onbesproken, onbeschrijfbaar.

N. behandeling, bespreking, uiteenzetting, ontwikkeling, voorstelling, uitlegging, uitleg, exegese, verklaring, toelichting, explicatie, expositie, exposé, dissertatie, verhandeling, monografie, benadering, approach, afbakening, aanloop, uitweiding, afwijking, accentverschuiving, beschrijving, omschrijving, descriptie, schets, kenschets, aftekening, afschildering, schilderij, portret, specificatie, amplificatie, adstructie, illustratie, parafrase, fantasie.

breedvoerigheid, uitvoerigheid, uitgebreidheid, omslachtigheid, omslag, omstandigheid, omhaal van woorden, gerektheid, langdradigheid, soep, poespas, wijdlopigheid, preambule, parafrase, uitweiding, excursie, digressie, divagatie, uitstapje, afwijking, intermezzo.

kortheid, bondigheid, beknoptheid, laconisme, brachylogie.

uitlegger, -ster, verklaarder, -ster.

B. van lange adem, lang en breed, nader, in extenso, langs allerlei omwegen.

kortaf, kortweg, kortelijk, kortheidshalve, om kort te gaan, beknopt, zonder omslag, zonder (veel) omwegen, zonder aanloop, in telegramstijl, in een notendop, in nuce.

C. iem. van zijn chapiter brengen.

684. Aanspreken

W. aanspreken, iem. om (over) iets aanspreken, een gesprek aanknopen met iem., iem. bars (hard, zacht, vriendelijk) aanspreken, iem. toespreken, aanroepen, toeroepen, iem. met mijnheer (freule...) aanspreken, het ijs breken, het woord richten tot iem., met iem. aanpappen, iem. aanschieten, iem. over iets attaqueren, iem. (met iets) aan boord komen, tot iem. afdalen, iem. moeten hebben, iem. staande houden, iem. in de arm nemen, iem. apart nemen, een apartje met iem. hebben, in gesprek raken (zijn) met iem., in een gesprek gewikkeld zijn, een gesprek krijgen (hebben, houden) met iem., van aangezicht tot aangezicht met iem. spreken, een gesprek houden, iem. te woord staan, aan iem. aanspraak hebben, iem. in een gesprek wikkelen, iem. aan de praat brengen (houden), samenspreken, onderhouden, woorden wisselen, aan de praat raken, in een gesprek opgaan, kouten, wat afkouten, wat afkeuvelen, redekavelen, parlementeren, redeneren, beurzen, buren, natafelen, over iets bomen, een boom over iets opzetten, keuvelen, kneuteren, babbelen, praten, een praatje maken, converseren, zich in een gesprek mengen, meespreken, meepraten, ook een woordje willen meepraten, zijn zegje doen (hebben), ook een boon in de pot willen doen, ook een duit in 't zakje doen, iem. zonder getuigen spreken, iem. terzijde nemen, geheimpjes met iem. hebben, iem. onderbreken, interrumperen, in de rede vallen, een gesprek op iets anders brengen, iemands woorden aanvullen, het gesprek hervatten, de draad van het gesprek weer opvatten, een gesprek vervolgen (voortzetten, gaande houden), doorkeuvelen, doorpraten, doorbomen, veel tijd verpraten, afpraten, afkouten, een levendige (uitgebreide) conversatie hebben, geen conversatie hebben, iem. geen taal waard zijn.

iem. tutoyeren, jijen, jijen en jouen, jijjouwen.

over koetjes en kalfjes praten, van de os op de ezel springen, van de hak op de tak springen, alles door elkaar haspelen, het gesprek van iets afbrengen (afleiden), het gesprek van iets afwenden.

A. dialogisch, aanspreekbaar.

N. gesprek, gespreksvorm, leergesprek, topgesprek, omgangstoon, onderhoud, aanpapping, aanpapperij, samenspraak, kout, tafelgesprek, tafelkout, avondgesprek, avondkout, vriendenkout, praat, praatje, buurpraatje, koffiepraatje, bitterpraatje, babbeltje, keuveling, gekeuvel, gekout, gekoos, redekaveling, een woordje apart, apartje, tête-à-tête, conversatie, pourparlers, alleenspraak, monoloog, tweespraak, tweegesprek, dialoog, groepsgesprek, aanspreekbaarheid, aanknopingspunt, aanhechtingspunt, gespreksbasis, gespreksthema, gespreksgroep, praatgroep, gesprekscentrum, gespreksavond, aanspreekvorm, aanspreektitel, kletstafel, gesprekstechniek.

prater, praatster, babbelaar, pratersbaas, causeur, aangesprokene, gespreksleider, -ster, gesprekspartner, gesprekstolk.

S. der timmerlieden kout is van het timmerhout; de derde man brengt de spraak aan.

685. Vragen

W. vragen, een vraag stellen (doen), een verzoek indienen, uitvragen, uithoren, doorvragen, iem. iets in gemoede vragen, aandringen om iets, vragen op iem. afvuren, iem. honderduit vragen over iets, iem. het hemd van ’t lichaam vragen, iem. de voering uit het hemd vragen, iem. alles afvragen, iem. door de mangel halen, iem. in de mangel nemen, iem. aan boord klampen, een prijsvraag uitschrijven, interviewen, interpelleren, verhoren, interrogeren, iem. op de korrel nemen, iem. iets in de mond geven, iem. de pap in de mond geven, iem. de woorden uit de mond (de keel) nemen (halen, trekken), iem. de duimschroeven aanleggen (aanzetten).

de vraag doet zich voor of, de vraag is of, het is nog de vraag of, een vraag naar iem. terugspelen.

A. interrogatief, ondervragend, ongevraagd, ongevergd.

N. vraag, verzoek, vraagwijze, maieutiek, kindervraag, vraagstuk, vraagpunt, strikvraag, twistvraag, kruisverhoor, kruisvuur, verhoor, gemelk, rondvraag, prijsvraag, quiz, oratorische (retorische) vraag, academische vraag, wedervraag, interpellatie, kwestie, interview, vraaggesprek, persgesprek, vragenlijst, questionaire.

vrager, vraagster, interpellant, -e, interviewer, quizleider, quizmaster.

B. vragenderwijze, vraagsgewijs, vraagswijze.

O. welnu, he, watblief.

S. door vragen wordt men wijs; met vragen komt men te Rome; een gek kan meer vragen dan honderd wijzen kunnen beantwoorden; voor jou een vraag, voor mij een weet.

686. Antwoorden

W. antwoorden, iets tot (ten, als) antwoord geven, bescheiden, bescheid geven (doen), reageren op, ingaan op, inspringen op, beantwoorden, iem. te woord staan, iem. van antwoord dienen, iem. van repliek dienen, partij geven, grif antwoorden, gevat (slagvaardig) antwoorden, op iets gevat zijn, en hij direct erbovenop, hij slacht Bileams ezel, voor elke naald een draad en voor ieder gat een spijker hebben, weet ik een spijker hij weet een gat, geen antwoord schuldig blijven, op alles een antwoord weten, steeds dadelijk met zijn antwoord gereed zijn (staan), bevestigend antwoorden, ontkennend -, ontwijkend -, hervatten, hernemen, responderen, repliceren, dupliceren, riposteren, tripliceren, niet om een antwoord verlegen zijn, het antwoord schuldig moeten blijven, niet ingaan op, geen asem geven op, geen geluid geven, geen echo geven, geen sjoeche(m) (sjoege) geven, met de mond vol tanden staan, iem. niet ter sprake willen staan, de boot afhouden.

geen antwoord krijgen.

A. gevat, slagvaardig.

N. antwoord, beantwoording, wederwoord, ontwijkend antwoorden, bescheid, responsum, beslissend antwoord, uitsluitsel, snedig antwoord, gevat -, repartie, responsie, rescript, repliek, jijbak, tegenantwoord, dupliek, tripliek, ontwijkend antwoord. beantwoorder.

antwoordapparaat.

B. in antwoord op, als (ten, tot) antwoord.

S. vraag mij niet, dan lieg ik niet.

687. Discussie

W. bespreken, van gedachten wisselen, bepraten, beredeneren, behandelen, onderhandelen, iets verhandelen, iets verhakstukken (verhapstukken), schrijven en wrijven, iem. over iets onderhouden, een onderwerp aansnijden, beraadslagen over, delibereren over, raadplegen, iets met iem. overleggen, met iem. over iets confereren, een conferentie houden, met iem. in conferentie zijn, redetwisten, redekavelen, bekvechten, iem. het terrein betwisten, een lans met iem. breken, het pro en contra horen, discussiëren, discuteren, bediscussiëren, bediscuteren, disputeren, bedisputeren, palaveren, parlementen, parlementeren, polemiseren, een onderwerp uitputten (afhandelen), nabespreken, nakaarten.

een onderwerp in debat brengen, met iem. in debat treden (gaan), op de agenda plaatsen, het debat openen (voor geopend verklaren), debatteren, de degens kruisen, het debat sluiten (voor gesloten verklaren).

voorstellen, voorleggen, voorslaan, opperen, ter sprake brengen, in het midden brengen, ter tafel brengen, te berde brengen, op het tapijt brengen, naar voren brengen, ophoesten, voor het voetlicht brengen, met iets op de proppen komen, een voorstel indienen (doen), een voorstel aanhangig maken, aankomen met iets, iets aan de orde stellen, een aanloopje nemen, een balletje over iets opgooien, iets van iem. afhankelijk maken, proponeren, moveren, een voorstel aannemen (goedkeuren), op een voorstel ingaan, tegenspel bieden, een voorstel verwerpen, op iets terugkomen, buiten de orde gaan, buiten zijn boekje gaan, tot de orde geroepen worden.

ter sprake komen, in behandeling komen, in het geding komen (zijn), het onderwerp van het gesprek vormen, te berde komen, ter tafel komen, op de agenda staan, in het gesprek te pas komen, dat is de kwestie, dat is de boodschap niet, de spraken zijn verward.

A. onderhavig, aanhangig, polemisch.

N. bespreking, besprek, beredenering, behandeling, dialoog, onderhandeling, verhandeling, samenspreking, overlegging, overleg, beraadslaging, raadpleging, raad, ruggespraak, achterraad, deliberatie, conferentie, consult, consultatie, preliminairen, woordenwisseling, woordentwist, redekaveling, geredekavel, redetwist, twistgesprek, twistgeschrijf, disputatie, dispuut, discussie, polemiek, panel, paneldiscussie, forum, forumdiscussie, forumgesprek, nabespreking, nagesprek.

gelegenheid tot debat, vergadering met debat, debatvergadering, debatbijeenkomst, praatavond, debatavond, debat, gedachtewisseling, palaver, openbaar debat, microfoondebat, een Babylonische spraakverwarring.

voorstel, rauw voorstel, propositie, motie, initiatief, strijdvraag, twistvraag, geschilpunt, punt, item, de bewuste zaak, kwestie, thema, chapiter, kapittel, motie, motie van orde, amendement, dagorde, agenda.

onderhandelaar, polemist, polemicus, debater, voorsteller, referent, debatingclub.

B. in kwestie, aan de orde van de dag, waarvan sprake.

688. Redevoering

W. het woord vragen (krijgen), het woord nemen, het woord opnemen, het woord voeren (hebben), spreken, een redevoering houden, moeten afdraaien, optreden, hamerslag houden, op het tal staan, voordragen, verhandelen, een lezing houden, zijn woordje kunnen doen, in het vuur van zijn rede zijn, iets ten beste geven, toosten (toasten), een toost (toast) uitbrengen op, uitspreken, afvuren, afsteken, een lijkrede houden, voor de vuist spreken, improviseren, oreren, peroreren, speechen, declameren, acteren, met armen en benen slaan (zwaaien), voor stoelen en banken spreken, aanheffen, op de voorgrond stellen (plaatsen), uitweiden, op zijwegen geraken, voet bij stuk houden, bij de tekst blijven, een rede afkorten, vast raken, terug op zijn apropos komen, veel spreken maar weinig zeggen, over de hoofden heen spreken, voor de galerij spreken, hij zou iem. van zijn stoel praten, praten (kallen) als Brugman. iem. het woord geven (verlenen), iem. het woord afnemen (ontnemen, afsnijden).

A. redekunstig, rederijk, redekundig, emfatisch, retorisch, oratorisch.

N. toespraak, voordracht, slepende voordracht, voorlezing, lezing, leesavond, leesbeurt, rede, een bezielende (hoogdravende, striemende) rede, redevoering, allocutie, declamatie, discours, causerie, oratie, woordje, ex-tempore, extemporeetje, speech, toost (toast), tafelrede, tafelspeech, troonrede, intreerede, maidenspeech, tijdrede, troostrede, lofrede, panegyriek, feestrede, afscheidsrede, afscheidspreek, gelegenheidsrede, gedachtenisrede, gedenkrede, spotrede, lijkrede, grafrede, preek, inwijdingsrede, gerechtelijke rede, verdedigingsrede, bewijsrede, klemrede, boniment, parlementaire rede, politieke -, openingsrede, voorafspraak, adres van antwoord.

exordium, voorrede, inleiding, proloog, preambule, voorbereiding, hoofdstelling, indeling, divisio, het midden, bewijsvoering, weerlegging, toepassing, slotrede, narede, peroratie, epiloog, slotwoord, aanknoping, aanknopingspunt, aanhechtingspunt, spreektijd.

wijze van voordragen, voordracht, dictie, spreekbeurt, zeggingskracht, nadruk, klem, emfase, knaleffect, preektoon, uitweiding.

welsprekendheid, spreekvaardigheid, redekunde, redekunst, voordrachtkunst, redenaarsgave, redenaarstalent, eloquentie, retorica, baliewelsprekendheid, kanselwelsprekendheid, gouden appelen op zilveren schalen.

woordvoerder, -voerster, tolk, verhandelaar, spreker, spreekster, sprekerd, redenaar, orateur, redekunstenaar, kunstredenaar, voordrachtkunstenaar, lofredenaar, feestredenaar, volksredenaar, een spreker van lange adem, een advocaat, -cate, orator, retor, declamator, -trice, conferencier, causeur, boniseur, rederijker, rederijkerskamer, kamer van retorica, spreekkoor.

spreekgestoelte, redenaarsgestoelte, tribune, katheder, bema.

689. Opvoeding en onderwijs

W. opvoeden, grootbrengen, voor de kinderen zorgen, ingeven, met de paplepel ingeven, inscherpen, inplanten, prenten, inprenten, inheien, instampen met duim en vinger, inranselen, de kinderen in het wild laten opgroeien, niets in iem. kunnen krijgen.

iem. wegwijs maken, voorlichten, ontbolsteren, instrueren, de ruwe bolster er bij iem. afwrijven, de schaaf over iem. laten gaan, iem. beschaven, schaven, vormen, polijsten, verfijnen, bekwamen, scholen, opleiden, inleren, iem. iets aankweken, goed onderleggen, verlichten, cultiveren, civiliseren, fatsoeneren, africhten, drillen, dresseren, volpompen, volstoppen, volproppen. onderwijzen, onderwijzer zijn, lessen, lesgeven, leren, leraren, onderrichten, doceren, een jongen (meisje) bijwerken, herscholen, nascholen, omscholen, bijscholen, bijleren, daltoniseren, fröbelen, catechiseren, een klas beheersen, de les overhoren, een les doorvragen, een leerling aantekenen, de school sluiten, dat onderwijs sluit aan.

hoger onderwijs geven, doceren, een leerstoel bekleden, college geven (houden), de toga afleggen.

A. pedagogisch, opvoedkundig, educatief, propedeutisch, opvoedbaar, pedologisch, didactisch, vormend, andragogisch, andragologisch, onpedagogisch, professorabel, professoraal, rectoraal.

N. schoolwezen, schoolwetgeving, onderwijswet, leerplichtwet, schoolwet, schoolstrijd, schoolfonds, schoolmuseum.

opvoedkunde, onderwijskunde, pedagogie(k), pedologie, andragogie(k), andragologie, leerkunst, didactiek, methodologie, methodiek, methode, leermethode, leermanier, leerwijze, leergang, leervorm, leertrant, leertoon, leerplan, leertrap, aanschouwelijk onderwijs, ostensieve methode, klankmethode, vormleer, spelmethode, stilleesmethode, stillezen, socratische leerwijze, acroamatische -, concentrische methode, montessorisysteem, berlitzmethode, fröbelmethode, hoofdelijk onderwijs, daltononderwijs, klassikaal onderwijs, projectonderwijs, dagopleiding, avondopleiding, ambulantisme, leervrijheid.

opvoeding, opvoedingskunst, opvoedingsstelsel, heropvoeding, kinderzorg, huisopvoeding, educatie, coëducatie, dwangopvoeding, spartaanse opvoeding, gedril, training, dressuur.

jeugdzorg, jeugdwerk, jongerenwerk, jeugdbeweging, jeugdorganisatie, jongerenorganisatie, scouting, padvinderij, verkennerij, padvindersbeweging, padvinderskamp, jamboree, kampleiding, kampvuur, vakantiekolonie, kolonie, kinderkolonie, koloniehuis, kinderdorp, patronaat, jeugdclub, jeugdcentrum, jongensstad. vorming, intellectuele vorming, geletterde opvoeding, scholing, opleiding, vooropleiding, basisopleiding, basisonderwijs, bijscholing, herscholing, nascholing, omscholing, fröbelarbeid, onderricht, onderrichting, voorlichting, onderwijs, vormingsonderwijs, huisonderwijs, schoolonderwijs, bijzonder onderwijs, privaatonderwijs, aanvankelijk onderwijs, aanvangsonderwijs, lager onderwijs, elementair -, kleuteronderwijs, bewaarschoolonderwijs, slöjdonderwijs, slöjd, propedeutica, propedeuse, vervolgonderwijs, rekenonderwijs, middelbaar onderwijs, humaniora (Belg.), hoger onderwijs, afstudeerrichting, godsdienstonderwijs, lering, kinderleer, catechese, catechismus, catechisatie, taalonderwijs, stelonderwijs, poesis, zaakonderwijs, ambachtsonderwijs, vakonderwijs, vakopleiding, professioneel onderwijs, nijverheidsonderwijs, herhalingsonderwijs, afstandsonderwijs, voortgezet onderwijs, voortgezette opleiding, tweedekansonderwijs, vormingswerk, beroepsbegeleiding, volksonderwijs, volksbeschaving, volksontwikkeling, correspondentieonderwijs, toynbeewerk, doofstommenonderwijs.

les, leergang, leerkring, cursus, basiscursus, leercursus, lesuur, lesrooster, huisles, privaatles, bijles, proefles, repetitieles, taalles, rekenles, geschiedenisles, gymnastiekles, handelscursus..., leerbrief, concentrische leergang, rondgaande cursus, doeschool, seminarie, semina(a)r, dagonderwijs, dagschool, dagcursus, avondschool, avondleergang, avondcursus, jaarcursus, wintercursus, zomercursus, vakantiecursus, spoedcursus, stoomcursus, thuiscursus, schriftelijke cursus, vakkenpakket, openbare les, afscheidsles, stage.

college, hoorcollege, werkcollege, responsiecollege, gastcollege, privatissimum, afscheidscollege, sabbatjaar, sabbatverlof.

school, leerjaar, jaar, klas(se), eerste (tweede, derde...) klas, voorbereidingsklas, parallelklas, schakelklas, combinatieklas, proefklas, leerstof, leerstofpakket, leerpakket, onderwijsleerpakket, leervak, studievak, kernvak, basisleerplan, bijvak, aansluiting, voertaal, schooltaal.

opvoeder, -ster, opvoedkundige, pedagoog, pedoloog, jeugdleider, -ster, jeugdwerker, jongerenwerker, jeugdconsulent, groepsleider, -ster, andragoog, didacticus.

padvinder, -ster, scout, boyscout, welp, verkenner, zeeverkenner, voortrekker, horde, welpenhorde, patrouille, troep, kampleider, -ster, akela, welpenleidster, gids, hopman, oubaas.

onderwijzend personeel, onderwijzer, -es, schoolonderwijzer, -es, onderwijskracht, scholaster, schoolmeester, meester, ondermeester, bovenmeester, schooljuffrouw, schooljuf, dorpsschoolmeester, slöjdonderwijzer, klassenonderwijzer, onderwijsman, secondant, -e, schoolmonarch, schoolvos, schoolfrik, frik, hoofdonderwijzer, aspirant-onderwijzer, regent (Belg.), -es (Belg.), leraar, -rares, lekenleraar, medeleraar, leermeester, leerkracht, lesgever, -geefster, lesboer, klassenleraar, waarnemend leraar, stagiair, -e.

vakleraar, vakonderwijzer, -es, doofstommenonderwijs, godsdienstonderwijzer, catecheet, leraar in de wiskunde, wiskundeleraar, geschiedenisleraar..., wandelleraar, huismeester, huisonderwijzer, gouverneur, gouvernante, juffrouw, fröbeljuffrouw, kleuterleider, -ster, kleuteronderwijzer, -es, kinderjuffrouw, kinderjuf, kinderjuffer, juf, kindermeid, kindermeisje, dueña.

hoogleraar, gasthoogleraar, gastprofessor, extraordinarius, professor, prof, hooggeleerde, hooggeleerde heer, serenissimus, lector, -trice, repetitor, privaatdocent, docent, -e, gastdocent, ruilprofessor, studentendecaan, pedel.

leraarsambt, leraarsbetrekking, leergestoelte, leerstoel, professoraat, lectoraat, jus docendi.

B. onder (tijdens) de les.

690. Schoolgaan

W. schoolgaan, naar (op, ter) school gaan, naar (op) school zijn, schoolliggen, op school liggen, les volgen van, lessen, les nemen bij, les krijgen (hebben, ontvangen) van, iem. bijwonen, een cursus volgen (bijwonen, bezoeken, doormaken), overgaan, het onderwijs niet kunnen bijhouden, niet kunnen meekomen (volgen), niet meekunnen, teruggeplaatst worden, een klas moeten overdoen.

de school is begonnen, de school gaat uit, moeten blijven, schoolblijven, nablijven, overblijven, schoolhouden, immatriculeren, nahouden, vrijgeven, vrijaf geven, van school komen.

hoger onderwijs volgen, college lopen, een bepaald college volgen (bezoeken), ergens op studie zijn, aan (op) de academie zijn (studeren), groenlopen, de groenen installeren, studenten ontgroenen, fleuren, met (uit, van) een beurs studeren.

thuisblijven, de school verzuimen, spijbelen.

naar school sturen, op school doen, uitbesteden, een kind van (de) school afnemen (nemen).

A. schoolvrij, leerplichtig, schoolplichtig, schoolrijp, schoolziek, eerstejaars, tweedejaars..., mingevorderd, meergevorderd, studentikoos.

N. schoolbezoek, schoolrijpheid, leerplicht, schoolplicht, schooldwang, schooljaar, leerjaar, leertijd, schooltijd, schooldag, schooluur, schoolgebruik, schoolreglement, schoolgeld, schoolgeldheffing, leergeld, studiebeurs, rijksbeurs, schoolfonds, schoolpenning, absentielijst, absentenlijst, consilium abeundi.

groentijd, academietijd, academiejaar, studiejaar, faculteitskleur, collegegeld, academiegeld, stipendium, academieleven, academiefeest.

schoolverzuim, schoolziekte, rusttijd, vrijaf, vakantie, schoolvakantie, krokusvakantie, kwartaalvakantie, kerstvakantie, paasvakantie, pinkstervakantie, zomervakantie, herfstvakantie, speeltijd, speeluur, speelkwartiertje, schoolwandeling, schoolreis, schoolfeest, ouderavond.

schoolbevolking, de school, schooljeugd, schoolkind, scholier, -e, leerling, -e, schooljongen, schoolmeisje, kostleerling, -e, intern, -e, extern, -e, buitenleerling, -e, kwekeling, -e, cadet, lyceïst, -e, gymnasiast, -e, hogereburgerscholier, HBS’er, extraneus, extranea, eersteklasser, tweedeklasser..., vakleerling, jaargenoot, -note, klasgenoot, -note, medescholier, -e, medeleerling, -e, schoolkameraad, schoolmakker, schoolkennis, schoolvriend, abituriënt, -e, schoolverlater, -laatster, oud-leerling, -e.

catechisant, seminarist.

student, studerende, meisjesstudent, damesstudent, studente, alumnus, auditor, academieburger, cursist, -e, thuiscursist, beursstudent, -e, bursaal, fellow, beneficiant, -e, beneficiarius, werkstudent, spoorstudent, collegehengst, groen, groentje, ganzengat, eerstejaarsstudent, eerstejaars, tweedejaarsstudent, tweedejaars, derdejaars..., ouderejaars, laatstejaars, medestudent, -e, academievriend, commilito, academicus, -ca, parkeerstudent, studentenclub, studentenvereniging, studentensociëteit, studentencorps, senaat, oud-student.

blijver, overblijver, nablijver, zittenblijver, doubleur, spijbelaar, -ster, thuisblijver, probleemkind, verlopen student, aflegger, restant.

691.Studeren

W. leren, bijleren, aanleren, aannemen, beter van innemen dan van aannemen zijn, inzuigen, het geleerde verwerken, vooruitgaan, bijkomen, zich ontwikkelen, zijn blik verruimen, ergens iets van opsteken, studeren, iets instuderen, iets bestuderen, aan het Engels... gaan, letters eten, zich specialiseren in, trainen, van buiten leren, inpompen, memoriseren, repeteren, zich toeleggen op, kennis opdoen, doorstuderen, doorleren, doorblokken, overleren, blokken, pompen, hengsten, vossen, zwijnen, wat afstuderen, wat afblokken, heel wat letters gekauwd (gegeten) hebben, altijd in de boeken zitten, altijd met zijn neus in de boeken zitten, van zijn boeken niet af te slaan zijn, zich in (bij) zijn boeken begraven, zich afstuderen, zich afblokken, zich afjakkeren, anderen bijwerken, iem. voorbijleren, liefhebberen, grasduinen.

achteruitgaan, achteruit raken, een harde kop hebben, de eindstreep niet halen, het bijltje erbij neerleggen, er niets in kunnen krijgen, liever in de bierkan studeren.

werk (les) op krijgen, voor het bord moeten komen, een werk verbeteren, de les opzeggen (afdraaien, afrabbelen, afraffelen, aframmelen, opdreunen).

voor een examen opgaan, zich voor een examen aanmelden, voor de omes komen, onder het mes zitten (gaan), een examen afleggen, proeven van bekwaamheid afleggen, de vuurproef doorstaan, een toelatingsexamen afleggen, zijn admissie doen, zijn kandidaats doen, zijn doctoraal doen.

met goed gevolg examen afleggen, bij een examen voldoen, beantwoorden aan de vereisten, met vrucht (met goed gevolg) examen doen, slagen, voor een examen slagen, hoge (lage) cijfers behalen, voor Nederlands (wiskunde...) slagen, geslaagd zijn, erdoor komen, door zijn examen komen, zijn examen halen, erdoor zijn, een examen met lof afleggen, met lof examen doen, met glans examen doen, met vlag en wimpel door een examen komen, promoveren tot, doctoreren.

niet geslaagd zijn, afgewezen zijn bij het examen, bij een examen rijden, duikelen, struikelen, het op ’t examen afleggen, een korf krijgen (halen), druipen, zakken, bakken, sjezen, sneuvelen, met glans zakken, gestraald (gezakt, gesjeesd, gebakken) zijn, zakken als een baksteen, doubleren, blijven zitten, een jaar overdoen.

bedriegen in het examen, afkijken, smokkelen, spieken, spieren.

examineren, tot een examen toelaten, tenteren, iem. een examen afnemen, aan de tand voelen, onder het mes hebben, de examinandi laten zweten, iem. ’t examen door helpen, bevorderen tot, toelaten tot, diplomeren, gradueren, promoveren, afwijzen, afmaken, afslachten.

A. leergierig, leerzaam, leergraag, goedleers, aannemelijk, goed van aannemen, bevattelijk, weetgierig, weetgraag, vlug, vlijtig, boekachtig, studieus, dociel, verstandig, gediplomeerd, gegradueerd.

leergraag, hardleers, dom, gedropen, gezakt, gestraald, gesjeesd.

N. leerzucht, leerlust, leergierigheid, leerzaamheid, leerkracht, aannemelijkheid, bevattelijkheid, weetgierigheid, weetlust, studiegeest, dociliteit.

lering, studie, voorstudie, bijstudie, geblok, gezette studie, zelfstudie, zelfonderricht, zelfontwikkeling, zelfopvoeding, broodstudie, memorisatie, inpompstelsel, hoofdstudie, vakstudie, examenstudie, liefhebberijstudie, parkeerstudie, studiepakket, studietijd, morgenstudie, avondstudie, nachtstudie, lucubratie, strafmiddag.

notifies bij de colleges van geschiedenis..., een dictaat van geschiedenis..., werk, schriftelijk werk, schoolwerk, huiswerk, repetitiewerk, vakantiewerk, strafwerk, pensum, opgaaf (opgave), meerkeuzevraag, meerkeuzetoets, multiple-choicetest, oefening, invuloefening, taalwerk, thema, dictee, opstel, kakografie, goedkeuringsteken, afkeuringsteken, fout, spiekpapiertje.

toets, eindtoets, schooltoets, studietoets, schoolvorderingentoets, schoolonderzoek, proefwerk, academisch proefschrift, dissertatie, examen, examenpakket, vakkenpakket, mondeling examen, schriftelijk examen, schoolexamen, vergelijkend examen, voorexamen, tentamen, toelatingsexamen, admissie-examen, overgangsexamen, herexamen, herkansing, herretje, eindexamen, aanvullingsexamen, deeltentamen, staatsexamen, akte-examen, propedeutisch (examen), propjes, kandidaatsexamen, kandidaats, kantjes, de vereisten van een examen, examenstof, examenvak, keuzevak, examenvraag, examenopgave, examenperiode, examentijd, examenvrees, examenkoorts, examengeld, onderscheiding, grote -, grootste -, cum laude, summa cum laude. overgangsrapport, akte van bekwaamheid, diploma, aanvullingsdiploma, einddiploma, hoofdakte, schoolakte, onderwijzersakte, hulpakte, onderwijzersdiploma, huisakte, lagere akte, academische titel, academische graad, baccalaureaat, kandidatuur (Belg.), graduaat, aggregatie (Belg.), aggregaat (Belg.), licentiaat (Belg.), licentie (Belg.), doctoraat, doctorsgraad, doctorsbul, meestertitel, eredoctoraat, graduatie, promotie, erepromotie, jus promovendi, doctorsmuts, doctorshoed.

studiekop, studiosus, boekenvriend, boekenliefhebber, boekengek, bibliofiel, boekenmens, boekenvreter, boekenwurm, boekwurm, autodidact, een selfmade man, een gestudeerde, man van studie, een geslaagde, primus, werkgemeenschap.

student, examinandus, -da, voorkandidaat, licentiaat (Belg.), -tiate (Belg.), candidandus, -da, kandidaat, doctorandus, -da,

promovendus, -da, respondent, opponent, paranimf.

gegradueerde, gepromoveerde, baccalaureus, doctor, -es, eredoctor, doctor honoris

causa, magister artium, master (of arts).

examinator, -trice, bijzitter, gecommitteerde, deskundige, promotor, copromotor,

examencommissie, commissielid.

S. de kennis waait je niet vanzelf aan; wat Hansje niet leert, zal Hans niet weten; een

volle maag studeert niet graag.

692. School

N. schoolwezen, schoolreglement, schooltucht, schoolrecht, schoolhygiëne, schoolvereniging, schoolcommissie, schoolman, schoolarts, schooldokter. onderwijsinrichting, kinderschool, school, instituut, inrichting, instelling, hok, openluchtschool, doofstommenschool, drilschool, opvoedingsgesticht, heropvoedingsgesticht, werkschool, montessorischool, modelschool, scholengemeenschap.

jongensschool, meisjesschool, gemengde school, kostschool, convict, internaat, externaat, openbare school, overheidsschool, rijksschool, staatsschool, stadsschool, stadsarmenschool, gemeenteschool, dorpsschool, landschool, abdijschool, domschool, kapittelschool, buurtschool, buitenschool, daltonschool, bijzondere school, neutrale -, confessionele -, dogmatische -, sekteschool, kloosterschool, broederschool, fraterschool, zusterschool, nonnenschool, standenschool, armenschool.

lagere school, klein-kinderschooltje, kleuterschool, bewaarschool, kakschool, fröbelbewaarschool, fröbelinrichting, fröbelschool, kindertuin, peuterspeelzaal, kinderbewaarplaats, crèche, peutercrèche, kinderdagverblijf, aanvankelijk onderwijs, volksschool, eenmansschool, tweemansschool, idiotenschool, mytylschool.

vakschool, ambachtsschool, huisvlijtschool, handelsschool, nijverheidsschool, industrieschool, fabrieksschool, landbouwschool, landbouwhuishoudschool, technische school, oefenschool, kookschool, huishoudschool.

middelbare school, burgerschool, burgerdagschool, hogereburgerschool, HBS, lavo, mavo, havo, leao, meao, heao, gymnasium (gym), lyceum, atheneum, Latijnse school, juvenaat, kopschool, alfa-afdeling, brugklas, brugjaar, determineerklas.

pedagogische academie, opleidingsschool, kweekschool, kweek, voorbereidingsschool, normaalschool (Belg.), bak, herhalingsschool, zondagsschool, winterschool, berlitzschool, leerschool, vormingscentrum.

hogeschool, universiteit, alma mater, academie, militaire academie, sociale -, rijksuniversiteit, rijksacademie, vrije universiteit, technische universiteit, - hogeschool, handelshogeschool, landbouwhogeschool, seminarie, kleinseminarie, filosoficum, scholasticaat, grootseminarie, faculteit, subfaculteit, interfaculteit, faculteitskamer, senaat, volkshogeschool, volksuniversiteit.

campus, schoolgebouw, academiegebouw, studiezaal, gehoorzaal, aula, collegezaal, laboratorium, talenpracticum, schoolbibliotheek, klassenbibliotheek, schooltuin, examenlokaal, zweetkamertje, leslokaal, klaslokaal, schoollokaal, schoolvertrek, klas(se), aanvangsklas, kleuterklas, kopklas, eindklas, retorica, schoollucht, schoolinspectie.

mediakunde, schoolmeubel, schoolbank, bank, lessenaar, lezenaar, pulpitum, ezelsbank, katheder, schoolklok, schoolbord, schrijfbord, bord, krijtbakje, plak, leermiddel, letterblokje, letterdoos, getallenfiguur, leesplankje, letterplank, letterkast, rekenkast, rekenbord, rekenraam, telraam, abacus, wandkaart, schoolkaart, wandtekst, wandplaat, vlechtwerk.

schoolbehoeften, leerbehoeften, boekendrager, schoolboek, klas(sen)boek, schoolagenda, lesboek, taalboek, praticum, rekenboek, rekenschrift, rekenlei, gedragboekje, rapportboekje, rapport, weekrapport, maandrapport, maandkaart, rapportmaand, rapportweek, gedragscijfer, rapportcijfer, aanmerking, aantekening, ezelsbord, prijs,

accessit.

onderwijzend personeel, schoolhoofd, hoofd van een school, directeur, -trice, prefect, rector, conrector, prorector, vice-rector, rector magnificus, decaan, senaat, kostschoolhouder, -ster, inspecteur, schoolinspecteur, schoolvergadering, leraarsvergadering, curator, -trice, curatorium.

A. schools, buitenschools, gymnasiaal, interscolair, interuniversitair, universitair, academisch, interacademiaal, postuniversitair.

W. schoolhouden, een school openen, - heropenen, - sluiten, - opheffen.

693. Lezen

W. lezen, liplezen, een boek ter hand nemen, met een boekje in een hoekje zitten, ontcijferen, doorlezen, in de boeken neuzen, zich aflezen, voorlezen, voorspellen, aflezen, oplezen, uitlezen, uit krijgen, uitspellen, een boek verslinden, een boek stuklezen, stillezen, nazien, nalezen, naslaan, opslaan, overlezen, teruglezen, nog eens lezen, herlezen, overzien, inkijken, inzien, doorzien, doorkijken, doorgaan, doorlopen, doornemen, repasseren, overlopen, bladeren, doorbladeren, ombladeren, een ogenblik de krant opnemen, cursorisch lezen, statarisch -, iets tussen de regels (door) lezen, een boek met de vinger lezen, letters eten, een boek uit de hand leggen, geen letter kunnen lezen zo groot als een huis.

uit kunnen, uit moeten, door veler handen gaan, in aller handen zijn.

A. leesgraag, woordblind, leesblind, leesbaar, onleesbaar, lezenswaard(ig), duidelijk, gelezen, cursorisch, statarisch, veelgelezen, ongelezen, onuitgelezen, niet te lezen.

N. leesbaarheid, onleesbaarheid.

lezing, lectuur, closereading, voorlezing, prikkellectuur, leesonderwijs, leeskunst, leesmethode, leesleerwijze, leesles, leesbeurt, leesoefening, leeswijze, leestrant, leestoon, leesfout, leesbereidheid, leeszwakte, alfabetisme, leessnelheid, leestempo, leeslust, leesgewoonte, leesvaardigheid, leeshonger, leeswoede, leesblindheid, dyslexie, woordblindheid, alexie, leestijd, leesavond, leesuur, leesstof, leesvoer, leesstuk, leesleerboek, leesplankje, leesboek, lectuurgids, boekenlijst.

leeninrichting, leesbibliotheek, leesgeld, leesvertrek, leesmuseum, leeszaal, leeskabinet, leeskamer, leestafel, lessenaar, lezenaar, leesportefeuille, leestoestel, leesapparaat, leesbril, leesglas, leestrommel.

leesgezelschap, leeskring, lezerskring, lezerspubliek, lezer, lezeres, lector, -trice, boekenlezer, voorlezer, -es, medelezer, boekenheiden.

C. alfabetiseren.

alfabetisatiemethode, alfabetisatieproces.

694. Schrijven

W. de pen opnemen (opvatten, ter hand nemen), schrijven, iets op het papier brengen, iets te boek stellen, pennen, kalken, griffelen, griffen, neerschrijven, neerpennen, aaneenschrijven, stenograferen, snelschrijven, hectograferen, coderen, typen, tikken, uittypen, uittikken, blindtikken.

opschrijven, optekenen, oppennen, zetten op, inschrijven, ingriffelen, ingriffen, beschrijven, aantekenen, aantekeningen maken, aantekening houden van, opnemen, boeken, inboeken, boekstaven, boekhouden, noteren, annoteren, registreren, op fiches brengen, aankalken, bijschrijven, bijtekenen, invullen, interpoleren, weglaten, bianco laten.

afschrijven, afpennen, afkalken, uitschrijven, naschrijven, overschrijven, transcriberen, overtikken, overtypen, in het net (over)schrijven, kopiëren, collationeren, een akte lichten, in het klad maken (schrijven), van iem. afkijken.

terugschrijven, ondertekenen, zijn naam onder iets zetten, zich dokter... schrijven.

dicteren, voorzeggen, voorschrijven, iem. iets in de pen geven.

ten einde schrijven, uitschrijven, de pen neerleggen.

veel schrijven, aanschrijven, aanpennen, doorpennen, doorschrijven, wat afschrijven, wat afpennen, moe zijn van het schrijven, een pen afschrijven, pennen (papier) verschrijven.

fout schrijven, zich verschrijven, goed schrijven.

dik (zwaar) schrijven, dun schrijven, duidelijk (goed, leesbaar, mooi) -, slordig (onleesbaar, onduidelijk) -, een fraaie (vaste) hand schrijven, een mooie (losse, lopende) hand -, een duidelijk (leesbaar) schrift hebben, schoonschrijven, kalligraferen, zijn hand veranderen (verdraaien, verbeteren), een stijve (kriebelige) hand schrijven (hebben), een lelijke poot schrijven, kreupel schrijven, krabbelen, kriebelen, kriebelkrabbelen, Madden, kladderen, kriskrassen, bekrabbelen, afkrabbelen, bijkrabbelen, afkladden, schrijven als een keukenmeid.

papier belijnen, lijnen, (evenwijdige) lijnen trekken, strepen, linieren, letters aandikken, - overdikken, - aanvetten, lijnen dikker aanhalen, onderstrepen, aanstrepen, aantekenen, aanschrappen, onderschrappen, aanhalen, aanstippen, aankruisen, afkruisen, afturven, afvinken, pointeren, pikeren, punteren, interpungeren, interpuncteren, accentueren, woorden afbreken, ondertekenen.

doorhalen, de pen door iets halen, ergens een schreef door halen, doordoen, doorstrepen, doorstrijken, iem. doorschrijven, uitdoen, uitmaken, schrappen, afschrappen, doorschrappen, uitschrappen, iem. afschrijven, raderen, uitvegen, wegvegen, wegwissen, stuffen, uitgommen, uitstuffen, uitvlakken, uitpoetsen.

nog in de pen zijn, uit de pen vloeien, op papier staan, opgeschreven zijn, te boek staan, niet opgeschreven staan, in de pen blijven.

A. geschreven, schriftelijk, ondertekend, kalligrafisch, krabbelig, kriebelig, ongeschreven, onbeschreven, zelfregistrerend, getikt, getypt.

B. met de pen, in geschrifte, op schrift, op papier, in margine.

N. schrijverij, geschrijf, geschrijf en gewrijf, gepen, schriftkunde, typografie, machineschrift, tikschrift, tienvingersysteem, typewerk, tikwerk, aanslag, beschrijving, inschrijving, boeking, teboekstelling, notering, overschrijving, transcriptie, afschrift, rescriptie, achterschrift, interpunctie, ondertekening, dictee, dictaat, schrift, schoonschrift, gekrabbel, krabbel, kriebelig schrift, kriebelschrift, krabbelschrift, krabbelpootje, gekriebel, gepriegel, hanenpoot, hanenpoot en baksteen, rabbelschrift, keukenmeidenpootje, geklad, kladderij, inktklad, inktvlek, kakografie, dittografie, haplografie, schrijffout, afschrijffout, lapsus calami, tikfout, doorhaling, streep, schrap, radiatie, obliteratie, rasure (rasuur), ratuur, royement, schrijfkramp, afschrijfgeld, afschrijfloon.

schrijver, een lopende hand, vrouwenhand, meisjeshand, typograaf, typist, kopiist, boekversierder, lakschrijver.

typekamer, tikkamer, typeles, typediploma.

S. gekken en dwazen schrijven hun naam op deuren en glazen; dwazen en gekken schrijven op deuren en hekken.

695. Schrijfbehoeften

N. schrijfbehoeften, kantoorbehoeften, bureaubehoeften, kantoorbenodigdheden, schrijfbureau, schrijflessenaar, schrijftafel, een zittende lessenaar, een staande -, tiktafeltje, schrijfcassette, schrijfgereedschap, schrijfgerei, schrijfnecessaire, schrijfla(de), schrijfbakje, schrijfkistje, schooletui, kantoorboekhandel.

schrijfstift, schrijfpriem, stift, viltpen, viltstift, schrijfkrijt, krijt, kleurkrijt, boerenkrijtje, potlood, anilinepotlood, glaspotlood, kleurpotlood, inktpotlood, schuifpotlood, zweefpotlood, vulpotlood, potloodstift, radeerpotlood, potloodpen, potloodhouder, potloodpunter, potloodscherper, puntenslijper, potloodslijper, potloodslijpmachine, griffel, grift, aluminiumgriffel, griffelkoker, griffeldoos, pen, schrijfpen, trekpen, linieerpen, lijnpen, rondschriftpen, goudpen, diamantpen, kroontjespen, vulpen, balpen, ballpoint, kogelpen, ganzenpen, ganzenveer, zwanenpen, pennenveer, spoel van de pen, spleet van de pen, bek van de pen, ganzenschacht, zwanenschacht, pennenschacht, schacht, schaft, pen(nen)houder, vulpenhouder, vulpenstandaard, pennenkoker, pennenbak, pennendoosje.

schrijfmachine, typemachine, kofferschrijfmachine, portable, reisschrijfmachine, kantoormachine, tachotype, registreerapparaat, autograaf, tekstverwerker, kopieermachine, kopieerpers, kantoorpers, hectograaf, cyclostyle, numeroteur, adresseermachine, ponsmachine, ponsband, ponskaart.

delen van de schrijfmachine: klavier, toetsenbord, toets, spatietoets, lettertoets, hoofdlettertoets, tabulator, tabulatortoets, kolomtoets, segment, regelafstandknop, terugsteltoets, correctietoets, lettertype, marge-uitschakelaar, margestop, regelversteller, vrijloopknop, afstandsregelaar, schrijfmachinelint, inktlint, inktlintversteller, lintspoel, lintomschakelaar, wagen, schrijfrol, klemrol, papiergeleider, hefboom van de klemrol, kopijhouder, kopijstandaard.

inkt, glansinkt, schrijfinkt, kopieerinkt, prutinkt, Oost-Indische inkt, inktpot, inktkoker, inktstel, inktpatroon, pennendragertje, inktlap, pennenwisser, penreiniger, inktfles, inktfabriek.

papiermes, briefopener, vouwbeen, vouwmes, papierschaar, presse-papier, liniaal, karlet, normograaf, radeermesje, radeerbezempje, vlakgom, stuf, gom, gum, gommetje, gummetje, inktgummi, inktstuf, radeergom, radeergum, radeergummi, gomelastiek, radeerwater, correctiestrip, zandkoker, perforator.

schrijftafeltje, kleitablet, kleitafel, wastafel, schrijflei, lei, schrijfboek, doorschrijfboek, schrijfpapier, postpapier, schrijfblok, memoblok, rouwpapier, firmapapier, schrijfmachinepapier, afdrukpapier, kopieerpapier, doorslagpapier, doorschrijfpapier, overdrukpapier, carbon, carbonpapier, transparant, vloeipapier, vloei, vlakpapier, vloeiblad, draadletters in het papier, rastreerwerk, kant, kantje, zijtje.

briefje, biljet, invulbiljet, fiche, kaart, steekkaart, systeemkaart, klapperkaart, tabkaart, verwijskaart, verwijsfiche, kladbriefje, kattebelletje, postblad, katern, brief, een schrijven, missive, epistel, babbeltje, netbrief, mailbrief, nieuwjaarsbrief, troostbrief, rouwbrief, afscheidsbrief, naamloze brief, antwoord, kettingbrief, expresbrief, spoedbrief, expresse, aangetekende brief, brief met aangegeven waarde, postformaat, briefkaart, ansicht(kaart), prentbriefkaart, bloembriefkaart, kaartje, naamkaartje, adreskaartje, nieuwjaarskaartje, visitekaartje, visiteboekje, briefhoofd, brievenhoofd, naschrift, nabericht, postscriptum. briefwisseling, correspondentie, couvert, envelop(pe), antwoordenvelop(pe), vensterenveloppe, postband, adresstrook, adreszijde, adres, adresband, adresplaatje, opschrift, opdruk, sluitzegel, cachet, postwezen, postzegel, postzegelverzameling, filatelie, postzegelkunde, postzegelhandel, postzegelalbum, sluitzegelalbum, postzegelwerk, postzegelliefhebber, postzegelverzamelaar, filatelist.

onderlegger, sousmain, schrijfmap, vloeimap, vloeiboek, vloeiblok, kladblok, vloeirol.

diplomatentas, diplomatenkoffertje, attachékoffer, aktetas, boekentas, schooltas, brieventas, ordner, briefordner, opbergband, opbergmap, toeslagmap, verzamelmap, chemise, map, portefeuille, hangmap, klemmap, springrug, omslag, zeiltje voor boeken, ponsband.

kaartregister, kaartindex, klapper, kaartsysteem, fichedoos, cartotheek, kaartenbakje, tijdschriftenbak, lectuurbak, kaartruiter, ruiter, brievenhanger, krantenhanger, brieflias, lias, liashaak, liaspen, pen, briefpriem, briefsnoer, nestelnaald, brievenbus, kantoorbus, box, brievenweger, briefweger, ouwel, afschriftenboek, brievenboek, postzegelbevochtiger.

papierklem, papierknijper, knijper, clip, paperclip, klem, niet, nietje, nietmachine, nieter, ontnieter, nietenwipper, papierbinder.

W. een pen vermaken, - versnijden, een brief vloeien, het papier loopt door (kladt, kladt door, vlakt door, vloeit door, slaat door), papier perforeren, liasseren, autograferen, cyclostyleren, zegelen, aanzegelen, toezegden, cachetteren, adresseren, een brief richten (schrijven) aan iem., brieven wisselen, correspondentie voeren, corresponderen, iem. iets onder couvert zenden, brieven onderscheppen.

696. Schrijfkunst

N. schrijfkunst, schrijfles, schrijfoefening, schrijfvoorbeeld, grafiek, schoonschrijfkunst, pennenkunst, schoonschrift, kalligrafie, tekstverwerking, dactylografie, stenografie, snelschrift, kortschrift, brachygrafie, tachygrafie, ideografie, xenografie, cijferschrift, steganografie, chrysografie, epigrafie, paleografie, schriftkunde, schriftexpertise, schriftvervalsing.

schrijfwijze, schrijftrant, schrijfmanier, schrift, handschrift, kantoorhand, vrouwenhand, grootschrift, blokschrift, akteschrift, kleinschrift, parelschrift, regelmatig schrift, schuinschrift, steilschrift, lopend schrift, staand -, rondschrift, bastaardschrift, spiegelschrift, schrijfmachineschrift, blindenschrift, brailleschrift, letterschrift, beeldschrift, pictogram, figuratief schrift, tekenschrift, hiëroglief, hiëroglyfisch schrift, hiëratisch -, demotisch -, spijkerschrift, runenschrift, lapidair schrift, fonetisch -, klankschrift, geheimschrift, pasigrafie, cijfersleutel, codecijfer.

het geschrevene, schrift, schriftuur, scriptum, geschrift, geschrijf, schrijfwerk, chirograaf, autogram, autograaf, origineel, facsimile, stenogram, hectogram, geeltje, bijdrage, bijlage, bijschrift, aanvangswoorden, bovenschrift, onderschrift, tekstbederf.

opschrift, superscriptie, omschrift, inschrift, inscriptie, epigraaf, rubriek, kanttekening, aantekening, marginale aantekening, marginaliën (...nalia), noot, kantschrift, kantbeschikking, randschrift, randglosse, apostil(le), het ommestaande.

afschrift, uitschrijving, transcript, imitatie, kopie, kopieerwerk, duplicaat, afschrift, doorslag, carbonoverdruk, netschrift, brouillon, krabbel, klad.

letter, karakter, bijletter, schrijfletter, drukletter, krulletter, trekletter, strikletter, kopletter, staartletter, schaduwletter, kleine letter, minuskel, hoofdletter, kapitaal, kapitale letter, majuskel, initiaalletter, initiaal, koeien van letters, monogram, Christusmonogram, kruismonogram, Mariamonogram, ideogram, begripteken, rune, runenteken, logogram, logo, gotische letter, romein, cijfer, nummer, nommer, numero, staartnummer, naamcijfer, naamgetal, ophaal van een letter, neerhaal, been, oog, lichaam, staart, krul, omhaal, krultrek, pennentrek, pennenstreek, trek, haal, streek, schreef.

woord, normaalwoord, regel, tussenregel, tussenzin, parenthese, parenthesis, alinea, paragraaf, blanco, leesteken, schrijfteken, code, cijfercode, woordcode, streepjescode.

schrijver, schrijfster, kopiist, -e, ghostwriter, broodschrijver, pennenlikker, hulpschrijver, adresschrijver, adressant, -e, geadresseerde, correspondent, -e, ondertekenaar, schoonschrijver, schrijfkunstenaar, kalligraaf, papierbederver, papierbekladder, opsteller, snelschrijver, typist, -e, tikjuffrouw, machineschrijver, stenograaf, -grafe, stenotypist, -e, tachygraaf, tachotypist, -e, fonotypiste, dictafoniste, audiotypiste, ponstypist, -e, ponser, ponsster, ponseuse, ponsmeisje, schriftkundige, schriftkenner, paleograaf, xenograaf.

A. schriftelijk, grafisch, eigenhandig, zelfgeschreven, autografisch, holografisch, olografisch, ideografisch, stenografisch, tachygrafisch, hectografisch, interlineair, drieregelig, paleografisch.

B. in duplo, in triplo, voor afschrift, pro copia, propria manu.

697. Drukkunst

W. letters gieten, ruwschaven.

zetten, met een bepaalde letter zetten, letterzetten, machinezetten, afzetten, blokkeren, deblokkeren, spatiëren, op het lood lezen, in 't lood zetten, op 't lood corrigeren, kooien, samenkooien, aankooien, opkooien, toestellen, een vorm kloppen (dresseren), het zetsel distribueren, afleggen, laten verlopen, doorgaan, opmaken, lay-outen, de pagina opbinden, registeren, rasteren.

inkten, van inkt voorzien, stencilen, een drukvorm afrollen (aftrekken), ter perse leggen, drukken, afdrukken, trekken, aftrekken, afdraaien, bedrukken, tegendrukken, overdrukken, bijdrukken, nadrukken, herdrukken, afschuiven, veel papier verdrukken, veel afdrukken, de persen doen zweten, cursief drukken, cursiveren, steendrukken, op steen drukken, lithograferen, een cliché maken, clicheren, stereotyperen, fotokopiëren, reprograferen, xeroxen, smouten, excudit.

in 't lood staan, ter perse gaan (zijn), van de pers komen, afstoten, doordrukken, overzetten, in pastei vallen.

boekbinden, vouwen, pletten, afpersen, interfoliëren, met wit papier doorschieten, wit papier tussen de bladen van een boek schieten, bladen inschieten, een boek innaaien, een boek insteken, rotuleren, ruggen, een boek binden, inbinden, bijbinden, brocheren, kartonneren, in kalf binden, besteken, kapitalen, boeken afsnijden, afvlijmen, een boek kolven, eiwitten, het goud aanademen.

A. drukrijp, persklaar, zetbaar, typografisch, lithografisch, reprografisch, gedrukt, halfvet, vet, cursief, gotisch, mager, en vedette, ongedrukt.

N. zetterij, distributie, drukkerswerk, drukkunst, boekdrukkunst, boekdrukkerij, het boekdrukken, rollengieterij, boekdruk, druk, afdrukking, nadruk, weerdruk, tegendruk, anastatische druk, facsimiledruk, reprografie, fotokopie, xeroxkopie, xerox, xerografie, natuurdruk, machinedruk, kladdruk, proefdruk, voordruk, voorpublicatie, bijdruk, misdruk, schoondruk, onderdruk, kunstdruk, typografie, letterdruk, diamantdruk, blinddruk, brailledruk, reliëfdruk, diepdruk, blokdruk, xylografie, irisdruk, kleurendruk, kleurensteendruk, kleurenreproductie, tweekleurendruk, driekleurendruk, vierkleurendruk, veelkleurendruk, bronsdruk, zilverdruk, gouddruk, oliedruk, olieverfdruk, oleografie, chromotypie, chromolithografie, lithochromie, stenochromie, gummidruk, rubberdruk, offset, offsetdruk, fototypie, negatiefdruk, zeefdruk, elektrotypie, steendrukkunst, steendruk, rasterdruk, vlakdruk, hoogdruk, lithografie, litho, koperdiepdruk, plaatdruk, houtdruk, xylografie, tintdruk, melotypie, stereotype, stereotypedruk, stereotypie, autotypie, rotatiedruk, rotatiediepdruk, rotogravure, zwartekunst.

kopij, zetkopij, tekst, lay-out, opmaak, mise-en-page, platwerk, platzetsel, smoutwerk, persbrood, inschiet, drukjaar, drukkosten, drukpersvrijheid, kopijrecht, copyright.

drukfout, drukfeil, zetfout, misstelling, drukfoutenduiveltje, correctie, correctiewerk, revisie, persrevisie, perscorrectie, extracorrectie, correctietekens, deleatur, uitlatingsteken, imprimatur.

boekbinderij, bindkunst, bindwerk, rotulatie, spiraalbinding, sne(d)e, sneemarmeren, sneevergulden.

aftrekpapier, stencil, blad, vel, formaatvel, kleurvel, degelzijde, drukschrift, druksel, drukwerk, afdruksel, afdruk, smout, druk, dundruk, opdruk, overdruk, dummy, drukproef, schrijversproef, proef, proefblad, correctiestrook, strookproef, opgemaakte proef, misdruk, maculatuur, verbeterblad, schoondruk, schoonblad, schoonvel, steendrukwerk.

regel, bovenregel, kopregel, tussenregel, interlinie, reglet, staartregel, woordscheiding, spatie, marge, kolom, bladzijde, bladspiegel, drukspiegel, katern, formaat, afgebeten woorden (regels), afzakkertje.

zetter, letterzetter, handzetter, vormopmaker, lay-outman, drukker, boekdrukker, degeldrukker, drukkersjongen, drukkersknecht, platzetter, smoutdrukker, smoutzetter, tabelzetter, handgieter, typograaf, steendrukker, lithograaf, reprograaf, corrector, -trice, revisor, lector, boekbinder, binder.

drukkerij, boekdrukkerij, staatsdrukkerij, zetterij, letterzetterij, loonzetterij, smoutdrukkerij, typografie, kaartendrukkerij.

drukmateriaal, stencilmachine, stencilapparaat, duplicator, multiplicator, zetmachine, letterzetmachine, fotozetmachine, fotozetapparaat, composer, linotype, regelzetmachine, monotype, zetgietmachine, gietmachine, folieermachine, pagineermachine, vouwmachine, distribueermachine, zetbok, letterkast, letterbakje, bovenkast, onderkast, bok, tenakel, haak, letterhaak, zethaak, zettershaak, biljethaak, composteur, zetlijn, galei, kooi, kooihout, druklapje, zetsel, vorm, drukvorm, vormraam, sluitmateriaal, afloop, pastei, drukpers, pers, boekdrukpers, balanceerpers, degelpers, degel, handpers, offsetpers, rotatiepers, rotatiemachine, snelpers, steendrukpers, stoompers, pietpers, pietblad, pietbord, plaat, steendrukplaat, stereotypeplaat, timpaan, kar, netbord, vochttoestel, drukrol, rol, boekdrukkersrol, loofrol, inktrol, likrol, inktklos, inkttafel, drukinkt, normaalinkt, smoutinkt, lakinkt, rollenspecie, robber, loogbal, loogborstel, dresseerplank, klophout, zetplank, dresseerhamer, drukdoek, balhamer, inlegtafel, onderlegsel, paginapapier, aanleg, aanlegspeld.

tekstzetsel, notenzetsel, plat zetsel, zetspiegel, zetregel, tekstletter, letter van... punten, beweegbare letter, afgereden -, heigoed, lettersoort, lettertype, letterspecie, letterstaafje, letterhoogte, letter, drukletter, bovenkastletter, onderkastletter, typografische punt, romein, romeinletter, cursief, cursiefletter, italiek, vetje(s), gotische letter, schrijfletter, fractuur, accentletter, broodletter, cicero, fantasieletter, brevier, galjard, garamond, mediaan, augustijn, elzevier, missaal, kapitaal, kleinkapitaal, grootkapitaal, antiqua, blokletter, mediëval, unciaalletter, canon, kleine -, grote -, dubbele -, parel, parelletter, nonparel (...pareille), diamantletter, smoutletter, ligatuur, haarlijn, tremblélijn, overdrukplaatje, proefplaat, cliché, rastercliché, lijncliché, galvano, letterplaat, stereotypeplaat, pasje, wit, formaatwit, formaatgoed, holwit, sluitwit, tabelwit, bloklood, blokspatie.

lettergieterij, matrijs, patrijs, papiermatrijs, vorm, moedervorm, stempel, letterspijs, lettermetaal, letterspecie, specie, gietcedel, gietgleuf, gietknop, gietpan, gietpot, gietpomp, gietopgaaf, lettergietmachine.

boekbinderij, binderij, naaibank, pietpers, snijpers, snoeitafel, dunmes, schaafstaal, verguldrol, verguldmes, goudmes, goudkussen, gladtand, stuithout, klophamer, boekband, hoekstempel, filetstempel, filetijzer, alfabetschaar, alfabetsnijmachine.

698. Boek

N. boek, boekwerk, werk, boekdeel, pennenvrucht, zijn papieren kinderen, handexemplaar, werkexemplaar, leesboek, lectuur, bibliotheekboek, bandje, standaardwerk, klassieker, volume, bundel, foliant, turf, seriepublicatie, seriewerk, bulkboek, deel, vervolgwerk, vervolgdeel, vervolgbundel, fascikel, tomus, pocketboek, pocket, pocketuitgave, paperback, volksboek, guldenseditie, diamanteditie, blokboek, bestseller, lievelingsboek, een bijbel van een boek, prulboek.

tekstuitgave, teksteditie, preprint, voordruk, voorafdruk, facsimile-uitgave, facsimiledruk, reprint, nadruk, stuk, akte, oorkonde, oorkondeboek, handvest, document, archief, archiefdepot, archiefafdeling, stadsarchief, rijksarchief, archiefwezen, archiefstuk, archivalia, huisarchief, familiebescheiden, handschrift, manuscript, oertekst, origineel, autograaf, variant, codex, palimpsest, boekrol, papyrus, papyrusrol, rol, biblioliet, incunabel, wiegendruk, postincunabel.

schrijfboek, schrift, cahier, kladboek, kladschrift, netschrift, kopieerboek, kantoorboek, kasboek, memoriaal, stamboek, aantekenboek, opschrijfboekje, notitieboekje, zakboekje, livret, dagboek, diarium, journaal, register, memorieboekje, memorandum, carnet, agenda, ringagenda, zakagenda, blocnote, losbladig boek, folder, vouwblad.

ontspanning lectuur, amusementslectuur, reisleetuur, wetenschappelijke lectuur, non-fiction, gebedenboek, leerboek, studieboek, vakboek, methode, schooluitgave, spelboekje, a-b-boek, abecedarium, kinderboek, kinderlectuur, leesboek, prentenboek, kijkboek, plakboek, plakplaatje, jongensboek, meisjesboek, cijferboek, handleiding, traktaat, handboek, verhandeling, paper, essay, bijdrage, leidraad, kort begrip, enchiridion, vademecum, huisboek, bron, vragenboek, vraagbaak, bloemlezing, anthologie, chrestomathie, epitome, capita selecta, analecten, analecta, naslagboek, naslagwerk, thesaurus, woordenboek, woordentolk, standaardwoordenboek, woordenlijst, vocabulaire, vocabularium, glossarium, taalschat, lexicon, dictionaire, handwoordenboek, handlexicon, zakwoordenboek, etymologisch woordenboek, etymologicon, encyclopedie, spreekwoordenboek, biografisch woordenboek, kunstwoordenboek, beeldwoordenboek, vertaalwoordenboek, rijmwoordenboek, idioticon, dialectwoordenboek, vakwoordenboek, handelswoordenboek, zeemanswoordenboek, puzzelwoordenboek.

gedenkboek, gedenkrol, memoires, kroniek, acta, beeldverhaal, roman, biografie, autobiografie, briefpublicatie, huispostille, almanak, volksalmanak.

feestboek, prachtuitgave, prachteditie, luxe-uitgave, luxe-editie, geïllustreerde uitgave, prachtwerk, guldenboek, omnibus, feestbundel, liber amicorum, album, poëziealbum, portretalbum, plaatjesalbum, prachtalbum.

boekformaat, formaat, oblongformaat, piano, grootfolio, olifantsfolio, foliant, folio, kleinfolio, foliodeel, folioformaat, kwarto, kwartoformaat, kwartijn, octavo, duodecimo, sedecimo, handformaat, zakformaat, vestzakformaat, sne(d)e, bovensne(d)e, kopsne(d)e, korrelsne(d)e, goud op sne(d)e, besteeksel, besteekband, kapitaalband, rug, rugtitel, kneep, scharnier, bord, het plat, voorplat, achterplat, band, boekband, bandontwerp, ribbenband, ringband, spiraalband, prachtband, chromoband, kartonnen band, karton, halflinnen band, linnen -, leren -, kalfsleer, buckram, schapenband, perkamentenband, een vliegende band, bandversiering, bandtekening, omslagtekening, omslagfoto, sluithaak, boekslot, boekbeslag, krap, stempelband, omslag, kaft, papieromslag, stofomslag, jacket, cover, flap, voorflap, achterflap, gootje, ribbel, duimgreep, boekomslag.

titelblad, titelpagina, frontpagina, voorpagina, frontispice (...spies), Franse titel, titel, hoofdtitel, ondertitel, bijtitel, opschrift, hoofd, titelwoord, hoofdwoord, trefwoord, lemma, titelvignet, titelplaat, titelprent, paginatitel, kolomtitel, kolomhoofd, deeltitel, hoofdcijfer, voorwerk, opdracht, dedicatie, inleiding, voorrede, voorbericht, voorwoord, prolegomena, proëmium, ten geleide, proloog, prefatie, inhoudsopgave (...gaaf), inhoud, hoofdinhoud, tafel, tabel, lijst, klapper, repertorium, register, woordregister, zaakregister, zakelijke inhoud, bladwijzer, leeswijzer, woordenlijst, index, afdeling, boek, hoofdstuk, caput, kapittel, chapiter, slothoofdstuk, slotpassage, artikel, kader(tje), coverartikel, omslagartikel, coverstory, omslagverhaal, covergirl, coverboy, tekst, plaats, bronvermelding, verklaringen, voetnoot, noot, verwijzing, kruisverwijzing, bladvulling, bladspiegel, regelafstand, vignet, boekversiering, boekverluchting, bladversiering, illustratie, boekillustratie, buitentekstplaat, fotogravure, fotomontage, filet, nabericht, nawoord, aanhangsel, appendix, bijlage, bijvoegsel, binnenblad, inlegvel, ex-libris, colofon, cul-de-lampe, sluitvignet, merkletter, merkteken, custode, custos, bladwachter, renvooi, verwijzingsteken, renvooiteken, renvooicijfer, renvooiletter, norm, blad, folio, schutblad, achterschutblad, allonge, paginering, paginatuur, bladzijde, pagina, slotbladzijde, achterpagina, staartbladzijde, rectozijde, versozijde, corrigenda, errata, addenda, boekenlegger, bladwijzer, kapittelstokje, ezelsoor, oor.

boekenverzameling, boekenbestand, bibliotheekcentrale, bibliotheekfiliaal, bibliotheek, handbibliotheek, bewaarbibliotheek, afdelingsbibliotheek, gebruiksbibliotheek, leesbibliotheek, uitleenbibliotheek, stadsbibliotheek, librije, volksbibliotheek, keurboekerij, vakbibliotheek, kinderbibliotheek, tijdschriftenzaal, boekenkast, rayon, boekensteun, boekenstut, catalogus, cataloog, kaartcatalogus, klapper, leistang, albumstandaard, bibliotheekstaander, bibliofoon, aanvraagbriefje, aanvraagformulier, bibliotheekwezen, bibliotheekwetenschap, bibliotheconomie, boekwezen, boekkunst, boekenkennis, bibliologie, bibliografie, papyrologie, bibliomanie, bibliofilie. boekverkoping, boekhandel, schoolboekhandel, sortimentshandel, boekenkamer, boekenbeurs, boekenweek, boekenbon, boekenkraam(pje), kiosk, gevelkiosk, boekenstalletje, fonds, fondszolder, boekenantiquariaat, antiquariaat, fondslijst, fondscatalogus, fondsveiling.

verschijning, uitgave (...gaaf), editie, coëditie, editio princeps, heruitgave, geautoriseerde uitgave, zakuitgave, volksuitgave, volkseditie, titeluitgave, aflevering, publicatie, oplage (oplaag), druk, herdruk, fondsartikel, exemplaar, werfexemplaar, prospectus, boekenlijst, auteursrechten, royalty.

bibliograaf, archivaris, -resse, archivist, archiefambtenaar, archiefbediende, bibliothecaris, -resse, onderbibliothecaris, bibliotheekcommissie, bibliotheekbediende, bibliotheekambtenaar, antiquaar, boekenverzamelaar, bibliomaan, bibliofiel, uitgever, -geefster, boekhandelaar, boekverkoper, boekenkramer.

A. uitgegeven, onuitgegeven, ingebonden, gebonden, gekartonneerd, ingenaaid, tabellarisch, bibliothecair, antiquarisch, bibliografisch, inhoudelijk.

O. in boekvorm, folio recto, folio verso, legatur, zie boven, ut supra, ut infra, ut retro.

in piano, in folio, in kwarto, in octavo, in duodecimo, in sedecimo.

W. een boek schrijven, paragraferen, foliëren, pagineren, drukken.

een boek aankondigen, uitgeven, in druk geven, in het licht geven, publiceren, de wereld insturen, in druk doen verschijnen, heruitgeven, artikelen bundelen, archiveren, een uitgave castigeren, een boek aanvragen, een boek bij iem. aanreiken, een boek catalogiseren, klapperen, registeren, een boek kaften.

uitkomen, bezig zijn te verschijnen, verschijnen, de paginering loopt door.

699. Krant

N. pers, dagbladpers, sensatiepers, persorgaan, blad, krant, courant, dagblad, kopblad, morgeneditie, ochtendblad, morgenblad, avondeditie, avondblad, extrablad, weekblad, zondagsblad, nieuwsblad, advertentieblad, huis-aan-huisblad, mededelingenblad, gemeenteblad, regeringsblad, gouvernementsorgaan, officieel blad, staatsblad, staatscourant, stadscourant, streekblad, strijdblad, opinieblad, seksblaadje, sensatieblad, sensatiekrant, handelsblad, beursblad, koersblad, vakblad, modejournaal, vrouwenblad, damesblad, sportblad, kindercourant, kinderkrant, schoolblad, schoolkrant, studentenblad, volksblad, moppenblad, lijfblad, oppositieblad, bijblad, bijvoegsel, toevoegsel, lichtkrant, cassettekrant.

tijdschrift, vaktijdschrift, kunsttijdschrift, kindertijdschrift, vrouwentijdschrift, kwartaalschrift, maandblad, maandschrift, halfmaandelijks tijdschrift, periodiek, revue, illustratie, magazine, digest, jaargang, feestnummer, propagandanummer, proefnummer, nulnummer.

vlugschrift, brochure, strijdschrift, schimpschrift, spotschrift, schotschrift, scheldschrift, schendblad, blauwboek, scheldbrief, pamflet, libel, verweerschrift, vliegende blaadjes, strooibiljet.

persoverzicht, perscampagne, persstem, persbericht, krantenbericht, krantennieuws, nieuwsbericht, primeur, gemengde berichten, persbrood, artikel, krantenartikel, dagbladartikel, tegenartikel, hoofdartikel, leader, kopnieuws, omslagartikel, omslagver-haal, kader(tje), tussenartikel, entrefilet, bladvulling, plaatsvulling, binnenland, buitenland, kroniek, perscommentaar, column, driestar, driester, kunstbeschouwing, lezersrubriek, sportrubriek, sportnieuws, kinderrubriek, vrouwenrubriek, feuilleton, stripverhaal, vragenbus, allerlei, moppentrommel, illustratie, familiebericht, insertie, inseraat, advertentie, annonce, voorpagina, advertentiepagina, advertentierand, advertentierubriek, advertentietekst, advertentiereclame, advertentieruimte, advertentiekolom, titel, kop, onderkop, tussenkopjes, krantenkop, headline, insertiekosten, abonnement, postabonnement, perskaart, perspenning, bewijsexemplaar, krantenknipsel.

krantenuitgever, pers, persman, persheid, redactie, hoofdredacteur, redacteur, -trice, eindredacteur, dagbladschrijver, krantenschrijver, mederedacteur, sportredacteur, berichtgever, kroniekschrijver, chroniqueur, journalist, -e, feuilletonschrijver, feuilletonist, publicist, columnist, persfotograaf, perschef, correspondent, dagbladcorrespondent, oorlogscorrespondent, oorlogsreporter, reporter, verslaggever, -geefster, persmuskiet, freelancer, freelance journalist, trieur, krantenbezorger, -ster, krantenman, krantenombrenger, -ster, krantenloper, krantenjongen, krantenwijk, abonnee, geabonneerde.

persbureau, perskantoor, redactiebureau, correspondentiebureau, tijdingzaal, advertentiebureau, advertentiekantoor, vouwkamer, krantenwinkel, krantenkiosk, krantenautomaat.

journalistiek, journalisme, perscentrum, persconferentie, redactiewerk, redactiegeheim, persvrijheid, hemerotheek, advertentiecampagne, advertentiekosten, advertentieprijs, advertentietarief, abonnementsprijs.

A. redactioneel, journalistiek, freelance, ingezonden, kranterig, geabonneerd.

W. zich abonneren op, op een krant aanhouden, voor een tijdschrift bedanken, een tijdschrift afschaffen, een advertentie plaatsen, adverteren, aankondigen, insereren, de kranten triëren, een blad colporteren.

700. Taal

N. taal, taalgebouw, grondtaal, oertaal, stamtaal, taalstam, taaltak, taalfamilie, taalgroep, aanverwante taal, dochtertaal, zustertaal, oude talen, dode taal, levende -, wereldtaal, landstaal, cultuurtaal, kunsttaal, Volapuk, Esperanto, Ido, moedertaal, moederspraak, standaardtaal, schooltaal, verheven taal, marinisme, hemelval, godentaal, gezwollen taal, gebarentaal, schrijftaal, spreektaal, omgangstaal, gemeenzame (familiare, informele) taal, geheimtaal, gebroken taal, volkstaal, platte volkstaal, volksspraak, idioom, tongval, plat, thuistaal, patois, dialect, dialectisme, provincialisme, idiotisme, streektaal, gouwspraak, gewesttaai, gewestspraak.

groeptaal, vaktaal, jargon, terminologie, boerentaal, boerenspraak, zeemanstaal, soldatentaal, studententaal, brabbeltaal, kloosterlatijn, monnikenlatijn, potjeslatijn, apentaaltje, mengtaal, hottentots, dieventaal, gauwdieventaal, boeventaal, gabbertaal, kramerslatijn, koeterwaals, Bargoens, argot.

taalverschijnsel, taal verwantschap, taalvorm, taaleigenaardigheid, taalparticularisme, taalverrijking, taalverarming, taalbederf, taalverloedering, taalverbastering, taaivermenging, taalschat.

taalgeografie, woordgeografie, taalatlas, taalkaart, dialectatlas, dialectgeografie, isoglosse, taalgebied, taalkring, taalminderheid, anderstaligheid, woordgebruik, taalgebruik, spraakgebruik, talenkennis, talenknobbel.

taalgevoel, eentaligheid, tweetaligheid, bilinguïsme, creolisering, taalbeweging, taalrecht, taalpolitiek, taalkwestie, taalprobleem, taalstrijd, taalbarrière.

polyglot, talenkenner, taalvirtuoos, de spraakmakende gemeente, Groot-Nederlander.

A. taalgevoelig, spraakmakend, eentalig, tweetalig, drietalig, viertalig..., meertalig, veeltalig, polyglottisch, anderstalig, vreemdtalig, dialectisch, Duitstalig, Duitssprekend, Engelstalig, Engelssprekend, Franstalig, francofoon, Nederlandstalig..., Groot-Nederlands, Heel-Nederlands.

W. een taal spreken (gebruiken, hanteren), zijn taal kennen (beheersen, machtig zijn), zuiver spreken, nieuwe woorden smeden, woorden ontlenen aan (overnemen van). vervlaamsen, verdietsen, vernederlandsen, verhollandsen, verfransen, romaniseren, verengelsen, verduitsen, germaniseren..., een taal radbraken.

inburgeren, burgerrecht verkrijgen.

S. de taal is gans het volk; zoveel malen is men man, als men talen spreken kan; die geen taal heeft, is geen naam weerd.

701. Taalwetenschap

N. taalwetenschap, linguïstiek, taalkunde, taalkennis, woordenkennis, taalinzicht, taalbegrip, taalgevoel, taalpsychologie, lexicologie, filologie, lexicografie, dialectstudie, dialectologie, toponymie, psycholinguïstiek, sociolinguïstiek, taalsociologie, structuralisme, structurele taalwetenschap, taalhervorming.

germanistiek, neerlandistiek, frisistiek, anglistiek, scandinavistiek, romanistiek, slavistiek, indologie, sinologie.

betekenisleer, betekeniswaarde, semantiek, semasiologie, semiologie, significa, zinverwantschap, synonymiek, betekenis, kracht van een woord, eigenlijke betekenis, oneigenlijke -, overdrachtelijke -, figuurlijke -, synonymiek verschil, afwijking, taalwortel.

spraakkunst, spraakleer, grammatica, grammaire, vormleer, morfologie, klankleer, klankstelsel, uitspraak, spellinguitspraak, spelregel, spelkunst, orthografie, spelling, schrijfwijze, grafie, voorkeurspelling, progressieve spelling, etymologische -, fonologische -, neografie, taalgids, taalboek, taaleigen.

taalstudie, taalkennis, taalvergelijking, taalzuivering, purisme, puristerij, taaltuin, ontleding, begripsontleding, taaloefening, taalwet, taalregel, klankwet, klankwisseling, klankwijziging.

taalfout, spelfout, taalverbastering, sol(o)ecisme, bastaardtaal, bastaardij, bastaardvorm, bastaardwoord, hybridisch woord, leenwoord, vreemd woord, barbarisme, archaïsme, neologisme, pleonasme, germanisme, anglicisme, frisisme, neerlandisme, zuidneerlandisme, belgicisme, flandricisme, vlamisme, hispanisme, gallicisme, latinisme, graecisme, hebraïsme...

taalgeleerde, taalkundige, taalman, taalkenner, taalvorser, linguïst, filoloog, neofiloloog, germanist, neerlandicus, neerlandist, frisist, frisicus, anglist, scandinavist, romanist, hispanist, hispanoloog, slavist, latinist, graecist, hellenist, indoloog, sinoloog, lexicograaf, lexicoloog, grammaticus, dialectoloog, taalzuiveraar, zuiveraar, purist, taalhervormer, taalleraar, -rares.

linguafoon.

A. taalkundig, talig, gangbaar, geijkt, gekuist, correct, hypercorrect, filologisch, spraakkunstig, grammaticaal, grammatisch, puristisch, semantisch, semasiologisch, signifisch, morfologisch.

ontaalkundig, ongrammaticaal, on-Nederlands.

W. tegen een taalregel zondigen, de taal zuiveren.

702. Alfabet

N. alfabet, ab, abc, letterteken, grafeem.

letter, voorletter, eerste letter, beginletter, tussenletter, sluitletter, slotletter, eindletter, eindmedeklinker, slotmedeklinker, getalletter, hoofdletter, gewone (Latijnse) letter, gotische -, Griekse -, Arabische -, Hebreeuwse -, Russische -.

letterklank, letterwoord, letterschrift, klinker, vocaal, stamklinker, wortelklinker, achterklinker, benedenklinker, voorklinker, slotklinker, sluitklinker, eindklinker, volkomen klinker, scherplange -, lange -, onvolkomen -, scherpkorte -, zachtkorte -, korte -, gedekte -, gesloten -, open -, toonloze -, halfklinker, halfvocaal, sonant, medeklinker, consonant, verwante medeklinker, zachte -, stemhebbende -, scherpe -, stemloze -, klank. lettergreep, syllabe, monosyllabe, eenlettergrepig woord, lettergreepwoord, kwantiteit, open lettergreep, gesloten -, lange -, korte -, wortellettergreep, uitgang, afleidingsuitgang, verkleiningsuitgang, bastaarduitgang, eindlettergreep.

A. syllabisch, eenlettergrepig, monosyllabisch, tweelettergrepig, drielettergrepig, vierlettergrepig..., meerlettergrepig, polysyllabisch, veellettergrepig.

W. spellen, uitgaan op, eindigen op.

703. Leesteken

N. woordteken, letterteken, koppelteken, verbindingsteken, trait-d’union, deelteken, trema, samentrekkingsteken, afkappingsteken, afkortingsteken, afbrekingsteken, apostrof, uitlatingsteken, weglatingsteken, nadrukteken, klemtoonteken, toonteken, klemteken, accentteken, accent, umlautsteken, umlaut, circumflex, cedille, tilde, kapje, klankteken.

leesteken, diacritisch teken, zinteken, teken, nootteken, komma, punt, punctum, kommapunt, puntkomma, dubbelpunt, vraagteken, ondervragingsteken, uitroepingsteken, uitroepteken, alinea, paragraaf, rustteken, beletselteken, gedachtestreep, aandachtsstreep, aanhalingsteken, haakjes, haken, rond (gewoon) haakje, teksthaakje, insluitingsteken, parenthese, parenthesis, vierkant haakje, grote (kleine) haak, accolade, gelijkteken, verwijzingsteken, ster, sterretje, asterisk, index, zinscheiding, punctuatie, interpunctie, interpunctieleer.

704. Uitspraak

N. uitspraakleer, uitspraak, zindelijke uitspraak, prosodie, tongslag, klank, zuivere -, onzuivere -, overgangsklank, eindklank, monoftong, diftong, tweeklank, drieklank, scherpkorte klank, scherplange -, korte -, lange -, doffe -.

klankleer, fonetiek, fonologie, foniek, foneem, isofoon, lipklank, labiaal, bilabiaal, labiodentaal, tandklank, dentaal, alveolaar (...lair), verhemelteklank, palataal, geruisklank, schuringsgeluid, fricatief, glijder, spirant, sisklank, ontploffingsgeluid, explosief, klapper, ploffer, occlusief, aspiraat, glottisslag, aanblazing, aspiratie, tongklank, liquida, vloeiende medeklinker, keelklank, gutturaal, huig-r, gebrouwde r, neusklank, nasaal, nasalering, labialisatie, palatalisatie, palatalisering, ronding, ontronding, affricaat, assibilatie, hiaat.

accent, klemtoon, nadruk, woordtoon, woordaccent, hoofdaccent, hoofdtoon, bijaccent, bijtoon, beginaccent, initiaal accent, eindaccent, logisch accent, zinsaccent, accentverschuiving.

stem.

A. fonetisch, fonologisch, emfatisch, stemhebbend, hoofdtonig, bijtonig, toonloos, stemloos, aangeblazen, labiaal, bilabiaal, labiodentaal, dentaal, alveolaar (...lair), palataal, velaar, gutturaal, nasaal, zachtkort, zachtlang.

W. uitspreken, beklemtonen, benadrukken, verscherpen, aanademen, aanblazen, aspireren, nasaleren, mouilleren, palataliseren, diftongeren, monoftongeren, spreken.

705. Woordverandering

N. vormverandering, toevoeging, morfeem, voorvoeging, prothesis, achtervoeging, paragoge, eindverlenging, tussenvoegsel, tussenvoeging, epenthesis, reduplicatie, geminatie, aferesis, afkapping, apocope, uitstoting, syncope, syncopering, uitlating, elisie, samentrekking, contractie, diëresis, crasis, enclise, enclisis, enclitisch woord, proclisis, proclitisch woord, tmesis, ablaut, umlaut, assimilatie, progressieve assimilatie, regressieve -, sandhi, omzetting, metathesis (metathese), letterverspringing, klankverschuiving, dissimilatie, afstandsdissimilatie, haplologie.

W. voorvoegen, achtervoegen, tussenvoegen, (twee lettergrepen) samentrekken, afkorten, afkappen, uitstoten, syncoperen, een woord verminken, assimileren.

706. Woordvorming

W. etymologiseren, afleiden, substantiveren, woorden afkorten.

van een grondwoord afstammen, uit een stam afstammen, van een woord afkomen, van een woord afkomstig (afgeleid) zijn.

A. afleidbaar, etymologisch, eenzinnig, gelijkbetekenend, synoniem, zinverwant, homofoon, homoniem, homograaf, tegengesteld, antoniem, expletief, zinspreukig, aforistisch, spreekwoordelijk, proverbiaal, spreukachtig, spreukrijk, wonderspreukig, paradoxaal.

N. woordvorming, woordafleidkunde, woordafleiding, leer van de afleiding, etymologie, volksetymologie, afstamming, afkomst, oorsprong, afleiding, analogie, differentiatie, contaminatie, woordbetekenis, betekenis, acceptie, gevoelswaarde, zinverwantschap, synonymie, synonymiek, antonymie, antonymiek, woordbeeld, woordklank.

woordvorm, dubbelvorm, wortel, woordfamilie, woordstam, stam, voorvoegsel, prefix, achtervoegsel, suffix, zelfstandig achtervoegsel, onzelfstandig -, diminutiefsuffix, afleidingssuffix, infix.

woord, verbum, logos, woordsoort, stamwoord, wortelwoord, grondwoord, stamverwant woord, paroniem, gelijkluidend woord, homoniem, homograaf, afgeleid woord, afleidsel, afleiding, catachrese, catachresis, samengesteld woord, compositum, samenstelling, eigenlijke (echte) samenstelling, oneigenlijke (onechte) -, scheidbare -, verholen -, samenstellende afleiding, zinverwante woorden, synoniemen, tegengestelde woorden, antoniemen, bijvorm, doublet.

begripswoord, abstractum, onomatopee, gevoelswoord, affectwoord, betrekkingswoord, verkleinwoord, verkleinvorm, verkleiningsvorm, diminutief (...tivum), breviatuur, abbreviatie, afkorting, letterwoord, acroniem, siglum, initiaalwoord, lettergreepwoord, kreeftwoord, anagram, letterkeer, palindroom, stadhuiswoord, boekenwoord, verouderd woord, modewoord, bewoordingen, uitdrukking, term, geijkte term, kernachtig woord, krachtwoord, krachtterm, volksterm, volksuitdrukking, staande uitdrukking, woordvoorraad, woordenschat.

zinspreuk, zegging, zegswijze, kernspreuk, leerspreuk, gedenkspreuk, maxime, locutie, gezegde, spreekwijze, spreekwoord, lievelingswoord, lievelingsuitdrukking, spreuk, kernachtige spreuk, gnome, ervaringsspreuk, lijfspreuk, zeispreuk, gevleugelde woorden, expressie, adagium, aforisme, mixed pickles, wonderspreuk, paradox.

cultuurwoord, kunstwoord, kunstterm, vakterm, vakwoord, jagersterm, jachtterm, zeewoord, zeeterm, handelsterm.

etymoloog.

707. Rededelen

N. de delen van de rede, rededeel.

1. buiging

N. buiging, verbuiging, woordbuiging, declinatie, flexie, deflexie, betrekkingen, sterke verbuiging, zwakke -, verbogen vorm, verbuigingsvorm, buigingsvorm, verbuigingsuitgang, buigingsuitgang, indeclinabile.

A. verbuigbaar, onverbogen, onverbuigbaar, onbuigbaar, indeclinabel.

W. verbuigen, buigen, declineren, deflecteren.

2. geslacht

N. genus, geslacht, geslachtslijst, geslachtsregel, mannelijk, masculinum, vrouwelijk, femininum, onzijdig, neutrum.

A. mannelijk, vrouwelijk, onzijdig, gemeenslachtig, meerslachtig, veelslachtig.

3. naamval

N. naamval, casus, naamvalsbetrekking, naamvalsvorm, betrekkingsvorm, naamvalsuitgang, naamvalssuffix, nominatief, vocatief, genitief, datief, dativus ethicus, accusatief, ablatief, locatief, instrumentalis.

4. getal

N. enkelvoud, singularis, simplex, dualis, meervoud, pluralis, pluralis majestatis, pluralis modestiae, meervoudsvorming, meervoudsvorm, stapelvorm, meervoudsuitgang.

A. enkelvoudig, tweevoudig, meervoudig.

5. lidwoord

N. lidwoord, artikel, bepaald (bepalend) lidwoord, lidwoord van bepaaldheid, onbepaald lidwoord, lidwoord van onbepaaldheid, ontkennend lidwoord.

6. zelfstandig naamwoord

N. naamwoord, substantief, nomen, eigennaam, stofnaam, soortnaam, verzamelnaam, verzamelwoord, collectief.

A. substantivisch, naamwoordelijk.

W. substantiveren.

7. bijvoeglijk naamwoord

N. adjectief, epitheton, epitheton ornans, trappen van vergelijking, graduatie, stellende trap, positief, vergrotende trap, comparatief, overtreffende trap, superlatief.

A. bijvoeglijk, adjectivisch.

8. telwoord

N. bepaald telwoord, onbepaald -, hoofdtelwoord, hoofdgetal, rangtelwoord, ranggetal, verdubbelgetal, soortgetal, herhalingsgetal.

9. voornaamwoord

N. pronomen, persoonlijk voornaamwoord, eerste persoon, tweede -, derde -, wederkerig voornaamwoord, wederkerend -, bezittelijk -, aanwijzend (demonstratief, deiktisch) -, betrekkelijk (relatief) -, relativum, relatief, vragend voornaamwoord, onbepaald -, bepaald (bepalend) -, bepalingaankondigend (determinatief) -.

A. voornaamwoordelijk.

10. werkwoord

N. werkwoord, verbum, causatief werkwoord, factitief -, inchoatief -, iteratief -, frequentatief -, duratief -, intensief -, privatief -, koppelwerkwoord, koppelwoord, copula, hulpwerkwoord, zelfstandig werkwoord, modaal hulpwerkwoord, overgankelijk werkwoord, transitief -, actief -, passief -, onovergankelijk -, intransitief -, persoonlijk -, wederkerig -, reflexief -, zwak -, sterk -, regelmatig -, onregelmatig -, denominatief -, scheidbaar -, onscheidbaar -, defectief -, deponens.

vervoeging, conjugatie, sterke vervoeging, vorm, bedrijvende vorm, activum, actief, medium, lijdende vorm, passivum, passief, wijs (wijze), modus, aantonende wijs, indicatief, voorwaardelijke wijs, conditionalis, potentialis, aanvoegende wijs, subjunctief, conjunctief, optatief, gebiedende wijs, imperatief, onbepaalde wijs, infinitief, deelwoord, tegenwoordig (onvoltooid) deelwoord, verleden (voltooid) -, participium, supinum.

tijd, tempus, voltooide tijden, onvoltooide -, enkelvoudige -, samengestelde -, hoofdtijden, stamtijden, tegenwoordige tijd, presens, onvoltooid (onvolmaakt) verleden tijd, imperfect, imperfectum, toekomende tijd, futurum, verleden tijd, preteritum, aorist(us), onvoltooid (onvolmaakt) verleden tijd, perfectum, voltooid (volmaakt) verleden tijd, plusquamperfectum, voltooid toekomende tijd, futurum exactum, gerundium, gerundivum.

persoon, persoonsvorm, augment.

A. werkwoordelijk, verbaal.

W. vervoegen, conjugeren, flecteren.

11. onveranderlijk rededeel

N. partikel, bijwoord, adverbium, bijwoordelijke uitdrukking, modaal bijwoord, bevestigend -, ontkennend -, ontkenningswoord, negatie, vragend bijwoord, vraagwoord, causaal bijwoord, bijwoord van graad, bijwoord van tijd, bijwoord van plaats, voomaamwoordelijk bijwoord.

voorzetsel, prepositie, achterzetsel, postpositie.

voegwoord, verbindingswoord, koppelwoord, copula, conjunctie, nevenschikkend voegwoord, coördinerend -, onderschikkend -, subordinerend -, aaneenschakelend -, ontkennend -, tegenstellend -, toegevend -, concessief -, redengevend -, causaal -, gevolgaanduidend -.

tussenwerpsel, interjectie.

A. adverbiaal, bijwoordelijk, voegwoordelijk.

W. de accusatief regeren.

708. Woordvoeging

N. woordvoeging, syntaxis, woordontleding, zinsontleding, redekundige ontleding, onderwerp, subject, werkelijk onderwerp, loos -, voorlopig -, gezegde, predikaat, attribuut, grammaticaal gezegde, naamwoordelijk -, werkwoordelijk -, antecedent, bepaling, bijvoeglijke bepaling, bijstelling, appositie, voorzetselbepaling, voorwerp, lijdend -, belanghebbend -, oorzakelijk -, meewerkend -, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling.

volzin, zin, zinsconstructie, constructie, zinstructuur, zinstype, voorzin, protasis, nazin, apodosis, bepaalde volzin, bestaanszin, samengestelde (vol)zin, frase, periode, zinsdeel, lid, zinsnede, zinslot, zinsaccent, zinsverbinding, zinsverband, onderschikkend zinsverband, onderschikking, nevenschikkend zinsverband, nevenschikking, aaneenschakelend zinsverband, aaneenschakeling, gelijkschakelend verband, attractie, nevengeschikte zinsdelen, oorzakelijk zinsverband, redengevend -, causaal -, verklarend -, tegenstellend -, uitsluitend -, toegevend -, doelaanwijzend - ...

oordelende zin, wensende zin, gebiedende -, toegevende -, vragende -, zelfstandige -, hoofdzin, ondergeschikte zin, bijzin, beknopte zin, onderwerpszin, voorwerpszin, gezegdezin, predikaatszin, betrekkelijke bijzin, bijwoordelijke zin, bijstellingszin, aaneengeschakelde zinnen, tegengestelde -, redengevende zin, doelaanwijzende -, gevolgtrekkende -, toegevende -, vergelijkende -, modale -, indirecte rede, directe -, tussenzin, zinsnede.

fraseologie, zinsbouw, periodebouw, woordschikking, woordorde, spreekmaat, zinswending, woorduitlating, ellips, prolepsis, asyndeton, asyndetische verbinding, polysyndeton, stijlfiguren, context.

A. syntactisch, attributief, adnominaal, predicatief, appositioneel, elliptisch.

W. volzinnen aaneenschakelen, tussenvoegen, die zin loopt goed (niet goed).

IV. DE WIL

A. KENMERKEN VAN DE WIL (709-714)

709. Vrijwillig

A. vrijwillig, volitief, vrij, gewillig, willig, willekeurig, onverplicht, gratuit, onverschuldigd, vrijblijvend, ongedwongen, ongeremd, facultatief, arbitrair, spontaan, opzettelijk, doleus, eigenwillig.

W. kunnen, mogen, ergens niet aan getrouwd zijn, zich niet laten ringeloren, meer armslag krijgen (hebben), vrij spel hebben, vrij blijven in zijn keus.

N. vrije wil, vrijwilligheid, vrijheid, gewilligheid, willigheid, wil, vrije verkiezing, vrije aandrift, spontaneïteit (...ni...), spontaanheid, willekeur, willekeurigheid, ongedwongenheid, indeterminisme, opzet, dolus.

B. uit eigen beweging, uit eigen aandrang, uit zichzelf, uit zijn eigen, sua sponte, proprio motu, propria auctoritate, willens, willens en wetens, met voorbedachten rade, met opzet, expres, expresselijk, ex animo, naar wens, vanzelf, naar believen, naar goedvinden, zomaar.

C. iets facultatief stellen, armslag laten aan.

710. Gedwongen

A. verplicht, noodgedrongen, noodgedwongen, gedwongen, onvrij, noodzakelijk, onvermijdelijk, onvermijdbaar, onontkoombaar, onherroepelijk, geforceerd, vi coactus, dwangmatig, onwillekeurig, automatisch.

W. moeten, dienen, behoren, op iets aangewezen zijn, een blok aan het been hebben, ergens niet meer van af kunnen, aan een touwtje vastzitten, voor het blok zitten, iets onder dwang doen, er niet omheen kunnen, zijn handen zijn gebonden, aan handen en voeten gebonden zijn, in een keurslijf gedwongen worden, het moet wel, het is een moetje, het is een gedwongen fraaiigheid.

N. noodzakelijkheid, dwang, force majeure, overmacht, band, nooddrang, moet, onontkoombaarheid, onherroepelijkheid, onwillekeurigheid, automatie, determinisme, bestemming, beschikking, voorbestemming, voorbeschikking, predestinatie, lotsbestemming, lotsbedeling, lotsbestel, lotsverwisseling, lot, noodlot, fortuin, fatum, toeval.

robot.

B. ondanks, niettegenstaande, trots, ten (in) spijt van, in weerwil van, willens of onwillens, tegen wil en dank, buiten mijn wil, goedschiks of kwaadschiks, nolens volens.

C. dwingen, opdwingen, verplichten, geweld gebruiken, iem. geweld aandoen, met geweld dwingen, op iem. dwang uitoefenen, iemands vrijheid aanranden.

S. moet is een bitter kruid; moeten is dwang en schreien (huilen) is kindergezang; kinderen die willen, krijgen voor de billen.

711. Graagte

A. bereidwillig, gewillig, goedwillig, willig, hartstochtelijk, vurig.

W. wel willen, iets wel mogen, gezind zijn, geneigd zijn tot, genegen zijn tot, ergens smaak in vinden, iets con amore doen, niets liever doen dan, zich iets geen twee keer laten zeggen, zich met een stro laten trekken, aandrang voelen om, ergens voor willen tekenen, dat is mijn lust en mijn leven.

N. neiging, roeping, natuur, aanleg, begeerte, graagte, hartstocht, lust, trek, zin, smaak, meug, gading, dispositie, vocatie, liefhebberij, aandrang, bereidverklaring.

B. goedschiks, williglijk, geredelijk, goedsmoeds, graag, gaarne, met graagte, met genoegen, zielsgraag, overgraag, wondergraag, dolgraag, met beide (twee) handen, van harte, met hart en ziel, uit de grond van zijn hart, met liefde, lief, liever, wel zo lief, al zo (net zo) lief, liefst.

S. een mens zijn lust (zin) is een mens zijn leven; ’s mensen zin is zijn hemelrijk; ieder zijn meug; dat men gaarne doet, is geen arbeid.

712. Tegenzin

A. halfhartig, onwillig, afkerig.

W. ergens geen zin in hebben, het niet in zijn muts hebben iets te doen, ergens geen plezier in hebben, ergens niet bruin (groen) op zijn, ergens niet op gebrand zijn, ergens niet happig naar (op) zijn, het hoofd staat er nu niet naar, ergens tegen hangen als een varken dat geringd wordt, ergens zoveel zin in hebben als een dief in het hangen, iem. tegen de boeg zijn, met de (lange) hielen ergens heen gaan, een kaars voor de duivel ontsteken.

N. onwilligheid, afkeer, tegenzin.

B. kwaadschiks, ongraag, ongaarne, no(de), tegen zijn zin, schoorvoetend, met loden voeten (schoenen), met tegenzin, mijns ondanks, tegen wil en dank, à contrecoeur.

713. Wilskracht

A. karaktervast, vast, sterk, karaktersterk, beginselvast, paalvast, standvastig, volstandig, vasthoudend, beslist, besloten, vastbesloten, vastberaden, trouw, beheerst, stalen, zo hard als staal, kranig, ontoegevend, onwankelbaar, onbezweken, onverstoorbaar, onbeweeglijk, onbuigzaam, taai, onverzetbaar, onverzettelijk, onwrikbaar, mannelijk, viriel, resoluut, dynamisch, energiek, gedecideerd, geresolveerd, karaktervol, karaktervormend.

antiautoritair, koppig, hoofdig, hardhoofdig, stijfhoofdig, stijfkoppig, stijf, stug, dwars, steilorig, zo koppig als een ezel, bokkig, bokachtig, bokkerig, balsturig, weerbarstig, eigenwijs, eigenmachtig, onhandelbaar, halsstarrig, hardnekkig, ontoombaar, obstinaat. W. zichzelf meester zijn, zich beheersen, zich vermeesteren, zich bedwingen, zichzelf geweld aandoen, ergens overheen komen, zich ergens overheen zetten, zich inhouden, zich houden, zijn neigingen onderdrukken, weten wat men wil, ruggengraat tonen, zijn eigen weg gaan, vast in zijn schoenen staan, vast op zijn koten staan, als een paal staan, pal staan als een muur, als een rots in de branding staan, onwrikbaar (onbeweeglijk) zijn als een rots, zich niet van zijn stuk laten brengen, zich niet op de kop laten zitten, zich niet laten kisten, geen complimenten maken, volharden, aanhouden, volhouden, zich aan iets vasthouden, vasthechten, zich vastbijten, niet loslaten, ergens niet van afgaan, geen strobreed (duimbreed) wijken, van geen wijken weten, geen haarbreed (handbreed) wijken, geen vingerbreed voor iem. uit de weg gaan, zich krampachtig aan iets vasthouden, met hand en tand iets vasthouden, voet bij stuk houden, op zijn strepen staan, doodblijven op, op iets doodvallen, zich taai houden, er zit staal in hem.

een hoofd hebben, een harde (stijve, onverzettelijke) kop hebben, het is een harde kop, het is kop tegen kei, er zit een Friese kop op, zijn hoofd (kop) tonen, zijn eigen hoofd volgen, een harde nek hebben, een stijve (stugge) nek hebben, de onderlip optrekken, tegenspreken, tegenstribbelen, voor niemand uit de weg gaan, in iets verstarren, er valt met hem niet te heggen of te weren, met hem is het moeilijk garen te spinnen, er is geen haven (land) met hem te bezeilen, er is geen huis met hem te houden.

N. karakter, sterkte, vastheid, karaktersterkte, karaktervastheid, beginselvastheid, beginselverklaring, standvastigheid, wilskracht, geestkracht, zielskracht, zelfbeheersing, zelfbedwang, zelftucht, zelfdiscipline, zelfoverwinning, beslistheid, beslotenheid, gedecideerdheid, vastberadenheid, vasthoudendheid, ijzeren wil, doorzettingsvermogen, trouw, kranigheid, onwankelbaarheid, onbeweeglijkheid, onbuigzaamheid, onverstoorbaarheid, onverzettelijkheid, mannelijkheid, mannentaal, reactievermogen, tenaciteit, dynamiek, dynamisme, pit, spirit, energie, fut, pep, karaktervorming, karakterkunde.

eigenwijsheid, hoofdigheid, stijfhoofdigheid, stijfkoppigheid, dwarsheid, koppigheid, bokkigheid, bokkenkuur, weerbarstigheid, balsturigheid, onhandelbaarheid, halsstarrigheid, hardnekkigheid, tegenspraak, tegenstribbeling, dwarsdrijverij.

een man van karakter, een man uit één stuk, aanhouder, taaierd, taaie, taainagel, stijfhoofd, stijfkop, dwarshoofd, dwarskop, hardebol, kei, steiloor, dwarsdrijver.

B. van ras, uit één stuk, uit één stuk gebeeldhouwd, als een man, kop tegen kei, mordicus.

C. iemands karakter vormen.

S. wie wil, die kan; willen is kunnen; waar een wil is, is een weg; willen tilt het zwaarste; kleine willen dragen grote gewichten weg; een boer van één jaar en een van honderd is hetzelfde; een speld heeft ook een kop; een goede haan is niet vet; een ezel gaat uit zijn tred niet; bij eigen zin is geen gewin.

714. Willoosheid

A. willoos, energieloos, wilszwak, zwak, slap, onzelfstandig, onvast, besluiteloos, beginselloos, karakterloos, futloos, hangerig, inconstant, onstandvastig, onbestendig, ongedurig, wispelturig, luimig, kameleontisch, wankel, wankelbaar, wankelmoedig, stuurloos, onbeheerst, vlinderachtig, wispelturig, willekeurig, druilerig, druilig, druilorig, week, wekelijk, decadent, wuft, verwijfd, halfslachtig, halfbakken, jansalieachtig, sokachtig, lam, lamlendig, lamzalig, grillig, grilziek, nukkig, capricieus, overgrillig.

W. zichzelf geen meester zijn, karnemelk in plaats van bloed in zijn aderen (lijf) hebben, zijn buien hebben, een krul in het hoofd hebben, nukken in het hoofd krijgen, vreemde nukken hebben, niet vast op zijn stuk staan, zich door zijn kuren laten meeslepen, op drift slaan (raken), niet zadelvast zijn, een slaaf van zijn driften zijn, aarzelen, druilen, druiloren, verwekelijken, verwijven, veranderen gelijk het weer, met alle winden (mee) draaien, zo veranderlijk zijn als de wind (het weer), (noch) vis noch vlees zijn, zijn energie is gebroken, zijn hoofd is gebroken.

N. willoosheid, wilszwakheid, wilszwakte, zwakheid, zwakte, slapheid, slapte, onzelfstandigheid, onvastheid, karakterloosheid, karakterslapte, karakterzwakte, futloosheid, weekheid, wekelijkheid, besluiteloosheid, kuddegeest, nukkigheid, wispelturigheid, onstandvastigheid, onbestendigheid, ongedurigheid, wankelmoedigheid, wankelbaarheid, willekeurigheid, decadentie, wuftheid, verwijfdheid, halfheid, halfslachtigheid, lamheid, lamlendigheid, aboulie.

gril, luim, kuur, krul, nuk, stuip, bui, kindergril, kinderluim, kinderkuur, kindernuk, kippenkuur, molentjes, inval, caprice, fancy, viezevazen.

zwakkeling, slappeling, sijsjeslijmer, wekeling, verwijfd persoon, gebroken man, ledenpop, mafketel, mafkees, mafkikker, druiler, druiloor, meeprater, naprater, meeloper, kuddedier, kuddemens, massamens, jabroer, jaknikker, jaman, jansalie, Jan Pappelepap, papeter, papkind, zoutzak, marionet, pion, aprilkind, iemand zonder karakter, een zacht eitje, (noch) vis noch vlees, twijfelaar, slapjanus, slijmbal, slijmerd, slijmjurk, een vlinder, windhaan, weerhaan, kameleon, proteus.

C. week maken, verwekelijken, verwijven, ontzielen.

S. zoals de wind is, waait zijn jasje; malle lui hebben malle grillen.

B. WILSDADEN (715-718)

715. Kiezen

W. verlangen, wensen, willen, verkiezen, beter vinden, begeren, iets gaarne (graag) hebben (zien), ergens op staan, een punt van iets maken, het oog op iets hebben, iets tot elke prijs willen, iets tegen (tot) iedere prijs willen hebben, eisen, op de gedachte komen, van gedachte zijn, van gedachte veranderen, zijn wil hebben, de keur hebben, om de keur niet van de balk willen vallen, moeten buigen of barsten.

in iemands gedachten opkomen, behagen, gelieven, believen, blieven.

kiezen, op de tweesprong staan, tussen twee halzen varen, verkiezen, zijn keus laten vallen op, het oog op iemand laten vallen, zijn keus vestigen op, strootje trekken, opteren, selecteren, voorselecteren, een goede keus doen, uitkiezen, uitverkiezen, uitselecteren, uitsorteren, uitlezen, lezen, uitpikken, kippen, uitzoeken, van twee kwaden het beste (minste) kiezen, de voorkeur geven aan, voortrekken, prefereren.

stemmen, zijn stem op iem. uitbrengen, iem. zijn stem geven, blanco stemmen, voteren, voorstemmen, tegenstemmen, aannemen, bij acclamatie iets aannemen, met handopsteken stemmen, met eenparige stemmen iets aannemen, herstemmen, balloteren, overstemmen, de stemmen versnipperen, de stemmen staken, een partij overstemmen, afkloppen, afhameren, de stemmen zijn verdeeld, de meeste stemmen gelden.

zich kandidaat stellen, de keuze valt op, de pre hebben, uit de stembus komen, met vlag en wimpel erdoor komen.

A. stemhebbend, stemgerechtigd, kiesgerechtigd, kiesbevoegd.

verkies(e)lijk, preferabel, kiesbaar, verkiesbaar, herkiesbaar, verkoren, uitverkoren, onverkieslijk, onverkiesbaar, electoraal.

N, wil, zin, begeerte, verlangen, goeddunken, welbehagen, wilsuiting, volkswil.

keus, keur, uitverkiezing, optie, alternatief, electie, embarras du choix, selectie, voorselectie, preselectie, voorkeur, voorrang, predilectie.

verkiezing, getrapte verkiezing, voorverkiezing, primary, aanvullingsverkiezing, tussentijdse verkiezing, scrutinium, stemming, stemronde, herverkiezing, herstemming, ballotage, stembus, hoofdelijke stemming, volksstemming, referendum, volksraadpleging, plebisciet, votum, eindstemming, stemopneming, gemeenteraadsverkiezing, kamerverkiezing, verkiezingsprogram, kiesprogramma, stembusakkoord, stembusafspraak, stembusovereenkomst, lijstverbinding, kiesvergadering, kiesvereniging, verkiezingsdrukte, verkiezingsstrijd, verkiezingscampagne, canvassing, stembusagitatie, verkiezingsmanoeuvre, stemdag.

kieswet, kiesreglement, kiesstelsel, gangstelsel, couloirstelsel, kiesplicht, stemplicht, opkomstplicht, kiesrecht, stemrecht, stemgerechtigdheid, algemeen stemrecht, huismanskiesrecht, vrouwenkiesrecht, kiesbaarheid, verkiesbaarheid, kandidaatstelling.

kiezerskorps, kiezerslijst, stemlijst, stemvee, kiezer, kiesgerechtigde, stemgerechtigde, kiesman, stemmer, elector, gemeenteraadskiezer, suffragette, electoraat, onthouder bij de stembus, verkiezingsagent, stemopnemer, kiescollege, lijst, lijstaanvoerder, -voerster, boss, lijsttrekker, lijstduwer, restzetel, gekozene.

stem, suffrage, votum, poststem, tegenstem, raadgevende stem, beslissende -, voorkeurstem, meerderheid van stemmen, majoriteit, stemmenaantal, stemcijfer, stemmencijfer, stemmenoverdracht, stemmenverlies, stemmenwinst, stemmenoverschot, kiesdeler, kiesquotiënt.

stemkaart, stembiljet, stembriefje, stembus, stemkist, urne, stemhokje, stemlokaal, stembureau, verkiezingsbureau, kieskring, kiesdistrict, stemdistrict, stemapparaat, stemmachine.

B. naar believen, om wille van, desverlangd, desverkiezend, naar (volgens) goeddunken, naar welgevallen, naar keus, te kust en te keur, ad libitum, bij voorkeur, liever, eerder, veeleer, veelmeer.

bij (de eerste) stemming, met algemene stemmen, bij meerderheid van stemmen.

C. iem. de keus laten tussen, iem. een keus bieden uit, iem. voor de keuze stellen, iem. voor een alternatief stellen, iets in stemming brengen, aan stemming onderwerpen.

S. keur baart angst; van keurboom komt men tot vuilboom; de stem van het volk is de stem van God.

716. Verwerpen

W. slecht over iets te spreken zijn, ergens niet op gebrand zijn, ergens niet van gediend zijn, ertegen zijn, van iets niet willen weten, ergens vierkant tegen zijn, aan dat oor doof zijn, bij iem. niet hoeven aan te komen met, iets wel uit zijn hersenen zullen laten, iets voor geen prijs willen, iets om de dood niet willen, verzaken, afzien van, afwijzend (ongunstig) beschikken op, van een plan terugkomen, een plan laten varen, tegenstemmen, zijn stem tegen iets uitbrengen, verwerpen, afstemmen, een voorstel nekken, iets van de hand wijzen (slaan), een voorstel ketsen, afketsen, weigeren, wegwerpen, weggooien, wegwuiven, zich onttrekken aan, ergens voor passen, het verlammen iets te doen, het vertikken, het verdijen, het verdommen, ik had liever dat het vloog, dat kan me gestolen worden, zo gek krijgen ze mij niet, zo zijn we niet getrouwd.

A. verwerpelijk.

N. verwerping, verzaking, afstemming, weigering, nuloptie.

C. iem. van een gedachte afbrengen, iem. van zijn voornemen aftrekken, iem. tot andere gedachten brengen.

S. er zijn geen erger doven dan die niet horen willen; wat baten kaars en bril, als de uil niet zien en wil; met onwillige honden is het kwaad hazen vangen; die niet wil, die niet zal.

717. Beslissen

W. moeten kiezen of delen, niet lang over iets kauwen, het met zich zelf eens zijn, te rade worden, tot een besluit komen, aannemen iets te doen, een besluit nemen, een besluit opmaken, besluiten, beslissen, bepalen, vaststellen, stellen, zich ten plicht stellen, doorhakken, doortasten, beklinken, uitmaken, uitwijzen, voornemen, zich voorstellen, ergens overheen stappen, overgaan tot, de beslissende stap doen, de Rubicon overtrekken, tot het uiterste zijn, besloten zijn, decideren, resolveren, zich decideren, iets aan zich houden, voorkoken, een beslissing aanhouden, zijn zin doordrijven, dat haalt de schaal over, het lot is geworpen, de bom is gesprongen, de kogel is door de kerk, de teerling is geworpen, alea jacta est, daarbij blijft het, dat moet hij weten.

op een besluit terugkomen, van een voornemen afkomen (aflaten), van kleur verwisselen, terugkrabbelen, terugdraaien, zich keren, zijn kar keren, zich bedenken, zich beraden, zich bekeren, overgaan tot, omdraaien, omkeren, zijn rokje keren, boompje wisselen, zijn draai nemen, gemakkelijk van kleren veranderen.

A. vastbesloten, beslissend, decisief, beslist, uitgemaakt, afdoend.

N. besluitvorming, besluit, beslissing, raadsbesluit, raad, besluitvorming, bepaling, eindbeslissing, eindbesluit, partij, plan, voornemen, resolutie, decisie, decreet, besliskunde.

overgang, omkeer, ommekeer, bekering, kleurverandering.

B. ja of neen, af of aan.

C. iem. tot een besluit brengen.

S. de nacht brengt raad; bij het scheiden (afgaan) van de markt leert men de kooplui kennen; daar men voor scheep gaat, moet men voor varen.

718. Aarzelen

W. aarzelen, weifelen, twijfelen, wankelen, in beraad staan, in dubio staan (zijn), dubben, niet weten wat aan te vangen met, niet tot een besluit komen, geen besluit kunnen nemen, het hoofd schudden, het met zichzelf niet eens zijn, geen ja en geen nee(n) zeggen, walen, balanceren, op een driesprong staan, op twee gedachten hinken, niet weten zich te wenden of keren, staan te draaien, de knopen tellen, ergens omheen draaien (lopen) als een kat om de hete brij, een draaitol zijn, rondtasten, tussen water en wind zijn, ergens tussen staan, tussen twee vuren zitten (raken), tussen twee stoelen in de as zitten, daar staan als een ezel tussen twee oppers hooi, de wolf bij de oren houden, niet weten wat te doen met, in beraad houden, iets nog wat aanzien (aankijken), iets op sleeptouw houden, iets niet over zijn hart kunnen krijgen, om de keur niet van de balk willen vallen, er niet toe kunnen komen, ergens niet over (overheen) kunnen, er niet aan willen, de boot afhouden.

dat hangt nog aan de haak, het is tussen hangen en wurgen.

A. niet uitgemaakt, onbeslist, onuitgemaakt, onbeslecht, hangend, aanhangig. besluiteloos, veranderlijk, onbeslist, huiverig, huiverachtig, beteuterd, weifelmoedig, weifelachtig, weifelig, twijfelmoedig, schoorvoetend, met zichzelf oneens, aarzelig, netelig, lunatiek.

N. onbeslistheid, veranderlijkheid, besluiteloosheid, indecisie, twijfelmoedigheid, inwendige strijd, strijd met zichzelf, zielenstrijd, zelfstrijd, tweestrijd, weifeling, aarzeling, geweifel, geaarzel, fluctuatie, patstelling, patsituatie. een draaitol, halve mensen, een vat vol tegenstrijdigheden.

B. in twijfel, in suspenso, tja.

C. iem. van een besluit afhouden, weerhouden.

C. WIL OPGELEGD AAN ANDEREN (719-733)

a. Gezag (719-725)

719. Gezag hebben

W. aan het bewind komen, op het kussen geraken, zich aan het hoofd plaatsen (stellen), zich aan de spits stellen, het bewind (de regering, de troon, de kroon) aanvaarden, een troon beklimmen (bestijgen), aan het bewind zijn (blijven), het bewind hebben over, ergens de vlag voeren, zich doen (laten) gelden, meester zijn, zijn eigen heer en meester zijn, zijn eigen baas zijn, zijn eigen brood eten, gekend willen worden, zijn gezag doen gelden, de meester spelen, maar te spreken hebben, de boventoon voeren, de broek aanhebben, zij is niet eventjes gebroekt, hermelijn dragen, zijn heerschappij uitbreiden, ver staan boven, de baas zijn, pontificeren, de baas spelen, iets in handen hebben, ergens de lakens uitdelen (uitgeven), het hecht (heft) in handen hebben (houden), (een) stem in het kapittel hebben, al de draden in handen krijgen (hebben), ergens aan de touwtjes trekken, ergens het doen en laten zijn, het spel in handen hebben, het gebied voeren over, de plak voeren, de staf zwaaien, heersen, huishouden, zijn macht te buiten gaan, aftreden. in dienst nemen, aannemen, werven, aanwerven, aanhouden, ergens zijn mensen voor hebben, veel volk over de vloer hebben, iem. de dienst opzeggen.

iem. afhankelijk (dienstbaar) maken, onderwerpen, onder zijn gehoorzaamheid brengen, in zijn macht krijgen (hebben), onder het juk brengen, iem. een juk opleggen, subordineren, over iem. macht uitoefenen, iem. de baas worden (blijven), iem. bedwingen, in toom houden, tomen, betomen, een breidel aanleggen aan, beknotten, knevelen, knijpen, ketenen, strak houden, kort houden, kortwieken, temmen, beteugelen, teugelen, onder krijgen, kleinkrijgen, onder de duim houden, onder de sim hebben, in bedwang houden, in echec houden, onder appèl houden, de controle hebben over, onder controle hebben, naar zijn hand zetten, onder zijn geweld doen bukken, iemands wil buigen (breken), iem. breken, iem. paal en perk stellen, in het gareel slaan (houden), in de hand hebben, aan het lijntje hebben (houden), bij de keel hebben, onder de knie brengen (krijgen), in de knip hebben, iemands nagels korten, drillen, dresseren, iem. omstaan leren, disciplineren, iem. doen opzitten, militariseren, regeren, kleinmaken, minoriseren, iem. op zijn kop zitten, iemands wieken korten, onder de plak houden, onder hebben, onder houden, knechten, verknechten, de handen binden, aan banden leggen, in de band houden, kluisteren, beknellen, breidelen, iem. de voet op de nek zetten, verslaven, onderdrukken, bedwingen, vertrappen, vertreden, de teugel laten glippen, geen gezag hebben.

A. gezaghebbend, machtig, vermogend, vrijmachtig, oppermachtig, prinselijk, soeverein, repressief, autoritair, absoluut, heerszuchtig, heersziek, dictatoriaal. machthebbend, gemachtigd, gevolmachtigd.

N. greep naar de macht, bewindsaanvaarding, troonsbestijging, gezag, macht, vrijmacht, vermogen, meesterschap, machtsconcentratie, baasschap, huismacht, oppermacht, leiding, de wereldlijke arm, troon, koningschap, erfkoningschap, heerschappij, autoriteit, primaat, oppergezag, opperbevel, opperheerschappij, wereldheerschappij, algebied, soevereiniteit, soevereiniteitsrecht, suzereiniteit, suprematie, imperium.

aanwerving, werfbrief, indienstneming, dienstaanwijzing.

bedwinging, bedwang, controle, betoming, repressie, onderdrukking, beteugeling, slavenjacht, slavenhandel, slavenmarkt, slavenschip.

machtsbegeerte, machtsgevoel, machtswil, heerszucht, heerszuchtigheid, machtsgreep, staatsgreep, coup, coup d’état, machtswellust, machtsontwikkeling, beheer.

gezaghebber, heerszuchtige.

B. van hogerhand, van overheidswege, krachtens, in naam van.

C. iem. het gezag in handen geven, met macht bekleden, uitroepen tot (als) koning (keizer), kronen, volmacht geven (verlenen) aan, machtigen, mandateren, afvaardigen, afsturen, afzenden, deputeren, delegeren, committeren, iets commissoriaal maken, accrediteren, mediatiseren, iemands macht fnuiken, iemands gezag ondermijnen (tenietdoen), afzetten.

kroning, soevereiniteitsoverdracht, lastgeving, opdracht, commissie, zending, machtiging, delegatie, volmacht, warrant, blancovolmacht, procuratie, geloofsbrief, accreditief, mandaat, volmachtbrief, octrooibrief, ce(d)el, blancomandaat, mandaatgebied. volmachtverlener, volmachtgever, machtgever, lastgever, -geefster, committent. gevolmachtigde, gemachtigde, volmachthebber, machthebber, machthebbende, procuratiehouder, gezondene, afgevaardigde, medeafgevaardigde, gezant, afgezant, -e, bode, zendbode, heraut, gedelegeerde, gelastigde, lasthebber, geoctrooieerde, gecommitteerde, agent, deputaat, mandataris, emissario, commissaris, regeringscommissaris, attaché, gezantschapsattaché, gezantschapsraad, gezantschapssecretaris, legatiesecretaris, ambassadeur, ambassadrice, resident, minister-resident, gevolmachtigd minister, zaakgelastigde, chargé d’affaires, consul, vice-consul, consul-generaal, consulair agent, corps diplomatique, gezantschap, zending, ambassade, deputatie, consulaat.

S. geen twee kapiteins op één schip; veel koks bederven (verzouten) de brij; er dienen geen twee koetsiers op één bok; er dienen geen twee hanen op één werf; er dienen geen twee grote masten op één schip; vorsten hebben lange armen; die baas is, moet baas blijven; manshand boven; beter kleine meester (heer) dan grote knecht.

720. Dienen

W. een dienst zoeken, in dienst treden (zijn), bij iem. in dienst komen (zijn), onder iem. gaan, onder iem. staan, onder iemands gebied komen (staan), onder het bewind staan van, onder iemands gehoorzaamheid staan, gehoorzamen, iemands knechtje zijn, in dienst zijn, dienen, bij iem. wonen, ergens dienen voor kost en kleren, iem. oppassen, kamenieren, babysit zijn, babysitten, van onderen op dienen, iem. op zijn wenken bedienen, van iem. afhangen, van iemands wenken afhangen, iem. naar de ogen zien, iemands brood eten, de benen (voeten) onder andermans tafel steken.

in handen vallen van, aan iemands genade overgeleverd zijn, in het lijntje lopen, in iemands gareel draven (lopen), onder iemands roede zijn, in iemands geweld zijn, zich (tot, voor alles) laten gebruiken, iemands voetveeg (voetwis) zijn, iem. de voet kussen, eronder zitten, onder de plak zitten, zich onder het juk krommen (buigen), voor iem. in het stof kruipen, de strop om de hals hebben, vergulde ketenen dragen, zijn dienst verlaten (opzeggen), ontslagen worden, verhuizen, weglopen, deserteren, buiten dienst zijn, bijtekenen, doordienen, uitdienen.

booi is baas, staan waar de bezem staat, de schrik zit erin.

A. afhankelijk, ondergeschikt, subaltern, onderhorig, horig, onderworpen, gehoorzaam, minderjarig, dienstbaar, dienstvast, herendienstplichtig, eedplichtig, lijfeigen, onvrij, gebonden, verdrukt, gekneveld, geknecht, gemuilband, slaafs.

N. dienst, dienstbetrekking, bediening, huur, meidendienst, binnendienst, babysitting, wiegenwacht, herendienst, dienstaanbieding, dienstaanvaarding, dienstverbintenis, dienstcontract, indiensttreding, dienstaangelegenheid, diensttijd, dienstjaar, dienstverbreking, dienstbetoon.

afhankelijkheid, afhankelijkheidsbesef, afhankelijkheidsgevoel, ondergeschiktheid, subordinatie, onderhorigheid, gebondenheid, gehoorzaamheid, minderjarigheid, inferioriteit, dienstbaarheid, dienstplicht, knechtschap, lijfeigendom, lijfeigenschap, juk, keten, slavendienst, slavernij, slavenstand, slavenketen, slavenjuk, slaafsheid, verslaafdheid, slavenaard, serviliteit. onderdaan.

B. in dienst, buiten dienst.

C. in dienst nemen, onderwerpen.

S. men moet zich krommen, wil men door de wereld kommen; die zich voor hond verhuurt, moet botten kluiven; honden moeten botten knagen; niemand kan twee heren (tegelijk) dienen; er zijn meer goede diensten dan kerken.

721. Besturen

W. de teugels in handen nemen, de teugels strak in handen hebben, in eigen beheer nemen, besturen, toezien, beheren, bestieren, richten, regelen, aandeel hebben in het bestuur, aan de groene tafel zitten, beschikken, toezien, leiden, geleiden, ergens achterheen zitten, een zaak drijven (voeren), iets (een herberg, bank, school, winkel enz.) houden, aanvoeren, administreren, huishouden, managen, runnen, beheersen, overheersen, boven iem. staan, alles op (om) zijn duim doen draaien, alles naar zijn hand zetten, de duim op iets houden, het roer overnemen, aan het roer komen (raken), het roer recht houden, aan het roer staan (zijn, zitten), het roer in handen hebben (nemen, houden), regeren, mederegeren, gouverneren, in de kamer zitten, op het Binnenhof zitten, de teugels (van de regering) in handen hebben, het bestuur aanvullen, het gezag centraliseren, decentraliseren, een portefeuille aanvaarden (neerleggen), van portefeuille verwisselen, de kroon dragen, op de troon zitten, tronen, de scepter zwaaien, gedogen, interpelleren, lobbyen, de kabinetskwestie (vertrouwenskwestie) stellen, de kamer ontbinden, de kroon neerleggen, politiseren, verpolitieken, institutionaliseren, federaliseren, alle graden doorlopen hebben, een gebied balkaniseren.

A. bestuurlijk, directioneel, administratief, institutioneel, huishoudelijk, ambtelijk, officieel, officieus, gemeentelijk, plaatselijk, municipaal, stedelijk, intercommunaal, gewestelijk, kantonnaal, provinciaal, interprovinciaal, interdepartementaal, domaniaal, gouvernementeel, intergouvernementeel, publiek.

prinselijk, vorstelijk, landsheerlijk, koninklijk, regaal, keizerlijk, imperiaal, dynastiek, monarchaal, monarchistisch, unitair, eenhoofdig, veelhoofdig, representatief, consulair, totalitair, dictatoriaal, imperialistisch, expansionistisch, oligarchisch, democratisch, republikeins, ministerieel, parlementair, onparlementair, extraparlementair, interparlementair, rechts, links, federalistisch, regeerbaar, onregeerbaar, regeringloos.

staatshuishoudkundig, huishoudkundig, economisch, sociaal-economisch, staatkundig, politiek, politicologisch, politologisch, diplomatiek, diplomatisch, onstaatkundig, staatsgevaarlijk.

N. bestuur, bestier, gouvernement, beheer, gemengd beheer, medebeheer, raad van beheer, dagelijks bestuur, interimaat, beleid, leiding, bestel, bewind, roer, stuur, directie, directoraat, dienstensector, tertiaire sector, administratie, administratiemachine, administratiesysteem, management, gestie, intendance, noodbestuur, domeinbestuur, huisbestuur, huishouden, familieraad, huishoudboek, huishoudgeld, begroting, toezicht, personeelsbeleid, overheidszorg, moderamen, bewind, executieve, institutionalisering, federalisering, beheersing, overheersing, regering, regie, oppertoezicht, hoofdbestuur, opperbewind, dirigisme, centralisatie, decentralisatie, deconcentratie, extremisme, wanbestuur, wanbeheer, wanbeleid, wanpolitiek, schrikbewind, terreur.

gemeentebestuur, dorpsbestuur, stadsbestuur, stadsregering, gemeentewezen, gemeentezaken, gemeentepolitiek, gemeentefinanciën (...cies), gemeentekas, gemeentebegroting, gemeenterekening, stadswerk, stadskas, stadsgeld, stadskosten, stadsbord, stadsvrijheid, stadskeur, gemeentehuis, dorpshuis, raadhuis, stadhuis, stadskantoor, raadzaal, schepenzaal, trouwzaal, trouwkamer, secretarie, provinciaal bestuur.

staatsbestuur, staatsbewind, het schip van staat, rijksbestuur, landsbestuur, staatsroer, staatsregering, familieregering, regime, constituante, tussenregering, interregnum, ministerie, departement, afdeling, openbaar ministerie, Binnenlandse Zaken, Binnenhof, bureau van de statistiek, Buitenlandse Zaken, Buitenhof, kanselarij, kabinetsraad, ministerraad, ministerconferentie, kabinetsorder, kabinetsschrijven, kabinetsstuk, rescript, regeringszaak, kabinetscrisis, ministeriële crisis, val van het ministerie, kabinetskwestie, vertrouwenskwestie, portefeuillekwestie, regeringloosheid, gezagsvacuüm, kabinet, nationaal kabinet, meerderheidskabinet, minderheidskabinet, kamerontbinding, kamerzitting, kameroverzicht, kamerverslag, staatstoezicht, staatscontrole, staatszorg, rijkszorg, staatsmacht, staatszaak, landszaak, staatsonderneming, staatstussenkomst, staatsinterventie, staatsbemoeiing, staatsbesluit, staatsstuk, staatsbrief, staatsvoogdij, staatsaangelegenheid, staatsbelang, staatsgevaar, staatsbegroting, miljoenennota, begrotingsdebat, staatsgelden, begrotingscijfer, begrotingsjaar, staatsinkomsten, staatskosten, staatskas, staatsrijkdom, staatsschulden, staatsarchief, rijksarchief, geelboek, grijsboek, oranjeboek, witboek, zwartboek, administratieve eenheid, landnationalisatie. regeringsvorm, regeringsstelsel, staatsvorm, staatsinrichting, overheidsinstelling, staatslichaam, staatsinstelling, openbare instelling, institutie, zelfbestuur, selfgovernment, autarchie, autonomie, heteronomie, heterarchie, alleenheerschappij, alleenheersing, eenhoofdige regering, monarchie, absolute monarchie, constitutionele -, autocratie, unitarisme, despotisme, absolutisme, totalitarisme, cesarisme, cesaropapisme, imperialisme, dictatorschap, dictatuur, wereldheerschappij, koningschap, keizerschap, imperium, consulaat, tweemanschap, driemanschap, triumviraat, trojka, tetrarchie, heptarchie, dodecarchie, oligarchie, veelhoofdige regering, polyarchie, xenocratie, adelheerschappij, adelregering, aristocratie, timocratie, plutocratie, volksregering, pettenregering, populisme, regentschap, staatssoevereiniteit, volkssoevereiniteit, democratie, volksdemocratie, ochlocratie, republiek, radenrepubliek, res publica, gemenebest, anarchie, volksvertegenwoordiging, vertegenwoordiging, representatie, éénkamerstelsel, tweekamerstelsel, parlementarisme, partijenstelsel, oppositie, schaduwkabinet, schaduwadministratie, pressiegroep, actiegroep, actiecomité, interpellatie, statenbond, federalisme, bondsstaat, lidstaat, deelstaat, federatie, rechtsstaat, politiestaat, machtsstaat, niet-gebonden landen.

staatkunde, staathuishoudkunde, staatsleer, staatswetenschap, politicologie, politologie, staatsmanskunst, volkshuishoudkunde, wereldhuishouding, wereldeconomie, economie, huishoudkunde, geleide economie, planeconomie, stimuleringsplan, stimuleringsbeleid, stimuleringsgebied, macro-economie, micro-economie, econometrie, planning, planbureau, mutualisme, fysiocratisme, etatisme, moderantisme, regeerkunst, regeerzucht, politiek, de politieke hemel, apartheidspolitiek, realpolitiek, grondpolitiek, expansiepolitiek, expansionisme, handelspolitiek, welvaartspolitiek, diplomatie, machiavellisme, struisvogelpolitiek, pingpongdiplomatie, kruidenierspolitiek, politieke partij, splinterpartij, dwergpartij, hofpartij, kartel (Belg.).

machtssfeer, gebied, gebiedsdeel, ressort, dienstkring, ambtsgebied, ambtskring, ambtsressort, rijk, eenheidsstaat, grondgebied, enclave, gemeentegebied, gemeente, stadsgebied, stad, rijksstad, het vrije, meierij, kanton, arrondissement, provincie, buitenprovincie, kustprovincie, landbouwprovincie, landprovincie, kring, kreits, district, departement, ruwaardschap, hertogdom, aartshertogdom, groothertogdom, graafschap, prinsdom, baronie, markgraafschap, markizaat, vorstendom, vorstenland, erfvorstendom, grootvorstendom, keurvorstendom, kroondomein, kroongoed, staatsgebied, staat, mogendheid, supermogendheid, wereldmacht, grootmacht, macht, stadstaat, randstaat, cultuurstaat, vrijstaat, bufferstaat, protectoraat, satellietstaat, erfland, koninkrijk, erfkoninkrijk, keizerrijk, sultanaat, kanaat, kolonie, dominion, condominium, kroonkolonie, buitengewesten, gouvernementsgebied, gouvernementsland, gouvernementsgebouw, regeringsgebouw, administratiegebouw, administratiekantoor. rijksbediening, rijksambt, ambt, betrekking, post, bediening, officie, overheidsambt, rijksbetrekking, staatsbetrekking, regeringsambt, gezantschap, schoutambt, baljuwschap, stadhouderschap, landvoogdij, regentschap, prefectuur, ruwaardschap, ministerie, portefeuille, minister(s)portefeuille, consulaat, kamerzetel, koningschap, koningdom, koningskroon, keizerschap, electoraat, kroon.

ambtsketen, ambtszegel.

gezagdrager, politicus, politoloog, politicoloog, lobbyist.

B. van ambtswege, ambtshalve, ex officio, van gemeentewege, van stadswege, van staatswege, van regeringswege, van rijkswege, rijkshalve, in politicis.

S. regeren is vooruitzien; de ambtelijke molen maalt langzaam.

722. Gezaghebber

N. gezaghebber, gezagvoerder, machthebber, bewindhebber, bewindvoerder, bewindsman, gebiedvoerder, gebieder, -ster, heerser, -es, beheerser, -es, regeerder, re-geerster, oppergezaghebber, opperbewindhebber, opperheer, heerschappijvoerder, overheerser, wereldbeheerser, staatshoofd, stamhoofd, het gezag, macht, bestuur, regeringspersoon, overheidspersoon, magistraatspersoon, magistraat, de heren van de wet, instantie, autoriteit, burgerlijke en militaire autoriteiten, grootwaardigheidsbekleder, hoge mieter, touwtjestrekker, establishment.

leider, -ster, hoofdleider, aanvoerder, -voerster, kopstuk, boegbeeld, belhamel, overman, bestuurder, bestuurster, beheerder, beheerster, directeur, directeur-generaal, manager, directrice, mededirecteur, medebestuurder, onderdirecteur, opperbestuurder, moderator, administrateur, -trice, administratie, raad van beheer, directie, directoraat, overste, hoofd, principaal, superieur, meerdere, chef, -fin, baas, bazin, onderhoofd, souschef, afdelingsoverste, afdelingschef, deken, opperhoofd, opperbevelhebber, opzichter, voogd, -es, raad van voogdij, regent, -es.

huismeester, huisheer, heer, meester, baas, oude, ouwe, patroon, heer des huizes, hoofd van het gezin, gezinshoofd, huisman, rentmeester, intendant, slotvoogd, slotbewaarder, huiskapelaan, meesteres, bazin, vrouw des huizes, huisvrouw, huishoudster, juffrouw.

agglomeratieraad, gemeentebestuur, stadsbestuur, stadsoverheid, gemeenteraad, raad, de vroede vaderen, gemeenteraadszitting, gemeenteraadsvergadering, schepencollege (Belg.), municipaliteit, burgemeester, burgervader, loco-burgemeester, dorpsburgemeester, boerenburgemeester, stadsvoogd, schout, dorpsheer, meier, maire, baljuw, drossaard, drost, landdrost, ambtman, wethouder, schepen (Belg.), stadsschrijver, gemeentesecretaris, stadssecretaris, gemeenteraadslid, wijkmeester, buurtmeester, gemeenteambtenaar.

provinciebestuur, bestendige deputatie (Belg.), stadhouder, erfstadhouder, kapitein-generaal, stedehouder, ban, onderstadhouder, ruwaard, woiwode, gouverneur, ondergouverneur, gouvernante, regent, -es, mederegent, -es, prefect, arrondissementscommissaris (Belg.), onderprefect, provincieraadslid.

staatsbestuur, regering, overgangsregering, gouvernement, opperbestuur, overheid, toporgaan, wetgevende macht, volksvergadering, wijkvergadering, bondsraad, landraad, staatsraad, Raad van State, Staten-Generaal, parlement, kamer, Hogerhuis, Lagerhuis, landdag, landsvergadering, rijksdag, bondsdag, dagvaart, meiveld, senaat, kroonraad, Rekenkamer, Rekenhof (Belg.), de uitvoerende (executieve) macht, ministerraad, ministerie, kabinet, kernkabinet, coalitieministerie, coalitieregering, interim-regering, zakenministerie, zakenkabinet, minister, raadslieden van de kroon, raadsheer, dienaar van de kroon, minister van staat, formateur, kabinetsformateur, kabinetsformeerder, informateur, eerste minister, premier, minister-president, kabinetschef, vice-premier, president, plenipotentiaris, opperkanselier, rijkskanselier, kanselier, onderkanselier, landvoogd, -es, minister ad interim, minister zonder portefeuille, parlementslid, parlementariër, kamerlid, Eerste-Kamerlid, gedeputeerde, afgevaardigde, volksvertegenwoordiger, representant, kamerfractie, senator, patres, archont, geront, mandarijn, pasja, éminence grise, staatscommissie, raadsfractie, raadadviseur, ambtenaar, rijksambtenaar, staatsambtenaar, staatsbeamte, staatsdienaar, landsdienaar, hoofdambtenaar, secretaris-generaal, staatssecretaris, secretaris, commies-griffier, zegelbewaarder, grootzegelbewaarder, rijksarchivaris.

gekroond hoofd, vorst, -in, landvorst, -in, erfvorst, -in, vredevorst, landsheer, landsvrouwe, keurvorst, grootvorst, grootmogol, grootvizier, emir, potentaat, soeverein, dynast, alleenheerser, monarch, monocraat, autocraat, dictator, viervorst, tetrarch, opperleenheer, suzerein, gouwgraaf, prins, prins-gemaal, prinses, kroonprins, -es, troonkandidaat, troonopvolger, dauphin, dauphine, verbeider, kroonpretendent, erfprins, -es, vorstenkind, koningskind, koningszoon, koningsdochter, infant, -e, onderkoning, kedive, koning, naamkoning, zonnekoning, schijnkoning, tegenkoning, tussenkoning, koningin-regentes, koningin, koningin-weduwe, koningin-moeder, keizer, koning-keizer, keizerin, tegenkeizer, cesar, imperator, tsaar, tsarina, sultan, -e, pasja, padisjah, kan, radja, farao, majesteit, het koninklijk huis, koningshuis, stamhuis, keurhuis, keizershuis, vorstenhuis, huis, familieregering, dynastie, consul, proconsul, drieman, triumvir, satraap. vorstenhof, koningshof, keizershof, gevolg, hof, cour, hofhouding, hofkliek, camarilla, hofstoet, lijfstoet, hofleven, protocol.

staathuishoudkundige, huishoudkundige, economist, econoom, staatsman, staatkundige, staatshervormer, politicus, politica, diplomaat, politicaster, extremist, havik, politieke kannengieter, politieke tinnegieter, filibuster, politieke partij.

A. protocollair, autocratisch, eigenmachtig, baasachtig, bazig, eerstaanwezend.

S. toen ik jong was hadden de ouden het voor 't zeggen, en nu ik oud ben weten het de jongen.

723. Onderdaan

N. onderdaan, ondergeschikte, onderhorige, minderen, minderman, afhangeling, onderworpeling, inferieur, de onderhebbende manschappen, bediendepersoneel, dienstpersoneel, hulppersoneel, bij wagen, gedienstige geesten.

dienaar, butler, dienstbode, dagdienstbode, famulus, geëngageerde, geëmployeerde, knecht, dienstknecht, een licht knechtje, een halve knecht, een volle -, sabbatsknecht, oppasser, bode, stadsbode, serviteur, meesterknecht, opperknecht, loper, loopknecht, loopjongen, boodschaploper, boodschappenjongen, jongen, boy, piccolo, kruier, gatstopper, portier, nachtportier, conciërge, custos, huisbewaarder, -ster, claviger, conservator, kamerbewaarder, kamerdienaar, kamerling, keukenbediende, kok, keldermeester, bottelier, groom, huisbediende, huisknecht, herenknecht, livreibediende, livreiknecht, lijfknecht, lakei, nestellakei, hoveling, hofdignitaris, hofjonker, hofmaarschalk, hofmeier, hofmeester, majordomus, grootofficier, ceremoniemeester, hofnar, jagermeester, wapenheraut, wapenkoning, opperstalmeester, stalmeester, onderstalmeester, rijknecht, schenker, opperschenker, kamerheer, hofhorige. dienstmeisje, dienares, meid, meisje, loopmeisje, boodschappenmeisje, hit, dienstmaagd, dienstmeid, zorg, een vaste meid, een halve -, halfslagje, huismeid, binnenmeid, binnenmeisje, familiestuk, buitenmeid, weekmeisje, portierster, portiersvrouw, keukenmeid, kokkin, kamerjuffer, kamermeid, kamermeisje, kamenier, huisjuffer, gezelschapsdame, gezelschapsjuffrouw, gezelschapsjuffer, dame de compagnie, hofdame, eredame, dame d’honneur, dame du palais, kindermeisje, bonne, baboe, babysit(ter), wiegenwachter, oppas, werkvrouw, sabbatsvrouw, sabbatsmeid, noodhulp.

verdrukte, voetwis, voetveeg, pispaal, heloot, lijfeigene, slaaf, slavin, pandeling.

A. ondergeschikt, afhankelijk, verdrukt.

S. beter grote knecht dan kleine baas.

724. Vrijheid

A. vrij, vrij als een vogel in de lucht, onbelemmerd, onbeperkt, ongebonden, ongesnoerd, bandeloos, ongebreideld, tomeloos, eigenwillig, eigenmachtig, willekeurig, meerderjarig, onafhankelijk, autocefaal, zelfstandig, geëmancipeerd, emancipatorisch, vrijgevochten, independent, vrijheidminnend, vrijheidlievend, vrijzinnig, liberaal.

W. vrijkomen, wegkomen, ontkomen, loskomen, losraken, ontlopen, ontsnellen, ontvluchten, ontsnappen, ontvlieden, ontschieten, ontspringen, het juk (de boeien) afschudden (afwerpen), het juk (zijn kluisters) verbreken, de halster afwerpen (strijken), de teugel afwerpen, de banden (boeien, ketenen, kluisters) afwerpen, uit een gevangenis breken, uitbreken, losbreken, de banden verbreken, zich losrukken, zich loswringen, zich losscheuren, doorslippen, vrij raken, de vogel is gevlogen.

iem. boven (over) het hoofd groeien, over iemands kop (iem. over de kop) gegroeid zijn, de handen ruim (vrij) hebben (krijgen), zijn eigen meester zijn, van zichzelf afhangen, op eigen benen staan, de ellebogen vrij hebben, zijn eigen gang gaan, vrij ademen, vrijlopen, vrij rondlopen, loslopen, zich vrij bewegen, zelfstandig handelen, op eigen autoriteit iets doen, iets op (zijn) eigen houtje doen, zijn eigen baas zijn, op eigen wieken drijven, de vrijheid nemen, zich veel veroorloven, zich veel aanmatigen, niemand naar de ogen behoeven te zien, het staat mij vrij te..., hij heeft mij hier te heten noch te gebieden.

N. vrijheid, geloofsvrijheid, godsdienstvrijheid, onafhankelijkheid, onbeperktheid, eigenmachtigheid, wilsbeschikking, willekeurigheid, willekeur, meerderjarigheid, zelfstandigheid, independentie, volksbestaan, zelfbeschikking, zelfbeschikkingsrecht, dekolonisatie, liberteit, vrijheidsliefde, vrijheidsmin, vrijheidszin, vrijheidszucht, vrijheidsgeest, uitbraak.

vrijheidsboom, vrijheidshoed, vrijheidsmuts.

vrij man, vrijgeborene.

B. vrijelijk, in vrijheid, met vrijheid om.

C. vrijlaten, loslaten, onttrekken aan, ontvoogden, iem. de handen vrij laten, iem. de vrije teugel laten, de teugel vieren, de teugels laten schieten, speelruimte laten, het hek is van de dam.

vrijmaken, vrijverklaren, bevrijden, laten lopen, redden, uitredden, ontzetten, verlossen, ontketenen, ontboeien, uit de boeien bevrijden, de boeien afnemen, iemands boeien losmaken, iemands banden verbreken (slaken), iem. op vrije voeten stellen, vrijkopen, afkopen, uitkopen, loskopen, een pand inlossen, emanciperen, reclasseren, resocialiseren.

bevrijding, ontzetting, verlossing, bevrijdingswerk, vrijdom, invrijheidstelling, vrijverklaring, redding, afkoop, uitkoop, reclassering, resocialisering, resocialisatie, emancipatie, vrouwenemancipatie.

losgeld, losprijs, afkoopprijs, afkoopsom, uitkoop, uitgaanskas.

bevrijder, -ster, redder, -ster, verlosser.

S. vrijheid, blijheid; waar willekeur heerst, moet het recht zwijgen; als het hek van de dam is, lopen de schaapjes (de koeien) de wei uit; waar het hek open is, lopen de varkens in het koren; als de kat van huis (weg) is, dansen de muizen (op tafel).

725. Gevangenschap

A. gevangen, gevankelijk, gedetineerd, afkoopbaar.

W. op heterdaad betrapt worden, er gloeiend bij zijn, bakker-an zijn, in de val

lopen, met de politie in aanraking komen, in handen van de politie vallen, gesnapt zijn,

tegen de lamp lopen, aan de pan zijn, verkouden zijn, hangen, erbij zijn, erin vliegen, binnen zijn, de muis is (zit) in de val, de vogel is in de knip (is geknipt), hij is aan de haak, gevangengenomen (gevangengemaakt) worden, gevangen zijn, zich in arrest begeven, de kast (gevangenis) ingaan, met farao’s bokken weggaan, in de gijzeling zitten, vastzitten, in de kast (gevangenis, doos) zitten, gevangenzitten, zitten, in arrest zitten, achter de grendels zitten, erachter zitten, achter de tralies zitten, achter slot en grendel zitten, tussen vier muren zitten, in het gat zitten, in het kot zitten, bezorgd zijn, drie... jaren cellulair hebben, de drie h’s op de rug hebben, brommen, zijn tijd uitzitten, zijn tijd uitbrommen.

N. gevangenschap, celstraf, gevangenisstraf, detentie, hechtenis, dwangarbeid, gevangeniswezen, gevangenisonderwijs.

gevangenenkamp, strafkamp, concentratiekamp, gijzelplaats, gijzelkamer, arrestantenhok, arrestantenkamer, gevangenis, gevangenhuis, gevangenhok, strafgevangenis, gevang, huis van bewaring, huis van arrest, celgevangenis, werkhuis, tuchthuis, verbeterhuis, verbeteringsgesticht, observatiehuis, rijksopvoedingsgesticht, gesticht, strafinrichting, strafkolonie, tuchtschool, doorgangshuis, passantenhuis, kolonie, kerker, cachot, kast, bak, hok, bajes, petoet, lik, nor, gribus, kerkerhol, toren, rasphuis, bagno, oubliëtte, verlies, pistole, cel, driepersoonscel, vrouwencel, celstelsel, cellulair stelsel, kerkerpoort, kerkerdeur.

kneveltouw, boei, keten, kluister, handboei, handijzer, bracelet, manchet, voetboei, voetkluister, voetblok, beenijzer, paternoster, gevangenwagen, celwagen, boevenwagen, dievenwagen, chocoladewagen, celauto, gevangenispak, gevangeniskleren, boevenpakje, dwangbuis, celkap.

gijzelaar, gegijzelde, gevangene, gearresteerde, arrestant, medegevangene, celgenoot, staatsgevangene, dwangarbeider, kolonist, gewoontemisdadiger.

gevangenbewaarder, gevangenisbewaker, kerkervoogd, kerkerwachter, cipier, cerberus, politie.

409

725 - 727

B. in hechtenis, in gevangenschap.

C. achtervolgen, schaduwen, achterhalen, de zee van rovers zuiveren, iem. aanhouden, iem. te pakken krijgen, iem. van het bed lichten, iem. erin draaien, iem. bij de kraag grijpen (vatten, hebben), snappen, iem. op iets betrappen, vangen, hebben, de hand op iem. leggen, aan iem. de hand slaan, gevangenmaken, gevangennemen, grijpen, vatten, pakken, oppakken, gijzelen, in gijzeling houden (stellen), zich van iem. verzekeren, iem. in verzekerde bewaring nemen, iem. uit de circulatie nemen, iem. in arrest nemen (houden), arresteren, voorgeleiden, voorleiden.

een gevangene binden, boeien, in boeien slaan (klinken, kluisteren, sluiten), iem. de handboeien aandoen (aanleggen), iem. de manchetten aandoen, knevelen, ketenen, kluisteren, in de kluisters slaan, iem. de kluisters aanleggen, paternosteren, oppikken, opbrengen, wegbrengen, naar ’t bureau brengen, van de vrijheid beroven, de drie h’s aan iem. meegeven, iem. inrekenen, gevangenzetten, vastzetten, opsluiten, in de toren zetten, achter de grendels zetten, achter slot (en grendel) zetten, achter de tralies zetten, erachter draaien, in het gat werpen (smijten), kerkeren, een gevangene bewaken, detineren.

iem. uitleveren, zich overgeven, zich gevangen geven.

vrijheidsbeneming, vrijheidsberoving, aanhouding, pakkans, gevangenneming, inhechtenisneming, arrestatie, oplichting, inverzekeringstelling, verzekering, gijzeling, arrest, voorlopig arrest, voorarrest, huisarrest, opsluiting, kerkering, sekwestratie, gevangenhouding, uitlevering, inhechtenisstelling.

aanhoudingsprijs, aanhoudingspremie, bezoekdag, bezoekuur.

gijzelnemer, gijzelhouder, gijzelaar.

S. de mug vliegt al om de kaars; een oude rat in de val.

b. Wijze van gebieden en van gehoorzamen (726 - 729)

726. Streng

A. streng, gestreng, straf, hard, strak, kras, Spartaans, oninschikkelijk, formeel, overstreng, rigoureus, rigide, despotisch, draconisch, tiranniek.

W. met vaste (krachtige) hand regeren, met ijzeren hand (vuist) regeren, met de knoet regeren, de tuchtroede zwaaien, onder de roede houden, iem. op de stang rijden, iem. op ’t leer zitten, er met de ruwe schaaf over gaan, over een strootje vallen, de wind eronder hebben, de lijn wat aanhalen, de lijn strak houden, de teugel kort houden, de gesel in de schorpioen veranderen, tiranniseren, daar zal een scherpe beitel toe nodig zijn.

N. strengheid, gestrengheid, strafheid, hardheid, strakheid, dwingelandij, geweldenarij, rigiditeit, rigueur, despotisme, tirannie.

dwingeland, geweldenaar, despoot, tiran, dictator.

B. strengelijk, met strenge hand.

S. een harde knoest heeft een scherpe bijl (beitel) nodig; wie zijn kinderen liefheeft, kastijdt ze; strenge heren regeren niet lang.

727. Inschikkelijk

A. inschikkelijk, schikkelijk, schappelijk, soepel, toegevend, toegeeflijk, indulgent, tegemoetkomend, rekkelijk, smijdig, zacht, willig, slap, coulant, volgzaam.

W. het schikkelijk (schappelijk) met iem. maken, inschikken, iem. met een zacht lijntje ergens toe brengen, zich laten vinden, iem. sparen, verschonen, genadig behandelen, niet al te rechtvaardig willen zijn, iem. ontzien, toegeven, afslaan, consideratie, gebruiken, schot geven, de schoot vieren, met iem. geduld hebben, iem. tegemoet komen, iem. in ’t gevlij komen, door de vingers zien, de hand met iets lichten, de ogen sluiten, voor iets een oogje dichtdoen (dichtknijpen), iets oogluikend toelaten, dulden, water in zijn wijn doen, weten te geven en te nemen, niet zo nauw kijken, de wetten soepel toepassen, versoepelen.

N. inschikkelijkheid, schappelijkheid, soepelheid, toegevendheid, toegeeflijkheid, indulgentie, tegemoetkoming, zachtheid, willigheid, slapheid, slapte, faciliteit, consideratie, conniventie, coulance.

zwakkeling.

B. met slappe hand.

S. die niet door de vingers ziet, die past in de wereld niet; die de roede spaart, haat zijn kind; zachte (heel)meesters maken stinkende wonden.

728. Gehoorzaam

A. gehoorzaam, gezagsgetrouw, willig, gewillig, gezeglijk, volgzaam, onderworpen, dienstwillig, onderdanig, gedisciplineerd, buigzaam, handelbaar, handzaam, dociel, meegaand, kneedbaar, murw, lenig, plooibaar, flexibel, soepel, tam, tembaar, mak, gedwee, gedwee (mak) als een lammetje, serviel, slaafs, byzantijns.

W. gehoorzamen, gehoorzaamheid betonen (tonen) aan iem., zich laten gezeggen, onder tucht staan, zich aan tucht onderwerpen, luisteren, horen, aan de leiband lopen, naar de teugel luisteren, naar de toom luisteren, op iemands wenken vliegen, voor iem. door het vuur vliegen (gaan), naar iemands pijpen dansen, iem. achternalopen, iem. achter zijn gat lopen, aan iemands slippen hangen, zoete broodjes bakken, op de knieën liggen, voor iem. kruipen, chapeau bas spelen tegen iem., onder de pantoffel zitten (geraken, staan), opzitten en pootjes geven, op de buik voor iem. liggen.

onder een hoedje (pet) te vangen zijn, zich om een vinger laten winden, zich bij de neus laten nemen, zo week zijn als boter, als was in iemands handen zijn.

N. tucht, orde, discipline, kadaverdiscipline, obediëntie, kindertucht, gehoorzaamheid, gewilligheid, volgzaamheid, schapenaard, onderwerping, dienstwilligheid, onderdanigheid, buigzaamheid, handelbaarheid, dociliteit, souplesse, kneedbaarheid, lenigheid, plooibaarheid, soepelheid, tembaarheid, tamheid, makheid, gedweeheid, byzantinisme, serviliteit.

jaknikker, jaman, jabroer, een goede jongen, slippendrager, pantoffelheld, slaaf, slavenziel.

S. men moet de dorsende os niet muilbanden.

729. Ongehoorzaam

A. ongehoorzaam, ongezeglijk, onlijdzaam, ongedwee, onwillig, ongewillig, kwaadwillig, indociel, afkerig, weerspannig, stout, dreinerig, dwingerig, dwingend, balorig, balsturig, onbedwingbaar, breidelloos, zweephard, opstandig, oproerig, omwentelingsgezind, recalcitrant, refractair, rebels, ondeugend.

W. iem. de gehoorzaamheid afzeggen, tegenstribbelen, tegenpruttelen, tegensputteren, niet gemakkelijk zijn, zich niet laten (ge)zeggen, niet naar het roer luisteren, nalaten, veronachtzamen, zich verzetten tegen, lijdelijk verzet plegen, verzet kweken, achteruitslaan, achteruitschoppen, wild haar in de neus hebben, iem. (stichtelijk, lekker, feestelijk) voor iets bedanken, het verdraaien (het vertikken, het verbruien, het vertrappen) iets te doen, overtreden, het hoofd opsteken, kapsones maken, de verzenen tegen de prikkels slaan, zijn kont tegen de krib gooien, zijn gat tegen de krib zetten, zijn (het) gat jeukt hem, opstaan, reclameren, protesteren, het roer is van het schip.

N. ongehoorzaamheid, ongezeglijkheid, ongedweeheid, onwil, kwaadwilligheid, afkerigheid, weerspannigheid, stoutheid, balorigheid, balsturigheid, tegenstribbeling, dwingerij, tuchteloosheid, omwentelingsgeest, wanorde, opstand, oproer, verzet, omwenteling, insubordinatie, gezagscrisis. weerspanneling, stouterd, stouterik, stoutertje, een kleine dwingeland, opstandeling, oproerling, oproermaker, rebel, contra, refractair, provo, freak.

S. die niet horen wil, moet voelen.

c. Uitoefening van gezag (730 - 733)

730. Gezag uitoefenen

W. gezag uitoefenen, het gezag hoog houden (handhaven), regeren, heersen, de orde bewaren (handhaven), optreden, de hand aan iets (iem.) houden, zich doen gehoorzamen, gehoorzaamd willen worden, de duivel op het kussen weten te binden, maatregelen treffen (nemen), een maatregel aannemen, halve maatregelen nemen, spijkers met koppen slaan, ingrijpen, toetasten, er met de grove bijl op inhouwen, een beslissing nemen, constitueren, decreteren, reglementeren, sanctioneren, dispenseren.

gebieden, bevelen, gelasten, lasten, zeggen, heten te doen, iets willen hebben, op hoge toon spreken, iem. (met) iets opzadelen, verzoeken, aanzeggen, aanschrijven, voorschrijven, uitschrijven, verordenen, verordineren, aanbevelen, iem. iets opdragen, iets opgeven, opleggen, de wet stellen, een last (bevel) achterlaten, aftekenen, iem. tekst en uitleg geven, instrueren, ordonneren, statueren, commanderen, mandateren, willen, verlangen, eisen, vorderen, verstaan, ergens op staan, een bevel opheffen (intrekken), herroepen, afgelasten, ongedaan maken, cancelen, annuleren.

verplichten, noodzaken, nopen, dwingen, bedwingen, comprimeren, dempen, afdwingen, afvergen, persen, afpersen, bedreigen, iem. bij de keel vatten, iem. de keel toewringen (dichtknijpen), iem. het mes op de keel zetten, iem. het pistool (de degen) op de borst zetten, iem. een pin op de neus zetten, iem. de praam opzetten, iem. voor het blok zetten, obligeren, forceren, oprijden, geweld plegen, zijn wil is wet, zo en niet anders.

A. gebiedend, bevelend, imperatief, reglementair, disciplinair, verplichtend, dwingend, gewelddadig, violent, gereglementeerd.

N. machtsontwikkeling, machtsuiting, machtsbetoon, machtsvertoon, machtsoefening, overheidsbemoeiing, machtsoverschrijding, machtsmisbruik, ingreep, beschikking, tegenbeschikking, dienstorder, dienstnota, exequatur, maatregel, disciplinaire maatregel, een halve -, overgangsmaatregel, uitzonderingsmaatregel, tegenmaatregel, besluit, slotbepaling, dispositie, directieven, een schrijven, een rondschrijven, gereglementeer, gemeenteverordening, dienstreglement, huiswet, plakkaat, bloedplakkaat, oekaze, memorandum, memorie, kettingformulier, lettre de cachet, dispensatie.

gebod, bevel, opdracht, bevelschrift, aanschrijving, last, lastbrief, regel, order, verordening, regeling, gebodsbepaling, keur, tegenbevel, tegenorder, tegeneis, instructie, injunctie, ordonnantie, ordinantie, reglement, reglementering, regelgeving, regulatief, mandaat, constitutie, commando, waarschuwingscommando, uitvoeringscommando, wil, verlangen, eis, vordering, verplichting, noodzaak, dwang, pressie, noping, sanctie, dwangmiddel, dwangmaatregel, afpersing, bedreiging, obligatie, coactie, dragonnade, lijfsdwang, geweld, gewelddaad, geweldpleging, dictaat.

B. uitdrukkelijk, gebiedenderwijze, formeel, op (hoger, uitdrukkelijk) bevel, tot nader bevel.

S. het oog van de meester maakt het paard vet; men moet een paard de rug niet stuk rijden; als men de kat op het spek bindt, wil ze niet eten; vreemde ogen dwingen (best); nieuwe heren (meesters), nieuwe wetten.

731. Onder bevel staan

W. dienst verrichten, op commando handelen, dienen, onder bevel staan van, onder het gezag staan van, tot iemands bevelen zijn, bedienen, een bevel afwachten (opvolgen), acht geven op, iets in acht nemen, het consigne krijgen, zich aan de consignes houden, gehoorzamen, gehoor geven aan, gevolg geven aan, volbrengen, volvoeren, uitvoeren, ten uitvoer leggen (brengen), nakomen, naleven, opvolgen, zich onderwerpen, geheel tot iemands wil zijn, voor (het) geweld zwichten, varen waar de grote mast vaart, op iemands kompas varen (zeilen).

A. gedresseerd, gedrild, gehoorzaam.

N. dienst, dienstverband, boodschap, bediening, dienstbetoon, dienstverlening, dienstenpakket, dienstafdeling, diensttak, dienstverrichting, dienstwerk, gehoorzaamheid, volbrenging, volvoering, tenuitvoerbrenging, tenuitvoerlegging, uitvoering, onderwerping, knechtsdienst, gehoorgeving, dienstzaken, hand- en spandiensten, dienstregeling, dienstrooster, dienstuur, diensttijd, dienstwilligheid.

B. onder bevel van, onder het gezag van.

S. wat de heren wijzen, moeten de gekken prijzen.

732. Toestaan

W. toestaan, zeggen dat iets gebeuren mag, toestemmen, toestemming geven, vergunnen, gunnen, inwilligen, gunstig beschikken op iets, goedkeuren, bewilligen, iem. ter wille zijn, veroorloven, recht geven, ergens op ingaan, consenteren, permitteren, autoriseren.

zorgen dat iets gebeuren kan, iem. in staat stellen iets te doen, iem. in de gelegenheid stellen iets te doen, iets mogelijk maken.

niet beletten iets te doen, toelaten, laten, inschikken, gedogen, gehengen, dulden, tolereren, iets aanzien, iets aankijken, lijden, door de vingers zien, pardonneren, met de hand over het hart strijken, de hand met iets lichten, inzien, oogluikend toelaten, iets blauwblauw laten, vrijlaten, vrijgeven, iem. vrij spel laten, iem. laten geworden, iem. laten betijen, laten begaan, iem. zijn gang(en) laten gaan, iem. carte blanche geven, iem. zijn tol laten uittollen, vieren, krimp geven.

verwennen, in de grond verwennen, een kind bederven, iem. te veel bot geven.

verlof hebben, mogen, kunnen geschieden, doorgaan.

A. toegestaan, veroorloofd, geautoriseerd, gepermitteerd, geoorloofd, toegelaten, ongeweigerd, toelaatbaar, aanvaardbaar, duldbaar, tolerabel.

N. toestemming, vergunning, gunstige beschikking, veroorloving, verlof, oorlof, toelating, oogluiking, verwenning, autorisatie, permissie, admissie, licentie, concessie, consent, placet, octrooi.

concessionaris.

B. met toestemming, met vergunning, met uw verlof, salva venia, sit venia verbo.

S. ongevraagd is ongeweigerd; die zwijgt, stemt toe.

733. Verbieden

W. verbieden, een verbod uitvaardigen, beletten, verhinderen, verhoeden, voorkomen, preveniëren, iets niet langer kunnen aanzien, afkeuren, ertegenin gaan, ontzeggen, tegenhouden, zich verzetten tegen, iets niet willen hebben, paal en perk stellen aan, iem. halt toeroepen, het veto plaatsen op, het veto uitspreken over, vetoën, veteren, met iets bij iem. niet hoeven aan te komen, inhiberen, onderdrukken.

niet geoorloofd zijn, dat gaat niet aan, daar is geen sprake van.

A. verboden, ongeoorloofd, illiciet, prohibitief, ontoelaatbaar.

N. verbod, verbodsbepaling, veto, ontzegging, verhindering, voorkoming, preventie, onderdrukking, interdictie, vetorecht, verboden toegang, geen toegang.

B. ter voorkoming van.

D. WEDERKERIG WILLEN (734 - 737b)

734. Voorstellen en verzoeken

W. voorstellen, voorslaan, een voorstel doen, een voorstel indienen, met iets voor de dag komen, proponeren, aanbieden, bieden, tot iemands beschikking stellen (zijn).

vragen, aanvragen, aanvraag doen om, de hand ophouden, verzoeken, een verzoek richten tot iem., een verzoek indienen, aanzoeken bij iem. om (tot) iets, bij iem. aanzoek doen om, iemands hulp inroepen, een beroep doen op iem., iem. om iets aanspreken, zich tot iem. om iets wenden (richten), iem. lastig vallen met iets, iem. aanklampen, bij iem. aankloppen, met iets bij iem. aankomen, zich naar iemand keren, aandringen om (op) iets bij iem., een zaak aandringen, een aanval doen op, iem. in iets kennen, bij iem. ter markt gaan, om iets schrijven, een petitie indienen, petitioneren, solliciteren, een rek(w)est indienen, rek(w)esteren, rekwireren, adresseren.

smeken, aansmeken, afsmeken, bezweren, bidden, afbidden, iem. verbidden, bedelen, afbedelen, schooien, soebatten, suppliëren, lievemoederen, aaiepoes spelen, de ogen opheffen tot iem., iem. aankermen, aanschreien, dreinen, drenzen, zeuren, iem. bij de slippen grijpen, zich voor iemands voeten werpen, iem. te voet vallen, een knieval voor iem. doen, iem. iets afvleien, aflopen, aandringen om iets, tamboereren (tamboeren) op iets, aanhouden, een verzoek ondersteunen, een gunst ontlokken, iem. iets afhalen, iem. de rug rauw rijden.

aanspraak maken op, vorderen, navorderen, vergen, eisen, iem. iets afvorderen (afvergen, afeisen), opeisen, wedereisen, dwingen, iem. iets afdwingen, iem. iets aftronen, iem. iets afwringen, iem. iets afpersen, afdreigen, pretenderen, reclameren, veeleisend zijn, hoge eisen stellen, een punt maken van iets, op iets staan, veel complimenten hebben, veel noten op zijn zang hebben, wijd gapen, iem. voor zijn boodschaploper gebruiken, zijn eisen lager stellen, een toontje lager zingen, water in zijn wijn doen, inbinden, zoete broodjes bakken.

N. voorstel, aanbod, propositie, hamerstuk, tussenvoorstel, tegenvoorstel.

vraag, aanvraag, aanvraagbiljet, aanvraagformulier, aanvraaglijst, concessieaanvraag, verzoek, aanzoek, smeekschrift, bedelbrief, verzoekschrift, adres, monsteradres, adresbeweging, verzoek op zegel, brandbrief, petitie, monsterpetitie, petionnement, postulaat, sollicitatie, suppliek, rek(w)est, sollicitatiebezoek.

smeking, smeekbede, smeekgebed, smeektaal, gesmeek, bede, dringende bede, voetval, invocatie, aanloop, gesoebat, drang, aandrang, aanhouding, instantie.

aanspraak, vordering, eis, wedereis, claim, reclamatie, reclame.

vrager, vraagster, verzoeker, -ster, aanzoeker, -ster, brandbriefschrijver, -schrijfster, adresschrijver, -schrijfster, adressant, -e, petitionaris, rek(w)estrant, -e, rekwirant, -e, smekeling, -e, suppliant, -e, reclamant, -e, bedelzak, ideeënbus.

B. op voorstel van, op verzoek, op aanvraag, op aandrang (aandrijving) van.

O. alstublieft, als het u belieft, a(l)sjeblief(t), eilieve, och kom.

S. ’t is altijd beter tegen de koning dan tegen de onderdaan te spreken; men legt geen banden met lege handen; vragen is (staat) vrij, maar ’t weigeren erbij; aanstaan doet verkrijgen.

735. Aannemen

W. aannemen, aanbijten, accepteren, zich laten bepraten, overeenkomen, schikken, regelen, op een voorstel ingaan, met iets instemmen, zich met iets kunnen verenigen, het met iem. eens zijn, toestemming geven, met iets akkoord gaan, een akkoord sluiten (aangaan), tot een akkoord komen, het op een akkoordje gooien, een compromis aangaan, een verbintenis aangaan, aanvaarden, aanhoren, verhoren, raad volgen (opvolgen), een verzoek inwilligen, op een verzoek gunstig beschikken, een vraag afsnijden, ingaan op, het doen, aan iemands eisen voldoen, inbinden, de kous in 't gelijk breien, toestaan, toegeven, toestemmen, vergunnen, willen, inwilligen, bewilligen, bevredigen, stillen, ergens fiat op geven, van fiat voorzien, fiatteren, accorderen.

gehoor krijgen, een open (gewillig, gretig) oor vinden, toestemming krijgen, bon op ’t rek(w)est krijgen, winnen, het erdoor halen, het erdoor krijgen, doordrukken, de zaak is beklonken.

A. aannemelijk, acceptabel, onafwijsbaar, conventioneel, aangenomen, beklonken, geklonken, contractueel.

N. aanneming, aanvaarding, aanhoring, verhoring, gevolg, toegeving, instemming, toestemming, vergunning, inwilliging, bewilliging, bevrediging, concessie, wisselgeld, overeenkomst, akkoord, compromis, schikking, vereniging, arrangement, wilsovereenstemming, regeling, package deal, knowhow, knowhow-overeenkomst, verbintenis, engagement, contract, quasi-contract.

O. ja, goed, het zij zo, amen, top, soit, fiat, afgesproken, aangenomen, mij goed, akkoord, fijn, dat gaat, in orde, oké.

736. Afslaan

W. iem. zien aankomen, geen termen vinden, (op iets) neen zeggen, een duidelijk neen laten horen, iets onbevredigd laten, ergens niet voor thuis zijn, zich voorbehouden, niet willen aanbijten, weigeren, iets bot (botweg, halstarrig) weigeren, doof zijn voor een bede, aan dat oor doof zijn, horende (Oost-Indisch) doof zijn, op een verzoek afwijzend beschikken, een verzoek afslaan, terugwijzen, afwijzen, afwimpelen, van de hand wijzen, bedanken, iem. hartelijk (feestelijk) voor iets bedanken, voor iets passen (danken), afdanken, afzeggen, ontzeggen, afslaan, verwerpen, afwenken, afschrijven, geen concessies doen, geen haarbreed toegeven, het been stijf houden, iem. van zich afstoten, vervloeken, verdommen, refuseren, recuseren, non possumus.

geen gehoor vinden, nul op zijn rek(w)est krijgen, voor de ganzen preken, voor doven preken, in de woestijn preken, aan dovemans deur kloppen, een dovemans deur vinden, met het hoofd tegen de muur lopen, ergens zijn hoofd stoten, zijn neus stoten, de tanden stoten, slib (slip) vangen, afketsen, geen mooi weer op iets hebben.

A. weigerachtig, ontkennend, negatief, afwijzend, repulsief, onverhoord, onaannemelijk.

N. afwijzing, terugwijzing, bedanking, bedankje, weigering, afzegging, ontzegging, afschrijving, afdanking, recusatie, repulsie, repuls, niet-ontvankelijkheid.

O. nee(n), kom, kom kom, je tante, je zuster, geen kwestie van, onder geen beding, om (voor) niets ter wereld, voor (om) geen geld ter wereld, om de drommel (dood, dooie hond, duivel, weerga) niet, al ga je op je kop staan, lieverkoekjes bakken we niet, jawel morgen brengen, morgen bij de koffie, mij niet gezien, aan mijn lijf geen polonaise, op je gezicht, op je ogen.

737. Beloven

W. beloven, een belofte doen, een gelofte afleggen, een belofte aannemen, uitloven, toezeggen, op zijn erewoord verzekeren, zijn woord geven op iets, gouden bergen beloven, koeien met gouden horens beloven.

ergens voor tekenen, intekenen, inschrijven, iem. de hand op iets geven, op handslag beloven, wedden, dat doe ik met je, een weddenschap aangaan, verwedden, verzien, zijn eer verpanden, een eed op iets doen, zich bij ede verbinden, een dure (plechtige) eed zweren, zweren, bezweren, toezweren, zich verplichten tot, zich verbinden tot, zich binden aan, zich de handen laten binden, gebonden zijn, ergens toe verbonden zijn, ergens aan vastzitten, een filippine aangaan (verliezen), met mooie beloften paaien, daar kan men niet van eten, tegen die tijd dood en begraven zijn. afspreken, bespreken, vaststellen, regelen, overeenkomen, een verdrag sluiten, een vergelijk (verbintenis) aangaan, een contract aangaan (sluiten, afsluiten) met iem., zich bij contract verbinden, veraccorderen, contracteren.

A. gezworen, beëdigd, onbeëdigd, contractueel.

N. belofte, gelofte, votum, tegenbelofte, handslag, toezegging, toezeg, woord, erewoord, woord van eer, ridderwoord, tekening, intekening, inschrijving, intekenbiljet, inschrijvingsbiljet, inschrijfformulier, inschrijfgeld, intekeningsprijs, intekenprijs, inschrijvingslijst, intekeningslijst, intekenlijst, subscriptie, weddenschap, eed, verplichting, een ongelegd ei.

afspraak, bespreking, regeling, gentlemen’s (...man’s) agreement, overeenkomst, verbond, verbinding, verbintenis, eedaflegging, verbondseed, familieverbintenis, vergelijk, verdrag, akkoord, pact, contract, convenant, ruilverdrag, vestigingsverdrag, kansovereenkomst, schijnverdrag, filippine, concordaat, conventie, traktaat.

artikel, grondartikel, punt, bepaling, beding, strafbeding, voorbehoud, clausule, slotbepaling.

betover, intekenaar, -ster, inschrijver, inschrijfster, contractant, -e.

B. op mijn eer, de hand erop, onder ede, onder belofte van.

C. doen beloven, iem. een belofte (gelofte) afnemen, iem. iets op het hart binden.

S. een goed akkoord maakt een zachte scheiding; men legt geen banden met lege handen; belofte maakt schuld; veel beloven en weinig geven doet de gekken in vreugde leven; een ongelegd ei, een onzeker ei.

737a. Zijn woord houden

W. onder ede staan, zijn eed staven, zijn woord (belofte, gelofte) houden (nakomen, naleven, inlossen), bij zijn woord blijven, zijn woord gestand doen (nakomen), zich aan zijn belofte (woord) houden, zich aan een afspraak houden, een slaaf zijn van zijn woord, mijn woord is mijn evangelie, zijn woord lossen (inlossen), zijn belofte vervullen, zich kwijten van, iets goedmaken, iem. aan zijn woord (belofte) houden.

A. trouw, trouw aan het gegeven woord, woordhoudend.

onopzegbaar, onontbindbaar, onverbreekbaar.

N. trouw, vervulling (kwijting) van een belofte.

woordhouder, man van zijn woord.

S. een man een man, een woord een woord.

737b. Zijn woord breken

W. achteruitkrabbelen, achteruitkrabben, katten, zijn woord breken (terugnemen, schenden), zijn belofte (gelofte) breken (intrekken), zich niet aan zijn woord (belofte) houden, de klok luien maar niet schaften, een valse eed doen, zijn eed breken (verbreken), terugtreden, een verdrag opzeggen, iem. opzeg doen, het afgemaakt hebben, met mooie beloften paaien, meer houden van zeggen dan van doen, iem. aan het lijntje houden.

A. ontrouw, zijn woord ontrouw, meinedig, schuldig aan meineed.

onvervuld, onvervulbaar, verbreekbaar, opzegbaar, ontbindbaar.

N. ijdele belofte, belofte in de wind, opzegging, woordbreuk, meineed, meinedigheid, eedbreuk, verbondsbreuk, bondbreuk, contractbreuk, een Franse eed, opzegging van een contract, resiliatie, repudiatie.

woordbreker, -breekster, bondbreker, -breekster, eedbreker, -breekster, meinedige.

S. zeggen en doen zijn twee.

V. DE HANDELING

A. TOESTAND VAN ONDERWERP OF VOORWERP (738 - 757)

738. Werkzaam

A. werkzaam, arbeidzaam, graag werkend, werkwillig, werkdadig, krachtig, krachtdadig, bezig, bedrijvig, naarstig, noest, ijverig, vol ijver, volijverig, vlijtig, nijver, wakker, actief, diligent, laborieus, overijverig, overvlijtig.

W. vlijtig zijn, naarstig (hard, onvermoeibaar) werken, met ijver aan iets werken, vlijt aan de dag leggen, zich met onvermoeide ijver op iets toeleggen, van geen uur of tijd weten, van aanpakken weten, goed kunnen aanpakken, aanwerken, oppassen, het op zijn heupen hebben, handen aan het lijf hebben, zijn handen weten te gebruiken, de baan warm houden, dienst kloppen, geheel in zijn werk opgaan, werken of zijn leven ervan afhangt.

N. werkzaamheid, arbeidzaamheid, werkdadigheid, krachtdadigheid, bedrijvigheid, naarstigheid, noestheid, ijver, blakende ijver, blinde ijver, vlijt, wakkerheid, arbeidszucht, vlijtbetoon, activiteit, toewijding, applicatie, ambitie.

een werker, een van pakaan, dienstdoener, dienstklopper, werkwillige, een bedrijvige Martha.

S. van eigen vlijt ziet men de schoorsteen roken; de hand van de vlijtige maakt rijk; die geleerd wil worden, moet vroeg opstaan; vrouwenhanden en paardentanden staan nooit stil; vlugge moeders, trage dochters; knappe moeders, slordige dochters; als de katten muizen, mauwen ze niet; licht land, loos volk; ijver zonder verstand is schade voor de hand; al te scherp maakt schaarden.

739. Lui

A. lui, traag, vadsig, loom, lomig, sloom, laks, slof, inert, lammig, lammelottig, lamlendig, lamzakkig, mat, maf, slaperig, rekkerig, arbeidsschuw, werkschuw, gemakzuchtig, gemakkelijk, luilekker, zo lui dat hij stinkt, overlui, inlui, aartslui, werk(e)loos.

W. nog al gemakkelijk uitgevallen zijn, weinig van aanpakken weten, geen hand in koud water steken, geen hand uitsteken, zijn zweet niet kunnen (mogen) ruiken, zich laten dienen, zich niet doodwerken, niet op ’t ijzer willen bijten, een herenleven(tje) leiden (hebben), lui zijn, luieren, luilakken, luibakken, luiwammesen, een luie heilige zijn, de luiaardsboog spannen, luie maandag houden, een lui leven leiden, lijntrekken, lummelen, klooien, malengeren, lanterfanten, leeglopen, druilen, de handen staan hem niet naar (het) werk.

in zijn ijver vertragen, verflauwen, slabakken, in zijn ijver verdoven, indommelen, luier worden, verluieren.

N. gemakzucht, arbeidsschuwheid, werkschuwheid, luiheid, ledigheid, lijntrekkerij, traagheid, vadsigheid, loomheid, lomigheid, laksheid, slofheid, inertie, lamlendigheid, matheid, slaperigheid, geluier, maandagziekte, een herenleven(tje), luizenleven(tje).

lijntrekker, bootafhouder, leegloper, druil, jansalie, hardloper van luie Kees, patertje goedleven, luiaard, luiwammes, luibak, luilak, luie bliksem, lammeling, lampoot, lammelot, lamzak, lamgat, malenger, slof, slaapkop, slaapmuts, bestekzetter, aartsluiaard.

S. liever lui dan moe; spreeuwen willen wel kersen eten, maar geen bomen planten; lui zweet is gauw gereed; als de zon is in ’t west, zijn luiaards op hun best; de ledigheid (luiheid) is het oorkussen van de duivel; arbeid verwarmt, luiheid verarmt; de luiheid gaat zo traag, dat de armoede ze spoedig achterhaalt.

740. Zorgvuldig

A. zorgvuldig, zorgzaam, zorgdragend, zorgvol, waakzaam, toegewijd, accuraat, soigneus, nauwkeurig, nauwgezet, nauwlettend, nauwnemend, nauwziend, nauw, stipt, strikt, haarfijn, streng, gestreng, getrouw, precies, prompt, punctueel, secuur, gewetensvol, consciëntieus, kieskeurig, angstvallig, pijnlijk, overnauwkeurig, minutieus, scrupuleus, pietepeuterig, bekommerd, bezorgd, ongerust, bezwaard, zorg(e)lijk, zwaarhoofdig.

W. zorgzaam zijn, op zijn hoede zijn, handelen volgens de regelen van de kunst, zijn zaakjes goed bijeenhouden, op nummer één passen, zich toewijden aan, zorg dragen voor, zich stipt ergens aan houden, een heiligedag van iets maken, de puntjes op de i zetten, iets nauw nemen, op alle slakken zout leggen.

N. zorg, vaderzorg, moederzorg, kinderzorg, zorgzaamheid, zorgvuldigheid, acribie, inachtneming, waakzaamheid, hoede, overleg, beleid, voorzorg, precautie, nazorg, accuratesse, nauwkeurigheid, nauwgezetheid, nauwlettendheid, stiptheid, striktheid, strengheid, gestrengheid, punctualiteit, toewijding, bezorgdheid, angstvalligheid, bekommerdheid, bekommering, bekommernis, bezwaar, kommer, zwaarhoofdigheid, scherpslijperij, preoccupatie.

een zorg, secuur broekje, man van de klok, cijferaar, Jantje Secuur, Jantje Precies, scherpslijper, zwaarhoofd.

S. heb geen zorgen voor de dag van morgen; van keurboom komt men tot vuilboom; te veel zorg breekt het glas; men moet niet op alle slakken zout leggen.

741. Zorgeloos

A. zorgeloos, achteloos, onachtzaam, onnauwkeurig, onaccuraat, onoplettend, nalatig, achterlijk, laks, slordig, slodderig, slodderachtig, slonzig, slonsachtig, sloffig, slof, inaccuraat, nonchalant, onverschillig, lusteloos, indolent, onverzorgd.

W. zich geen zorgen maken, zich om niets bekommeren, van de ene dag in de andere leven, bij de dag leven, niet zo nauw mikken, niet zo nauw kijken (nemen), hij maakt er maar wat van, slordig te werk gaan, verwaarlozen.

dat zal mij een zorg zijn, (dat is) mij (ook) een zorg.

N. zorgeloosheid, achteloosheid, onachtzaamheid, onnauwkeurigheid, onaccuraatheid, onoplettendheid, nalatigheid, achterlijkheid, laksheid, slordigheid, slonzigheid, slofheid, sloffigheid, verwaarlozing, dienstverzuim, indolentie, nonchalance, laisser-aller, knoeiwerk.

een zieltje zonder zorg, slodder, sloddervos.

S. die dan leeft, die dan zorgt; morgen komt er weer een dag; de lucht hangt nog vol dagen.

742. Bekwaam

A. bekwaam, gekwalificeerd, geschikt tot (voor), talentvol, talentrijk, vatbaar voor, begaafd tot, behendig, handig, bijdehand, kien, tof, geheid, vaardig, kunstvaardig, knaphandig, knap, rap, vlug, gauw, zo gauw als water, vingervlug, snelvingerig, grif, kittig, potig, routineus, ervaren, bedreven in, geverseerd in, redzaam, kundig, doorkundig, overknap, clever, afgericht tot, geroutineerd, doorgewinterd, vakbekwaam, praktisch, habiel, allround, capabel, valide, geboren tot, geschapen voor, geknipt voor.

W. aanleg hebben voor, bijdehand zijn, bij de pinken zijn, geen kind meer zijn, méér kunnen dan brood eten, niet van gisteren (eergisteren) zijn, iets aankunnen, kunnen rijden en omzien, met iets vertrouwd zijn, ergens verstand van hebben, zich op iets verstaan, ergens een handje van hebben, slag van iets hebben, ook niet links zijn, iets kunnen als een ekster ’t huppelen, ergens net de man voor zijn, goed zijn in, het gaat hem goed af, het is hem op het lijf geschreven, het is voor hem geknipt, op iets gevat zijn, in iets gekonfijt zijn, zich goed kunnen redden, de greep van iets weten (weg hebben), overal raad mee weten, ergens een foefje op weten, meer pijlen in zijn koker hebben, een haantje zijn, zich sterk maken iets te doen, iets behappen, op slag raken (komen), de slag beethebben, zijn proefstuk leveren, iem. de kunst afkijken, het gaat u goed van de hand, laat hem maar schuiven, een hele toer zijn, het is maar een weet, ’t is maar een greep, alles is maar een slag, daar zit ’m de kneep.

N. bekwaamheid, geschiktheid, vatbaarheid, aanleg, begaafdheid, gaaf (gave), vermogen, talent, faculteit, capaciteit, behendigheid, handigheid, handvaardigheid, vingervlugheid, manuele bedrevenheid, vaardigheid, kunstvaardigheid, knapheid, meesterschap, meesterhand, vlugheid, gauwigheid, gauwte, savoir-faire, bedrevenheid, ervarenheid, ervaring, routine, geroutineerdheid, routinehandeling, routinewerk, kundigheid, kunst, kunstenarij, wetenschap, techniek, behendige daad, bekwaamheidsproef, bekwaamheidseis.

bijdehandje, een kraan, binnenvetter, manusje-van-alles, kunstenaar, duivelskunstenaar, duizendkunstenaar, ambidexter, practicus, de rechte man voor iets, de rechte (juiste) man op de rechte (juiste) plaats, de aangewezen man (persoon) voor, een meester in, vluggerd, routinier.

C. bevoegd verklaren, kwalificeren, kwalificatie.

talentenjacht, scouting, talentscout, scout, talentenjager.

S. leer je wat, dan kun je wat; kunst wordt door arbeid verkregen; kunst baart gunst; men moet kunnen praten en breien; men moet met een zaag kunnen boren en met een boor kunnen zagen.

743. Onbekwaam

A. onbekwaam, ongeschikt, impotent, incompetent, onvatbaar, onknap, ontactisch, onbedreven, onervaren, ongeoefend, ongeleerd, jong, nieuw, baars, groen, grasgroen,

zo groen als gras, kersvers, onhandig, handenloos, schutterig, schlemielig, onbeholpen, onredzaam, onbehendig, ongeschoold, stijf, zo stijf als een hark, links, stoffelachtig, lomp, stuntelig, stumperachtig, stumperig, stoetshaspelig, onpraktisch, incapabel.

W. onbekwaam zijn, niet deugen voor, nog veel kunnen leren, ergens niet op ingesteld zijn, voor iets niet in de wieg gelegd zijn, ergens geen verstand van hebben, er de man niet naar zijn om, ergens geen pap van gegeten hebben, de ware broeder niet zijn, maar een kruk zijn, stumperen, stuntelen, knoeien, zijn handen staan daar niet naar, in iets nog geheel groen zijn, dat werk handt hem niet, ergens geen slag van hebben, niet op slag kunnen komen, de slag van iets verliezen, het... gaat hem slecht van de hand, nergens goed voor zijn, schutteren, over zijn eigen benen de hals breken, er is met hem te eggen noch te ploegen, zijn handen staan verkeerd, zwaar van hand zijn, met twee linkerhanden werken, nog niet droog zijn achter de oren, pas komen kijken, nog aan het abc zijn, van alle markten (thuis)gekomen zijn.

N. onbekwaamheid, ongeschiktheid, onvatbaarheid, incapaciteit, incompetentie, impotentie, onbedrevenheid, onervarenheid, ongeoefendheid, ongeleerdheid, onhandigheid, handeloosheid, onbeholpenheid, stijfheid, linksheid, lompheid, stunteligheid, stumperigheid.

onhandig mens, een stijve hark, sukkel, stoffel, koekenbakker, jorden, lummel, slome duikelaar, sok, sloor, kneusje, stoethaspel, haspelaar, een haspel van een mens, hannes, een kloot van een vent, klootzak, nieuweling, noviet, groentje, feut, foet, groenzoeter, melkbaard, nuchter kalf, stumper(d), bijloper, puk, pygmee, negenweker.

C. diskwalificeren.

diskwalificatie, brevet van onvermogen.

S. nering zonder verstand is verlies voor de hand; als men een kind uitstuurt voor een boodschap, krijgt men een kind weer; als men een ekster uitstuurt, krijgt men een bonte vogel weer in huis; het verstand komt met het ambt.

744. Machtig

A. machtig, vrijmachtig, in staat tot, invloedrijk, gewichtig, gezaghebbend, gezagvol, veelvermogend, groot, grootmachtig, grootmogend, hoogmogend, overmachtig, geweldig, almachtig, almogend, alvermogend, allesbeheersend, omnipotent.

W. in staat zijn, bij machte zijn, kunnen, iets (goed, best) aankunnen, ertegen kunnen, vermogen, bestand zijn tegen, zich niet in een hoek(je) laten duwen, zich doen (laten) gelden, zijn prestige handhaven (bewaren, ophouden, redden, verhogen, vergroten), zijn gezicht redden, voet krijgen, ergens vaste voet krijgen, iem. aan zijn angel krijgen, invloed hebben (uitoefenen) op, zijn stempel op iets drukken, zijn gewicht in de schaal werpen, vat op iem. hebben, zeggenschap hebben, een woordje mee te spreken hebben, de duim in de hand hebben, de duim op ’t zundgat houden, zich laten zien, iem. (iets) meester worden (zijn, blijven), een grote (gewichtige, belangrijke, leidende, voorname) rol spelen, de toon aangeven, iem. (iets) de baas zijn, iem. (iets) mannen, ergens schepper en schrijver zijn, de bovenhand hebben, de overhand hebben, het grootste (hoogste) woord hebben (voeren), een lange arm hebben, lange armen hebben, het rijk alleen hebben, alle troeven in handen hebben, heersen, beheersen, domineren, predomineren, overwicht hebben op (over) iem., het overwicht krijgen, het recht voeren in de vuist en in de schede, de kamer (vloer) met iem. kunnen aanvegen, dat is iemand.

in iemands macht zijn (liggen), maar één woord kosten.

N. macht, vrijmacht, kracht, krachtsbesef, krachtsbetoon, vermogen, polyvalentie, meerwaardigheid, gezag, meerderheid, bereik, rijk, aanzien, invloed, impact, geest, medezeggenschap, inspraak, werking, prestige, zedelijk overwicht, imponderabilia, invloedssfeer, hoofdmacht, volmacht, plein-pouvoir, carte blanche, overmacht, overwicht, predominatie, overhand, overwicht, preponderantie, hegemonie, hegemonisme, wondermacht, het recht van de sterkste, geweld, almacht, almachtigheid, almogendheid, alvermogen, algeweid, machtsmiddel, volksvermogen.

man van aanzien, man van gewicht, man van gezag, een autoriteit, matador, ongekroonde koning, ayatollah.

C. grootmaken, met macht bekleden.

S. naar dat de man is, is zijn macht; één vrouwenhaar trekt sterker dan een kabeltouw; de klank van het geld vermag veel; het geld regeert de wereld; het geld is de ziel der negotie; die geld heeft, heeft ’t geweld; voor geld en goede woorden kan men overal terecht; kan ik geen ganzen hoeden, laat het dan gansjes zijn; veel honden zijn der hazen dood.

745. Onvermogend

A. onvermogend, niet in staat tot, impotent, lam geslagen, zwak, machteloos, onmachtig.

W. niet in staat zijn, wat kort van hand zijn, zijn armen zijn te kort, het niet voor het zeggen hebben, (er) niets (in) te zeggen hebben, zijn prestige verliezen, zijn gezicht verliezen, zijn handen zijn gebonden, niet veel in de melk (pap) te brokkelen (brokken) hebben, geen stro stuk kunnen bijten, zijn tanden ergens op stomp bijten, zijn tanden op iets breken, zijn gram niet halen, niet aan de bak komen, ergens geen voet (aan de grond) krijgen, niet bestand zijn tegen, het niet tegen iem. kunnen houden, zich blootgeven, zich aan een strootje laten binden, afhangen van iem., een nul in ’t cijfer zijn, er voor evenveel bijzitten, voor spek en bonen meedoen (erbij zitten), onder invloed staan van, een afgezette sint zijn, zijn rijk is uit, hij is als een vis op het droge.

boven iemands vermogen gaan, iemands macht te boven gaan, iem. te machtig zijn, boven iemands schreef gaan, de druiven zijn zuur (hangen te hoog).

N. prestigeverlies, gezichtsverlies, onvermogen, machteloosheid, onmacht, zwakte, impotentie, apraxie, knak, krak, bankroet.

creatuur, marionet, marionettenregering.

C. iemands macht beperken, iem. de vleugels korten, iem. kortwieken, iem. de armen binden.

S. waar de tuin laagst is, wil elkeen over; waar meerderman komt, moet minderman wijken; de druiven zijn (te) zuur (hangen te hoog).

746. Heftig

A. heftig, hevig, krachtig, doortastend, ongematigd, onbedaard, onbezadigd, bandeloos, duchtig, vinnig, boos, gejaagd, roezig, roezemoezig, hard, grof, zwaar, geweldig, gewelddadig, onstuimig, gruwelijk, ontembaar, ongetemd, intens, bikkelhard, impetueus, violent, vehement, formidabel, verregaand, overspannen, verbeten, onbedaarlijk, buitensporig, onmatig, overmatig, bovenmatig.

W. heftig zijn, op hol slaan (gaan, raken, zijn), zijn evenwicht kwijt zijn, uit zijn evenwicht zijn, te ver gaan, zich te buiten gaan, buiten de kerf gaan, erop los gaan (werken, schreeuwen, dansen enz.), overdrijven, op de spits drijven, toespitsen, het te bar maken, het al te bont maken, ze bruin bakken, stieren, geen maat weten te houden, het al te gortig maken, hij heeft het gortig laten liggen, ergens lelijk huishouden, niet meer te houden zijn, er met volle zeilen op afkomen, zich vergalopperen, de wilde haren zitten er nog in, het is met hem hollen of stilstaan.

te ver gaan, te bot of te zot zijn, over (buiten) de schreef gaan, het loopt eroverheen, de spuigaten uitlopen, escaleren, het gaat er grof toe, het gaat weer groot, het gaat er heet (warm) (aan) toe, op zijn hoogste zijn, het gaat er Pruisisch toe.

N. heftigheid, hevigheid, vinnigheid, geweld, drang, onstuimigheid, intensiteit, overspanning, overspannenheid, onbedaarlijkheid, buitensporigheid, escalatie, strapats, zijsprong, onmatigheid, overmatigheid.

geweldenaar.

B. bovenmate, al te zeer, parforce, parfors, grovelijk, uit alle kracht, met lijf en ziel, met man en macht, de beuk erin.

C. aanhitsen, heviger doen worden, escaleren.

S. wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het lid (deksel) op de neus; men moet de snaar niet te sterk (strak) spannen; met geweld kun je wel een viool kapotslaan tegen een eikenboom.

747. Bedaard

A. bedaard, bezadigd, doodbedaard, matig, middelmatig, gematigd, evenwichtig, gezapig, beheerst, gedeisd, kalm, zo kalm als een zalm, zacht, koel, koelbloedig, eenvoudig, doodleuk, doodkalm, getemperd, moderaat, gemodereerd, gemoedereerd, doodgemoedereerd, geweldloos.

W. de (gulden) middenweg houden (bewandelen), zich beheersen, zich deizen, zich gedeisd houden, midden op de dijk blijven, maat houden, alles met maat doen, deëscaleren, het piano aan doen, laag bij de grond blijven, halverwind zeilen, luwen, bedaren, tot bedaren komen, op zijn gemak gesteld zijn, op zijn gemak zijn, zich in acht nemen, een kalm leventje leiden, miniseren, zich ontzien, gas terugnemen, zich menageren, het kastje bij het muurtje laten blijven, zijn wilde haren verliezen.

N. bedaardheid, bezadigdheid, matigheid, gematigdheid, maat, middelmaat, de gulden middelmaat, tussenpositie, evenwicht, gezapigheid, koelbloedigheid, kalmte, zachtheid, moderatie, modus in rebus, geweldloosheid, deëscalatie.

B. kalmpjes, kalmweg, leukweg, eenvoudigweg, koelweg, koeltjes.

O. tut, tuttut!

C. bedaren, kalmeren, tot bedaren brengen, de gemoederen tot kalmte (rust) brengen, de kalmte herstellen, de verhitte gemoederen kalmeren, sussen, stillen, matigen, verzachten, stelpen, ergens een domper op zetten, deëscaleren, temperen, beperken, inhouden, intomen, beteugelen, modereren, houd uw gemak.

S. ’t is een wijze man, die maat ramen kan; tussen zot en bot wint men het meest.

748. Belangrijk

A. belangrijk, beduidend, niet onbeduidend, bezienswaard(ig), merkwaardig, opmerkenswaardig), opmerkelijk, meldenswaard(ig), vermeldenswaard(ig), noemenswaard(ig), van betekenis, van belang, van aanbelang, van aanzien, van het allerhoogste belang, allerbelangrijkst, aanmerkelijk, supreem, aanzienlijk, voornaam, aangelegen, ernstig, zaakrijk, waardevol, polyvalent, meerwaardig, ondergewaardeerd, zwaarwegend, wichtig, gewichtig, zwaarwichtig, overgewichtig, relevant, toon(aan)gevend, beslissend, doorslaand, doorslaggevend, afdoend, groot, grondig, diep, verreikend, verstrekkend, important, honorabel, vitaal, allesoverheersend, wereldschokkend, ingrijpend, overwegend, prevalent, hoofdzakelijk, wezenlijk, kapitaal, principaal, kardinaal, cruciaal, kritiek, fundamenteel, eerst, hooggeschat, hooggewaardeerd.

waard, volwaardig, geldswaardig, prijswaardig, overwaard, geldig, goed voor, gangbaar, doorlopend, prijshoudend, waardevast, welvaartsvast, valabel, kostbaar, gouden, gulden.

duur, duurkoop, begrotelijk, durabel, prijzig, gepeperd, peperduur, zeer gepeperd, poepduur, onbetaalbaar.

W. van belang zijn, tellen, in aanmerking komen, ertoe doen, opgeld doen, opgang maken, erin gaan, centraal staan, beduiden, betekenen, iets (heel wat) lijken, veel afdoen, niet van stro zijn, van groot gewicht zijn, erin hangen, de moeite lonen, op de voorgrond staan (treden), prevaleren, overwegen, het doen, de hoofdrol spelen, importeren, van kracht zijn, époque maken, geen kinderspel zijn, geen smaldoek zijn, alles zijn, heel wat inhebben, gewicht in de schaal leggen, zwaar wegen, niet voor de poes zijn, dat mag wel met een krijtje aan de balk, dat moet je niet uitvlakken, dat is geen kattenpis, wat meer is (zegt).

ergens op aankomen, dat wil iets zeggen, dat is het hele eiereten, als puntje bij paaltje komt, dat is geen hapje, dat is geen appelepap, daar moet je niet zo min over denken, dat zal me wat geven, het is geen gekscheren, ’t is geen peulenschilletje, dat is niet om te lachen, er is veel aan gelegen, er is veel mee gemoeid, dat luistert (steekt) nauw, daar is veel aan vast, dat is een streepje aan de balk, dat is goud waard, het geldt zijn hoofd, alles hangt ervan af, dat is artikel één, dat is de spil waar alles om draait, hiermee staat of valt de zaak, dat is de hele chose.

waard zijn, gelden, gaan, dat is zoveel waard als een gek ervoor geven wil, geld waard zijn, kosten, belopen, bedragen, komen op, duur te staan komen, duur (veel) kosten, aardig (wat) geld kosten, daar komt nogal draad op, hoog in prijs zijn, tonnen kosten, handen vol geld kosten, de kop kunnen kosten, van onschatbare waarde zijn, met geen goud te betalen zijn, tegen goud opwegen, zijn gewicht in goud waard zijn, erin hangen, naar peper ruiken, naar de mosterd ruiken, dat is dure mosterd, ’t is kaviaar voor mij, hoog op stok lopen, buitensporig hoog zijn, over grote sommen lopen, het loopt in de bonen, dat is te veel geld, daar is geen aankomen aan, ’t is in de apotheek (bij de apotheker) gehaald, dat komt uit een ruime beurs, daar hangt de schaar uit, iets niet te geef hebben.

duurder worden, (in prijs) rijzen, in de hoogte gaan, willigen, willig zijn, stijgen, opslaan, oplopen.

N. belangrijkheid, aanzienlijkheid, belang, gewichtigheid, wichtigheid, gewicht, betekenis, gelding, relevantie, grotigheid, macht, zwaarte, omvang, draagwijdte, reikwijdte, actieradius, importantie, wereldbetekenis, teneur, portee, reliëf, hoofdverdienste, belangensfeer, landsbelang, volksbelang.

waarde, waardij, aanschaffingswaarde, tekenwaarde, gebruikswaarde, moyenne, meerwaarde, prijs, valuta, boekwaarde, nominale waarde, reële -, relatieve -, absolute -, intrinsieke -, tegenwaarde, numeraire waarde, overwaarde, topwaarde, geldigheid, gangbaarheid, validiteit, kostbaarheid, duurte, prijzigheid, slang, muntslang, valutaslang, egalisatiefonds, waardevermeerdering, opslag, boom, hausse, prijsverhoging, prijsstijging, prijsrijzing, indexcijfer, prijsindex, loonindexering, looptijd, geldigheidsduur, geldingsduur, waardeleer, geldhervorming.

belangrijke zaak, aangelegenheid, familieaangelegenheid, zaak, een zaak van (groot) aanbelang, affaire, een gebeurtenis, een zaak van gewicht, kwestie, kritiek ogenblik, kritiek geval, casus criticus, crisis, clou, mijlpaal, broodvraag, hamvraag, levenskwestie, levensvraag, vraag, sleutelpositie, toppositie, hoofdzaak, hoofdschotel, hoofdtoon, hoofdpunt, middelpunt, brandpunt, kernpunt, kernprobleem, zwaartepunt, grondpunt, ziel, spil, hoofdspil, kern, aspunt, kardinaal punt, hoofdmoot, sleutelpassage, sleutelwoord, kern van de zaak, cardo quaestionis, grondtrek, hoofdtrek, grondlijn, grondslag, grondsteen, hoeksteen, grondzuil, bodem, fundament, de kurk waarop iets drijft, schering en inslag, parel, kleinood, schat.

hoofdpersoon, hoofdpersonage, hoofd, toonaangever, toonaangevende kringen, smaakmaker, trendsetter, zenuwcentrum.

B. voornamelijk, bepaaldelijk, inzonderheid, vooral, bovenal, voor alles, boven alles, niet het minst, voorop, grotendeels, in substantie, prima, ad valorem.

C. iets op prijs houden, de prijs verhogen, opzetten, opvoeren, opdrijven, opjagen, overvragen, te duur verkopen.

waarderen, hoog houden, in ere houden, achten, schatten, in de markt zijn voor,

veel voelen voor, prijs stellen op, hoog (belangrijk) achten, liefhebben, hoog aanslaan, aanslaan voor, op prijs stellen, hechten aan, gewicht aan iets hechten, op een letter doodblijven, verwaardigen, waard achten, hoog oplopen met, veel om iets geven, in iem. krediet stellen, voor iem. (iets) krediet hebben, iets gewicht bijzetten, gelijkstellen, in één adem noemen met, naar waarde schatten, veel werk van iets maken, weten wat men aan iem. (iets) heeft, appreciëren, taxeren, overschatten, geïnteresseerd zijn bij.

prijsverhoging, prijsopdrijving, geldigverklaring, waardering, achting, schatting, appreciatie, overschatting, overwaardering, zelfschatting, zelfoverschatting. belanghebbende, medebelanghebbende, liefhebber, gegadigde, belangstellende, geïnteresseerde.

S. wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen; alle waar is naar haar (zijn) geld; beter duur dan niet te koop; aan Gods zegen is alles gelegen; zoals de grondslagen zijn, is het hele gebouw; zijn hoofd is ermee gemoeid; kruimeltjes is ook brood; zinkt het schip, dan zinkt ook de lading; een arend vangt geen vliegen.

749. Onbelangrijk

A. onbelangrijk, ongewichtig, onaanzienlijk, van alle belang ontbloot, onbetekenend, onbeduidend, irrelevant, de moeite niet waard, nietsbetekenend, nietszeggend, nietsbeduidend, nietswaardig, overgewaardeerd, ondergeschikt, kleinschalig, minderwaardig, onbenullig, bijkomstig, secundair, accessoir, onverdienstelijk, klein, alledaags, huisbakken, banaal, triviaal, gering, min, miniem, armzalig, nietig, prullig, lorrig, leurachtig, prulachtig, futiel, nestig, licht, dun, fluttig, beuzelachtig, prutserig, onnozel, kwezelachtig, te licht bevonden.

waardeloos, ongeldig, niet geldend, niet van kracht zijnde.

goedkoop, schappelijk, civiel, wit, schandekoop, spotgoedkoop, kostenvriendelijk, zoveel waard als een gek ervoor geeft.

W. niets te betekenen hebben, van geen belang (importantie) zijn, de moeite niet zijn, iemands aandacht niet waard zijn, het daglicht niet waard zijn, niets uitmaken, niets inhebben, niets om het lijf hebben, fut zijn, sap noch kracht hebben, niet veel soeps zijn, zonder kracht en heerlijkheid zijn, niet zwaar wegen, daar geeft de bank geen geld op, niet in de termen vallen voor iets, geen naam (mogen) hebben, geen penning waard zijn, geen lor (cent, rooie duit, boon, speldenknop) waard zijn, geen knip voor de neus waard zijn, geen klap om de oren waard zijn, geen pijpensteel waard zijn, geen pijp tabak waard zijn, geen centiem (cent) waard zijn, de haver niet waard zijn, wel snert lijken, vervallen, niets meer zijn, tussen de plooien vallen, maar aan de buitenkant zitten, zo gaan er dertien (twaalf) in een dozijn, ergens niet meetellen (meerekenen), bij iets afvallen, niet in aanmerking komen bij iets, ergens een kind bij zijn, de moeite niet lonen, de pijne niet waard zijn, ergens niets aan hebben, menen de steen gevonden te hebben.

dat is niet veel zaaks, dat is geen aanbeveling, het is huilen met de pet op, dat is niet om over naar huis te schrijven, daar is niet veel aan verbeurd, dat neukt niet, dat doet niets ter zake, dat wil wat zeggen, het zal zo’n vaart niet nemen (lopen), dat zal met een sisser aflopen, niets afdoen, niet (zo) nauw luisteren, er niet (zo) nauw op aankomen, niet (zo) nauw steken, het komt op geen dubbeltje aan, er niet op aankomen, daar is niets aan, het is knudde, het is geen doodwonde, er is weinig (niets) aan gelegen, dat doet er niet(s) toe, ’t is geen kabinetwerk, jouw gang is geen doktersgang, het heeft niet veel om de hakken, is het anders niet, dat is maar koek, dat is naatje, ’t is een druppel in een emmer (in de oceaan), het sop is de kool niet waard.

maar een grijpstuiver kosten, maar een prikje (een krats) kosten, geen armoe voor iets kunnen lijden, laag in prijs zijn, in prijs dalen, dat is te weinig geld, de prijzen

schommelen, - fluctueren, - verminderen, - dalen, - zakken, - brokkelen af, in waarde verminderen, afslaan, naar de laagte gaan, teruglopen, dalen tot het nulpunt, onder het nulpunt staan.

N. onbelangrijkheid, onbeduidendheid, alledaagsheid, geringheid, ondergeschiktheid, minderwaardigheid, onbenulligheid, beuzelachtigheid, nietigheid, detailkwestie, lood om oud ijzer, inferioriteit.

waardeloosheid, onwaarde, waardevermindering, civiele (schappelijke, vriendelijke) prijs, zacht prijsje, meeneemprijs, stuntprijs, spotprijs, spotgeld, laagte van de prijs, schommeling van de prijzen, fluctuatie van de prijzen, prijsvermindering, daling van de prijs, baisse, afslag, korting, depreciatie, geldontwaarding, gelddepreciatie, devaluatie, reductie, rabat.

bijzaak, bijzonderheid, bijkomstigheid, randverschijnsel, detail, kleinigheid, kleintje, nietigheid, ijdelheid, een niets, een (ijdel) niet, een druppel op een gloeiende plaat, non-valeur, een stofje aan de weegschaal, niemendalletje, gesnor, grut, beuzelarij, beuzeling, beuzelkraam, treuzel, krats, fut, futiliteit, hebbeding, dingsigheid, snorrenpijperij, snarenpijperij, habbekrats, wissewasje, een wassen neus, peulenschil, een eitje zonder zout, een mager beestje, fantasiegoed, fantasieartikelen, bagatel, kwik, dozijngoed, klinkklank, klatergoud, glitter, glim en glitter, vod, leur, lor, pruts, prul, klungel, prik, prullerij, prullaria, prullenboel, vodderij, voddenkraam, lorrenkraam, lorrenboel, lorrengoed, lorrenpijperij, wraakgoed, nep, flut, kut, snert, akkefietje (akkevietje), een datje, een ditje en een datje, nest, nesterij, alledaagsheid, banaliteit, snufje, onding, monster, monster zonder waarde, iets van likmevestje.

een vent van niks, nieteling, nulliteit, kutvent, snertkerel, snertvent, strontjongen, strontvent, een dooie-visjesvreter, iem. van likmevestje, underdog.

B. zonder waarde, van geen waarde, van nul en generlei waarde, van de koude grond, van weinig (geen) belang, voor (om) niet, au bon-marché.

C. de prijzen drukken, een bodem in de markt leggen, de prijs verlagen, van de prijs iets afdoen, iets van de prijs laten vallen, afzetten, op een koopje reizen, afslaan, afprijzen, met de prijzen stunten, onder de prijs verkopen, ontwaarden, amortiseren, depreciëren, devalueren.

weinig voor iets (iem.) voelen, geen oog voor iets hebben, voor iets (iem.) geen krediet hebben, licht denken over iets, iets licht opnemen, iets te licht tellen, onderwaarderen, iets niet tellen, zijn schouders ergens over ophalen, niet ondersteboven van iets zijn, geen werk van iets maken, er niets aan vinden, kleinachten, iets gering achten, bagatelliseren, klein denken van, minachten, misschatten, denigreren, een kleine (geringe) gedachte van iem. hebben, niet hoog tegen iem. opkijken, een slechte dunk hebben van, beneden zich achten, niet achten, miskennen, geringschatten, onderschatten, uitpoetsen, terzijde stellen, voorbijgaan, ergens overheen stappen, op de achtergrond schuiven, achter de bank gooien (schuiven), geen halszaak van iets maken, iets voor een pan eieren kopen, ergens een schrap (een schreef) door halen, iets negeren, geen pijp tabak voor iets geven, ergens geen cent (rooie duit) voor geven, iets zoveel achten als drek, iets op de schroothoop gooien, te Rome geweest zijn en de Paus niet gezien hebben.

geringachting, geringschatting, minachting, miskenning, onderschatting, terzijdestelling, terzijdelating, terzijdeschuiving, tenachterstelling.

S. er is veel kaf onder het koren; mooi weer en geen haring; grote parade, klein garnizoen; veel geschreeuw maar weinig wol (zei de drommel en hij schoor zijn varken); de berg heeft een muis gebaard; de rijpste pruimen zijn geschud.

koperen geld, koperen zielmissen; goedkoop is duurkoop; wie niets is en zich ook niets verbeeldt, die is tweemaal niets, een kleine vonk ontsteekt wel eens een grote brand; van één vonk brandt wel een heel huis af; een enkele vlek bederft het ganse kleed; die ’t kleine niet eert, is ’t grote niet weerd.

750. Goed

A. ongeschonden, onbeschadigd, onbedorven, onverminderd, ongetemperd, onverflauwd, onverslapt, onverdoofd, ongerept, ongekrenkt, ongekreukt, onverkort, onversneden, onvermengd, straight, ongemengd, onvervalst, onverdorven, onbelast, ongehavend, onvergald, onverbasterd, foutloos, glaszuiver, echt, zonecht, wasecht, behouden, geheel, heel, gaaf, gans en gaaf, puntgaaf, geconserveerd, rein, zuiver, gedegen, gekuist, louter, klinkklaar, roestvrij, zuurvast, intact, goed geconditioneerd, onkreukbaar, onverbreekbaar, onverbrekelijk, onbederfelijk, onverslijtbaar, onverslijtelijk, onslijtbaar.

goed, goedsoortig, aanbevelenswaard(ig), recommandabel, niet slecht, gevoeglijk, convenabel, gepast, welgepast, voldoend, behoorlijk, menswaardig, steekhoudend, proefhoudend, richtig, mooi, schoon, fris, gezond, net, juist, scherp, nauwkeurig, fijn, haarfijn, als met een schaartje geknipt, pittig, krachtig, flink, ferm, deugdelijk, degelijk, deeg, karaktervol, klasse, stevig, beproefd, knap, bondig, welgemaakt, welbewerkt, goed bewerkt, welbearbeid, doorwrocht, doortimmerd, solide, probaat, correct, beter, melioratief, hoe langer hoe beter, ander.

ingoed, overgoed, doodgoed, wondergoed, poepgoed, best, bestig, ongemeen, ongewoon, buitengemeen, buitengewoon, verheven, groot, voornaam, edel, gouden, voortreffelijk, benijdbaar, benijdenswaard(ig), keurig, overkeurig, uitgelezen, uitgezocht, select, elitair, uitgekiend, exquis, exquisiet, extra, geflatteerd, heerlijk, geweldig, reusachtig, onberispelijk, verdienstelijk, niet onverdienstelijk, knal, knots, mieters, loeigoed, retegoed, super, super-de-super, superieur, puik, puikbest, uitstekend, eerst, allereerst, uitnemend, uitmuntend, volkomen, volmaakt, kapitaal, meesterlijk, klassiek, ideaal, subliem, perfect, tof, illuster, briljant, schitterend, patent, excellent, eminent, allerbest, opperbest, denderend, hoogstaand, allervolmaaktst, onverbeterlijk, onverbeterbaar, onvergelijkelijk, onvergelijkbaar, onovertrefbaar, onovertroffen, onbetaalbaar, onschatbaar, onwaardeerbaar, ongeëvenaard, reuze, reuzefijn, jofel, gekloft, gadeloos, weergaloos, zonder voorbeeld, zonder gade, zonder weerga, uniek, onvergetelijk, maximaal, optimaal, eersterangs, transcendent, allesoverheersend.

W. goed af zijn, deugen, passen, de goede kant opgaan, niets te wensen overlaten, in goede staat zijn, daar valt niets op af te dingen, op een hoog peil staan, in orde zijn, voor de bakker zijn, snor zitten, goed zitten, steek houden, zich houden, in de puntjes zijn, er mogen wezen (zijn), gezien mogen worden, zich mogen laten zien, de toets kunnen doorstaan, daar kan men mee voor de kramen omgaan, goed blijven, groenen, tieren, van de bovenste plank zijn, van het eerste plan zijn, aan de verwachtingen voldoen (beantwoorden), de stoutste verwachtingen overtreffen, boven alle lof verheven zijn, het doen, goed gaan, lichten, een held zijn in, een baas zijn in, kunnen lezen en schrijven, daar zit muziek in, ’t is uit de verf, het komt goed uit de verf, dat is het helemaal.

iemands evenknie zijn, ergens niet voor onderdoen, iemands portuur zijn, iem. evenaren, gelijke tred houden met iem., tegen iem. op kunnen, tegen iets kunnen, het veel beter doen dan, iem. vooruitkomen, terrein winnen op, inhalen, iem. opzij streven, iem. te boven streven, voorbijstreven, overtreffen, te boven gaan, (ver) boven iem. staan, iem. achter zich laten, iem. de loef afsteken, iem. de baas zijn, iem. overschaduwen, iem. in de schaduw stellen, iem. overspelen, iem. overvleugelen, uitgroeien boven iem., het van iem. winnen, het (van) iem. in iets afwinnen, iemands meerdere zijn, de prijs wegdragen, de kroon spannen, iem. kunnen maken en breken, iem. in zijn zak hebben, overheersen, iets vooruit hebben op, haantje de voorste zijn, het katje van de baan zijn, altijd baas boven baas zijn, zijns gelijke niet hebben (vinden), zijn weerga niet vinden, zo is er geen tweede, zo iemand moet nog geboren worden, zich onderscheiden, uitmunten, uitblinken, uitschitteren, schitteren, brilleren, overschitteren, primeren, gunstig afsteken bij, excelleren, culmineren, transcenderen, zien wie de blankste billen heeft.

dat is niet mis, dat is het minste, geen kwaad kunnen, de zaak is gezond, het begint er bepaald (mooi, zoetjes aan) naar te lijken, het gaat goed, dat is geen kattendrek, dat noem ik pas een man, de saus is beter dan de vis, men kan niets beters verlangen, er gaat niets boven.

aan herziening toe zijn, op de helling gaan, beter worden, verbeteren, beteren, bijkomen, bekomen, vorderen, vooruitgaan, veld winnen, rijpen, zich opwerken, toenemen, aanwassen tot iets, vermeerderen, herleven, opbloeien, erbovenop zijn, marcheren, avanceren.

N. onbedorvenheid, ongereptheid, onvervalstheid, gaafheid, reinheid, zuiverheid, integriteit, onschendbaarheid, onkreukbaarheid, onverbreekbaarheid.

goedheid, gevoeglijkheid, onberispelijkheid, behoorlijkheid, verdienstelijkheid, verdienste, merite, mooiheid, netheid, juistheid, scherpte, nauwkeurigheid, fijnheid, fijnigheid, fijnte, bondigheid, pittigheid, pit, merg en pit, kracht, flinkheid, flinkigheid, deugd, deugdelijkheid, degelijkheid, stevigheid, knapheid, bloei, welstand, gehalte, normale toestand, normaliteit, soliditeit, fermeteit (...mi...), kwalificatie, meerderheid, superioriteit, topvorm, topconditie.

ongemeenheid, ongewoonheid, verhevenheid, originaliteit, cachet, grootheid, voornaamheid, edelheid, voortreffelijkheid, keurigheid, uitgelezenheid, heerlijkheid, uitstekendheid, uitnemendheid, uitmuntendheid, volkomenheid, volmaaktheid, perfectie, superioriteit, ideaal, hoogtepunt, top, toppunt, glanspunt, trans, lichtzijde, non plus ultra, nec plus ultra, onverbeterlijkheid, onvergelijkelijkheid, weergaloosheid, gadeloosheid, superklasse, topklasse, topdag, topjaar.

verbetering, lotsverbetering, vordering, vooruitgang, schot, vleugje, toeneming, toewas, was, wasdom, vermeerdering, herleving, wederopleving, progressie, stadium, perfectibiliteit, elitarisme.

iets bijzonders, numero een, het beste, het puik, puikstuk, uitschieter, pluspunt, de koning, de vorst, de bloem, room, merg, kern, keur, keurkorps, keurbende, een binnenvetje, ’t vet van de ketel, het neusje van de zalm, een knots van..., een parel aan iemands kroon, ’t beste paard van stal, elite, crème, clou, kwintessens, meesterwerk, meesterstuk, parel, juweel, pronkjuweel, puikjuweel, model, extra, extraatje, voorwerp eersteklas, iets van de eerste rang, één uit duizend.

iem. van de oude (echte) stempel, een heel bijzonder man (...e vrouw), een groot man (een grote vrouw), topfiguur, topper, koploper, held, een baas in, een kei, een baas van een speler (verteller...), een beetje dichter (timmerman...), meester, grootmeester, primus inter pares, facile princeps, een feniks, een (hele) piet, Pietje de Voorste, iem. van het zuiverste water, iem. van de bovenste plank, een ster van de eerste grootte, übermensch, een bovenste beste, iem. om mee te dwepen, wonderkind, wonderman, wondermens.

B. wel, welletjes, vrij wel, zonder vlek of rimpel, zonder mankeren, op een haar, min, terdege, met ere, met muziek, naar de eis, in ’t lood, te lood, in (optima) forma, van het beste allooi, van grote allure, wonderwel, bij uitstek, des te beter, het best.

C. naar iets laten zien, in de maak (in reparatie) geven (brengen), iets in de makerij geven, beter maken, verbeteringen aanbrengen, beteren, verbeteren, herstellen, repareren, bijnaaien, verhelpen, genezen van, overzien, nazien, vermeerderen, verheffen, verhogen, veredelen, verfijnen, optimaliseren, opbouwen, onderhouden, een zaak op poten zetten, de zaak op peil houden, op de helling nemen, hervormen, maken, vermaken, volmaken, vervolmaken, het kwaad in de kiem smoren, iets in goede staat brengen (houden), een goede plooi aan iets geven, het kromme recht maken, iets in betere staat herstellen, onder handen nemen, iets nieuw leven ingieten, gezond maken, saneren, het kwaad (bij de wortel) aantasten, verfrissen, opfrissen, ophalen, opknappen, opflikken, verstellen, ergens van maken wat ervan te maken is, helen, kal(e)fateren, opkalefateren, lappen, oplappen, boeten, aanboeten, het lek stoppen, bijspijkeren, schaven, polijsten, de bijl aan de wortel leggen, perfectioneren, normaliseren, sleutelen aan, dokteren aan, regenereren, renoveren, remediëren, restaureren, rectificeren, redresseren, reformeren, corrigeren, emenderen, conditioneren.

herstelbaar, reparabel, bederfwerend, verbeteringsvatbaar, verbeterbaar.

verbetering, herziening, vermeerdering, verheffing, verhoging, veredeling, volmaking, zelfvolmaking, verfijning, onderhoud, herstel, herstellingswerk, maak, vermaking, verversing, verfrissing, opfrissing, gezondmaking, feedback, terugkoppeling, rectificatie, regeneratie, reform, redres, restauratie, reparatie, renovatie, correctie, correctief.

hersteller, lapper, boeter, reparateur, restaurateur.

S. er is altijd baas boven baas; vet wil bovendrijven; noblesse oblige; goede waar prijst zichzelf; goede wijn behoeft geen krans; het betere is dikwijls de vijand van het goede.

751. Slecht

A. beschadigd, geschonden, gekreukt, gekreukeld, deficiënt, defectief, defect, gehavend, ontredderd, ongeredderd, ongaaf, uit het (zijn) lood, verslijtbaar, versleten, wrak, roestachtig, roestig, roesterig, verlegen, verslagen, verschaald, verschraald, verweerd,

vervlogen, bederfelijk, mottig, mijterig, wormstekig, wormig, vermemeld, memelig, vermolmd, bedorven, verdorven, rot, zo rot als een mispel, verrot, rottig, rotachtig, beschimmeld, schimmelig, schimmelachtig, bescheten, onherstelbaar, onverbeterlijk, onverbeterbaar, reddeloos, wanhopig.

ondegelijk, onsolide, ondeugdzaam, onvolmaakt, onvolkomen, onelegant, onvoldragen, van minder (een laag) allooi, beneden peil, imperfect, oppervlakkig, grof, snottig, mager, schraal, kaal, steriel, flauw, slap, dun, verwaterd, onderworpen aan, onderhevig aan, minderwaardig, onvolwaardig, nietswaardig, pet, min, minder, gering, derderangs, onbeduidend, geesteloos, oudbakken, achterlijk, middeleeuws, gemeen, alledaags, ordinair, prozaïsch, vulgair, laag, laagstaand, laag-bij-de-gronds, platvloers, mal, plat, mis, misplaatst, verkeerd, abusief, averechts, wan, scheef, gewrongen, habbezakkerig, krom, kreupel, gebrekkig, gebrekkelijk, gebrekig, faliekant, kaduuk, vicieus, inferieur, hoe langer hoe erger, pejoratief, beneden alle kritiek.

slecht, euvel, boos, kwaad, kwaadaardig, erg, fout, doorslecht, vals, ingemeen, nagemaakt, verbruid, armoedig, armzalig, erbarmelijk, zielig, piteus, miserabel, execrabel, arm(e)tierig, mensonterend, mensonwaardig, droevig, bedroefd, bedroevend, ellendig, naar, knuddig, onderkomen, losgeslagen, onfris, lamlendig, lamzalig, lammenadig, krakkemikkig, krikkemikkig, rampzalig, beroerd, akelig, afschuwelijk, minst, allerminst, minimaal.

W. slecht af zijn, in slechte staat zijn, niet deugen, ernaar zijn, veel te wensen overlaten, niet uit de verf komen, niet op zijn plaats zijn, er slecht aan toe zijn, er erg aan toe zijn, niet veel deegs zijn, niet veel zijn, niet overhouden, aan een euvel mank gaan, er niet zeer christelijk uitzien, er mooi (benauwd, bar, lief) uitzien, er Pruisisch uitzien, op een laag peil staan, beneden (onder) nul zijn, er niet naar lijken, nergens naar lijken, dat (ge)lijkt nergens naar, het lijkt wel niets, er niet door kunnen, niet door de beugel kunnen, geen achttien karaats zijn, niet om op (over) te pochen zijn, beneden alle kritiek zijn, van het jaar nul zijn, een deuk krijgen, op krukken gaan (lopen), defect zijn, niet in de haak zijn, in het riet lopen, in hetzelfde gasthuis ziek liggen, er niet aan kunnen tippen, in gebreke blijven, te kort schieten, falen, schelen, schorten, haperen, mankeren, in zijn voegen kraken, naar de duivel gaan (zijn), uit den boze zijn, niet ko(o)sjer (kousjer) zijn, zijn tijd gehad hebben, afgedaan hebben.

het niet halen bij, bij iem. afsteken, iemands maat niet kunnen halen, iem. niet aan de schouders reiken, het afleggen tegen iem., in iemands schaduw niet kunnen staan, geen handwater bij iem. (iets) hebben, achterblijven, achteraanblijven, achterstaan, achterliggen, ten achter(en) zijn (raken) bij, aan iem. niet kunnen (mogen) ruiken, niet in aanmerking komen bij iem., in iem. zijn meester vinden, iem. als zijn meester erkennen.

het is achterop, er is geen reden tot juichen, het gaat niet diep, de wind waait uit geen goede hoek, er is (broeit, dreigt) onraad, de bloem is eraf, de fut is eruit, ’t is om er buikpijn van te krijgen, het is toch wat te zeggen, ’t is me wat lekkers, het is me wat moois, dat is naatje, het ziet er bruin (bitter, gek) uit met, het loopt in de bonen, dat is er ook naar, dat zijn geen..., het is niet dat, daar is een steekje aan los, er is een haar in de boter, de mot is erin, het is huilen met de pet op, daar deugt geen bal van, het is er erg mee gesteld, erger kan het niet, daar is een reukje aan, er is iets (kak, klei, stront, vuil) aan de knikker, dat ruikt aangebrand, daar jeukt het hem, dat is geen kost voor zijn mond, ik kan het niet helpen, er is geen helpen aan, daar is niets aan te doen, er is geen zalf aan te strijken, er is geen eer aan te behalen, geen goed garen van iets kunnen spinnen.

verslechteren, verergeren, verachteren, achteruit raken, de verkeerde kant opgaan, op de helling komen, achteruitgaan, van kwaad tot erger komen, van de gaffel in de greep vallen, zich als een olievlek uitbreiden, terrein verliezen, verloederen, verkrotten, verwateren, tanen, het loopt af met hem, verlopen, aftakelen, verslappen, verzwakken, verschalen, vergarsten, verliggen, verminderen, verarmen, vervallen, verdorren, verdoven, afgaan, slijten, verslijten, verbasteren, ontaarden, degenereren, verliggen, vervliegen, verweren, verduffen, vermuffen, vermotten, vermolmen, roesten, afroesten, verroesten, inroesten, doorroesten, wegroesten, verkalken, calcineren, verworden, bederven, tot bederf overgaan, verderven, rotten, verrotten, afrotten, doorrotten, wegrotten, beschimmelen, stagneren, kwijnen, verkwijnen, wegkwijnen, verkommeren, verpieteren, vergaan, verteren, tenietgaan, bezwijken, inzinken, instorten, voor de poes (kat) zijn, naar de bliksem zijn (gaan).

N. bederfelijkheid, roest, koperroest, ijzerroest, tinpest, voosheid, mottigheid, mufheid, wormstekigheid, wormschade, bederf, verdorvenheid, rotheid, corruptie, stagnatie, onherstelbaarheid, onverbeterlijkheid.

ondegelijkheid, ongelegenheid, onvolmaaktheid, imperfectie, deficiëntie, oppervlakkigheid, grofheid, schraalheid, slapheid, slapte, laagheid, laagte, minderwaardigheid, minheid, minderheid, inferioriteit, geringheid, onbeduidendheid, geesteloosheid, achterlijkheid, gemeenheid, alledaagsheid, vulgariteit, platheid, platitude, verkeerdheid, misplaatstheid, scheefheid, gewrongenheid, gebrekkigheid, gebrekkelijkheid, gebrek, tekort, schoonheidsfout, schoonheidsvlekje, mankement, leemte, schaduwzijde, minpunt, misstand, wantoestand, laagtepunt, dieptepunt. slechtheid, kwaad, euvel, grondeuvel, fout, detailfout, armoedigheid, armzaligheid, arm(e)tierigheid, beroerdheid, afschuwelijkheid.

verslechtering, verergering, achteruitgang, verloop, aftakeling, verslapping, verzwakking, verachtering, vermindering, malaise, verval, afneming, versmelting, verdorring, verdoving, afsloffing, slijtage, verbastering, ontaarding, decadentie, fin de siècle, degeneratie, verwering, vermuffing, vermolming, verroesting, verkalking, calcinatie, verwording, bederf, rotting, verrotting, afrotting, verrottingsproces, verkwijning, vertering, kanker, volkskanker, bezwijking, ondergang, inzinking, instorting.

niet veel bijzonders, ontuig, tuig, bocht, ersatz, labberlot, prul, pruts, prut, knol, wrak, rot, kavalje, bric à brac, minimum, rommel, schroot, lorrenwerk, lapwerk, roffelwerk, broddelwerk, klungelwerk, prutswerk, knoeierij, kermiswerk, afval, uitschot, schuim, rebu(u)t, matschudding, een armzalig (droevig) gezicht, een bepleisterd (witgepleisterd) graf, slechts een schim (een schaduw) meer van, een ding van niets, wanwaar, akelige (nare) boel, verkeerde wereld.

prullenvent, prullenman, een lor van een vent, minkukel, nulliteit, een grote nul, een ontaarde, een gedegenereerde, een stuk kleermaker (soldaat...).

B. min, minnetjes, bij gebrek aan beter.

C. verslechteren, verergeren, achteruitzetten, afbreuk doen aan, verzwakken, beschadigen, denatureren, verminderen, verarmen, verknallen, schenden, krenken, kwetsen, teisteren, afteisteren, havenen, toetakelen, een knauw geven, de handen aan iets slaan, aansteken, aantasten, aanvreten, aanknagen, corroderen, bederven, kapotmaken, verkreukelen, laten roesten, verkerven, slijten, verslijten, afslijten, aflopen, verhoetelen, verbruien, verknoeien, verknollen, verhaspelen, verhanselen, verslonzen, verslungelen, vermorsen, verkladden, vergieten, verwateren, verbranden, verzwaren, invreten, vergallen, de bot vergallen, ondermijnen, ondergraven, vernielen, verwoesten, massacreren, iets niet kunnen gebeteren.

bedervend, corrosief, bijtend.

verslechtering, verergering, verzwakking, beschadiging, contaminatie, corrosie, aantasting, bederf, schending, schenderij, krenking, versnijding, verhakking, verslijting, verknoeiing, verhaspeling, verhanseling, vermorsing, verwatering, verbranding, ondermijning, ondergraving, vernieling.

schender, -ster, bederver, bederfster.

S. elke gek heeft zijn gebrek; er is geen koe zo zwart, of er zit wel een vlekje aan; alle graan heeft zijn zemelen; geen koren zonder kaf; er is geen vlees zonder been; geen vis zonder graten; geen goud zonder schuim; onkruid vergaat niet; er is onkruid onder de tarwe; in ’t land der blinden is éénoog koning.

752. Middelmatig

A. middelmatig, middelbaar, gemiddeld, modaal, halfslachtig, halfbakken, tamelijk, niet zo kwaad, niet bijzonder goed, gematigd, redelijk, passelijk, passabel, draaglijk, schappelijk, mediocre, tweederangs.

W. middelmatig zijn, zich niet boven het middelmatige verheffen, nog al aangaan, erdoor kunnen, er nog net mee door kunnen, het gaat zo ’n gangetje, het is maar zo (zozo), het is al zo wat, dat is maar halfhalf, geen vlees en geen vis zijn.

N. middelmatigheid, halfslachtigheid, draaglijkheid, schappelijkheid, mediocriteit, gulden middelmaat, aurea mediocritas.

een middending, het gemiddelde, een alledaags (gemeen) gezicht, iem. op sloffen, doorsneemens, tweedeklasser, Jan Modaal, modale werknemer.

B. tussenbeide, nogal, tamelijkjes, zozo, maar zo, lala, halfhalf, half en half, halfslag, gewoontjes, niets bijzonders, niet boven de middelmaat, vrij, tot daarentoe, taliter qualiter.

S. tussen kop en staart zit de beste vis; er zijn meer huizen dan kerken; de middelmaat versiert de straat.

753. Sterk

A. sterk, hard, stevig, stijf, grof, vast, windvast, muurvast, hecht, solide, duurzaam, durabel, gelijkdrachtig, ijzersterk, staalsterk, reuzesterk, ijzeren, stalen, arduinen, ingeworteld, ingeroest, radicaal, onuitroeibaar.

krachtig, krachtvol, kranig, kras, flink, fit, fors, pezig, stoer, struis, kloek, grof, gehard, taai, veerkrachtig, machtig, geweldig, onvermoeibaar, onvermoeid, onverzwakt, vierkant, sterkgebouwd, goedgebouwd, welgebouwd, kloekgebouwd, breedgebouwd, grofgebouwd, zwaargebouwd, forsgebouwd, breedgeschouderd, zwaargeheupt, breedgeschoft, gespierd, grofgespierd, sterkgespierd, potig, bonkig, schonkig, benig, sterkbenig, valide, viriel, robuust, overkrachtig, overfors, oversterk, wondersterk, boomsterk, sterk als een leeuw (als een beer, als Simson), atletisch, herculisch, van goed ras, van stavast, onbedwingbaar, gezond.

W. sterk zijn, van ijzer en staal zijn, tegenhouden, vaste grond onder de voeten hebben, wortelen, inwortelen, aansterken, krachten verzamelen, aanstijven, toenemen, zich verheffen.

mans zijn, zich jong houden, zijn horens nog niet afgestoten hebben, merg in de pijpen (botten) hebben, veel stoom op hebben, fikse knuisten aan zijn lijf hebben, goed (sterk) van inhout(en) zijn, sterk zijn als een paard, ’t is een ijzeren varken, iem. kunnen maken en breken, overwinnen, het leven is in hem verroest, opnieuw jong worden, verstraffen, een herculische kracht ontwikkelen.

N. sterkte, hardheid, hardigheid, stevigheid, stijfheid, grofheid, grofte, vastheid, hechtheid, duurzaamheid, grondkracht, pit, soliditeit, intensiteit, topsterkte, onuitroeibaarheid.

kracht, vis, lichaamskracht, mannenkracht, mankracht, mensenkracht, spierkracht, veerkracht, handkracht, arbeidskracht, arbeidsvermogen, werkkracht, krachtsinspanning, uithoudingsvermogen, weerstandsvermogen, macht, merg, zenuw, grofheid, gehardheid, fitheid, fitness, stoerheid, gespierdheid, forsheid, kloekheid, wonderkracht, reuzenkracht, leeuwenkracht, de fleur van de jaren, paardennatuur, geweld, soliditeit, force, energie, viriliteit, gezondheid, krachtproef, krachtmeting, fitnessoefening, fitnesscentrum, fitnessclub.

vierkante kerel, achtkante boer, krachtmens, krachtpee, krachtpatser, mannetjesputter, flinkerd, hangkast, huik, een kerel als een boom (wolk), een brok van een jongen, iem. met een brede boeg, bonk, kerel, knevel, poteling, een jan, ijzeren Hein, een stier, een dommekracht, een hercules, een kolos, een atleet, een Spartaan, een goliath, manwijf, kenau, potig wijf.

C. versterken, sterken, kracht bijzetten aan, stevigen, verstevigen, opstijven, bevestigen, verhogen, solideren, consolideren, intensiveren, verstraffen.

versterking, sterking, versteviging, bevestiging, verhoging, consolidatie.

754. Zwak

A. zwak, onsterk, insolide, onsolide, broos, week, weekachtig, licht, fijn, nietig, papieren, strooien, onvast, onbestendig, gammel, wankel, wankelbaar, halfsleet(s), halfsleten, versleten, inzwak, kaduuk, kadukig, bouwvallig, vervallen.

krachteloos, zenuwloos, zwak, zwakkelijk, arbeidsongeschikt, machteloos, weerloos, slap, slapachtig, overslap, wekelijk, tenger, teer, frêle, lichtgebouwd, flauw, labberlottig, delicaat, mat, invalide, uitgeput, afgeleefd, uitgeleefd, doodop, verouderd, versleten, dor, stram, verlopen, ziek.

W. zwak zijn, op losse schroeven staan, op losse gronden steunen, geen grond hebben, elke grond missen, van alle (elke) grond ontbloot zijn, zwakken, verzwakken, verslappen, verbleken, verflauwen, verweken, verminderen, vervallen, op raken, slijten, afslijten, uitslijten, verslijten, stukgaan, geen schot kruit (meer) waard zijn.

N. zwakheid, broosheid, weekheid, fijnheid, nietigheid, onvastheid, onbestendigheid, wankelbaarheid, bouwvalligheid, verval.

krachteloosheid, zwakheid, zwakte, arbeidsongeschiktheid, machteloosheid, weerloosheid, slapte, slapheid, slappigheid, wekelijkheid, tengerheid, teerheid, matheid, invaliditeit, inzinking, seniele aftakeling, afgeleefdheid, vermoeidheid, dorheid, stramheid, strammigheid, ziekte.

een reus met lemen voeten, porseleinen ventje, iem. van kraakporselein, een mannetje van stro, kasplant, papieren tijger, suikermannetje, pimpel, dwerg.

C. ontkrachten, verzwakken, zwakken, wrikken (wrikkelen) aan iets, ontzenuwen, ontwrichten, paralyseren, verlammen, iemands krachten aftappen, iem. het bloed aftappen, het bloed aftappen, iem. breken.

verzwakking, ontzenuwing, ontwrichting, verlamming.

755. Rein

A. rein, zuiver, schoon, proper, zindelijk, net, clean, stofschoon, bezemschoon, smetteloos, onbesmet, vlekkeloos, onbevlekt, onbezoedeld, intact, stofwerend, wasecht, bleekecht, zelfstrijkend, zelfreinigend, vlekvrij, vlekwerend, afwasbaar, helder, fris, puur, puntig, blank, klein maar rein, blank als een lelie, maagdelijk, kraakzindelijk, kraakhelder, kraakschoon, brandschoon, brandzindelijk, helder als een brand, brandhelder, hemelrein, overzindelijk.

W. men zou er wel van kunnen eten, men zou er van de vloer eten.

N. reinheid, zuiverheid, schoonheid, properheid, zindelijkheid, netheid, smetteloosheid, vlekkeloosheid, onbevlektheid, helderheid, frisheid, puntigheid, blankheid, maagdelijkheid.

B. netjes, propertjes.

C. reinigen, voorreinigen, zuiveren, uitzuiveren, purifiëren (...ficeren), louteren, schonen, schoonmaken, schoonhouden, uit schoonmaken gaan, schoonmaak houden, opknappen, uithalen, ruimen, de kamer doen, het salon een goede beurt geven, de boel aan kant maken, zaterdag houden, van haar huis een afgod maken.

poetsen, afpoetsen, droogpoetsen, oppoetsen, overpoetsen, schoonpoetsen, wegpoetsen, schuren, opdoffen, aflikken, wrijven, afwrijven, uitwrijven, opwrijven, afstrijken, schrobben, afschrobben, uitschrobben, wassen, opglanzen, boenen, afboenen, opboenen, uitboenen, wegboenen, pommaderen, cireren, potloden, roodaarden, afsmeren, zwavelen, bezwavelen, doorzwavelen, uitzwavelen, uitroken, ontgassen, uitsmelten, ontruwen, ontroesten, krassen, kretsen, afschrabben, uitschrabben, afschrapen, uitschrapen, afkrabben, afkrassen, afkammen, uitkammen, ontluizen, vlooien, afvlooien, ontmuggen, ontratten, sneeuwruimen.

stof afnemen, stoffen, afstoffen, aanstoffen, uitstoffen, het stof afdoen, afwissen, uitschudden, afwrijven, afzemen, uitzemen, afpluizen, uitpluizen, borstelen, afborstelen, kaalborstelen, opborstelen, uitborstelen, een tapijt (kledingstuk) naar de vleug (tegen de vleug in) borstelen, schuieren, afschuieren, aanschuieren, het stof van de kleren afschudden, de kleren afslaan, uitslaan, uitkloppen, afkloppen, afkwispelen.

afvlekken, uitvlakken, ontvlekken, ontvetten, noppen, uitvegen, uitwissen, uitmaken, afwassen, weg krijgen.

vegen, afvegen, aanvegen, bijvegen, doorvegen, opvegen, schoonvegen, wegvegen, wegvagen, wissen, keren, bezemen, stofzuig(er)en, ragen, afragen, uitragen.

dweilen, aandweilen, afdweilen, opdweilen, overdweilen, uitdweilen, zemen, lappen, aflappen, uitzemen, de ruiten afnemen, sponsen (sponzen), afsponsen, afspuiten, wegspoelen.

wassen, bewassen, opwassen, omwassen, overwassen, uitwassen, uitbetten, broeien, uitbroeien, plassen, spoelen, aanspoelen, afspoelen, doorspoelen, omspoelen, opspoelen, uitspoelen, zepen, afzepen, inzepen, afkoken, uitkoken, stomen, doorstomen, uitstomen, logen, aflogen, inlogen, uitlogen, schuimen, afschuimen, uitzijgen, uitregenen, zich wassen, de was doen, de was in de broei zetten, linnengoed doorhalen, bleken, aanbleken, uitbleken, mangelen, afmangelen, stijfselen, aanstijven, afstijven, strijken, aanstrijken, afstrijken, iem. bewassen en benaaien, dit linnen laat zich goed wassen, dit linnen bleekt goed.

zuivering, reiniging, loutering, zuiveringsproces, schoonmaak, luizenjacht, opknapbeurt, opknappertje, schoonmaakbeurt, kamerbeurt, najaarsschoonmaak, schoonmaakduivel, beëlzebubsfeest, geplas, geschrob, gepoets, gestof, geschuier, afwas, vaat, schoonmaakdrukte, schoonmaakwoede, schoonmaaktijd, kamerdag, poetsdag, schrobdag.

openbare reiniging, stadsreiniging, gemeentereiniging, reinigingsdienst, gemeentereinigingsdienst, stofbestrijding, vuilophaling, vuilophaaldienst, vuilbank, vuilverbranding, puindienst, sneeuwopruiming, milieuhygiëne.

was, gewas, bewassing, kinderwas, kledingbad, bleek, strijk, wasdag, wasgeld, mangelgeld, bleekgeld.

wasinrichting, wasplaats, wasserij, stoomwasserij, ozonwasserij, stomerij, zelfbedieningswasserij, wasserette, wasautomatiek, muntwasserij, wassalon, blekerij, ozonblekerij, bleekveld, wasbleek, linnenbleek, bleek.

wasgoed, was, bleekgoed, bleek, mangelgoed, strijkgoed, stijfgoed, waszak.

zuiveraar, schoonmaakster, werkvrouw, schrobber, -ster, poetser, -ster, schoenpoetser, glazenwasser, flessenspoeler, schoorsteenveger, straatveger, puinbaas, vuilnisman, vuilnisboer, milieuwerker, karrenman, asman, wasser, -ster, wasmeisje, wasvrouw, mangelvrouw, wasbaas, wasman, zeper, bleker, bleekster, linnenjuffrouw, linnenvrouw, linnenmoeder, stijfster, strijkster, plankstrijkster, fijnstrijkster.

756. Vuil

A. vuil, onrein, onzindelijk, vervuild, onnet, onooglijk, slordig, slonsachtig, slonzig, slobberig, slodderachtig, slodderig, onzuiver, ongezuiverd, ongelouterd, ongeschoond, ongewassen, ongeschuurd, onfris, stofachtig, stoffig, stofferig, bestoft, bestoven, bepluisd, vlekkig, vlekkerig, kleverig, vet, beduimeld, kladderig, kladdig, beschimmeld, voddig, vunzig, vuns, grauw, groezelig, groezig, smoezelig, vies, goor, gorig, gortig, verfomfaaid, verwaaid, vervuild, smerig, morsig, zwadderig, zwart, luizig, varkenachtig. troebel, beslijkt, beslikt, slijkachtig, slijkerig, slikkerig, modderig, modderachtig, slibachtig, kledderig, kliederig, drabbig, drassig, drekkig.

W. vuil worden, vervuilen, verstoffen, vlekken, smetten, schimmelen, verschimmelen, beschimmelen, aanschimmelen, kamen, bezinken, bezakken, aanzetten, afzetten, aanslaan, aanslijmen, aanslijken, aankorsten, aanroesten, aanroken, rouwrandjes onder de nagels hebben, familie (luizen) hebben.

N. onreinheid, onzindelijkheid, onooglijkheid, slordigheid, onzuiverheid, stoffigheid, stofferigheid, vuilheid, vuilte, vunzigheid, vunsheid, groezeligheid, viesheid, goorheid, gorigheid, gortigheid, smerigheid, viezigheid, morsigheid, slijkerigheid, modderigheid, drabbigheid, drassigheid, slijkvoeten, drekkigheid, drekkerigheid, zwijnerij.

vuilnis, vullis, vuilte, huisvuil, straatvuil, smeerlapperij.

stof, dwarrelstof, zonnestofje, vuiltje, stofwolk, stofplaag, veegsel, afveegsel, uitveegsel.

afspoelsel, omspoelsel, zinksel, bezinksel, zaksel, neerslag, zetsel, afzetsel, aanzetting, aanzetsel, aanslag, ketelsteen, prut, moer, droesem, droes, dik, drab, draf, derrie, grondsop, grondsap, hef(fe).

vlek, bloedvlek, bloedplek, vetvlek, smeervlek, olievlek, glansvlek, smet, ijzersmet, ijzerplek, roestplek, roestvlek, roestsmet, roetsmet, roetvlek, spat, spetter, klak, klad, slijkspat, modderspat, schimmel, slijk, slik, kolenslik, slib, slibber, slobber, bagger, blubber, slat, slatgrond, dras, modder, slijkstroom.

vuile boel, smurrie, stofboel, stofnest, stofrommel, stofwinkel, een smerig gezicht,

paardenstal, beestenstal, beestenboel, smeerboel, zwijnerij, zwijnenstal, zwijnenboel, slijkgrond, slijkgat, slijkput, watergat, luizennest.

vuilnisbak, vuilnisvat, stortplaats, vuilnishoop, ashoop, belt, asbelt, asvaalt, vuilnisbelt, vuilstortplaats, vuilpersleiding, smeerpijp, schroothoop.

vuil mens, vuilik, vuilpoes, morspot, roetmop, vetlap, slodde(r), slordevos, sloddervos, smeerpruim, smeerpijp, smeerpot, smeerdoos, smeerkanis, smeerlap, smeerpoe(t)s, smeerkees, luiskop (luizen...), luisnek, luishond, slobberdoes, zwijn.

slordig wijf, slons, slodderkous, flodderkous, flodder, sloerie, troel(a), sloor, morsebel, soepjurk, assepoester, assepoes, del, totebel, lors.

B. onnetjes.

C. bevuilen, vuil maken, vervuilen, verontreinigen, verslonzen, dumpen, bekletsen, beklonteren, bezwadderen, zich bevuilen, zich toemaken, zich bedoen, zich benatten, zich bescheuren.

bevingeren, beduimelen, bevlekken, vlekken, bebloeden, bestuiven, smetten, afsmetten, afgeven, kladden, afkladden, bekladden, doorkladden, spetten, spatten, bespatten, overspatten, besmetten, bemorsen, morsen, flodderen, klodderen, besmeren, besmeuren, smeuren, smoezelen, besmoezelen, beklodderen, beslijken, bezeveren, bezwalken, kliederen, kledderen.

vervuiling, verontreiniging, milieubederf, milieubeslag, milieuverontreiniging, milieuvervuiling, luchtverontreiniging, luchtvervuiling, waterverontreiniging, watervervuiling, geklad, geklieder, gemors, gespat, milieubedervend, vuilverwekkend. vervuiler.

757. Poetsgerei

N. reinigingsmiddel, zuiveringsmiddel.

borstelwaren, kruimelveger, borstel, handstoffer, stofkwast, zakborsteltje, handveger, schuier, wisser, borstelwisser, draadborstel, stoffer, stofvarken, vederborstel, plumeau, borstelrol, borstelhout, glansborstel, wrijfborstel, potloodborstel, zilverborstel, stijfselborstel, kleerborstel, kleerschuier, kleerklopper, hoedenborstel, hoedenschuier, schoenborstel, schoenwis, vaatkwast, schrabber, flessenborstel, kannenwasser, glazenwasser, pleereiniger, tapijtklopper, mattenklopper.

bezem, veger, schrobber, handschrobber, schrobschuiver, vloerwisser, vloerborstel, schuurborstel, straatbezem, straatschrobber, haarbezem, heibezem, heiboender, rijsbezem, rolbezem, kamerbezem, keukenbezem, stalbezem, boender, boenborstel, boenmachine, luiwagen, tapijtschuier, karpetschuier, parketwrijver, vloerwrijver, rolveger, rolschuier, veegmachine, slikopruimer, stofzuigmachine, stofzuiger, sledestofzuiger, kierenzuiger, afzuigapparaat, afzuigtoestel, vacuümreiniger, ragebol (raag...), spinnenverdriet, bezemstok, bezemsteel, borstelhout, borstelhanger. pottenkrabber, ijzerdraadborstel, krasborstel, kretsborstel, krasijzer, krasser, krauwer.

spons, glazenspons, traliespons, keukenlinnen, keukendoek, wisdoek, wis, wrijfdoek, wrijflap, wrijfgoed, drooggoed, vaatdoek, afwaskwast, borddoek, pannenlap, theedoek, poetslap, schuurlap, schuurdoek, boenlap, boendoek, waslap, oliedoek, olielap, lerenlap, zeemlap, zeem, zeemleer, glazendoek, afneemdoek, waslap, droogdoek, opneemdoek, vloerdweil, dweil, vloerwrijver, wisdoek, stof doek, loogdoek, afdroogdoek, handdoekrol, stofdoekenmandje, handdoekenrek, knopenschaar, sponzenknijper, glaswatten, glazenspuit, handspuit, voetschrapper, voetenkrabber, voetenschraper, voetveeg, voetwis. poetsgoed, poetsgerei, schuurgoed, schuurgerei, schuursel, appretuur, poetszak, poetsdoos, wrijfmand, poetsmiddel, glansmiddel, schuurmiddel, schuurlinnen, glaslinnen, staalwol, poetskatoen, amarilkatoen, schuurplank, roestmiddel, roestweerder, glaspapier, roestpapier, vlekpapier, polijstpapier, schuurpapier, amarilpapier, poetspommade, poetsextract, koperpoets, glans, boengoed, boensel, boenwas, meubelwas, wrijfwas, kachelglans, luiwijvengoed, potlood, schoenpoets, schoensmeer, laarzensmeer, schoencrème, schoenpoetsersbankje, poetspoeder (...poeier), schuurzand, Brusselse aarde, Engelse aarde, wrijfsteen, puimsteen, schuursteen, blauwsteen, smeersteen.

zeep, amandelzeep, badzeep, carbolzeep, galzeep, groene zeep, glycerinezeep, grondzeep, harszeep, houtzeep, huishoudzeep, kernzeep, kokoszeep, melkzeep, oliezeep, polkazeep, reukzeep, rozenzeep, sodazeep, Spaanse zeep, teerzeep, toiletzeep, traanzeep, vlekkenzeep, vlokkenzeep, vollerszeep, waszeep, zeepbrood, zeeppopje, zeepbal, savonet, vlekkenstift, vlekkenmiddel, detergens (...gent), zeeppoeder (...poeier), insectenpoeder, zeepbak, zeepwater, vlekkenwater, teerwater, bleekwater, broei, eau de javelle, vaatwater, plas water, zeepsop, zeepschuim, sop, zeepbel, zeepblaasje, loogwater, loog, creoline, zeepziederij, ziederij, zeepketel, zeeptonnetje, zeepas, zeeploog, zeepzieder, zeper, loogdoek.

wasmiddel, afwasmiddel, detergens (...gent), witmaker, afwaspasta, waspoeder (...poeier), wastafel, wasplank, wasbord, wasmachine, afwasautomaat, afwasmachine, afwasteil, teil, spoelkom, afwasbak, wasketel, waskuip, loogkuip, wastobbe, tobbe, broeikuip, balie, stampton, stampkuip, stamper, wasstamper, washamer, wasmand, wringmachine, afdruiprek, droogmolen, droogparaplu, droogparasol, waswater, afwaswater, wasbenzine, sop, nasopje, blauwsel, blauwseldoekje, blauwseldotje, blauwselpop, blauwselwater, bleekmiddelen, bleekpoeder, bleekdoek, droograam, droogrek, lijn, waslijn, droogstok, kleerstok, zolderstok, pen, knijper, wasknijper, wasklem, mangel, gladmangel, mangelrol, mangeltafel, mangelplank, mangelbord, mangelstok, mangelkamer, stijfsel, stijfselglans, glansstijfsel, stijfselblauw, stijfselpap, stijfselwater, invochtkwast, stijfselkwast, stijfselmachine, strijkijzer, strijker, bout, strijkbout, plooibout, plooiijzer, strijklap, strijktafel, strijkplank, strijkdol, strijkdeken, strijkkachel, strijkkamer, strijkdroog goed, pijpijzer.

vuilniskar, askar, kolkenzuiger, reinigingswagen, bezemwagen, vuilnisemmer, vuilnisbak, vuilnisblik, blik, vullisblik, glasbak, glascontainer, vuilverbrandingsoven, sproeiwagen, sneeuwploeg, sneeuwopruimer, sneeuwruimer.

A. zeepachtig, zepig.

W. zeepzieden, verzepen, stukjes zeep afbaarden.

B. MIDDEL (758 - 763a)

758. Middel

A. gebruikelijk, bruikbaar, vingervast, aanwendbaar, hanteerbaar, gangbaar, exploitabel, bedrijfsklaar, stand-by, operationeel, gebruiksklaar, dienstig, beschikbaar, disponibel, welbesteed.

onbruikbaar, ongereed, ongebruikt, ongebezigd, onbeproefd, nieuw, onaangesproken, onaangetast, onbesteed.

W. niet gebruikt worden, het is een nog onontgonnen akker, gebruikt kunnen worden, de gelegenheid is gunstig, de baan is schoon (klaar), geroepen zijn tot, meekunnen, meegaan, licht een gat vinden, loskomen, iem. ten dienste staan, ter beschikking staan, van dienst zijn, dienen tot, dienst doen, in bedrijf zijn, van veelvuldig gebruik zijn, nutten, verstrekken tot, strekken tot, te pas komen, te sta(de) komen, helpen, baten, uitdienen, op raken.

iets onder de hand hebben, iets in handen hebben, het nodige hebben, gesnaard zijn, voorzien zijn van, te zijner beschikking hebben, beschikken over, de vrije beschikking hebben over, disponeren over, meer dan één pijl op zijn boog hebben, twee pezen (meer dan één pees) op zijn boog hebben, bij de bron zitten, goed ingespannen zijn, dat zal mijn (zijn) tijd wel uitdienen.

bestemmen tot, een goed oog hebben op, aanwijzen, voorbestemmen, voorbeschikken, destineren, in dienst stellen, in bedrijf stellen, operationaliseren, inzetten, ten gebruike geven (laten, afstaan, toevertrouwen), iets in gebruik nemen (hebben), inwijden, te baat nemen, herwinnen, terugwinnen, regenereren, recycleren, recupereren.

zich met iets gerieven, gebruik van iets maken, nemen, bezigen, gebruiken, zich bedienen van, behandelen, benutten, met beide handen aangrijpen, een voorraad aanspreken (aanbreken), er is al een mooi gat in de voorraad, wel zorgen dat er het bederf niet in komt, aantasten, zuinig omgaan met, (alle) middelen aanwenden om, alles in het werk stellen, geen middel (niets) onbeproefd laten, geen klaviertje overslaan, zijn ziel en zaligheid zou hij ervoor verkopen, besteden aan, spenderen, aangrijpen, aanvatten, waarnemen, toepassen, doorvoeren, overbrengen, er zit (is) niets anders op dan, employeren, utiliseren, hanteren, exploiteren, te pas brengen, overweg kunnen met iets, de kans oppakken, de gelegenheid waarnemen (te baat nemen), de gelegenheid bij de haren grijpen (aangrijpen), van de gelegenheid profiteren, zijn slag waarnemen, zijn slag slaan, op het getij letten, het getij waarnemen, zijn tij weten te kavelen, het kaf van het koren scheiden, het ijzer smeden terwijl het heet is, hooien als de zon schijnt, zich behelpen, ergens zijn toevlucht toe nemen, een uitweg zoeken, roeien met de riemen die men heeft, van de nood een deugd maken, zijn laatste troef uitspelen, opgebruiken, verbruiken, verteren, verwerken, verarbeiden, al zijn kruit verschieten, de duivel met Beëlzebub uitdrijven.

niet gebruiken, geen gebruik van iets hebben, vrijhouden, eromheen draaien (praten), achterwege laten, uitsparen, bewaren, braak laten liggen, buiten dienst stellen, opzouten, afdanken, opdoeken, uitlaten, omitteren, weglaten, laten voorbijgaan, laten liggen, overslaan, overspringen, de gelegenheid laten slippen, het tij laten verlopen, de gelegenheid missen (verkijken, laten voorbijgaan, verliezen), achter het net vissen, met de laatste schepen onder zeil gaan, de gelegenheid afsnijden om, iem. de pas afsnijden.

misbruik maken van, misbruiken, verbruiken, verkwisten, verknoeien, verprutsen, verspillen, zijn geluk vergooien.

N. gebruiksvoorwerp, middel, probaat middel, weg, gebaande weg, tactiek, salamitactiek, salamimethode, werktuig, satelliet, creatuur, speelbal, redmiddel, hulpmiddel, medium, lapmiddel, doekje voor het bloeden, paardenmiddel, de draad (het kluwen) van Ariadne, noodtuig, noodmateriaal, noodschot, grondstoffen, sleutel, raad, brug, ezelsbrug, pons asinorum, remedie, ressource, pis-aller, kunstmiddel, list, uitweg, zijweg, zijpad, kunst- en vliegwerk, expediënt, reserve, laatste middel, ultima ratio, gatstopper.

gebruik, toepassing, beziging, dienst, exploitatie, inbedrijfstelling, grootverbruik, noodbehulp, hergebruik, herwinning, terugwinning, regeneratie, hercirculatie, recuperatie, kringloop, recht van gebruik, beschikkingsrecht, gebruiksaanwijzing, recht van opstal, beschikking, disponibiliteit, onbruik, spertijd, misbruik, wangebruik, verbruik, consumptie, vertering, verbruiksartikelen, verbruiksgoederen, consumptiepeil, consumptiemaatschappij, consumentenmaatschappij, consumentisme, verbruiksmeter.

breekwerf, braakliggend (onontgonnen) terrein, buitengebruikstelling.

B. aan de hand van, ten dienste van, ten gebruike van, voor het gebruik, tot iemands dispositie, ad (in) usum, door middel van iets, door zijgangen, door een zijkanaal, met alle mogelijke middelen, per fas et nefas.

O. door, bij, met, ermee, hiermee, waarmee, middels, per, via, via-via.

S. alle havens schutten geen wind; alle vis is geen bakvis; alle hout is geen timmerhout; bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien; er is geen gat zo klein of er past een spijker in; alle wegen leiden naar Rome; vuil water blust ook brand.

men moet zijn tijd waarnemen; elk vist op zijn getij; eet vis als er is; kermis komt maar eens in ’t jaar; men moet hooien als de zon schijnt; men moet het ijzer smeden terwijl (als) het heet is; in troebel water is ’t goed vissen; sla de eieren in de pan, dan komen er geen kwade kuikens van.

759. Werktuigen

N. gereedschap, gerei, spul, spel, utensiliën, apparatuur, instrumentarium, gereedschapskist, gereedschapsmand, gereedschapszak, werkbak, werkbank, werktafel, klopbank, tafel, bank, werkstoel, pedaal.

werktuigkunde, mechanica, werktuig, tuig, instrument, eoliet, silex, artefact, mechanisch hulpmiddel, randapparatuur, apparaat, toestel, stel, inrichting, kunstwerktuig, machine, machinerie, arbeidsmachine, aanzetmachine, stoomwerktuig, stoomtoestel, locomobiel, lagedrukmachine, motor, aanhangmotor, aanzetmotor, aandrijfmotor, dieselmotor, heteluchtmotor, draaizuigermotor, elektromotor, rotatiemotor, verbrandingsmotor, kopklepmotor, kopklepper, wankelmotor, raketmotor, schroefmotor, straalmotor, jetmotor, turbinestraalmotor, turbinemotor, stuwstraalmotor, achtcilindermotor, tweetaktmotor, viertaktmotor, watermotor, waterkrachtmachine, windmotor, oliemotor, petroleummotor, benzinemotor, gasmotor, explosiemotor, ontploffingsmotor, reactiemotor, gasmachine, gasturbine, generator, elektrische machine, dynamo, handdynamo, gelijkstroommachine, gelijkstroommotor.

mechanisme, mechaniek, assemblage, machinebouw, bebouting, werk, binnenwerk, drijfwerk, aandrijftechniek, aandrijfketting, aandrijfschijf, raderwerk, achterrad, gaanwerk, gangwerk, machinedeel, machineas, kussenblok, transmissie, carburateur, carburator, bougie, rotor, carter, ventilator.

grondplaat, armatuur, voering, turbine, fitting, appendages, lopende band, handbediening, mechanische bediening, afstandsbediening, afstandsbesturing, stoomwezen.

delen van een machine: stoomcilinder, cilinder, asbelasting, veertrommel, stoommantel, stoomkast, stoomzuiger, stoompoorten, kopklep, zuiger, zuigerstang, pakking, jein, pakkingbus, schadelijke ruimte, geleibaan, geleiblok, leioog, drijfstang, krukstang, krukas, hulpas, draaikruk, gangkruk, kruk, excentriek, achterexcentriek, excentriekkruk, excentriekschijf, kolderschijf, vliegwiel, zwenkrad, voerwiel, drijfwiel, bandwiel, gangwiel, gyroscoop, riemschijf, pulley, drijfriem, schuifkast, stoomschuifkast, stoomschuif, zuigerschuif, grondschuif, expansieschuif, kanaalschuif, balans, stoomschuifstang, baan, baanbed, bovenspiegel, stoomketel, ketel, ketelmontering, ketelvilt, ketelbatterij, watercirculatie, waterturbine, stoomturbine, actieturbine, ziederketel, stoomkamer, stoomruimte, kopplaten, kookbuis, voorwarmer, buizenketel, pijpketel, pijpenketel, vlampijp, vuurgang, kofferketel, bovenketel, dom, stoomdom, slikdeksel, brijnklep, brijnkraan, brijnpomp, veiligheidsklep, zekerheidsklep, adamsklep, veiligheidsstop, loodprop, peilglas, waterpeilglas, peilkraan, waterpeilkraan, proefkraan, vlotter, stoomfluit, alarmfluit, alarmvlotter, alarmventiel, smeltprop, indicateur, wekker, spuikraan, luchtkoeling, oliespuit, nabrander, naverbrander, voorverwarmer.

mangat, slikgat, slijkgat, luchtklep, ventiel, piston, vuurhaard, vuurkast, bovenhaard, vuurbrug, vlamkast, stookgat, sintelgat, asbak, asplaats, asdeur, rookkanaal, rookvang, rookkast, schoorsteen, koelmantel, injector, separator, condensator, condensor, voedingswater, werkende stoom, afgewerkte -, verzadigde -, overdruk, klep, klepstoter, aanzetklep, aanzethandel (...hen...), aanzetkraan, aanzetkruk, aanloopkoppel, aanzetkoppel, klauwkoppeling, tandkoppeling, stoomklep, voedingsklep, smoorklep, windklep, stoomkraan, voedingskraan, inlaatkraan, stoompijp, uitzettingsklep, expansieklep, ontspanningskraan, schutkraan, schuimkraan, afblaaskraan, afblaaspijp, afblaasklep, afblaasventiel, doorblaasklep, doorblaaskraan, aftapmachine, aftapkraan, stoomafvoerpijp, aftapplug, aftapbout, aftapgat, aftapgoot, slijkkraan, keerkoppel, keerkoppeling, regulator, regulateur, regelaar, moderator, moderateur, aanslag, aanslagkom, aanslagraam, aanslagrooster, aanslagstoel, aansteker, borgmoer, borgpen, borgschroef, geleischoen, geleigleuf, geleispoor, geleistang, geleistuk, haakstang. capaciteit van een machine: stoomvermogen, effectief vermogen, stoomkracht, stoomtractie, het dode punt, ketelvoeding, stoomvorming, stoomspanning, stoomdoortocht, stoomdruk, stoomtoevoer, stoomafvoer, effectverlies, de loop van de machine.

bedieningsinrichting, bedieningsinstallatie, bedieningsplaats, bedieningspost, bedieningshuis, servobesturing, servomechanisme, servobekrachtiging, servomotor. machinepersoneel, machineopzichter, machinedrijver, machinevoerder, machinist, monteur, turbineur, bedieningsvakman, bedieningsman, regulist, ketelbikker, kolentremmer, werktuigkundige, machinetechnicus, mechanicus, fijnmechanicus, mecanicien, technicus, technisch adviseur.

techneut.

A. werktuigkundig, werktuiglijk, machinaal, mechanisch, mechanistisch, automatisch, volautomatisch, halfautomatisch.

W. een machine opstellen, - installeren, - plaatsen, - assembleren, - toestellen, - monteren, in de aanslag brengen, in werking stellen, aan de gang brengen (maken, houden), op gang brengen, gaande houden, de machine aanzetten, een vliegwiel tornen, aankoppelen, aanspannen, afkoppelen, loskoppelen, ontkoppelen, afspannen, debrayeren, aftappen, stoom uitlaten, de stoom afblazen (laten ontsnappen), bijregelen, bedienen, besturen, een werktuig afzetten, de stoomketel afschuimen, brijnen, de ketel afblazen, spuien, mechaniseren, ver-techniseren, motoriseren, automatiseren.

de machine loopt aan, staat aan, gaan, lopen, warmlopen, koud staan, de klep slaat niet aan, de motor wil niet aanslaan, afslaan, dieselen, nadieselen.

S. goed gereedschap is het halve werk.

760. Nodig

A. nodig, benodigd, noodzakelijk, noodwendig, hoognodig, broodnodig, onmisbaar, onontbeerlijk, essentieel, eerst, gevraagd, onbezorgd, onvoorzien, aanwezig, voorradig.

gespeend van.

W. iets nodig hebben, iets van node hebben, iets groot nodig hebben, ergens om zitten te springen, iets behoeven, hoeven, eisen, vereisen, behoefte hebben aan, niet buiten iem. (iets) kunnen, er niet buiten kunnen te, niet zonder kunnen, verlegen zijn om, doodverlegen zijn om, missen, vermissen, ontberen, derven, door (het missen van) iem. of iets onthand zijn, in voorraad hebben (nemen, houden), in petto hebben, iets achter de hand hebben, hebben liggen.

zich aanschaffen, zich verschaffen, zich voorzien van, zich wapenen met, voorraad opdoen, de voorraad verversen, opslaan.

van node zijn, horen, er kruipen veel... in, het komt op... aan, het is zaak te..., als de nood aan de man is (komt), als het erop aankomt.

ten einde zijn, ontbreken, falen, schelen, haperen, mankeren, het hapert hem aan ..., ’t hooi is op en de koe is dood.

N. noodzakelijkheid, noodwendigheid, onmisbaarheid, onontbeerlijkheid, nood, nooddrang, nooddwang, benodigdheid, het nodige, hartenbloed, vereiste, het vereis, behoefte, rekwisiet, urgentie.

tekortkoming, ontbering, behoefte, gemis aan, gebrek aan, derving, nooddruft, hongersnood, penurie, penarie.

middel, behoeften, een must, schrijfbehoeften, tekenbehoeften, levensbehoeften, bestaansmiddel, uitrusting, outfit, wapening, voorraad, stock, provisie, wintervoorraad, winterprovisie, opslag, grondstof, materiaal, materieel.

B. bij mangel van, bij gemis van, van node, uit noodzaak, desgevorderd, desgevraagd,

desgewenst, in voorraad, in petto, en dépôt.

C. iem. van iets voorzien, iets ter beschikking stellen, iets beschikbaar stellen, aanbieden, bezorgen, leveren, verschaffen, laden, uitrusten, outilleren, toerusten, equiperen, inspannen, bevoorraden, provianderen, in iemands onderhoud voorzien, onderhouden.

aanschaf, terbeschikkingstelling, bevoorrading.

S. eerst het nodigste en dan het allernodigste; rijken en armen ontmoeten elkaar; het is kwaad knijpen zonder vingers.

op reis leert men zijn vrienden kennen; ’t is een man als David, had hij maar een harp.

761. Overbodig

A. overbodig, overtollig, nutteloos, nodeloos, onnodig, vergeefs, verloren, misbaar, ontbeerlijk, onbruikbaar, ondienstig, irrelevant.

W. niet nodig hebben, ergens het nut niet van inzien, ergens geen heil in zien, zijn heil elders zoeken, ergens geen brood in zien, ergens geen droog brood aan verdienen, iets goed kunnen missen, er niets van moeten hebben, buiten (zonder) iem. (iets) kunnen, ergens nog niet aan toe zijn, iem. (iets) kunnen missen als kiespijn.

overbodig werk doen, moeite voor niets doen, zich de moeite kunnen besparen, dat is verloren moeite, een kind om een boodschap sturen, hout naar het bos dragen, naar ’t kundige pad (de bekende weg) vragen, naar ’t paard zoeken en erop zitten, open deuren inlopen, dweilen met de kraan open, het strand ploegen, water in (naar) de zee dragen, een bodemloos vat vullen, turf naar de venen sturen, balken naar Noorwegen zenden, hooi dorsen, snoeken op zolder zoeken, smeren voor de luns dat het rad niet giert, het vat der Danaïden vullen, uilen naar Athene dragen, het is de Moriaan gewassen (geschuurd), een Moor schoon (wit) willen wassen, het heilige aan de honden geven, parels (paarlen) voor de zwijnen werpen, ergens geen baat bij vinden, geen zijde bij iets spinnen.

N. overbodigheid, overtolligheid, nutteloosheid, onbruikbaarheid, ballast.

B. buiten noodzaak, zonder noodzaak.

S. men moet om één mud koren te malen niet een ganse molen bouwen; men moet geen balken naar Noorwegen sturen; men moet geen turf naar de venen zenden; waar de zon schijnt, is de maan niet nodig.

762. Nuttig

A. nuttig, nut, goed, behoorlijk, heilzaam, handzaam, geschikt voor, gepast, geboren tot, berekend voor, geëigend tot, ingericht voor, rijp voor, gerief(e)lijk, bruikbaar, leerrijk, instructief, gunstig, rooskleurig, veelbelovend, batig, meestbegunstigd, bevorderlijk voor, favorabel, voordelig, weldadig, raadzaam, geraden, aangewezen, geboden, alleenzaligmakend, welgekozen, doelmatig, doeltreffend, efficiënt, utilitair, utilitaristisch, economisch, handig, dienstig, dienstbaar, toepasselijk, praktisch, pragmatisch, afdoend. W. nuttig zijn, beantwoorden aan een doel, van die aard zijn dat, behoren, passen, in het kader (raam) passen, schikken, voegen, kwadreren, aanlachen, dat is zijn trant, vruchten afwerpen (opleveren), een geschikte voedingsbodem hebben (vinden), veel (weinig) afwerpen, dienen, helpen, nut doen (opleveren), nut hebben, van nut zijn voor, goeddoen, aanzetten, handen, baten, baat afwerpen, voordeel aanbrengen, iem. te baat komen, iem. goed bekomen, in het belang zijn van, bijdragen tot, bijbrengen, toevoegen, toeleggen, toedoen, goed te pas komen, te sta(de) komen, ten goede komen, bevorderen, cultiveren, goede diensten bewijzen, goed van pas komen, rente opbrengen (dragen, afwerpen, geven), dubbele rente opbrengen, veel voorhebben, bevoordelen, gediend zijn met, prouveren voor, een schone toekomst hebben, dat zet wat aan de ribben, dat mes snijdt aan (van, naar) twee kanten (zijden), dat is een druifje, dat haalt heel wat aan, die lijm trekt goed aan, dat is een mooi karweitje, dat doet wonderen.

N. nut, nuttigheid, utiliteit, utilitarisme, toepassing, behoorlijkheid, geschiktheid, gepastheid, bruikbaarheid, gemak, gerief(e)lijkheid, gerief, efficiency, efficiëntie, doelmatigheid, doeltreffendheid, teleologie, raadzaamheid, voordeel, het voor, voordeligheid, baat, belang, groepsbelang, belangengemeenschap, winst, aanwinst, gewin, profijt, zoetigheid, heil, weldaad, beneficie, de lusten en lasten, twee vliegen in één klap.

utilitarist, belangengroep.

B. ter zake, ad rem, naar behoren, te sta(de), van pas, te pas, à propos, om wille van, ter wille van, om iemands bestwil, ten voordele van, ten behoeve van, ten bate van, ten nutte van, ten gunste van, ten beste van, ten gerieve van, om (ter) liefde van, ter benefice, voor, om, pro, tussen de druppels door.

C. zijn belangen verdedigen, voor zijn belangen opkomen, zijn voordeel zoeken, het nuttige met het aangename verenigen, zijn scha(de) inhalen, op goed af spelen, tegen elkaar uitspelen, nut van iets hebben, nut uit iets trekken, zich iets ten nutte maken, vercommercialiseren, aan iem. iets hebben, van iets partij trekken, gebaat zijn bij, baat hebben (vinden) bij, belang hebben bij, winnen, benutten, vruchten plukken, ergens zijn rekening bij vinden, ergens wel bij varen, met de winst gaan strijken, ergens een slaatje uit slaan (hebben), een goede slag doen, mooie slagen maken, voordeel (winst) uit iets slaan, munt uit iets slaan, honing uit iets zuigen, inoogsten, uitbuiten, afromen, de room van de melk afscheppen (afhalen, nemen), eieren voor zijn geld kiezen, zijn naadje naaien, ergens (goed) garen bij spinnen, iets meenemen van, iets meekrijgen, profiteren, zijn talenten niet begraven, met zijn talenten woekeren, aan het langste eind trekken, een bliek-je werpen om een snoek te vangen, een spiering (schelvis) uitgooien om een kabeljauw te vangen, met een worst (metworst) naar een zij spek gooien, een taling uitzenden om een eendvogel te vangen, van twee wallen eten, vuur en water (in één hand) dragen, twee vliegen in één klap slaan, iem. melken, in troebel water vissen, iem. het gras voor de voeten wegmaaien, de boter alleen op zijn koek willen hebben, al het deksel naar zich trekken, uit iemands schade partij trekken, het betere deel gekozen hebben.

belangenbehartiging, belangenpolitiek, belangentegenstelling, belangensfeer, belangengemeenschap, belangengroep.

S. die eerst komt, eerst maalt; eerst in de boot, keur van riemen; die in ’t riet zit, kan pijpjes maken; alles heeft zijn voor en tegen.

één voor allen, en allen voor één; elk ziet door zijn eigen bril; een goede herder scheert het vee, maar vilt het niet al is ’t gedwee; ’t is haat noch nijd, maar eigen profijt.

de grote vissen eten de kleine; wanneer het op de groten regent, druipt het op de kleinen; als het in de kajuit regent, dan druipt het in de hut; de ene scheert de schapen, en de andere de varkens.

beter één dan geen; beter een half ei dan een lege dop; beter een kwade loop dan een kwade koop; beter een luis in de pot, dan helemaal geen vlees; beter een lap dan een gat; een levende hond is beter dan een dode leeuw; beter een levende ezel dan een dood paard.

762a. Onnut

A. onnut, nutteloos, overbodig, ongeschikt, ongepast, ondoelmatig, ondoeltreffend, inefficiënt, onwerkzaam, kwaad, averechts, vruchteloos, ijdel, verloren, ineffectief, onbruikbaar, ontoepasselijk, onpraktisch, ongerief(e)lijk, onhandelbaar, onhandig, onmogelijk, uitgediend, ongeraden, onraadzaam.

W. nutteloos zijn, uitgediend hebben, teloorgaan, geen reden van bestaan meer

hebben, tot niets leiden, dat kan niet veel opdiepen, ergens niets te doen hebben, ergens over de hand zijn, het is niets gedaan, dat geeft niets, dat geeft niet en neemt niet, dat kan niet diepen noch drogen, van geen gebruik zijn, braak liggen, cui bono, non expedit, buiten het kader vallen, geen zier helpen, niet veel (niets) uithalen, op niets uitdraaien (uitlopen), ’t is ho maar, geen zoden aan de dijk brengen, buiten het raam vallen, daar is de room al af, het vet is van de ketel, daar is geen oogje vet meer op, achterop zijn, het is achterop met hem, dat vlas is niet te spinnen, de dienst weigeren, geen toekomst hebben. ergens niets aan hebben, ergens niet mee gediend zijn, ergens het nut niet van inzien, geen nut in iets zien, ergens geen eer mee inleggen, daar zal hij geen aflaat van krijgen, ergens geen steek verder mee komen, ergens niet beter van worden, onder distels en doornen zaaien, kaf dorsen, zijn kruit op de mussen verschieten, zijn kruit verspillen, goed (mooi, makkelijk) praten hebben, daar zal hij niet vet van soppen (worden), daar ben ik vet mee, dat snijdt geen hout, ’t is een druppel op een gloeiende plaat, ’t komt hem niet aan de lever, dat is zijn zaak niet.

nutteloos werk doen: zie 761.

N. ongeschiktheid, ongepastheid, ondoelmatigheid, averechtsheid, nutteloosheid, vruchteloosheid, ijdelheid, onbruikbaarheid, ongerief(e)lijkheid, ongerief, ongemak, onhandelbaarheid, onmogelijkheid, krachtverspilling, teloorgang, boter aan de galg, een houw in de lucht, een nieuwe lap op een oud kleed, het vijfde wiel (rad) aan de wagen, monnikenwerk.

dooie diender, de stem van een roepende in de woestijn.

B. ijdellijk, zonder nut, zonder vrucht, tevergeefs, om (voor) niets, voor gek, voor noppes, voor nop.

S. alle winden schudden geen noten af; veel raad, weinig baat; ’t boompje groot, ’t plantertje dood.

763. Schadelijk

A. schadelijk, nadelig, ongunstig, verliesgevend, onvoordelig, oneconomisch, kwaad, kwaadaardig, boos, ruïneus, verderfelijk.

W. schadelijk zijn, iem. slecht bekomen, niet veel goeds voorspellen, dat is een veer uit zijn staart, dat galgt beter dan ’t burgemeestert, dat zal hem in de ogen druipen, het vet is van de ketel, de mijn is verkeerd gesprongen.

schade lijden (ondervinden), lijden, last lijden, ergens de nadelige gevolgen van ondervinden, te veel van het goede krijgen, er goedkoop afkomen, bij iets te kort komen, zich van iets weinig te beloven hebben, aan iets (iem.) verspelen, erbij inschieten, kwalijk varen bij iets, aan het kortste eind trekken, ergens aan bekocht zijn, ergens geen lol in hebben, een strop aan iets hebben, ergens een veer laten, ergens van zijn veren laten, ergens niet (slecht) te pas komen, met de brokken zitten, een bittere bijsmaak hebben, zich de vingers branden.

N. schadelijkheid, nadeel, het tegen, draw-back, schaduwzijde, verliespunt, bezwaar, inconveniënt, scha(de), averij, glasschade, hagelschade, waterschade, stormschade, miljoenenschade, dispache, verlies, afbreuk, knauw, molest, oorlogsmolest, neep, bederf, een pest, prejudicie, schadepost, houpost, bankroetje.

dispacheur, schaderegelaar.

B. ten koste van, ten prijze van, ten detrimente van, ten nadele (tot nadeel) van.

C. zichzelf benadelen, in eigen vlees snijden, zich in de vingers snijden, zijn eigen ruiten ingooien (inslaan), zijn eigen glazen ingooien, zijn eigen vonnis onderschrijven, zijn eigen graf delven, een zaak de hals breken, zijn eigen strop draaien, van zijn mast een schoenpin maken, het kind met het badwater wegwerpen (weggooien), zijn schepen achter zich verbranden, het Trojaanse paard inhalen, een luis in eigen pels poten, de kat bij het spek zetten, de kip die gouden eieren legt slachten, de kip om de eieren slachten, de wolf tot herder maken, de wolf bij de schapen (in de schaapskooi) opsluiten.

iem. benadelen, schaden, scha(de) berokkenen (aanrichten, doen, toebrengen) aan, beschadigen, prejudiciëren, hinderen, letten, deren, knauwen, een knauw geven, laederen, iem. in het licht staan, iem. het licht betimmeren, iem. in zijn belangen verkorten, iem. knakken, iem. afbreuk doen in, iem. een koopje leveren (bezorgen), iem. iets aan zijn broek lappen, iem. een luis in de pels zetten, iem. een neep geven, iem. een veer uit zijn staart trekken, iem. in de zijde zeilen.

S. als het huis brandt, warmt men zich bij de kolen; zondagssteek houdt geen week; met grote heren is ’t kwaad kersen eten; grote heren zal men groeten, maar zelden ontmoeten; kinderen die tegen groten kakken willen, zakken door de billen; ’t is gelijk of men door kat of kater wordt gebeten; men behoeft geen luizen in de pels te zetten.

763a. Onschadelijk

A. onschadelijk, schadeloos, onschuldig, schadevrij.

W. geen ongemak ondervinden van, ergens niets van weten, hij kan mij niets maken, dat staat geen boer in ’t venster, dat staat niemand in de weg, daar steekt toch niets kwaads in.

N. onschadelijkheid, schadeloosstelling.

B. buiten bezwaar van, zonder nadeel voor.

C. iem. onschadelijk maken, iem. burgemeester van een afgebrand dorp maken, schadeloosstellen.

S. baat het niet, het schaadt ook niet.

C. DOEL (764 - 766)

764. Doel

W. bedoelen, doelen op (naar), bestemmen voor, een doel vaststellen voor, een doel

beogen (voor ogen hebben, najagen), iets beogen, op zijn doel losgaan, recht op zijn doel afgaan, naar een doel streven, ergens een bedoeling mee hebben, tot (ten) doel hebben, het aanleggen op, aansturen op, eropuit zijn te, het erop inrichten om, nastreven, munten op, mikken naar, het erom doen, iets met een ergje doen, van plan zijn, van mening zijn, menen te, spreken van, ergens aan toe zijn, denken te, gedenken, willen, willens zijn, zoeken te, iets in de zin hebben, iets op het oog hebben, het oog op iets hebben, iets voorhebben, het voornemen hebben, voornemens zijn te, van zins zijn, in ’t zicht hebben, in ’t schild voeren, in zijn wapen voeren, het erom doen, het erop gezet hebben, van iets zwanger zijn (gaan), het er dik opleggen, viseren, de wil voor de daad nemen, het is mij te doen om ..., erom gaan, om iets (iem.) gaan, in iemands bedoeling liggen, buiten (ver van) iemands bedoeling zijn.

zijn doel bereiken (treffen), terechtkomen, terechtkunnen, aan zijn bestemming beantwoorden, tot zijn bestemming komen.

zijn doel missen (voorbijstreven, voorbij-schieten), aan zijn bestemming onttrekken, van bakboord naar stuurboord zenden, van bikboord (stuurboord) naar bakboord zenden, van Pontius naar Pilatus zenden, van ’t kastje naar de muur sturen (doen lopen).

van ’t kastje naar de muur gestuurd worden (lopen).

A. bedoeld, gemeend, intentioneel, gewild, gezocht, gericht, beleidsgericht, doelbewust, moedwillig, tendentieus, voorbedacht, opzettelijk.

doelloos, onbereikbaar, ongrijpbaar.

N. beweegreden, reden, drijfveer, overweging, oorzaak, aanleiding.

bedoeling, zuivere bedoeling, onzuivere -, doelstelling, doelbewustheid, bestemming, beoging, bejag, strekking, tendens, tendentie, trend, voornemen, opzet, plan, streven, ontwerp, tegenontwerp, program(ma), minimumprogram(ma), intentie, teneur, beleidsgerichtheid, project, bijbedoeling, bijgedachte, achtergedachte, bijdoel, bijoogmerk, doel, doeleinde, einddoel, eindoogmerk, doelwit, doelpunt, einde, eindpaal, mikpunt, trefpunt, oogmerk, oogwit, voorwerp, buut, hoofddoel, levensdoel, beleid, doelgroep.

B. willens, willens en wetens, met opzet, met voorbedachten rade, in koelen bloede, aan het adres van, tot dit bepaalde doel, ad hoc, te dien einde, daartoe.

O. tot bereiking van, ten einde, ten (ter) fine van, waartoe, opdat, om, tot, te, alleen maar om.

S. de mens wikt, en God beschikt; iedere kogel heeft een opschrift.

765. Aanraden

W. aanraden, misraden, raad geven (schaffen), van raad (advies) dienen, adviseren, preadviseren, counselen, tippen, hinten, iem. ten beste raden, iem. gunstig (ongunstig) stemmen voor iets, iem. een stille (zachte) wenk geven, iem. van iets doordringen, iem. aandringen tot iets, iets aanbevelen, aanprijzen, iem. iets aanpraten, aanpreken, iem. iets op het hart (gemoed) drukken (binden), recommanderen, een vurig pleidooi houden voor, inscherpen, inpraten, inpreken, inblazen, iem. goede beginselen indrukken, invloed uitoefenen (hebben) op, vat (grip) hebben op, influenceren, beïnvloeden, suggereren, iem. bewerken, werken op iem., iem. beheersen, pressie (druk) uitoefenen op, iem. onder druk zetten, hypnotiseren, onder hypnose brengen, biologeren, iem. aan de gang brengen, iem. gaande maken, iem. benen maken, ergens toe brengen, in zijn boot krijgen, bepraten, belullen, bewegen tot, de gemoederen in beweging (tot kookhitte) brengen, iem. nopen tot, overtuigen, overhalen, over de streep trekken, voor iets winnen, meekrijgen, meeslepen, elektriseren, iem. in zijn ban krijgen (hebben, houden), omverpraten, ompraten, overpraten, in zijn net vangen (lokken), plat krijgen, platmaken, lijmen, tot iets krijgen, het toverwoord spreken.

aanmoedigen, bemoedigen, aanspreken, sterken, stijven, iem. voet geven in, aanzetten, elkaar aansteken, opzetten, manen, aanmanen, aandringen op iets, drijven, motiveren, tot iets aandrijven, voortdrijven, aansporen, iem. op de stang rijden, prikkelen, stimuleren, aanprikkelen, aanprikken, pressen, aanpersen, activeren, aanwakkeren, porren, aanporren, opporren, scherpen, aanhitsen, ophitsen, opwarmen, aanblazen, aanvuren, stoken, aanstoken, opstoken, instigeren, opwekken, opjutten, oppeppen, opjuinen, verhitten, opwinden, opruien, jagen, jachten, aanjagen, opjagen, zwepen, aanzwepen, opzwepen, met de zweep erachter zitten, iem. op de hielen zitten, iem. achter de vodden (de broek) zitten, iem. op de hakken zitten, achter iets (iem.) zitten, ergens achteraanzitten, iem. achter de broek rijden.

bekoren, verlokken, aanlokken, in verzoeking brengen, verzoeken, verleiden, aanzetten, aanvechten tot, iem. het hoofd op hol brengen, iem. het hoofd warm maken, iem. zijn geweten in slaap sussen, iem. van de rechte weg afleiden (afbrengen), op een dwaalweg brengen, aanklampen, meelokken, meeslepen, meetronen, ergens heen tronen, strikken.

omkopen, afkopen, bekopen, bestoppen, iem. de mond toestoppen, iem. de handen (de zakken) vullen, iem. de handen smeren, iemands handen zalven, met zilveren hagel schieten, met een gouden hengel vissen.

aanbeveling verdienen, weerklank vinden, nawerken, raad aannemen, zich laten gezeggen, ergens toe te bewegen zijn, licht te belezen zijn, zich laten afkopen (omkopen), zich laten opwarmen, zich de handen laten stoppen, gaande raken, met een strootje te vangen zijn.

zich niet laten bepraten, zich niet laten lijmen, er is geen beweging in te krijgen, raadgevingen in de wind slaan.

A. aanzettend, opwekkend.

verleidbaar, omkoopbaar, veil, corrupt.

aanbevelenswaardig), recommandabel, prikkelend, verhittend, verleidend, verleidelijk, verlokkelijk, aanlokkelijk, bekoorlijk.

N. raadgeving, raad, advies, aanbeveling, aanprijzing, aanprating, preadvies, counseling, hint, wenk, tip, recommandatie, suggestie, overtuiging, noping.

aanmoediging, bemoediging, aanzetting, aanmaning, aandrang, oproep, wekroep, stuwkracht, aandrijving, aansporing, spoorslag, wetsteen, prikkel, stimulatie, stimulans, stimulus, opwekking, aanwakkering, aanporring, ophitsing, aanvuring, opstoking, verhitting, opruiing, opzweping, instigatie.

bekoring, verlokking, verzoeking, verleiding, aanvechting, temptatie, verloksel, lokartikel, hypnose, hypnotisme, sirenenlied, sirenenzang, smeergeld.

verleidbaarheid, omkoopbaarheid, veilheid, corruptie.

raadgever, -geefster, raadsman, raadsvrouw, adviseur, preadviseur, counseler, consulent, -e, mentor, -trix, aanrader, aanprijzer, tipgever, -geefster, adviesbureau.

aanzetter, -ster, aandrijver, aanspoorder, wekker, -ster, aanvuurder, -vuurster, opstoker, opstookster, opruier, -ster.

bekoorder, -ster, verzoeker, -ster, verleider, -ster, mefisto, een boze geest, omkoper, hypnotiseur.

B. op aansporing (aandrijving, aanraden, instigatie) van.

O. welaan, komaan, kom, aangepakt, pak maar aan, in ’s hemels naam, om ’s hemels wil, nu, allo, allons, toe, hup, moed, wakker, excelsior, eilieve.

S. die een ander drijven wil, moet zelf lopen; wie niet te raden is, is niet te helpen.

766. Afraden

W. ontraden, afraden, in gemoede afraden, de raad geven iets niet te doen, de raad geven iets te laten varen, doen afzien van, iem. van iets afpraten (afspreken), iem. iets uit het hoofd praten, iem. van iets aftrekken (afhalen, afleiden, afbrengen).

dat zul je wel uitje hoofd laten, zich iets uit het hoofd zetten.

N. ontrading, afrading, afrader.

D. HANDELING (767-811)

a. Voorbereiding (767 - 769)

767. Bereid

A. bereid, voorbereid, ready, vaardig, reisvaardig, gereed, gesnaard, klaar, pasklaar, paraat, kant en klaar, gelaarsd en gespoord, gepakt en gezakt, geoutilleerd, georganiseerd, geprogrammeerd, voorgenomen, schetsmatig, planmatig, regelmatig, stelselmatig, methodisch, systematisch.

W. toebereidselen maken, aanstalten maken, zich klaarmaken, klarigheid maken, zich aangorden, zich omgorden, zich rusten, zich de borst natmaken, zich schrap zetten, gereedkomen, klaarkomen, ten einde komen, gereed zijn, gereedzitten, gereedhangen, gereedliggen, bij de hand liggen (blijven, zijn), klaarliggen, klaarstaan, gereedstaan, op sprong staan, met iets klaar zijn, klaar is Kees, zich aanbieden, ergens op gewapend zijn, ergens tegen geharnast zijn, op elke gelegenheid voorbereid zijn, op het ergste voorbereid zijn, niets aan het toeval overlaten, (goed) beslagen op het ijs komen, zijn stukken goed op het bord hebben, iets voor het mes hebben, alle snaren zijn gespannen, met de zeilen voor de mast liggen.

N. gereedheid, bereidheid, paraatheid.

B. in gereedheid, in petto.

C. gereedmaken, gereedhangen, gereedleggen, gereedzetten, bereiden, voorbereiden, toebereiden, klaren, klaarmaken, iem. klaarstomen voor iets, toerusten, inrichten, klaarleggen, klaarzetten, prepareren, voorprogrammeren, klaarstomen, klaar hebben, in petto hebben, gereedhouden, in petto houden, iem. iets op een presenteerblaadje brengen.

een plan opvatten (vormen), plannen ontwerpen (maken, smeden), plannen, programmeren, naar (volgens) een plan te werk gaan, een plan volgen, voornemen, beramen, broeden, zinnen op, schetsen, concipiëren, projecteren.

in orde brengen, voorzien in iets, bestellen, regelen, runnen, organiseren.

voorbereidsel, toebereidsel, bereidsel, voorbereiding, planning, preparatief, preparatie, programmering, stelselzucht.

plan, ontwerp, concept, project, deelproject, proefproject, schema, schets, tracé, grondplan, werkplan, tegenplan, tegenontwerp, reuzenplan, meerjarenplan, vijfjarenplan, planprocedure, plan de campagne, voorontwerp, voorstudie, voornemen, voordacht, denkbeeld, opzet, toeleg, program(ma), werkprogram(ma), richtdatum, rooster, werkrooster, tropenrooster, dagindeling, dagschema, methode, stelsel, leidraad, grondslag, maatstaf, richtsnoer, regel, voorschrift.

plannenmaker, plannensmeder, planner, ontwerper, -ster, programmeur, -meuse.

768. Onvoorbereid

A. onvoorbereid, onbereid, niet gereed, ongereed, onklaar, geïmproviseerd, lukraak, rauwelings, rauwelijks, stelselloos, onstelselmatig, onregelmatig.

W. in het ongerede zijn (komen, raken), er nog niet zijn, onvoorbereid iets beginnen, onbeslagen op het ijs komen, met de klompen op het ijs komen.

N. improvisatie, stelselloosheid.

B. zo goed en zo kwaad als het kan, op goed geluk af, op goed avontuur, op (goed) fortuin, op de bonnefooi, op staande voet, op de bof, onverwachts, rauwelings, rauwelijks, lukraak, in ’t wilde, in het wilde weg, erop los.

C. improviseren, iets uit de mouw schudden, onvoorbereid te voorschijn brengen, op zand bouwen.

improvisatie, kaartenhuis.

769. Beproeven

W. beproeven, op de proef stellen, testen, in de smeltkroes werpen, zijn krachten beproeven, een proef nemen, proefstomen, experimenteren, toetsen, uitproberen, zoeken, ondernemen, stappen ondernemen (doen) bij iem., pogen, pogingen aanwenden, trachten, proberen, wagen, zien te, een kans wagen, de kansen berekenen (nagaan, overwegen), het met iem. proberen, iem. op proef aannemen, iem. voor de leeuwen werpen, iem. een kans geven tot iets, iem. een kans afnemen (afzien, afwinnen) om te, een kans krijgen, een kans vinden (weten, zien), een gokje wagen, de kans waarnemen, in den blinde rondtasten, demarches maken, twee ijzers te vuur hebben, alles op alles zetten.

ervaren, doormaken, beleven, ondervinden, ondergaan, doorleven, over iets kunnen meepraten, van iets kunnen (weten te) getuigen, heel wat campagnes meegemaakt hebben, een goede leer voor een volgende keer.

A. proefondervindelijk, experimenteel, empirisch, steekproefsgewijs.

N. proefneming, proef, experiment, toets, test, testcase, onderneming, poging, gepoog, stap, schrede, demarche, proeftijd, proefjaar, proefpersoon, empiricus, proefdier, proefkonijn, proefnummer, proefwerk, specimen.

ondervinding, bevinding, beleving, belevenis, ervaring, voorproef, experiëntie, empirie, probeersel, steekproef.

ondernemingsgeest, ondernemingsijver, ondernemingszucht.

proefnemer.

B. op proef, bij wijze van proef, steekproefsgewijs.

S. proberen is ’t naaste recht; met een dood kalf is het goed sollen; het moet galgen of burgemeesteren; men moet niet al zijn geld op één kaart zetten; men moet niet alle eieren onder één kip leggen.

b. Handelwijze (770-811)

b. 1. In het algemeen

770. Handelwijze

W. een gedragslijn aannemen, een (goede, slechte ...) gang gaan, zich naar iets gedragen, zich houden aan, op deze... wijze aanvatten, doortastend (handelend, kordaat) optreden, het erop aanleggen om, pragmatisch behandelen, aanleggen, allures aannemen, methodisch te werk gaan, een weg afbakenen, aanpakken, baan breken, manoeuvreren, grond voelen, vreemd omspringen met, omleven met, een gebouw te hoog optrekken.

zijn (eigen) gang gaan, zijn eigen garen trekken, zijn gooi gaan, iets op eigen hand doen, gewoon doen, met eigen riemen roeien, zijns weegs gaan, uit (door zijn) eigen ogen zien, ieder moet zijn eigen potje koken.

de stroom volgen, door (in, met) de stroom meegesleept worden, het begane pad volgen, meegaan, met de hoop meelopen, met de wolven in het bos huilen, zich naar iem. (iets) schikken, zich weten te plooien naar, door andermans oog zien.

zich aan iets houden, zich aan de regels houden, zich aan zijn boekje houden, op dezelfde voet voortzetten, alles malletje naar mal maken, alles mannetje naar mannetje maken (mannetje voor mannetje doen), over één boeg liggen (zeilen), over één (dezelfde) kam scheren.

van toon veranderen, van tactiek veranderen, uit een ander vaatje tappen, in andere banen leiden, zwenken, het over een andere boeg gooien, in een ander register spelen, van batterij veranderen, van front veranderen, op een andere leest schoeien, het over alle boegen wenden.

zich naar de omstandigheden richten, zich weten te plooien naar de omstandigheden, zich aanpassen bij (aan), men moet stegen voor straten kennen, van de nood een deugd maken, de molen naar de wind keren, de mantel (de huik) naar de wind hangen, op twee gedachten hinken, weten te geven en te nemen, de kerk in ’t midden laten, zorgen dat de kerk in het midden blijft, schipperen, zeemanschap gebruiken, laveren, transigeren, een achterdeurtje openhouden, niet weten waar men aan toe is, niet weten hoe men met iem. aan moet, er zit niets anders op, er blijft niets anders over dan, dat is geen werk.

A. hoedanig, zodanig, dusdanig, zulk, dergelijk, technologisch, technisch, psychotechnisch, psychonomisch.

linkshandig, links, rechtshandig, rechts.

N. handelwijze, aanpak, werkwijze, handeling, houding, gedragslijn, gedragsregel, gedrag, gedraging, gewone doen, gebaar, gang, wandel, handel en wandel, allure, rollenpatroon, rolverwachting, rolwisseling, procedure, procédé, wijze, wijs, manier, politiek, kameleontische politiek, politiek van geven en nemen, aanleg, stijl, huisstijl, toon, trant, voet, samenstel, modus, wijze van optreden, modus procedendi, gewoonte, mode, façon, greep, manipulatie, manoeuvre, geschipper, afwijking, afleiding, bedrijfsblindheid, opportunisme.

gedragswetenschap, psychonomie, besliskunde, operationeel onderzoek, bedrijfskunde, bedrijfsleer, technologie, polytechniek, techniek, psychotechniek, technocratie.

technoloog, technicus, technocraat, ingenieur, aspirantingenieur, civiel-ingenieur, hoofdingenieur, registeringenieur.

B. hoe, enigerwijze, volgenderwijze, zo, alzo, dus, aldus, zodoende, dusdoende, in die aard, in dier voege, zus, zus of zo, anders, anderszins, eender, item, idem, hetzelfde, desgelijks, à l’instar de, dito, veelszins, sic, qua, in ’t klein, in ’t groot, op grote schaal, grootscheeps, a (per, tot uw) governo.

S. die het doet, moet het weten; een mens heeft maar één gang; als twee hetzelfde doen, is het nog niet hetzelfde; elke vogel zingt zoals hij gebekt is; ieder moet zijn eigen potje koken; als het tij (’t getij) verloopt, verzet men de bakens; met de maat waarmee gij meet, zult gij gemeten worden; wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet.

771. Handelen

W. handelen, de daad bij het woord voegen, een man van de daad zijn, improviseren, aanvangen, ergens gauw bij zijn, iets te doen hebben (krijgen), te werk gaan, zich aan 't werk begeven, in actie komen, in 't geweer komen, werken, arbeiden, wrochten, zich bezighouden met, zich met iets ophouden, doen aan, zich occuperen met, zich onledig houden met, betrokken zijn in, iets onder handen hebben, iets aan de hand hebben, aan iets peuteren, rondscharrelen, darren, met zijn handen zijn brood (de kost) verdienen, de handen reppen, karweien, klussen, scharrelen, rommelen, zijn schouders onder iets zetten, iets op zijn schouders laden (leggen, nemen), een taak aanvaarden, op zich nemen, optreden, zijn naadje naaien, zich geen rust gunnen, bezig zijn, aan de gang zijn, goed op gang zijn (komen, raken), op slag komen (raken, zijn), de slag beetkrijgen, goed op weg zijn, op dreef zijn, op streek zijn, op de been zijn, in touw zijn, in het getouw zijn, staan te..., zitten te..., ergens aan zitten, aan het werken zijn, lopen, steeds op de baan zijn, in besogne zijn, ergens een tijdje zoet mee zijn, bezet zijn, mijn tijd is bezet, de hele dag gebonden zijn, gebonden leven, manoeuvreren, zich aan iem. (iets) gelegen laten liggen (zijn), zich ergens voor geven, zich aan iets wijden, ergens de ziel van zijn.

doen, begaan, bedrijven, plegen, het ene doen en het andere niet laten, verrichten, uitrichten, uitvoeren, zich van een taak kwijten, uitwerken, handen en voeten geven aan een idee, bewerken, maken, iets belopen, iets aflopen, bearbeiden, behandelen, bejegenen, trakteren, iem. met gelijke munt betalen, iem. een koek bakken van zijn eigen deeg, iem. iets (met intrest) betaald zetten, iem. iets met intrest teruggeven, reciproceren, 't 'm lappen, iem. voor een voldongen feit (een fait accompli) stellen (plaatsen), zich iets geen tweemaal laten zeggen, zo gezegd zo gedaan.

voordoen, voorwerken, nadoen, bijwerken, bijlappen, doorwerken, overwerken, nawerken, bij kamerlicht werken, ergens nachtwerk van maken, van de nacht de dag maken, nachtraven, nachtbraken, aanwerken, inhalen, bijkrabbelen, bijkomen, aan de lopende band werken, uit werken gaan, drie... werkhuizen hebben.

veel werk hebben, ergens niet zitten om vliegen te vangen, aan de bak komen, veel te doen hebben, nog een hoop te doen hebben, nog wat te verhapstukken hebben, ergens een hele kluif aan hebben, ergens de handen mee (aan) vol hebben, het druk hebben, druk in de weer zijn, het zo druk hebben als de pan op vastenavond (als de kippen voor Pasen), nog veel voor de boeg hebben, veel aan 't hoofd hebben, heel wat op de schouders hebben, een pluk aan iets hebben, handen te kort hebben, maar twee handen hebben, veel op zijn rug hebben, tot over de oren in het werk zitten, met werk overladen zijn, heel wat afdoen, wat afwerken, wat wegwerken.

de zaak drijft op hem, op iemands schouders staan, dat komt op hem neer, dat is er een van hem, op het getouw staan, er is veel werk aan de winkel, er is wat voor het mes, dat geeft handen vol werk, het loopt uit de hand, dan had ik wel dagwerk, er is geen doorkomen aan, het loopt mij over de hand.

A. werkend, werkzaam, doende, bezig, bezet, onledig, druk, overbezig, overdruk, rusteloos, actief, geaffaireerd, geoccupeerd.

zelfwerkend, automatisch, bewerkelijk, werkbaar, functioneel, multifunctioneel, ergonomisch.

N. handeling, actie, behandeling, beoefening, uitoefening, werking, wisselwerking, interactie.

werkzaamheid, zelfwerkzaamheid, werk, keukenwerk, knechtswerk, hoofdwerk,

hoofdbezigheid, hoofdtaak, randfunctie, deeltaak, bijwerk, allotria, opdracht, opgave (opgaaf), arbeid, bezigheid, occupatie, voorarbeid, zaak, bedrijf, stoombedrijf, verrichting, taak, arbeidstaak, dagtaak, dagdienst, levenstaak, levenswerk, zending, last, besogne, daad, acta, factum, praktijk, gedoe, operatie, prestatie, werkprestatie, topprestatie, hoogstand, krachttoer, campagne.

arbeid, arbeidsdienst, arbeidsklimaat, werkklimaat, arbeidstempo, stroomversnelling, arbeidstherapie, arbeidsproces, buitenwerk, binnenwerk, thuiswerk, huisarbeid, huisvlijt, loonarbeid, loondienst, vacatie, haastwerk, overwerk, dagwerk, morgenwerk, nachtwerk, nachtarbeid, nachtdienst, nachtbeurt, nachtwaak, zondagswerk, zondagsarbeid, winterwerk, winterarbeid, zomerwerk, zomerarbeid, seizoenarbeid, vrijetijdsbesteding, lievelingsarbeid, lievelingswerk, plezierwerk, lievelingsbezigheid, liefhebberijwerk, amateurswerk, hobby, hobbyisme, vrije arbeid, aangenomen werk, karwei, klus, maakwerk, stukwerk, tariefwerk, stachanovisme, lichamelijk werk, lichaamsarbeid, handenarbeid, handwerk, spierarbeid, vaste bezigheid, functie, emplooi, eenmanswerk, copartnership, groepsarbeid, groepswerk, teamwork, hoopwerk, het grove werk, los -, volksleven, volksvlijt, mensenwerk, grotemensenwerk, mannenwerk, vrouwenwerk, vrouwenarbeid, jeugdwerk, jongenswerk, meisjeswerk, vrouwelijke handwerken, kinderarbeid, gemeentewerken, staatswerken, de gang van zaken, ergonomie. arbeidsovereenkomst, arbeidscontract, arbeidsbemiddeling, arbeidstoestanden, arbeidsvoorwaarden, arbeidsregeling, arbeidsverdeling, werkverdeling, werkverruiming, arbeidsgelegenheid, werkkring, arbeidsveld, terrein, ressort, arbeidsbelang, arbeidsconflict, arbeidsgemeenschap, arbeidsmarkt.

werktijd, arbeidstijd, arbeidsduur, werkuur, manuur, glijdende (flexibele, variabele) werktijd, overuur, overwerkuur, werkdag, arbeidsdag, mandag, werkbare dagen, normale arbeidsdag, achturige werkdag, achturendag, tienurendag, week, werkweek, vijfdaagse, vijfdaagse werkweek, gebroken week (maand), manjaar, mensjaar, tarieftijd, tariefsysteem.

activiteit, werkzaamheid, activisme, actieprogramma, activiteitenagenda, bezigheid, bezetheid, drukte, rusteloosheid, dadendrang, arbeidsdwang, arbeidsplicht.

werkcomité, ergonoom, werker, bewerker, hoofdbewerker, arbeider, lastezel, dagploeg, nachtploeg, nachtraaf, nachtbraker, nachtvlinder, auteur, practicus, hobbyist, doe-het-zelver, zelfdoener, zelfbouwer, duizendpoot, du(i)velstoejager, doe-al, Jan Doetal, manusje-van-alles, factotum.

B. aan de gang, op gang, op streek, op dreef.

C. iem. werk verschaffen, iem. een taak aanwijzen, iem. tewerkstellen, bezighouden, gaande houden, beslag leggen op iem., iem. in beslag nemen, iem. iets te doen geven, iem. iets in handen geven, iem. iets toevertrouwen, iem. zijn taak toemeten, iem. belasten met, iets aan iem. overlaten, iem. iets overgeven, iets op iemands rug schuiven, werk op iem. afwentelen, iets uitbesteden, iem. aan een stuk brood helpen, iem. in het gareel spannen, aanspannen, laten betijen, het op iem. (iets) laten aankomen, dat zal op hem neerkomen, een ander met iets opschepen, iem. op streek helpen.

S. arbeid adelt; de hand van de vlijtige maakt rijk; spitten en delven betaalt zich zelven; daar gaat veel gevlij in een zakje; beter een vink geplukt dan ledig gezeten; zondagssteek houdt geen week.

lange mijlen leggen tussen doen en zeggen; zeggen en doen zijn twee; geen woorden, maar daden; als de katten muizen, mauwen ze niet; age quod agis; hoe verder van zijn land, hoe dichter bij zijn schade.

772. Niets doen

W. niets doen, zich met iets niet bemoeien, dat ligt buiten mijn sfeer, dat staat niet in

mijn boekje, dat behoort niet tot mijn attributen, zich afzijdig houden, stilzitten, een afwachtende houding aannemen, afwachten, de boot afhouden, iets op zijn beloop laten, iets lijdelijk aanzien, lijdelijk toezien, werkeloos toekijken, de kans afkijken, iets nog wat inzien (aanzien, aankijken), iets wat afzien, afkijken, de kat uit de boom kijken, geen slag doen (werken), ergens geen steek aan doen, ergens geen hand naar uitsteken, ergens zijn hand (zijn vinger) niet voor omdraaien, ergens geen vinger naar uitsteken, ergens geen stap voor doen, ergens geen voet (poot) voor verzetten, geen voet dwars zetten voor iets, iets ongedaan laten, zich niet inlaten met, zich onttrekken aan, iets van zich afschuiven, iets van zijn hals schuiven, zich uit iets winden, van iets af zijn, vrij zijn, geen behagen hebben in, van iets de bliksem geven, aan iets nog niet denken, zich sparen, zich ergens niet voor lenen, uitvallen, afslaan, het vertikken, vermijden, voorbijgaan, nalaten, omitteren, laten, achterwege laten, verzuimen, de moeite sparen (schuwen), achterlijk blijven, achterblijven, achteruittreden, achteruitkrabben, achteruitkrabbelen, in gebreke blijven, mankeren, er nooit toe komen iets te doen, in een zaak berusten, iets laten zwemmen, iets laten vlotten en drijven, Gods water over Gods akker laten lopen, de hele boel maar laten waaien, de boel de boel laten, niksen, zijn talent begraven, al slapende rijk worden.

geen werk hebben, niets om handen hebben, niets te doen hebben, de armen kruisen, de handen vrij hebben, met de handen over elkaar zitten, met de handen in de zakken zitten (staan, lopen), met de duimen draaien, duimdraaien, op salet zitten, veel lege tijd hebben, zijn tijd vergapen, zijn tijd met ledige bezigheden verkwisten, de tijd doden, leegzitten, lediggaan, leeglopen, dagdieven, langs ’s Heren straten (wegen) lopen, straatslijpen, lanterfanten, flierefluiten, rondlopen, rondlummelen, rondluieren, slampampen, klimaatschieten, koekeloeren, sjappietouwen, (aan) de lijn trekken, rentenieren, aan de kant lopen, er de kantjes aflopen, aan (op) de tril gaan, met zijn ziel onder de arm lopen, zich vervelen, dat zal je uitje lijf laten.

in de slof blijven, niet afgewerkt worden, alles ligt hier stil, het is hier doodstroom, er is hier niets te doen.

A. werk(e)loos, inactief, dadeloos, passief, lui, nalatig.

onverricht, achterlijk, onuitgevoerd, onvolvoerd, onwerkbaar, arbeidbesparend.

N. werk(e)loosheid, frictiewerk(e)loosheid, structurele werk(e)loosheid, structuurwerk(e) loosheid, conjuncturele werk(e)loosheid, verborgen -, technologische -, functieverlies, werktijdverkorting, arbeidstijdverkorting, werkstop.

nalatigheid, verzuim, verzuiming, een verloren ogenblik, intermissie, omissie, bedrijfsstoring, lediggang, ledigheid, ledigloperij, gelanterfant, inactiviteit, (zalig) nietsdoen, (dolce) far niente, ledige tijd, een verloren dag, renteniersleventje, luiheid. werk(e)loosheidsbestrijding, werk(e)loosheidsvoorziening, werk(e)lozensteun, werk(e)lozenkas, werk(e)lozencomité, werk(e)lozenverzekering.

werk(e)loze, beroepswerk(e)loze, expectant, arbeidsreserve, baantjesgast, leegloper, leegganger (ledig...), nietsdoener, baliekluiver, straatslijper, kaailoper, doodeter, doodvreter, doeniet, lanterfant(er), dagdief, rondloper, sjapp(i)etouwer, sjappie, figurant, -e, rentenier, luiaard.

B. onverrichter zake.

C. personeel ontslaan, laten afvloeien.

S. die niet werkt, zal niet eten; al slapende wordt men niet rijk; handen in de schoot, dat geeft geen brood; van hoop alleen kan men niet leven; als het water stilstaat, stinkt het; stilstand is achteruitgang; rust roest; lediggang (ledigheid) is des duivels oorkussen, praatjes vullen geen gaatjes; woorden zijn geen oorden; loopvrouwen en koopvrouwen zijn geen huisvrouwen; blaffende honden bijten niet; kakelaars zijn geen vechters; als men de vos niet vangen wil, kan men geen honden vinden.

773. Doorwerken

W. blijven werken, doorwerken, doorzetten, drijven, doordrijven, doordrammen, doordrukken, doorduwen, drammen, doorbijten, voortwerken, voortarbeiden, aanpoten, voortzetten, voortmaken, voort kunnen, doorgaan, voortgaan met, voortboeren, voortvaren, opschieten, verder doen, vervolgen, niet aflaten, niet loslaten, het er niet bij laten (zitten), in één stuk doorwerken, aan (in) één ruk doorwerken, de kop ervoor houden, pootaan spelen, een riem onder het zeil steken, dammen en dijken doorbreken, zijn gang gaan, het gaande houden, ergens niet op slapen, ergens geen gras over laten groeien, in het schuitje zitten en mee moeten varen, het roer in het water houden, de baan warm houden, volhouden, uithouden, aanhouden, continueren, persevereren, persisteren, handhaven, keep houden, van geen ophouden weten, op volle toeren werken, een zaak drijvende houden, 't is pappen en nathouden, op de ingeslagen weg voortgaan, besmet werk verrichten, bruuskeren, nog geen knie gebogen hebben, nog steeds dezelfde zijn.

ga je gang, ga je gooi, geneer je niet.

een staking breken, onderkruipen, een staking opheffen (regelen).

A. volhardend, onophoudelijk, aanhoudend, onverpoosd, onbezweken, geduldig, werkwillig.

N. doorzetting, doorvoering, drijverij, doordrijverij, voortzetting, voortgang, gezette arbeid, vervolging, vervolg, volharding, continuatie, geduld, doorzettingsvermogen, uithoudingsvermogen, volhardingsvermogen.

geduldwerk, monnikenwerk, priegelwerk, treuzelwerk.

drijver, doordrijver, doordouwer, doorduwer, aanhouder, iem. met ruggengraat. werkwillige, stakingbreker, onderkruiper.

S. aanhouden doet verkrijgen; de aanhouder wint; om in luilekkerland te komen, moet men door de rijstebrijberg eten; geduld overwint alles; een gestadig jager vangt het wild; de boom valt niet van de eerste slag; bij kleine lappen leert men een hond leer eten; de gestadige drup holt de steen; met vallen en opstaan komt men door de wereld; Keulen en Aken (Aken en Keulen) zijn niet in één dag gebouwd; Rome is niet in één dag gebouwd.

stel niet uit tot morgen wat je heden doen kunt; laat nimmer iets tot morgen staan, wat nog voor heden kan gedaan; wie a zegt, moet ook b zeggen; die scheep is, moet varen; wie in 't schuitje zit, moet meevaren; alle goeie dingen bestaan in drieën (uit drie); de derde streng maakt de kabel; driemaal is scheepsrecht.

774. Onderbreken

W. onderbreken, uitstellen, schorsen, verschuiven, vertragen, een zaak laten slepen (voortsleuren), een zaak rekken, een werk uitrekken, opschieten als een luis op een teerton, iets op de lange baan schuiven, iets in de ijskast (koelkast) plaatsen (zetten, bergen, leggen, stoppen), iets als kapstok gebruiken, iets op een laag (klein, zacht) pitje zetten, iets op tui houden, een zaak slepend houden, iets laten sleuren, een zaak aanhouden, ter griffie deponeren, tot sint-jut(te)mis uitstellen, ad calendas Graecas uitstellen, het liedje van verlangen zingen, ajourneren, traineren met iets, iets op het laatste ogenblik laten aankomen.

het werk neerleggen (stilleggen), de zaak platleggen, uitscheiden, het werk staken, weekenden, maandag houden, halverwege omkeren, van iets afzien, van iets afstappen, zich van iets aftrekken, de handen van iets aftrekken, uit de handen leggen, de handen in de schoot leggen, de handdoek in de ring werpen (gooien), aflaten, het er maar bij laten, iets laten staan, iets opzeggen, iets eraan geven, iets laten liggen, laten berusten, iets in de steek laten, afnokken, nokken, iets stopzetten, stremmen, stelpen, afhouden, ophouden, stilhouden, opschorten, opgeven, de kans opgeven, iets laten schieten, iets terzij leggen, iets opzij (terzijde) schuiven, iets op stal zetten, iets overboord werpen (gooien), de kolf naar de bal werpen, het erbij neergooien, het eraan geven, verloren geven, laten slippen, opdoeken, aan de haak hangen, aan de kapstok hangen, aan de spijker hangen, het hoofd in de schoot leggen, het bijltje ergens bij neerleggen, de steel naar de bijl werpen, ergens mee kappen, de spade bij iets steken, de riemen binnenhalen, de naald in het spek steken, er de kat in steken, de pijp aan Maarten geven, afschaffen, afbreken, uitroeien, uitluiden, verdrijven, de bom op het vat slaan voor het vol is, rusten, staken, in staking gaan (zijn). pauzeren, weeke(i)nd houden, weeke(i)nden, rusten.

blijven steken, aan de spijker blijven hangen, in de loop blijven, pal lopen, spaak lopen, op de lange baan raken, haperen, horten, afknappen, afspringen, terzij gelegd worden, opzij geschoven worden, ondersneeuwen, achterwege blijven, onder 't loodje liggen, platliggen, plat zijn, plat gaan.

arbeidsonwillig, lui.

onafgedaan, onafgewerkt, onafgemaakt, onaf.

N. uitstel, afstel, verzuim, verwijl, vertoef, verlet, vorstverlet, onderbreking, oponthoud, interruptie, schorsing, stakingsbeweging, stakingsactie, staking, een wilde (spontane) staking, een georganiseerde -, werkstaking, havenstaking, bezettingsstaking, sitdownstaking, zitstaking, solidariteitsstaking, sympathiestaking, stakingsrecht, stakingskas, stakingsfonds, afkoelingsperiode, stagnatie, langzaam-aan-actie, stiptheidsactie, modelactie, prikactie, lock-out.

uitgaansdag, uitgaansavond, uitgaansverlof, weekeind(e), weekend, naweek, verlof, ziekteverlof, ziekmelding, ziekteverzuim, verloren ogenblik.

onafgewerkt stuk, tors, torso.

maandaghouder, staker, staakster, werkstaker, poster, post, stakerspost, arbeidsonwillige. C. iem. van het werk afhouden, iem. van het werk afroepen, iem. van het werk afleiden, iem. afleiden, een staking aanzeggen (afkondigen), posten.

S. periculum in mora; de geest is gewillig, maar het vlees is zwak; van uitstel komt afstel; uitstel is geen afstel; borgen is niet kwijtschelden; wat in het vat is, verzuurt niet.

775. Beginnen

W. beginnen, ondernemen, aannemen, aanvaarden, opzetten, aanleggen, iets goed inpikken, bij het begin beginnen, overgaan tot, het gaan maken, op touw zetten, op het getouw zetten, op stapel zetten, iets in scène zetten, aanbinden, aangaan, aan iets gaan, aandurven, iets durven bestaan, iets ter hand nemen, zich ertoe zetten, zich tot (voor) iets zetten, zich in postuur zetten, de mouwen opstropen, het voortouw nemen, zich de lendenen omgorden, zich aan het werk zetten, aan 't werk gaan, op het punt zijn om te, er na aan toe zijn, gaan ..., op ... staan, de eerste stap doen, de eerste steen leggen, de eerste stoot aan iets geven, baanbrekend werk verrichten, het initiatief tot iets nemen, het ijs breken, aanvangen, een begin (aanvang) maken met iets, aanvatten, aangrijpen, aanpakken, aanknopen, instellen, openen, van meet af (aan) beginnen, ab ovo beginnen, invallen, uit zijn slof schieten, de handen uit de mouwen steken, de hand aan het werk (de ploeg) slaan, aan de gang brengen, aan de gang komen (raken, gaan), zijn gang gaan, aan het... raken, er geen gras over laten groeien, iets bij de hand vatten, een zaak wakker aanpakken, erop losgaan, de voet in de stijgbeugel hebben, er het mes in zetten, de koe bij de horens vatten, een balletje aan 't rollen brengen, de kat de bel aanbinden, van wal steken, in zee gaan (steken), aan de slag gaan, aan het werken raken, te gauw zijn loop nemen (halen), iets aan 't rollen brengen, op dreef zijn, al in zee zijn, preluderen, entameren, ga je gang, ga je gooi, geneer je niet, herbeginnen, met een schone lei beginnen, hervatten.

het is aan 't rollen, de brug is opgehaald, het is nog niet in orde, ik ben nog niet op mijn kantoor, het is nog niet in het potje waarin het koken moet.

A. aangenomen, aangelegd, baanbrekend.

B. op initiatief van.

N. onderneming, aanneming, terhandneming, aanbesteding, toeleg, aanloop, aanloopmoeilijkheden, aanloopkrediet, aanloopsubsidie, aanlooptijd, begin, aanvang, aanleg, aanzet, initiatief, debuut, prelude, eerste instantie, hervatting, wederopvatting, pionierswerk, aankomelingschap.

ondernemer, wegbereider, -ster, baanbreker, -breekster, pionier, -ster.

aankomeling, -e, beginner, beginneling, -e, eerstbeginnende, nieuwkomer, nieuweling, -e, debutant, -e.

S. fris gewaagd is half gewonnen; een goed begin is het halve werk; een goed begin is een daalder waard; de eerste klap (slag) is een daalder waard; goed begonnen is half gewonnen; ab Jove principium; hoe eerder dood, hoe eerder begraven.

776. Voltooien

W. uitvoeren, volvoeren, volbrengen, voltrekken, vervullen, verrichten, verwezenlijken, verwerkelijken, bewerkstelligen, realiseren, effectueren, presteren, schikken, beslechten, bijspijkeren, ophalen, het (kunnen) halen, de achterstand inhalen, iets zijn beslag geven, iem. wel zullen aankleden, het 'm zullen bakken, het 'm zullen leveren, hij zal het wel rooien, hij zal het wel breeuwen, ergens een mouw aan passen.

van afdoen houden, een zaak tot het uiterste drijven, het program(ma) afwerken, ten einde brengen, doorzetten, doorworstelen, een einde maken aan iets, voleindigen, voleinden, beëindigen, sluiten, besluiten, afsluiten, afronden, afdoen, voltooien, afspinnen, schipperen, koersen, bolwerken, het er goed afbrengen, afhandelen, af krijgen, afmaken, afwerken, afzwoegen, afvuren, korte metten met iets maken, de laatste hand aan iets leggen, ten uitvoer brengen, iets de bodem inslaan, de meitak (de kroon) op het werk zetten, iets de kroon opzetten, gedaan krijgen, erdoorheen komen, klaarspelen, klaarmaken, voor elkaar krijgen, voor elkaar stoeien, versieren, lappen, klaarkrijgen, klaarkomen, gereedkomen, iets doorkomen, afhebben, klaar hebben, uit hebben, schoon schip maken, tabula rasa maken, met iets afgerekend hebben, erdoor zijn, er een punt achter zetten, ergens een punt aan draaien, ergens een schrapje bij zetten, iets in veilige haven brengen, zien hoe men de mast op krijgt, het gordijn laten vallen, het werk aan kant maken (zetten), ad acta leggen, absolveren, liquideren, iets achter de rug hebben.

af moeten, af kunnen, af mogen, dat is nog niet in het vat waarin het zuren moet, dat gaat in één moeite (doen) door, op één oor na gevild zijn, het varken is op één oor na gevild (gewassen), afkomen, af raken, aflopen, het einde halen, zijn beslag krijgen, dik in orde komen (zijn), de zaak is rond, de zaak is geklonken, 't is al gebakken, het zit erop, 't is kant en klaar, het is in kannen en kruiken, iets als afgedaan beschouwen, van de baan zijn, die zaak is uit de wereld.

A. uitgewerkt, vergevorderd, voldragen, voltooid, gedaan, klaar, voltogen, afgelopen, geacheveerd.

onvoltooid, onvoleind, onvoleindigd, on-voltrokken, onaf, imperfect, achterstallig.

B. uit, af, punt! punt uit!

N. uitvoering, tenuitvoerbrenging, tenuitvoerlegging, volvoering, volbrenging, voltrekking, vervulling, verrichting, verwezenlijking, bewerkstelliging, schikking, realisering, realisatie, prestatie, voleind(ig)ing, voleinding, beëindiging, einde, slot, voltooiing, afhandeling, afmaking, afwerking, afdoening, het achterstallige, de achterstand, streefdatum, afheid.

uitvoerder, volvoerder, afmaker.

O. ziezo.

S. wie in het schuitje zit, moet meevaren; 't is ervoor, het moet er ook door; de laatste loodjes wegen het zwaarst; onder in de zak vindt men de rekening; het venijn zit in de

staart; het einde zal de last dragen; 't zijn goede noten, als ze gekraakt zijn; 't zijn goede peren, als ze geplukt zijn.

777. Verzorgen

W. verzorgen, zorg dragen voor, zorgen voor, de zorg voor iets op zich nemen, bezorgen, in iets voorzien, in acht nemen, acht geven (slaan) op, zich iets aantrekken, iets met studie doen, ernst met iets maken, zijn studie van iets maken, goed aanpakken, iets bij het rechte einde aanpakken, iets in de goede bedding leiden, iets naar (zijn) beste weten doen, oppassen, nagaan, bewaken, passen op, aannemen, behoeden, behartigen, ter harte nemen, hart voor een zaak hebben, met hart en ziel bij zijn werk zijn, zich aan iets geven, zich aan iem. (iets) gelegen laten liggen (zijn), iets in ere houden, soigneren, de hand aan iets houden, onderhouden, houden, ergens achterheen zitten, iets nauw nemen, over iem. (iets) staan, het walletje bij het schuurtje houden, zich bekommeren over, zich bekreunen over, om iets geven, zich aan iets storen, ergens over inzitten, zich bezwaard maken over, tobben over, armoeden over, een zwaar hoofd in iets hebben.

met zorg bewerken, zorg voor iets hebben, iets met zorg behandelen (doen), met zorg werken, veel zorg aan iets besteden, vlot werken, bijwerken, uitwerken, iets netjes flikken, fiksen, retoucheren, perfectioneren, klaarspelen, zich met eer van een taak kwijten, iets als de beste doen, dat heb je hem goed geleverd, dat heb je goed geschoten.

A. zorgzaam, verzorgd, welverzorgd, onderhoudplichtig, behartigenswaardig), behartenswaard(ig).

N. zorg, verzorging, behartiging, bekommerdheid, onderhoud.

behendigheid, gauwigheid, handgreep, kunstgreep, kunststuk, kunst, kneep, loopje, truc, toer, een handige (meesterlijke, politieke, rake) zet, tour de force, krachttoer, bravourestuk, huzarenstukje, stout stukje, sterk staaltje, stunt.

onderhoudsbeurt, onderhoudskosten, onderhoudsauto, onderhoudswagen. onderhoudsman.

C. bezorgd maken, bekommeren, van zorgen bevrijden, opluchten.

S. men moet ook zorgen voor de dag die men niet beleeft; men moet de prikken levend houden; het vlees aan het spit moet begoten worden.

778. Verwaarlozen

W. verwaarlozen, niet in acht nemen, veronachtzamen, verzuimen, sloffen, versloffen, verslodderen, slonzen, verslonzen, iets niet aanzien, het zich niet aantrekken, achterstellen, zich niet dik maken over, geen hart ergens voor hebben, niet nauw mikken, de hand met iets lichten, in 't riet laten lopen, iets in de wind slaan, alles maar laten begaan, iets laten lopen, fiolen laten zorgen, Gods water over Gods akker laten lopen, op zijn boerenfluitjes gaan, er een potje van maken, negligeren.

het verkeerd aanleggen, falen, iets verkeerd aanpakken, iets achterste voor (voren) aanvangen (doen), iets averechts doen, een zaak de verkeerde kant op sturen, de zaak op zijn kop zetten, de paarden achter de wagen spannen, de ossen achter de ploeg spannen, koren in de wind ziften, de kip die gouden eieren legt slachten, de kip om de eieren slachten, de kerk op de toren zetten.

er losjes overheen lopen, zich door het werk heen slaan, ruw te werk gaan, ergens met de ruwe schaaf over gaan, er met de grove bijl inhouwen, er met de grove bijl op inhakken, leven met iets, spelen met iets, iets ten halve doen, op een koopje werken.

knoeien, afknoeien, klunzen, afraffelen, afrabbelen, een werk afjakkeren, broddelen, afbroddelen, roffelen, afraffelen, ergens maar met de roffel over heengaan, flansen, peuteren, haspelen, scharrelen, afprutsen, klungelen, ploeteren, prutsen, morrelen, modderen, maar wat aanmodderen, met de Franse slag iets doen, zich met een Franse slag van iets afmaken, beunhazen, ergens niets van terechtbrengen, er niets van bakken, het is er op sloffen, de slof is erin.

A. zorgeloos, slordig, ruw, onverzorgd, geïmproviseerd, roffelig, knoeierig, klunzig, klunzerig, klungelig, haastig.

N. verwaarlozing, verzuiming, laisser-aller, dilettantenwerk, dozijnwerk, kladwerk, haspelwerk, broddelwerk, klungelwerk, knoeierij, geknoei, knoeiboel, knoeiwerk, martelarij, geklad, geklungel, geraffel, gehaspel, gebrod, gebroddel, broddelarij, beunhazerij, geploeter, gepruts, gepeuter, gemorrel, ketellapperswerk, flater. dozijnwerker, roffelaar, roffeltuit, flodderaar, -ster, knoeier, -ster, knoeipot, prutser, kruk, brekebeen, sukkel, broddelaar, -ster, scharrelaar, ophakkertje, beunhaas, kluns.

B. ruw, ruwweg, rauwelings, grosso modo.

S. men moet geen koren ziften in de wind; goede dingen moeten tijd hebben; elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad; wie de ruiten breekt, moet ze betalen; wie zijn billen (gat) verbrandt, moet op de blaren zitten; een ezel stoot zich geen tweemaal aan dezelfde steen.

alle baksels en brouwsels vallen niet gelijk uit; de beste kolver slaat wel eens mis; de beste breister laat wel eens een steek vallen; alle schoten zijn geen eendvogels; ieder schot is geen eendvogel; het beste paard struikelt al eens; ook Homerus slaapt wel eens; een wijze hen legt wel een ei in de brandnetels. Zie ook 809.

779. Gemakkelijk werk

A. gemakkelijk, makkelijk, moeiteloos, eenvoudig, ongekunsteld, ongecompliceerd, probleemloos, kunsteloos, simpel, primitief, licht, overlicht, ongedwongen, vlot, vloeiend, glad, grif, doodgemakkelijk, simplistisch.

mogelijk, doenbaar, doenlijk, haalbaar, verwezenlijkbaar, denkbaar, uitvoerbaar, overkomelijk, gebeurlijk, voorkomend, eventueel, virtueel.

1. gemakkelijk zijn

W. gemakkelijk zijn, geen heksenkunst zijn, voor de hand liggen, vlotten, in één moeite doorgaan, als gesmeerd gaan, gesmeerd lopen, als een trein lopen, vlug (vlot) van de hand gaan, glad van stapel lopen, op rolletjes gaan, op wieltjes lopen, gaan als een lier, van een leien dakje gaan (lopen), erin gaan als gesneden koek, gesneden koek zijn, iem. komen aanwaaien, 't is een kleintje, dat is een fluitje van een cent, dat is geen heksen, dat is maar een peulenschille-tje voor hem, dat is klokspijs voor hem, het wordt hem zo maar in de schoot geworpen, het valt hem in de schoot, dat is voor hem maar kinderspel, iem. (iets) met een natte vinger kunnen aanwijzen, dat is nog eens te doen, dat is geen aardigheid, dat is een klein (koud) kunstje, het is één moeite.

2. mogelijk zijn

mogelijk zijn, tot het rijk der mogelijkheden behoren, goede kansen hebben, de beste kunnen overkomen, kunnen, gaan, aangaan, opgaan, er is niets aan, er bestaat kans op iets (dat ..., om ... te), dat kan wel zijn, dat loopt wel los, hoe is dat mogelijk? hoe is het Gods ter wereld mogelijk? hoe is 't om Godswil mogelijk? hoe is het toch godsmogelijk?

3. het gemakkelijk hebben

het gemakkelijk hebben, iets met (het grootste) gemak doen (klaarspelen), zijn gemak (ervan) nemen, de handen niet in koud water hoeven te steken, wel voor heter vuren gestaan hebben, met één hand iets kunnen doen, iets op zijn slofjes (pantoffeltjes) afkunnen, op zijn muiltjes gaan, ergens geen voet voor hoeven te verzetten, iets uit de mouw schudden, iets voor het grijpen hebben, er niets aan vinden, goed spreken hebben, makkelijk praten hebben, er zich met een aardigheid van afmaken, uit de korf zonder zorg leven, er gemakkelijk doorkomen, ergens door(heen) rollen, denken met

kousen en schoenen in de hemel te komen, gelegenheid vinden (krijgen), zich in de gelegenheid bevinden (zijn), kans vinden (weten, zien) om iets te doen, zijn kans schoon zien, alle kanten uit kunnen met iets, geen kind aan iem. hebben.

4. gemakkelijk werk doen

gemakkelijk werk doen (verrichten), het zich gemakkelijk maken, op een gemakkelijke manier tot iets komen, gebaande wegen gaan, zich met beuzelarijen bezighouden, onbeduidend werk verrichten, met kleinigheden bezig zijn, beuzelen, knutselen, prutsen, futselen, fabriceren, fabrieken, tutten, frutselen, frunniken, treuzelen, mieren, peuzelen, kunstelen, keutelen, scharrelen, kwezelen.

N. gemakkelijkheid, gemak, gerief, eenvoud, ongekunsteldheid, simpelheid, ongedwongenheid, vlotheid, gladheid, grifheid. mogelijkheid, kans, uitvoerbaarheid, gebeurlijkheid, eventualiteit, bestaansmogelijkheid.

gemakkelijk werk, makkie, een zacht eitje, aanpak, toetast, sinecuur, gesneden brood, gesneden koek, een ding van niets, een spel, het ei van Columbus.

knutselwerk, frutselwerk, frutswerk, klusje, haspelwerk, peuterwerk, kruimelwerk, snipperwerk, prutswerk, prulwerk, prullenwerk, beuzelwerk, treuzelwerk, leuterwerk, keutelwerk, peuzelwerk, kinderwerk, voddenwerk, gebeuzel, gefutsel, geknutsel, geleuter, gepruts, gepeuter, geliefhebber.

knutselaar, futselaar, klusjesman, beuzelaar, prutser, kruimelaar, kwezelaar, hanggat.

B. grifweg, geredelijk, gereed, lichtelijk, best, met glans, op zijn gemak, zonder moeite, met (het grootste) gemak, voor het gemak, gemakshalve, als op vleugels, eenvoudigweg, simpelweg, simpliciter, spelenderwijs (...wijze).

C. gemakkelijk maken, vergemakkelijken, vereenvoudigen, iem. in de gelegenheid stellen, iem. in staat stellen iets te doen, ruim baan maken, simplificeren, mogelijk maken, veroorloven, toelaten.

S. die wil hebben gemak, die blijve onder zijn dak; men moet de zak naar de drager maken; ongezien kan geschien.

780. Moeilijk werk

A. ongemakkelijk, ingewikkeld, teer, moeilijk, hondsmoeilijk, moeizaam, netelig, heikel, benard, bezwaarlijk, zwaar, bewerkelijk, kwaad, kwalijk, zuur, epineus, hakerig, lastig, delicaat, pijnlijk, halsbrekend, moeitevol, laborieus, onereus.

onmogelijk, kansloos, onhaalbaar, ondoenbaar, ondoenlijk, onbegonnen, onuitvoerbaar, onvolvoerbaar, onhoudbaar.

1. moeilijk zijn

W. moeilijk zijn, heel wat inhebben, er komt heel wat bij kijken, slechte kansen hebben, veel voeten in de aarde hebben, daar is (zit) veel aan vast, dat is geen kinderkost (kinderspel), ga daar maar eens aan staan, het is een hele arbeid, 't is een hele aanpak, dat is een lastig pak, 't is een hele hijs, ik heb het niet present (cadeau) gekregen, dat is hem niet met de oostenwind aangewaaid, er zijn veel haken en ogen aan die zaak, dat zit hem niet glad, daar is geen rechte kant aan, daar is geen kijk op, er is geen beginnen aan, het gaat niet vanzelf, dat is gemakkelijker (gauwer) gezegd dan gedaan, het wil niet boteren, dat zal erin hangen, het zal er (erom) spannen, het zal er knijpen, daar zit 'm de kneep, daar zit de knoop, hic jacet lepus, het waait je zo niet toe, er is geen smijten met de muts naar, 't loopt niet altijd door een gootje, het loopt niet van een leien dakje, het gaat van 's harten bloed, van sassenbloed gaan, iem. slecht van de hand gaan, zwaar op de maag liggen.

2. onmogelijk zijn

onmogelijk zijn, iets niet uit de grond kunnen stampen, geen (schijn van) kans krijgen, het niet kunnen bijsloffen, geen chocola van iets kunnen maken, daar kan niets van inkomen, niet kunnen, niet gaan, niet aangaan, niet opgaan, er is geen middel op, niet te doen zijn, daar is niets aan te doen, er is geen denken aan, er valt niet aan te denken, iem. te machtig zijn, er is niets mee te beginnen, er is geen kruid voor gewassen, dat gat boor je niet, dat ware de aap gevlooid, 't is godsonmogelijk, dat is gekkenwerk, 't is een zee om uit te drinken, met de beste wil van de wereld kan ik het niet.

3. het moeilijk hebben

het moeilijk hebben, moeite hebben, het zwaar (hard, boos) te verantwoorden hebben, een harde dobber (dobbel) hebben, het hard te verduren hebben, niet verwend zijn, het hard voor de schenen hebben, voor een heet vuur staan, hassebassen, het te kwaad krijgen, ertegenop zien, tegen iets als tegen een berg opzien, op iets afstuiten, van zijn stuk raken, in ongelegenheid geraken (zijn), in benarde omstandigheden (barensnood) verkeren, ergens in verzeild raken, in gevaar komen, in 't gedrang komen, in de branding geraken, van Scylla naar Charybdis komen (vallen), het stuur kwijt zijn, ergens vertuid liggen, geen raad meer (met iets) weten, niet weten wat men met iem. (iets) beginnen moet, niet weten wat aanvangen, buiten (ten einde) raad zijn, hier is goede raad duur, geen raad meer weten, met zijn houding verlegen zijn, ergens geen weg mee weten, er niets op weten, zich opgelaten voelen, omhoogzitten met iets, geen gat zien in iets, moeite hebben met iets (iem.), met iets (iem.) zitten, met iets verlegen zitten, ergens niet tegenop kunnen, tegen iets aan hikken, ergens geen mouw aan weten te passen, zich niet meer weten te wenden of te keren, aan het einde van zijn Latijn zijn, met de rug tegen de muur staan, zich achter de oren krabben, met de handen in 't haar zitten, zich op een hellend vlak bevinden, een aal bij de staart hebben, in een impasse raken (zitten), zich in een impasse bevinden, knel zitten (raken), klem zitten (raken, lopen), in de knoop zitten, in het slop raken, in een moeilijk (lastig, lelijk) parket raken (komen, zitten), op het droge zitten (verzeild zijn), in het moeras zitten, zuur zijn, vastzitten, schaakmat zijn, zo vast zitten als een muur, in de pekel (de puree, prut) zitten, in de klem zitten, lelijk in de knel zitten, in de neep zitten, in de knijp zijn (zitten), in de knoei zitten, in het nauw zitten (zijn), in de p zitten, in de penarie zitten, op Pampus zitten, als een muis in de val zitten, in de lij liggen, in de rats zitten, in de put zitten, in de soep zitten, in de broei zitten, in de nesten zitten, een biertje zelf gebrouwen hebben en het nu ook moeten uitdrinken, ergens mee in de maag zitten, met het mes in de buik zitten, etter en bloed zweten, tussen hangen en wurgen zijn, zich verstrikken, zich vastwerken, in de maling zijn, tussen hamer en aanbeeld zijn, tussen twee vuren zitten, aan de grond zitten met iets.

4. moeilijk werk doen

moeilijk werk doen (verrichten), zich in een lastige zaak wikkelen, aan (in) de hoek bijten, zich in een wespennest steken, de kastanjes uit het vuur halen, zich een strop om de hals halen, arbeiden in het zweet zijns aanschijns, arbeiden als een galeislaaf, arbeiden als een paard (een karrenpaard, een ploegpaard, een molenpaard), in 't gareel zwoegen (draven, lopen), in de tredmolen (rosmolen) lopen, zich krom werken, zich kreupel werken, kluiven, slaven, sloven, pezen, ploeteren, sjouwen, tobben, zwoegen, ergens op zweten, de pers treden, wurmen, wormen, ezelen, otteren, sappelen, beulen, doorzwoegen, doorsloven, doorwurmen, voorttobben, wat af zwoegen, wat af sjouwen, zich uitsloven, zich afsloven voor iets, aan de hei werken, last hebben om er te komen, veel te stellen hebben met, heel wat te kauwen hebben aan iets, heel wat te doen hebben met, ergens een hele beet aan hebben, zo komt Jan Splinter door de winter.

5. zich inspannen

moeite aanwenden (doen), alle krachten aanwenden, zich moeite getroosten, geen moeite ontzien, kosten noch moeite sparen, het koste wat het wil, goed en bloed veil hebben voor, alles in 't werk stellen, trachten, er een schepje op doen, veel werk van iets maken, zich inspannen, al zijn krachten inspannen, uit alle macht iets doen, zich beijveren, zich bevlijtigen, zich toeleggen op, zich met de borst op iets toeleggen, zich ergens op toespitsen, zich de borst natmaken, zich aan iets toewijden, zich inzetten voor, zijn hoofdwerk van iets maken, er schot achter zetten, er schot in brengen, de beuk erin zetten, optornen tegen, tegen de keer in gaan, in de handen spuwen, zich weren, ergens voor strijden, biezen, ’m van katoen geven, pootaan spelen, zich (met moeite) boven water houden, zichzelf geweld aandoen, zich roeren, handen en voeten roeren, zich als een slang (een aal) in allerlei bochten wringen, zich staan te draaien en te keren, de bramzeilen bijzetten, alle zeilen bijzetten, alles op haren en snaren zetten, hemel en aarde bewegen, de schoenen van zijn voeten lopen, zijn (de) benen van zijn lijf lopen, zich het apezuur lopen, op zijn tenen lopen, zijn best doen, zijn uiterste best doen, iets naar zijn beste weten doen, zijn beste beentje voorzetten, achtereen doorwerken, bergen verzetten, met hand en tand iets vasthouden, zich verhitten, een zweetje op iets halen.

6. moeilijkheden overwinnen

zich goed houden, zich weten te helpen, ertegenop kunnen, het gevaar onder de ogen zien, zich door niets laten afschrikken, tegen de stroom opwerken (oproeien), tussen de klippen door zeilen, de klippen (moeilijkheden) omzeilen (ontzeilen, te boven komen), tegen iets opboksen, zich ergens doorheen slaan, zich er weer bovenop werken, uit het dal raken, de bot weten te gallen, de knoop doorhakken, de gordiaanse knoop doorhakken, de rijstebrijberg dooreten, de bocht nemen, de koe bij de horens hebben (vatten), wij zullen dat varken(tje) wel wassen, het hoofd boven houden, het hoofd boven water houden, moeilijkheden bezweren, bezwaren ... uit de weg ruimen, zwarigheden ... wegruimen, de weg tot iets banen, door dik en dun gaan, zich goed kunnen redden, er met krabben en bijten komen, zich uithelpen, doorkomen, te boven komen, overstijgen, zich er weer bovenop werken, erdoorheen zijn, eroverheen zijn, door de bocht zijn, het hoekje te boven zijn, de berg over zijn, boven jan zijn, erbovenop zijn, zich bovenhouden, overwinnen, zegevieren over alle moeilijkheden, de kat komt altijd op haar poten terecht. 7. het onmogelijke willen

het onmogelijke willen (verlangen, verwachten, begeren), te hoog mikken, verder willen springen dan de pols reikt, willen lopen eer men gaan kan, willen vliegen eer men vleugels heeft, meer laden dan men dragen kan, te veel op zijn horens nemen, te veel hooi op zijn vork nemen, met het hoofd (de kop) tegen de muur lopen, op rotsen ploegen, tegen windmolens vechten, een bodemloos vat vullen, een speld (naald) in een hooiberg (op een hooizolder) zoeken, naar een schaduw grijpen, tegen een schaduw vechten, tegen een oven gapen, een zevenmaands (achtmaands) kindje tot wasdom willen brengen, kerken willen verzetten, naar de maan reiken, de maan met de handen willen grijpen, een toren van Babel bouwen, maak eens een vuist als je geen hand hebt.

N. ongemakkelijkheid, ongemak, ingewikkeldheid, teerheid, complicatie, implicatie, moeilijkheid, benardheid, bewerkelijkheid, bezwaardheid, inconveniënt, zwarigheid, gravamen, benauwdheid, nauw, verlegenheid.

onmogelijkheid, onuitvoerbaarheid.

moeilijke zaak, nest, knoop, last, overlast, onera, karwei, sjouw, een hele sjor, een zware torn, een harde noot, een moeilijk (lastig) ding, een heel ding, een hele post, een delicate taak, een akkevietje (...fietje), een mooie grap, een gek geval, een hele aanpak, een harde penitentie, heksentoer, heksenwerk, satanswerk, een labyrint, heet hangijzer, een heet ijzer om aan te pakken, geen katje om zonder handschoenen aan te pakken, wespennest, intrige, knelpunt, bottleneck, impasse, penurie, penarie, puzzel, gordiaanse knoop, kwestie, probleem, randprobleem.

onmogelijke zaak, onbegonnen werk, onmogelijkheid, kwadratuur van de cirkel,

perpetuum mobile.

moeilijk werk, kluif, geestdodend (heidens, zenuwslopend) werk, karwei, corvee, zet, jodentoer, meidenwerk, kaarswerk, sjouwwerk, zware arbeid, slavenwerk, slafelijk werk, slavenarbeid, koeliewerk, donderwerk, duivelswerk, sisyfusarbeid, hondenwerk, hondenbaantje, paardenwerk, ezelswerk, ezelsjuk, moordenaars werk, herculeswerk, herculesarbeid, reuzenwerk, reuzentaak, reuzenarbeid, titanenwerk, titanenarbeid, een werk van de andere wereld, smartenkind, zorgenkind.

moeite, bemoeienis, inspanning, krachtsinspanning, inzet, bevlijtiging, werk, beslommering, gebeul, gehob en getob, gemartel, gesukkel, gehaspel, gesjouw, geslaaf, gesloof, getob, gewurm, gezwoeg, slavenleven.

zwoeger, werkbeest, werkpaard, werkezel, sjouwer, slaaf, sloof, huissloof.

B. het koste wat het wil, wat het ook kost(e), (het) kost(e) wat (het) kost, coûte que coûte, tot elke prijs, al stond (kwam, moet) de onderste steen boven, à tout prix, met hart en ziel.

buiten (boven) iemands bereik.

C. bemoeilijken, compliceren, belemmeren, prangen, kwellen, harasseren, in ongelegenheid brengen, in een impasse brengen, iem. moeite geven, last bezorgen, iem. in (de) lij brengen, iem. heel wat te doen geven, het iem. warm maken, iem. van zijn stuk brengen (af helpen), iem. van de tekst helpen, iem. buiten stal brengen, in het nauw brengen (drijven, jagen), het iem. lastig (moeilijk, onmogelijk) maken, iem. een harde (kwade) noot te kraken geven, iem. de kastanjes uit het vuur laten halen, verstrikken, vastzetten, vleugellam maken, het iem. in drieën zetten (geven), iem. in een moeilijk parket brengen, iem. in de pekel zetten, iem. in het moeras stoten, iem. van de wal in de sloot helpen, iem. in een hoekje dringen (duwen), iem. de klem op de neus zetten, iem. het vuur aan de schenen leggen, iem. de strop om de hals doen.

zorgbarend, zorgwekkend.

S. alle begin is moeilijk; een boom valt niet met de eerste slag; help u zelf, zo helpt u God; een vliegende kraai vindt altijd wat; komt men over de hond, dan komt men ook over de staart; die de roos wil plukken, mag de doornen niet ontzien; wie maaien wil, moet zaaien; tijd geeft raad; komt tijd, komt raad; goede raad is duur; een oude rat vindt licht een gat; het loopt niet altijd door een gootje; de gebraden ganzen komen iem. niet in de mond vliegen; gebraden duiven vliegen niemand in de mond; geneesheer, genees u zelf; nood maakt vindingrijk; een kat in 't nauw maakt rare sprongen.

aan het onmogelijke is niemand gehouden; tegen een oven kan men niet gapen; men kan niet met twee voeten tegelijk schoppen; spring niet verder dan je stok lang is; men kan geen ijzer met handen breken; niemand kan twee heren (tegelijk) dienen; schoenmaker, blijf (hou je) bij je leest.

781. Veiligheid

A. veilig, gerust, gered, zeker, behouden, gedekt, geborgen, beschut, welbewaard, welbewaakt, inbraakvrij, kogelvrij, schootvrij, schotvrij, granaatvrij, bomvrij, kernvrij, scherfvrij, stormvrij, gegarandeerd, verzekerd tegen, geassureerd, safe, ongevaarlijk, onbedenkelijk.

W. schuilen, zich schuilhouden, zich gedekt houden, zich verschuilen onder iemands vleugels, zich er niet aan wagen, zich ergens liever niet aan branden, ergens angstvallig voor waken, zich beschutten tegen, zich wapenen, buiten schot blijven, maken dat men uit de rook komt, het zekere voor het onzekere nemen, ergens voor gespaard blijven, in veiligheid zijn, geborgen zijn, boven water en wind zijn, hoog en droog zitten, onder de pannen zijn, in behouden haven zijn, zich wachten voor, zich hoeden voor, zich in acht nemen voor, zich verschansen, zeker gaan, zich aan een strohalm vasthouden (vastklampen), er goed (van) afkomen, door de mazen kruipen.

er is geen gevaar voor (bij), geen nood, dat is zonder gevaar, dat kan geen gevaar, daar ga je niet aan dood, de kust is veilig, er is geen vuiltje aan de lucht, het gevaar is voorbij, er is geen wolkje aan de lucht, de koude is uit de lucht, we zijn buiten gevaar, geen baar komt hem te hoog, de Heer is mijn schild.

de kaap omzeilen, de kaap te boven komen, aan een gevaar ontsnappen, een gevaar afslaan, zich onttrekken aan, ontwijken, ontgaan, ontkomen, ontduiken, ontsnappen, de ruimte kiezen, de dans ontspringen, door het oog van de naald kruipen, zijn lijf bergen, het leven er afbrengen, zich redden, het vege lijf (zijn huid) redden, in behouden zee zijn.

N. veiligheid, zekerheid, securiteit, asielrecht.

bewaarplaats, bewaarkluis, brandkluis, bewaarloket, brandkast, brandkist, safe, safedeposit, safe-inrichting, safeloket, beveiligingskegel, schuilplaats, schuilkelder, vluchtkelder, vluchtoord, wijkplaats, vluchtheuvel, vluchthaven, vluchtplaats, toevlucht, toevluchtsoord, hoek, schuilhoek, sluiphoek, schuilhut, sluiphol, vrijplaats, vrijstad, burcht, haven, opper, asiel.

redding, uitkomst, behoudenis, behoud, levensbehoud, redmiddel, redding(s)plank, redding(s)boot, redding(s)gordel.

B. in zekerheid, buiten gevaar, zonder gevaar, veiligheidshalve, zekerheidshalve, voor alle zekerheid, onder beschutting van.

C. beveiligen, in zekerheid (veiligheid) brengen (stellen), veilig stellen, redden, uit de kaken van de dood redden, beschermen tegen, bewaken, waken over iem., - voor (over) iets, - tegen iem. (iets), iem. onder zijn hoede nemen, behoeden, hoeden, beschutten, schutten, vrijhouden, vrijwaren, verdedigen, bewaren, sparen, bergen, onder zijn vleugels nemen, patroneren, een patronaat uitoefenen, het patronaat aannemen over, voorkomen, preveniëren, preserveren, redden.

verzekeren, zekeren, een levensverzekering afsluiten, een borgstelling aangaan, voor iem. borg staan (blijven, zijn), assureren, verassureren, herverzekeren, reassureren, waarborgen, borgen, in (te) pand geven (stellen, zetten), verpanden, in (te) pand nemen (hebben, houden), een verzekering aannemen, iets dekken, zich borg stellen voor, cautioneren, garanderen, zich aansprakelijk stellen voor, aansprakelijk zijn voor, instaan voor, goed spreken voor, responderen.

waakzaam, waaks, wakker, tutelair, aansprakelijk, voorkomend, preventief, voorbehoedend, risicodragend.

inbewaringgeving, inbewaringneming, inbewaringhouding, bewaring, vrijwaring, berging, beveiliging, veiligheidsmaatregel, zekerheidsmaatregel, veiligheidsoverweging, veiligheidsvoorziening, veiligheidswet, veiligheidsdienst, bescherming, patronaat, protectie, paraplu, beschutting, hoede, kinderbescherming, overwegbeveiliging, schaduw, waak, nachtwake, nachtwacht, ratelwacht, nachtveiligheidsdienst, berggeld, bergloon.

bewaarmiddel, behoedmiddel, voorbehoedmiddel, voorbehoedsel, preservatief, beveiligingsinstallatie, beschutsel, beschutting, schuts, scherm, handleer, muisleer, veiligheidsgordel, schild, toeverlaat, hulp, steun, heil, heul, rots, plechtanker, schutswapen, fylacterion, palladium, beschermbeeld, afschermkap, afschermdoos, vrijgeleide, sauf-conduit, vrijbrief, vrijbiljet.

verzekering, assurantie, bijverzekering, arbeidsverzekering, werkliedenverzekering, aansprakelijkheidsverzekering, brandbeveiliging, brandverzekering, brandassurantie, brandwaarborg, glasverzekering, hagelverzekering, kapitaalverzekering, levensverzekering, lijfrenteverzekering, ongevallenverzekering, ouderdomsverzekering, werk(e)loosheidsverzekering, werk(e)lozenverzekering, autoverzekering, molestverzekering, bedrijfsverzekering, sommenverzekering, risicoverzekering, risicodekking, risicopremie, variaverzekering, varia, all-riskverzekering, dwangverzekering, rechtsbijstandverzekering, onderverzekering, oververzekering, tontine.

verzekeringsmaatschappij, assurantiemaatschappij, assurantie, brandverzekeringsmaatschappij, brandwaarborgmaatschappij, brandassurantiemaatschappij, levensverzekeringsmaatschappij, ziekteverzekeringsmaatschappij, waarborgmaatschappij, bergingsmaatschappij, safemaatschappij, verzekeringsbank, verzekeringskantoor, assurantiekantoor, verzekeringspremie, assurantiepremie, verzekeringswaarde, assurantiepenningen, afsluitpremie, haalpremie, haalplicht, verzekeringscontract, polis, assurantiepolis, brandpolis, all-riskpolis, koopsompolis, gevarenklasse, premier risque, verzekeringsfonds, brandkas, afmaking, afmakingscourtage, afmakingsprovisie. borgstelling, impegno, zekerheidstelling, borgspreking, borgtocht, pandbeslag, waarborg, borg, pand, onderpand, tegenpand, vuistpand, zekerheid, cautie, garantie, bankgarantie, garant, warrant, waarborggeld, borgsom, staangeld, statiegeld, borgbriefje. waakzaamheid, waaksheid, wakkerheid, voorkoming, preventie.

beschermer, -ster, beschermheilige, patroon, patrones, schutspatroon, -trones, hoeder, schutsheer, schutsvrouw, bewaker, bewaakster, waker, waakster, wachter, plichtnoodwachter, zaalwachter, suppoost, nachtwaker, nachtwacht, klepper, klepperman, klapperman, ratelman, torenwachter, torenblazer, torenwacht, lichtwachter, schildwacht, beschermeling.

verzekeraar, assuradeur, verzekeringsagent, verzekerde, verzekeringsnemer, borgsteller, borg, achterborg, medeborg, noodborg, gijzelaar.

S. wie boter op zijn hoofd heeft, moet niet in de zon staan; beter één vogel in de hand dan tien in de lucht; beter met een oude wagen op de hei dan met een nieuw schip op zee; beter met de uil gezeten dan met de valk gevlogen; beter blode Jan dan dode Jan; laat deze drinkbeker aan mij voorbijgaan.

kakelaars zijn geen vechters; blaffende honden bijten niet; de gans blaast wel, maar bijt niet. Zie ook 762.

782. Gevaar

A. onveilig, onbewaakt, onbeschut, onbeschermd, onverzekerd, blootgesteld aan, blootstaand aan, geëxponeerd aan, gevaarvol, vol gevaar, link, bloedlink, onrustwekkend, onrustbarend, zorg(e)lijk, bedenkelijk, gevaarlijk, staatsgevaarlijk, levensgevaarlijk, hondsgevaarlijk, kritiek, hachelijk, benard, veeg, gewaagd, riskant, glibberig, halsbrekend, periculeus, reddeloos, onredbaar.

W. gevaar dreigt {smeult), het is pompen of verzuipen, ons hangt iets boven het hoofd, het zwaard van Damocles hangt hem boven het hoofd, het water komt hem aan de lippen, 't gaat hem als de vlieg om de kaars, het geldt zijn hoofd, op het spel staan, zo veeg zijn als een luis op een kam, zijn leven hangt aan een zijden draadje, Holland is in last, er zijn kapers op de kust, er zijn haaien op de kust, niets is er veilig voor hem, er schuilt een angel onder (achter), er schuilt een adder in het gras, hier liggen voetangels en klemmen, in de lucht hangen (zitten), niet pluis zijn.

zich in gevaar begeven (brengen), zich aan gevaar blootstellen, zich aan een gevaar exposeren, in gevaar verkeren, gevaar lopen te..., kans hebben om te, blootstaan aan, wagen, de kans (het risico) lopen, over één nacht ijs gaan, zich op glad ijs wagen, op glad ijs staan, zich op een glibberig pad (terrein) bevinden, zich in 't hol van de leeuw wagen, de leeuw in zijn hol opzoeken, gevaarlijk spel spelen, met vuur spelen, de kat de bel aanbinden, het (de) spits afbijten, in de bocht springen, om de kaars vliegen, zijn naam (leven) op het spel zetten, met zijn leven spelen (spotten), zijn leven in de waagschaal stellen, op een vulkaan dansen (leven, lopen, slapen), alles op één kaart (teerling) zetten, het risico dragen van, veel risico lopen, in de klei rijden (zitten), op het slappe koord dansen, halsbrekende toeren uithalen, er is maar één schrede tussen u en de dood.

lont ruiken, nattigheid voelen, onraad zien (bespeuren, ruiken), gevaar ruiken, voor onraad waarschuwen, alarm roepen (kleppen, blazen), alarmeren, amok slaan, vluchten.

N. gevaar, onveiligheid, bedenkelijkheid, gevaarlijkheid, hachelijkheid, benardheid, gewaagdheid, hellend vlak, kruitvat, struisvogelpolitiek, reddeloosheid, zwarigheid, onraad, nood, noodtoestand, gasgevaar, luchtgevaar, oorlogsgevaar, lijfsgevaar, levensgevaar, doodsgevaar, doodsnood, perikel, risico.

alarm, alarmtoestand, bommelding, luchtalarm, loos (vals) alarm, alarmtoon, alarmgeklep, alarmteken, alarmsignaal, alarmsein, alarmschot, noodschot, amoksignaal, hulpgeschreeuw, hulpgeroep, hulpkreet, noodgeschrei, noodkreet, alarmkreet, alarmgeroep, alarmgeschrei, alarmgeschreeuw, een veeg teken, een teken aan de wand. alarminrichting, alarmsysteem, alarmtoestel, alarmfluit, alarmclaxon, alarmtrom, alarmtrompet, alarmtoeter, alarmbel, alarmklok, alarmpistool, alarmkanon, noodteken, noodsein, noodsignaal, noodvlag, alarmcentrale.

alarmblazer, alarmist.

B. op het gevaar af, tot groot gevaar voor, met gevaar, bij dreigend gevaar.

alle hens aan dek, erop of eronder.

C. iets in gevaar brengen, aan gevaar blootstellen.

bedreigen, dreigen, bedreiging, dreiging.

S. wie zich in gevaar begeeft, komt erin om; de kruik gaat zolang te water tot ze breekt; men kan geen ijzer met handen breken; men moet geen deur openen om een venster te sluiten; die in een glazen huis woont, moet geen stenen op zijn buurmans dak gooien; als de nood het hoogst is, is de redding nabij.

783. Herhalen

W. herhalen, repeteren, hervatten, verdubbelen, overdoen, dunnetjes overdoen, overmaken, geen twee deuntjes zingen voor één cent, zich oefenen, zich trainen, beoefenen, zich toeleggen op, zich harden, trainen, ergens een sport van maken.

zich gewennen, zich aanwennen, wennen, iets gewoon worden (raken), een gewoonte aannemen, een gewoonte van iets maken, als regel aannemen, van de oude mode zijn, in de stijl blijven, gewoon (gewend) zijn, plegen, de gewoonte hebben om, zich aan een gewoonte houden, een gewoonte volgen, zijn (de) oude (gewone) gang gaan, bij zijn tijd ten achteren zijn, het oude doen, iets automatisch doen, met dat bijltje al zolang gehakt hebben, met dat water al eens meer bij de dokter geweest zijn, een slaaf van zijn gewoonten zijn, verslaven, verslaafd zijn.

met een gewoonte breken, van een gewoonte afwijken, een gewoonte afleren (afleggen), verleren, van een gewoonte af raken.

in de mode komen, in zwang komen (raken, zijn), in de gewoonte komen, in zijn, in gebruik raken (zijn), insluipen, in ere komen (zijn), een gewoonte zijn, zich inburgeren, aarden, tieren, bijblijven, een tweede natuur worden.

in onbruik raken, buiten (uit) de mode raken (zijn), uit de gewoonte raken, buiten gebruik zijn, de mode gaat af, de nieuwheid gaat eraf, het nieuwtje is eraf, dat is oude koek, het gaat alweer in 't oude zog, de geschiedenis herhaalt zich.

A. geoefend, geschoold, getraind, gewoon, gewend, gewoontegetrouw, verslaafd, sleurs, gebruikelijk, algemeen, eigen.

conventioneel, oudvaderlijk, ouderwets, traditioneel, folkloristisch, volkskundig, heemkundig.

ongewoon, ongewend, onwennig.

N. herhaling, repetitie, reïteratie, oefening, beoefening, toeleg, betrachting, training, aanlering, gewenning, aanwenning, verslaving, verslaafdheid, aflering, afwenning, oefentijd.

gewoonte, ongewoonte, een vaste gewoonte, mos, de macht (kracht) der gewoonte, gebruik, volksgebruik, volksgewoonte, folklore, volkskunde, heemkunde, heemschut, kerstgebruik, paasgebruik, familiegebruik, familieoverlevering, familietraditie, familiegewoonte, zwak, wijze, manier, zede, regel, wet, herkomen, observantie, traditie, conventie, costumen, trant, mores, ouderwetsheid, aanwensel, hebbelijkheid, manie, monomanie, tijdgeest, tijdspiegel, tijdstroom, richting, mode, fashion, haute nouveauté, slentergang, slenter, slender, sleurwerk, sleur, het oude liedje, steeds dezelfde geschiedenis, weer de oude boodschap.

herhaler, slaaf van zijn gewoonte, verslaafde, sleurmens, automaat, machine, robot, robotmens, oude pruik.

volkskundige, folklorist, heemkundige.

B. in gebruik, volgens gebruik, in zwang, in (ex) usu, uit (volgens, krachtens) gewoonte, (als) naar gewoonte, ouder (loffelijker) gewoonte, in de mode, en vogue, naar de oude mode, op de oude voet, volgens het oude (bekende) recept, more majorum, gewoonlijk.

tegen zijn gewoonte.

C. leren, aanleren, gewoon maken aan iets, gewennen, wennen, iets in zwang brengen, in ere brengen, een gewoonte invoeren, oefenen, africhten, trainen, dresseren, het takje buigen als het nog jong is.

afleren, afwennen, ontwennen, afkicken. ontwenning, ontwenningskuur, ontwenningscentrum.

africhter, trainer, -ster, dresseerder, -ster, dresseur, repetitor, maniak, monomaan.

S. gewoonte is een tweede natuur; gewoonte maakt wet; jong gewend, oud gedaan; jong geleerd, oud gedaan; zo gewend, zo gedaan; op oud ijs vriest het licht; al doende leert men; oefening baart kunst; oefening maakt de meester; alle goede dingen bestaan in drieën (uit drie); driemaal is scheepsrecht; jong rijs kan men buigen, maar oude bomen niet; 's lands wijs, 's lands eer; andere tijden, andere zeden.

784. Vaste bezigheid

W. iets ter hand nemen, op een betrekking afkomen, een werk aannemen, een ambt (bediening) aanvaarden, aankomen, worden, in de effectieve graad overgaan, in functie treden (zijn), staan als, een ambt bekleden, een betrekking vervullen, een ambt uitoefenen, uit de staatsruif eten, een hoge rang bekleden, op het kussen zitten, verzorgd zijn, binnen zijn, brood op de plank hebben, goed voor zijn brood zijn, praktiseren, op taak werken, op stuk werken, op bestelling werken, bij iem. in de leer zijn (gaan, komen), in dagloon werken, klokken, aanblijven, op zijn post blijven, een betrekking voor iem. waarnemen, een ambt waarnemen, iem. vervangen, fungeren als (voor), functioneren.

A. ambtelijk, dienstdoend, collegiaal, industrieel, bedrijfsintensief, kapitaalintensief, loonintensief, parastataal (Belg.), multinationaal, professioneel, bureaucratisch, hooggeplaatst, plaatsvervangend, waarnemend, interimair, aankomend, voltijds, fulltime, deeltijds, parttime, halftime, postindustrieel.

N. ambt, ambtsbediening, bediening, ambtsbetrekking, betrekking, emplooi, plaats, baan, job, joppie, broodwinning, kostwinning, bestaan, bestaansmiddelen, geldwinning, leerjaar, baantje, een goed (vet) baantje, een baantje zonder werk, beroep, vrij beroep, vak, bedrijf, ambacht, metier, post, officium, positie, toppositie, loopbaan, carrière, hoge betrekking, ministerie, professie, seizoenbedrijf, hoofdbedrijf, hoofdbetrekking, hoofdberoep, hoofdvak, voltijdbaan, bijbetrekking, bijbaantje, tweelingbaan, duobaan, deeltijdbaan, deeltijdarbeid, vakantiebaan(tje), nachtbedrijf, hondenbaantje, hongerbaan, groeibaan, gemakkelijk baantje, kakdienstje, herenambacht, sinecuur (...cure), erepost, honorair ambt, ereambt, ambtstermijn, ambtswoning, standplaats, ambtstitel, ambtspenning, beroepsleven, beroepsijver, beroepsmisvorming, beroepsdeformatie. handel, nijverheid, industrie, bedrijf, onderneming, firma, etablissement, familiebedrijf, kleinbedrijf, kleinindustrie, middenbedrijf, grensbedrijf, continubedrijf, arbeidsintensief bedrijf, kapitaalintensief -, loonintensief -, overheidsbedrijf, semi-overheidsbedrijf, semi-overheidsinstelling, parastatale (Belg.), grootindustrie, industriecomplex, grootbedrijf, miljoenenbedrijf, gigant, mammoetbedrijf, multinational, international, wereldfirma, beschut bedrijf, beschutte werkplaats, ambachtsnijverheid, fabrieksnijverheid, fabrieksbedrijf, toeleveringsbedrijf, schaduwindustrie, sleutelbedrijf, sleutelindustrie, basisindustrie, kernindustrie, procesindustrie, kunstnijverheid, kunstindustrie, huisindustrie, huisarbeid, huiswerk, uitzendbedrijf, uitzendbureau, fabriekswezen, bedrijfstak, dienstvakken, bandsysteem, taylorsysteem, dienstbrief, fabriekswet, fabrieksreglement, fabrieksfonds, werklijst, arbeidsmarkt, bedrijfschap, bedrijfsorganisatie, organigram (...no...), bedrijfsordening, bedrijfsraad, beroepsraad, fabrieksraad, ondernemingsraad.

bedrijfseconomie, bedrijfshuishoudkunde, bedrijfsvoering, bedrijfsadministratie, bedrijfsinformatie, bedrijfsresearch, bedrijfsspionage, bedrijfsleven, industrialisering, industrialisatie, overindustrialisatie, overindustrialisering, economische expansie, overexpansie, regressie, bedrijfssluiting.

werkinrichting, industriepark, industrieterrein, fabriek, assemblagefabriek, stoomfabriek, gemeentewerf, rijkswerf, winkel, werkwinkel, werkplek, werkvloer, dienstgebouw, arbeidslokaal, werkplaats, atelier, officina, machinepark, toestellenpark, machinegebouw, machinekamer, kantoor, hoofdkantoor, bureau, hoofdbureau, kantoorlandschap, kantoortuin, bureaulandschap, kantoorsilo, bediendekamer, bediendekantoor, secretariaat, secretarie, griffie, bijkantoor, hulpkantoor, filiaal, succursale, arbeidsbeurs, bedrijfsregister, bedrijfsurenteller, controleklok, tijdstempelklok, prikklok, klokkaart, bedrijfstelevisie.

ambtsaanvaarding, infunctietreding, ambtsbediening, ambtsbekleding, ambtsvervulling, ambtsverrichting, ambtsbezigheid, beroepsbezigheid, beroepswerk, bedrijfsleven, bedrijfsuitoefening, bedrijfszorgen, vakmanschap, amateurisme, ambtsijver, praktijk, praxis, functie, topfunctie, kantoorwerk, bureauwerk, plaatsvervanging, ambtsplicht, ambtstrouw, ambtszorg, ambtenarij, bureaucratie, bureauzaken, kantoorzaken, kantoorwerk, kantoortijd, bureautijd, kantoordag, kantooruur, bureaukosten, bureaugeld, dienstenvelop(pe), diensttelegram, fabrieksadministratie, fabrieksarbeid, ploegenarbeid, ploegendienst, ploegenstelsel, drieploegenstelsel, werkrooster, wisselrooster, arbeidsplaats, arbeidsplaatsenovereenkomst, fabrieksleven, fabrieksgeheim, ambtseed, ambtsovertreding, ambtsmisbruik, ambtsmisdrijf, ambtsmisdaad, ambtsdwang, informaliteit, arbeidsverhouding, privé-leven.

ambtsdrager, ambtenaar, -nares, burgerlijk ambtenaar, ambtgenoot, -note, vakgenoot, -note, beroepsgenoot, -note, ambtsbroeder, broeder, medebroeder, confrater, confrère, medeambtenaar, -nares, collega, ambtsvoorganger, -ster, voorganger, -ster, bekleder, bekleedster, titularis, vakidioot.

bedrijfsadministrateur, -trice, kantoorchef, kantoorheer, bureaucraat, burelist, -e, bureaulist, -e, functionaris, topfunctionaris, dignitaris, de hoge omes, de grote (hoge) pieten, gerant, intendant, intendance, geaggregeerde, adjunct, adjunct-commies, districtscommissaris, substituut, assistent, bedrijfstolk, bedrijfsjurist, -e, bedrijfspsycholoog, -loge, bedrijfssocioloog, -loge.

werkgever, -geefster, fabrikant, fabriekseigenaar, -nares, industrieel, industriemagnaat, bedrijfshoofd, bedrijfsleider, -ster, fabrieksbaas, fabriekschef, fabrieksdirecteur, -trice, ambachtsbaas, baas, principaal, zetbaas, zaakwaarnemer, -neemster, zaakbezorger, trainee, plaatsvervanger, plaatsbekleder.

personeel, personeelschef, personeelsbestand, personeelsbezetting, personeelssterkte, bedrijfsbezetting, bezetting, onderbezetting, overbezetting, personeelsstop, beroepskader, kader, kaderpersoneel, kaderlid, fabrieksbevolking, fabriekspersoneel, arbeidspotentieel.

beambte, employé, employee, bureau-ambtenaar, -nares, bureaucraat, eurocraat, kopwerker, hoofdarbeider, witte boorden, kantoorman, kantoorjuffrouw, kantoorschrijver, kantoorklerk, kantoorbediende, kantoorknecht, kantoorloper, pennenvoerder, ridder van de pen, klerk, kantoorjongen, secretaris, -resse, scriba, privé-secretaris, -resse, ondersecretaris, ab actis, griffier, geheimschrijver, revisor, commies, medebediende.

arbeidskracht, salariaat, werkvolk, ambachtsvolk, volk, de dienstbare stand, arbeidsaanbod, arbeidsreserve, ambachtsmeester, fabrieksmeester, bandleider, koppelbaas, werkbaas, meesterknecht, onderbaas, ploegbaas, werkmeester, voorman, werknemer, werkman, werker, handwerksman, arbeidsman, Jan Boezeroen, Jan-met-de-pet, ambachtsman, ambachtsgezel, vakarbeider, vakman, een man van 't vak, amateur, arbeider, priester-arbeider, arbeider-priester, gastarbeider, handarbeider, handwerker, broodwinner, tweeverdieners, alleenverdiener, voltijder, medearbeider, gezel, handwerksgezel, vakgenoot, maat, blauwkiel, contractarbeider, loonarbeider, loontrekker, dagloner, daggelder, loonslaaf, loonbederver, jobber, fabrieksmens, fabrieksarbeider, stukwerker, gezeten werkman, los -, seizoenarbeider, grensarbeider, pendelarbeider, pendelaar, dagwerker, zaterdagwerker, vakantiewerker, deeltijder, deeltijdwerker, fulltimer, parttimer, halftimer, uitzendkracht, ruwwerker, zakkendrager, sjouwerman, sjouwer, koelie, bediende, baliekluiver, doe-al, leergezel, leerjongen, leerknaap, leerknecht, halfwas, ambachtsjongen, fabrieksjongen, bijloper, bankjongen, jongen, maatje, jongmaatje, fabriekskind, pakkendrager, pakjesdrager, nachtploeg, dagploeg, aflossingsploeg, werfagent, tijdschrijver.

werkvrouw, juffrouw, vakgenote, werkster, arbeidster, handwerkster, dagloonster, dagwerkster, daghit, dagmeisje, fabrieksvrouw, fabrieksmeisje, fabrieksmeid, leermeisje, sloof, meid.

vakbeweging, vakorganisatie, werkliedenorganisatie, werkliedenvereniging, werkliedenbond, werkliedenverbond, vakbond, vakcentrale, vrijgestelde, sociale partners.

B. ambtshalve, van ambtswege, ex professo, beroepshalve, ex officio, ad interim, loco, hogerop, fabrieksgewijze.

ten kantore van, op het bureau van, op het kantoor van.

C. iem. op een ambacht doen, werklieden aanbrengen, een bediende aanhouden, iem. benoemen, iem. afzetten, industrialiseren, overindustrialiseren.

785. Benoeming

W. openvallen, vacant worden, open komen, openblijven, onbezet zijn, openstaan, vaceren.

naar een betrekking dingen, voor benoeming in aanmerking komen, in de running zijn, op een ambt loeren, een baantje najagen, zich kandidaat stellen, kandideren, zich voor een betrekking aangeven (aanmelden), zich aanbevelen voor een ambt, aanzoeken, solliciteren, een sollicitatie richten (zenden) aan, ambiëren, een ambt bekuipen, een (goede) kruiwagen hebben, op iemands kruiwagen zitten, met de ellebogen werken, touwtrekken, op het tweetal (dubbeltal, drietal) staan, in aanmerking komen voor, de benoeming zal afkomen, met een betrekking gaan strijken, terechtkomen, goed wegkomen, door de kajuitsramen aan boord komen, in een betrekking ingeschopt zijn, voor een termijn ingehuurd zijn, in betrekking gaan (komen) bij, een betrekking krijgen, omhoogvallen, iem. over het hoofd springen.

bij een benoeming overgeslagen worden, niet in aanmerking komen bij, gepasseerd

zijn, zich gepasseerd voelen.

A. open, onbezet, vacant, onbegeven, leeg (ledig).

benoembaar, beroepbaar, geaggregeerd, onberoepbaar, onbenoembaar, gedetacheerd.

N. vacature (vacatuur), vacatie, benoembaarheid, inactiviteit, pensioenaanvraag.

beroepskeuze, beroepsvoorlichting, banenmarkt, banenplan, vacaturebank (vacatuur...).

ambtsbejag, baantjesjagerij, baantjesjacht, kandidaatstelling, kandidatuur, nominatie, tweetal, dubbeltal, drietal, sollicitatie, aanzoek, aanmeldingsformulier, dienstaanbieding, aanbeveling, aanbevelingsbrief, sollicitatiebrief, sollicitatiebezoek, aanbevelingslijst, gros, groslijst, promotiekans, uitloopmogelijkheid, bliksemcarrière.

dinger, ambtenjager, baantjesjager, postjesjager, promotiejager, streber, kandidaatambtenaar, kandidaat, -date, sollicitant, -e, aspirant, -e, surnumerair, ambtenaar ter beschikking.

C. voordragen, kandidaat stellen, kandideren, een gros maken, aanbevelen voor een ambt, iem. een laddertje aan de hand doen, iem. kruien, roepen tot, beroepen, benoemen tot, bombarderen, aanstellen, aannemen, voorgoed (vast) benoemen, aanwijzen voor, plaatsen, op het kussen helpen, een ambt begeven, aan ambt vergeven, iem. aan een stuk brood helpen, iem. op stal zetten, iem. in een ambt indringen, creëren, installeren, herbenoemen, kwalificeren, verplaatsen, een betrekking openlaten (openhouden), iem. passeren, iem. bevorderen. voordracht, profielschets, aanstelling, benoeming, beroeping, beroep, aanwijzing, begeving, vergeving, begevingsrecht, benoemingsrecht, promotie, installatie, investituur, benoemingsbrief, aanstellingsakte, aanstellingsbrief, verplaatsing, bevordering, beroepsverbod.

S. ’t gaat naar de gunst en niet naar de kunst.

785a. Ontslag

W. aftreden, afstand doen van, zijn ontslag aanbieden (verzoeken, (aan)vragen, aanzeggen, indienen), (zijn) ontslag nemen, voor een ambt bedanken, zijn ambt neerleggen, het heft (hecht) uit handen geven, de kap over de haag smijten, de kap op de tuin hangen, de troffel in de kalkbak gooien, abdiceren, pensioen vragen (aanvragen, nemen), zijn baan eraan geven, vutten, zijn mandaat ter beschikking stellen, resigneren, zich retireren, niets om handen hebben, rentenieren.

op een wipstoel zitten, op de wip zitten, op stootgaren liggen, op een schopstoel zitten, op zijn laatste benen lopen, de laan uitgaan, boven de jaren zijn, afvallen, ontslagen worden, zijn ontslag krijgen, gedaan krijgen, de zak krijgen, afvloeien, de laan uit moeten, uitgetapt hebben, zijn congé krijgen, de bof krijgen, zijn hoge sprongen zijn nu gedaan, tuimelen, vallen, uit de boot vallen, van het kussen raken, schipper te voet geraken, van de plecht rollen, zijn paspoort krijgen, zijn koffer kunnen pakken, (burgemeester, minister...) af zijn, op straat worden gezet, uitgerangeerd zijn, met pensioen gaan, vervroegd uittreden, op pensioen komen, zijn pensioen krijgen, pensioen trekken, op pensioen gesteld worden, eruit geknikkerd zijn.

A. afzetbaar, ontslag nemend, demissionair, gedegradeerd, uitgerangeerd, vervallen, ambteloos, inactief, rustend, gepensioneerd.

onafzetbaar, onafzettelijk, inamovibel, stoelvast.

N. ontslagneming, ontslagname, het aftreden, afscheid, oorlof, troonsafstand, abdicatie, resignatie, demissie, congé, decharge, emeritaat.

afzetbaarheid, leeftijdsgrens, onafzetbaarheid, inamovibiliteit.

ontslagnemer, gepensioneerde, minister (burgemeester...) in ruste, gewezen burgemeester..., ex-minister..., oud-minister..., emeritus, vutter.

C. iem. zijn ontslag geven (verlenen), iem. opzeggen, iem. op zwart zaad zetten, iem. de slagpennen uittrekken, iem. uit het (de) zadel lichten (werpen), bedanken, afdanken, afschrijven, afvoeren, schorsen, iem. gedaan geven, afzetten, iem. de teugels uit de handen nemen, ontzetten, ontbinden, ontslaan, uitsluiten, vrijstellen, wegwerken. wegsturen, wegjagen, expediëren, iem. zijn congé geven, iem. zijn paspoort geven, iem. pasporteren, zijn paspoort is al geschreven, een ambtenaar wippen, iem. ergens uit knikkeren, wegpesten, wegpromoveren, op een zijspoor zetten, afstoten, afschoppen, de zak geven, de bons geven, op de keien zetten (gooien), de laan uitsturen, uit kuieren sturen, aan de dijk zetten, op stal zetten, iem. pensioen geven (verlenen), pensioneren, onttronen, van de troon stoten, dechargeren, suspenderen, degraderen.

ambtsontheffing, ontslag, afdanking, bedanking, ontbinding, opheffing, schorsing, dienstverbreking, opzegging, ontzetting, uitsluiting, vrijstelling, pensionering, vervroegde pensionering, vervroegd pensioen, vervroegde uittreding, brugpensioen {Belg.), gouden handdruk, vertrekpremie, oprotpremie, blank paspoort, rood -, suspensie, degradatie.

786. Vermoeienis

W. zich vermoeien, zich afwerken, zich afmatten, boven zijn macht werken, zich overwerken, zich uit de naad werken, zich doodwerken, zich kapot werken, zich uitsloven, zich aftobben, zich afslaven, zich afbeulen, zich afsloven, zich afsjouwen, zich afrennen, zich afmartelen, afpeigeren, zich vermoorden.

onder een last bezwijken, inzakken, erbij neervallen, de kam laten hangen, ergens geen adem kunnen halen, de kaars aan beide einden (kanten) aansteken, niets meer hebben om bij te zetten, geen stroom meer hebben, niet meer kunnen, op zijn, af zijn, bekaf zijn, over zijn toeren zijn, doldraaien, iets in zijn knoken voelen, zo moe zijn als een hond, niet meer op zijn benen kunnen staan, geen pap meer kunnen zeggen, voor lijk aankomen, geradbraakt zijn, de benen slepen hem na, het loopt mij over de hand, het hoofd loopt mij om, niet weten waar zijn hoofd staat, geen adem voor geld.

A. druk, overdruk, volhandig, rusteloos, geforceerd, vermoeid, moede, moe, mat, afgemat, afgesloofd, afgetobd, afgepeigerd, afgedraaid, dolgedraaid, uitgeteld, uitgevloerd, oververmoeid, doormoe, uitgeput, hondsmoe, doodmoe, doodvermoeid, doodaf, doodop, halfdood, gebroken, geradbraakt, kapot.

N. drukte, rusteloosheid, overspanning, vermoeidheid, moeheid, vermoeienis, afmatting, afgematheid, afgesloofdheid, afgetobdheid, oververmoeidheid, uitputting.

C. vermoeien, met werk overladen, overstelpen, met werk overkroppen, afmatten, afsollen, afbeulen, afjagen, jakkeren, afjakkeren, afjachten, afslopen, uitputten, afmartelen.

vermoeiend, moeilijk, afmattend, zenuwslopend, lastig.

S. al te scherp maakt schaarden.

787. Rust

W. rusten, rust nemen (hebben), uitrusten, schaften, schoften, pozen, zich verpozen, in rust zijn, tot rust komen, verademen, de geest ontspannen, zich ontspannen, zich uitspannen, relaxen, bekomen, uitblazen, even stoom afblazen, adem scheppen, ruimer ademen (ademhalen), weer op adem komen, weer adem kunnen halen, op verhaal komen, zijn adem verhalen, respireren, pauzeren, een pauze houden, snipperen, rust houden, zijn gemak houden, met (op) vakantie gaan (zijn).

A. rustig, rustlievend.

N. rust, verpozing, ontspanning, oponthoud, zondagsrust, middagrust, middagschoft, recreatie, respiratie, verademing, relax, verlof, verlofaanvrage, verlofdag, verloftijd, verlofrecht, vrijaf, vakantie, doevakantie, vakantiespreiding, inhaaldag, tijdverdrijf, relaxatie, uitspanning, rusttijd, schofttijd, schafttijd, schaftuur, schoftuur, schaft, cabineschaft, komkommertijd, vakantietijd, verpozing, pauze, adempauze, tussenpoos, rustuur, tussenuur, snipperuur, heiligavond, rustdag, vrije dag, vierdag, brugdag, snipperdag, baaldag, otium, otium cum dignitate.

rustplaats, rustoord, rusthuis.

vakantieganger, toerist.

C. iem. rust geven, tot rust brengen, tot rust stemmen, rustgevend.

S. na gedaan werk (gedane arbeid) is het goed rusten; de boog kan niet altijd gespannen zijn; 't is een slecht dorp waar 't niet eens in 't jaar kermis is.

b.2. Wederzijdse handeling

788. Meewerken

1. meewerken

W. meewerken, medearbeiden, ergens voor te vinden zijn, meedoen, zich niet onbetuigd laten bij, deelnemen aan, aandeel hebben in (aan), deel hebben aan, zijn deel dragen in, mededelen in, toetreden tot, bevorderen, zich met iem. verstaan, zijn naam lenen tot, in de hand werken, de hand in iets (in het spel) hebben, de hand lenen tot, achter iets zitten, aan de kar stoten (duwen), bijdragen tot, inschrijven voor, participeren in, zich engageren bij, in iets gemoeid zijn, ook in het complot zijn, er niet zitten voor een scharenslijper, voor spek en bonen meedoen (erbij zitten), ook een steentje bijdragen, een kleinigheid bijdragen, inbrengen, inleggen, zijn penningske offeren, ook zijn duit in het zakje willen doen.

2. zich bemoeien

zich bemoeien (moeien) met, zich ergens in mengen, zich inmengen, zich wikkelen in, zich inlaten met, tussenbeide komen, zich (aan iem.) opdringen, interveniëren, intercederen, in eens anders ambt treden, ingrijpen, aanhalen, zich met iets (iem.) afgeven, iem. het werk uit handen nemen, zijn kruk ergens tussen steken, eronder roeien, zijn neus in andermans zaken steken, de neus overal in steken, zijn kont ergens indraaien, nooit troef verzaken, een vinger in de pap willen hebben, zijn zeis in eens anders koren slaan, waar moei jij je mee, wat doe je in de kou.

3. helpen

helpen, iem. tegemoet komen, iem. een handje helpen, handreiken, bijspringen, gerieven, bedienen, elkanders lasten dragen, iem. een dienst bewijzen, iem. met iets dienen, iem. zijn goede diensten aanbieden, iem. in (bij) iets behulpzaam zijn, iem. hulp bieden, iem. de behulpzame hand bieden, iem. de reddende hand toesteken, iem. onder de arm nemen, in iemands kaart spelen, verlichten, bijstaan, terzijde staan, iem. aan de gang helpen, iem. op dreef helpen, iem. een gatje geven, raad schaffen, iem. met raad en daad geleiden (bijstaan), de kraan opendraaien (openzetten), bemiddelen, voor iem. klaar staan, steunen, ruggensteunen, iemands steunpilaar zijn, stijven, stutten, schragen, onderschragen, beschermen, begunstigen, iemands rechterhand zijn, iem. de hand boven het hoofd houden, iem. staande houden, afstralen op iem. (iets), elk. de bal toewerpen, iem. het pad effenen, iem. uit de nood helpen, uit de brand helpen, uit de impasse helpen, uit het dal helpen, uit de nesten helpen, uit het moeras helpen, uit de pekel helpen, iem. weer in het (de) zadel helpen (zetten), op weg helpen, uithelpen, bevrijden, ophelpen, er weer bovenop helpen, bovenhouden, voorthelpen, vooruithelpen, op sleeptouw nemen, redden, verlossen, iemands goede engel zijn, voor iem. de zolen van zijn schoenen lopen, iem. assisteren, seconderen, sauveren.

partij kiezen voor, zich declareren voor, iemands partij kiezen, iemands zijde kiezen, zich onder iemands banier scharen, het voor iem. opnemen, de handschoen voor iem. opnemen, iem. aanhangen, iemands spreekbuis zijn, zich aansluiten bij (aan), zich in de armen werpen van, iem. voorstaan, op iemands hand zijn, op iemands kant staan (zijn), aan iemands zijde staan, achter iem. staan, van de partij zijn, van dezelfde kleur zijn, het met iem. houden, meelopen, huilen met de wolven waarmee men in het bos is, de opgaande zon aanbidden.

4. samenwerken

samenwerken, samendoen, samengaan, in gemeenschap handelen, gemene zaak maken met iem., voor iem. zijn, hand in hand gaan, zich aaneensluiten, aaneengesloten zijn, een alliantie aangaan, zich alliëren met, een verbond aangaan (sluiten), de krachten bundelen, het met iem. aanleggen, iets met iem. afspreken, zich met iem. verstaan, een afspraak maken met, overeenkomen, een overeenkomst treffen, een verbond aangaan, bedingen, beklinken, voeling met elk. houden, het best samen kunnen vinden, elk. gevonden hebben, kunnen opschieten met iem., een klaverblad vormen, zich aan een afspraak houden, contracteren, handjeplak spelen met iem., collaboreren, onder één hoedje spelen, samenspannen, samenzweren, conspireren, heulen met, een complot smeden (tegen iem.), iem. in een complot betrekken (opnemen), een complot op touw zetten, complotteren, kuipen, met iem. door dik en dun gaan, de hoofden bij elk. steken, de koppen in één zak steken, de handen ineenslaan (in elk. slaan), de gelederen sluiten, schouder aan schouder staan, één lijn trekken, in één schuitje varen, onder één vlag varen, met iem. in zee gaan, in 't zelfde gareel lopen, te zamen onder één deken (laken) liggen, goed op streek zijn met elk., op elk. ingespeeld zijn, niet buiten elk. kunnen.

A. betrokken in, gemoeid met, bemoeiziek, hulpvaardig, gedienstig, overgedienstig, bondgenootschappelijk, tripartiet, coöperatief, solidair, in solidum, met vereende krachten, geruggensteund.

N. medewerking, toedoen, deelneming, engagement, toetreding, bevordering, bijdraging, bijdrage, inbreng, inleg, inlaag, inleggeld, inschrijving, aandeel, participatie.

bemoeienis, bemoeiing, bemoeizucht, inmenging, tussenkomst, interferentie.

hulp, behulp, hulpbetoon, handreiking, hulpverlening, eerste hulp, eerstehulpverlening, dienstbetoon, nooddienst, bijstand, verlichting, lafenis, troost, ondersteuning, steun, stut, staf, toevlucht, steuntje in de rug, ruggensteun, assistentie, relief, palliatief, redding, bevrijding, verlossing.

samenwerking, samenhang, voeling, aaneensluiting, groepswerk, teamwork, teamgeest, groepsverband, teamverband, teamspirit, krachtenbundeling, coöperatie, overeenkomst, afspraak, handeling, verdrag, vergelijk, verbond, monsterverbond, bond, contract, bilateraal contract, traktaat, conventie, collaboratie, doorgestoken kaart, samenspanning, samenzwering, conspiratie, conjuratie, complot, toeleg, bondgenootschap, liga, unie, eedgenootschap, volkerenbond, confederatie, coalitie, combinatie, entente, alliantie, solidariteit, solidariteitsgevoel, partijgeest, korpsgeest, esprit de corps.

medewerker, -ster, medehelper, -ster, genoot, genote, associé, compagnon, deelgenoot, -note, participant, bondgenoot, -note, medestander, getrouwe, medestrijder, geconfedereerde, geallieerde, vennoot, contractant, -e, partner, alter ego, twee hoofden onder één kaproen, twee handen op één buik.

bemoeial, moeial, Jan Moeial, bedilal, beschikal, bedrijfal.

helper, -ster, hulp, handlanger, -ster, creatuur, rechterhand, secondant, -e, redder, -ster, behouder, -ster, verlosser, een reddende engel, een engel uit de hemel, gedienstige geesten, achterban.

collaborateur, samenzweerder, samengezworene, partijganger, partijgenoot, -note, kornuit, eedgenoot, -note, politiek geloofsgenoot, -note, aanhanger, -ster, aanhangeling, aangeslotene, pappenheimer, trawant, adept, volgeling, -e, discipel, zoon, leerling, jongere, acoliet, de zijnen, consorten, stroman, zetbaas.

team, groep, partij, aanhang, kamp, zijde, gespan, tandem, duo, tweetal, blok,

coterie.

O. met medewerking van, met hulp van, dankzij, door toedoen van, door tussenkomst van, onder auspiciën van.

C. iem. in een zaak betrekken (moeien), iem. impliceren in, iem. voor zijn karretje (wagentje) spannen, iem. op zijn hand hebben (krijgen, winnen), iem. aan (op) zijn kant hebben (krijgen, trekken), iem. op zijn zijde hebben, iem. achter zich hebben, iem. winnen, iem. aan zijn snoer krijgen, school maken, de lachers op zijn zijde (hand) hebben, in partijen samensmelten, aaneenhechten.

S. blus de rokende vlaswiek niet uit; een lepel vol daad is beter dan een schepel vol raad; de ene dienst is de andere waard; een aangeboden dienst is zelden aangenaam; beter een goede buur dan een verre vriend; als de ene hand de andere wast, dan zijn ze beide schoon; twee (vier) ogen zien meer dan één (twee); als de ene blinde de andere leidt, vallen ze beiden in de gracht; eendracht maakt macht; veel handen maken licht werk; de liefde kan niet van één kant komen; twee zielen, één gedachte; vechtende koeien voegen zich te saam als de wolf komt.

789. Zich onthouden

1. zich afzijdig houden

W. zich onthouden, geen aandeel hebben in (aan), de hand van iem. afhouden (afslaan, aftrekken), zich afzijdig houden, zich van iets afhouden, zich ergens buiten houden, ergens buiten blijven, zijn kont ergens uitdraaien, achterblijven, uit iemands vaarwater (kielwater) blijven, ergens zijn handen niet aan vuilmaken, niets moeten hebben van, dat is niet zijn pakkie-an, ergens niets mee te maken hebben, afblijven van, geen boodschap aan iem. (iets) hebben, buiten het gedrang blijven, buitenspel blijven, geen hand naar iets uitsteken, iets ongemoeid laten, vrijlaten, iem. met rust laten, iem. zijn (vrije) gang laten gaan, iets laten blijven, iem. de ruimte geven, iem. maar laten modderen, aan iets de vrije loop laten, respecteren, iem. niet aangaan.

2. zich terugtrekken

laten varen, vaarwelzeggen, van kleur verwisselen, van iem. afvallen, de huik naar de wind hangen, de handen aftrekken van, scheiden van, afhaken, zich terugtrekken, zich ergens uit draaien, eronderuit kunnen, de kraan sluiten, zich distantiëren, begeven, verlaten, achterlaten, loslaten, alleen laten, zich van iem. (iets) afkeren, zich van de anderen afscheiden, zich van iem. (iets) afmaken, de handen van iem. optrekken, van iem. (iets) afraken (afkomen), iets afdoen met een lachertje, zich met een grapje van iets afmaken, iets van zich op iem. afschuiven, iem. iets op zijn dak schuiven, iem. laten fluiten, iem. in de steek laten, iem. in de brand laten, iem. in de pekel laten (zitten), iem. laten schieten, iem. laten zitten, iem. laten zakken, iem. laten lopen, iem. aan zijn lot overlaten, iem. met rust laten, iem. voor evenveel laten lopen (staan), iem. lozen, iem. buitensluiten, iem. overboord werpen, van iem. af zijn, iem. links laten liggen, iem. maar laten waaien, iem. in zijn eigen vet (sop) gaar laten koken, dat is eens maar nooit meer.

3. alleen staan

zich onmogelijk gemaakt hebben, weggeworpen worden als een uitgeknepen citroen, alleen staan, buiten iets staan, zich buitenaf houden, in de kou staan, op zichzelf aangewezen zijn, alleen blijven, op zijn eigen doen (boeren), zichzelf genoeg zijn, zijn wapens niet uit de handen geven, het best afkunnen, op zichzelf kunnen staan, geen beurt krijgen, zijn fortuin moeten zoeken, zijn eigen bonen moeten doppen, in zijn eigen hof (tuin) genoeg te wieden hebben, om hulp smeken, iemands hulp inroepen, iem. aanroepen, iem. in de arm nemen.

A. alleen, alleenstaand, onzijdig, neutraal, kleurloos, ongeorganiseerd, ongedienstig, onbehulpzaam.

hulpeloos, bloot, hulpbehoevend, afhankelijk, onverhinderd, onverlet, ongehinderd, onbelet.

N. onthouding, niet-gebondenheid, non-interventie, onzijdigheid, neutraliteit, neutralisme, isolement, separatisme.

afhankelijkheid, hulpeloosheid, hulpbehoevendheid, abandon.

afgevallene, afgescheidene, amfibie, middenman, niet-aangeslotene, niet-gebonden land.

S. elk (zorgt) voor zich en God voor ons allen; het is een vette vogel die zichzelf bedruipt; de raven zullen u geen brood brengen; wat mij niet jeukt, dat krab ik niet.

790. Tegenwerken

W. tegenwerken, tegenstreven, keren, tegenstribbelen, stribbelen, weerstreven, tekeergaan, zich verzetten tegen, in verzet komen tegen, zich kanten tegen, zich aankanten tegen, belemmeren, hinderen, verhinderen, impediëren, obstrueren, tegengaan, weren, voorkomen, storen, verstoren, letten, generen, beletten, verletten, onderscheppen, tegenhouden, terughouden, weerhouden, ophouden, stuiten, remmen, stremmen, aan de rem trekken, tegengas geven, dat zit hem niet glad, ageren tegen, oppositie voeren tegen, in de oppositie komen (zijn), reageren, provoceren.

ingaan tegen, zich kanten tegen, gekant zijn tegen, iem. in iets dwarsbomen, iem. de voet dwars zetten, dwarsdrijven, iem. dwars voor de voeten komen, iem. van de wijs brengen, iem. de handen binden, iem. iets in de weg leggen, iem. de weg afsnijden, iem. in de weg lopen, iem. tussen de benen lopen, iem. in de weg staan, iem. tegen de haren in strijken, een schotje voor iets schieten, een dam opwerpen tegen, iem. in de wielen rijden, iem. een spaak in het wiel steken, een stokje voor iets steken, iem. de pas afsnijden, iem. de wind afnemen, iem. de wind uit de zeilen nemen, iem. in het vaarwater zitten, tegen de draad zijn, het spel breken (bederven), contrariëren, neutraliseren, uitschakelen, buitenspel zetten, last hebben van, ergens meer last dan gemak van hebben, iem. tegen hebben, in zijn loop gestuit worden, er is een maar bij, er is iets in de weg gekomen.

A. tegendraads, dwarsdrijverig, stribbelig, provocerend, provocant, hinderlijk, drukkend, storend, reactionair.

N. tegenwerking, tegenstreving, tegenpoging, tegenstand, tegenkanting, aankanting, stribbelingen, verstoring, remming, belemmering, verhindering, voorkoming, storing, stoornis, ondienst, stremming, reactie, weerwerk, dwarsdrijverij, oppositie, obstructie.

tegenmiddel, tegenzet, hinderpaal, hindernis, hinder, ongemak, ongerief, zwarigheid, schade, last, beletsel, belet, verlet, een kink in de kabel, sta-in-de-weg, struikelblok, beenkluister, slagboom, klip, scheidsmuur, Chinese (Berlijnse) muur, impediment, obstakel, handicap.

tegenstander, tegenwerker, tegenkandidaat, dwarsdrijver, dwarsligger, remmer, rem, handenbinder, spelbederver, spelbreker, brekespel, een Jantje Contrarie, opposant, antagonist, reactionair, anti, andersdenkende, dissenter, dissident.

tegenpartij, wederpartij, oppositiepartij.

B. echter, evenwel, toch, nog, nochtans, desondanks, desniettegenstaande, niettemin, desniettemin, desalniettemin, quand même.

O. ondanks, niettegenstaande, trots, ten (in) spijt van, ongeacht, in weerwil van.

maar, doch, edoch, ofschoon, schoon, hoewel, alhoewel, al, of, hij was zo goed niet of..., ongezien, met dat al, bij al dat, hoezeer, hoe... ook.

S. de duivel houdt de kaars; dat zijn ze niet die het Wilhelmus blazen.

791. Vereniging

W. lid worden, aankomen, contribueren, zich associëren met, tot de gelederen van... toetreden, zich aansluiten, zich organiseren, poolen, een engagement aangaan, zich inkopen, behoren tot, figureren, uittreden.

vergaderen, een vergadering houden (hebben), congresseren, samenkomen, uiteengaan, op reces gaan.

N. vereniging, categorische vereniging, mantelorganisatie, pool, moedermaatschappij, dochtermaatschappij, zustervereniging, zustermaatschappij, maatschappij, maatschap, vereniging zonder winstoogmerk (winstdoeleinden), sociëteit, soos, buitensociëteit, genootschap, bondgenootschap, broederschap, aartsbroederschap, bloedbroederschap, gildenbroederschap, vennootschap, veem, commanditaire vennootschap, naamloze -, besloten -, coöperatie, bedrijfschap, productschap, schap, holding company, holding, portefeuillemaatschappij, houdstermaatschappij, kartel, trustee, joint venture, trust, compagnie, firma, vakvereniging, beroepsvereniging, syndicaat, volksbond, vrouwenbond, knapenvereniging, gezelschap, kring, bond, lichaam, zedelijke lichamen, korps, corps, kroeg, corporatie, consortium, gild(e), college, kamer, raad, orde, fonds, harmonie, comité, beschermcomité, commissie, subcommissie, academie, areopagus, congregatie, afdeling, vertakking, sectie, departement, vriendenkrans, kransje, partij, bent, klein gezelschap, bont -, gemengd -, leesgezelschap, onderonsje, bijeenzijn, een gezellig zitje, cercle, coterie, club, debatingclub, vriendenkring, avant-garde.

bestuur, bestuursorgaan, bestuursstelsel, bureau, presidium, de groene tafel, collegium, voorzitter, -ster, president, -e, preses, erevoorzitter, moderator, hoofdman, overman, deken, gildendeken, gildenmeester, gildenhoofdman, kopstuk, coryfee, ondervoorzitter, vice-voorzitter, vice-president, secretaris, verslaggever, raadslid, bestuurder, bestuurster, bestuurslid, medebestuurslid, geheimraad, raad, bijzitter, assessor, ambachtsbewaarder, bestuursambtenaar, penningmeester.

beschermheer, beschermvrouw, beschermend lid, erelid, lid van verdienste, honorair lid, pilaar, lid, lidmaat, aangeslotene, kernlid, medelid, buitenlid, firmant, congressist, honderdman, bentgenoot, academielid, gildenbroeder, vennoot, ondervennoot, commanditair vennoot, gildenbode, afgevaardigde, de nestor van de vergadering, deken van jaren, gildenknaap, gildenknecht, gildenzuster, gildenzot, kantlid, outsider, hospitant, ledenbestand, ledenlijst, papieren leden.

aansluiting, associatie, lidmaatschap, lidmaatschapskaart, bewijs van lidmaatschap, contributie, lidmaatschapsbijdrage, aansluitingsgeld, aansluitingskosten, gildenboek, gildenbrief, gildenkeuren, gildenbus, gildenpenning, gildenrecht, gildenwezen, gildenbord, gildenhoorn (...horen), gildenbeker, gildenteken, gildenstaf, gildenschild. vergadering, samenkomst, bijeenkomst, assemblee, conventie, zitting, spoedvergadering, monstervergadering, eindvergadering, slotzitting, navergadering, academievergadering, briefing, hoorzitting, hearing, sit-in, teach-in, raadszitting, achterraad, ledenvergadering, conclaaf, conclave, sessie, reünie, rendez-vous, feestvergadering, jaarvergadering, groepsvergadering, topconferentie, topoverleg, topgesprek, topontmoeting, rondetafelconferentie, braintrust, brainstorm, groepsvertegenwoordiging, gildenmaal, symposion, massavergadering, landsvergadering, landdag, stamdag, congres, meeting, betoging, monstermeeting, protestmeeting, protestvergadering, morgenzitting, avondzitting, contactavond, nachtzitting, nachtvergadering, contactdag, openluchtbijeenkomst, besloten vergadering, afgesloten -, plenum, verenigingsleven, corporatisme.

vergaderplaats, vergaderzaal, verenigingslokaal, verenigingsgebouw, casino, raadkamer, sociëteit, rendez-vous, gildenhuis, gildenkamer, bestuurskamer, bestuurstafel, voorzitterskamer, voorzittersstoel, academiezetel.

vergadertijd, zittijd, zittingstijd, zitting, besloten zitting, zitdag, vergaderuur, zituur, presentielijst, presentiegeld.

B. in pleno, in volle vergadering, staande de vergadering.

C. leden werven, aanwerven, aanwinnen, aanbrengen, iem. in een vereniging voordragen (voorhangen), aannemen, inlijven, opnemen, toelaten, affiliëren, incorporeren, coöpteren, aanvullen, iem. uitsluiten, uitwerpen, uitbannen, iem. (iemands naam) (af) schrappen, iem. afsnijden, iem. van de ledenlijst afvoeren, deballoteren.

een vergadering beleggen, - bijeenroepen, oproepen, samenroepen, bijeentrommelen, een vergadering uitschrijven, - aanschrijven, - aanzeggen, convoceren, een zitting verdagen, een vergadering afschrijven, - openen, heropenen, voorzitten, presideren, in het bestuur zitten, aan de groene tafel zitten, afkloppen, een vergadering opheffen, de zitting opheffen, een vergadering schorsen, - sluiten, - uitstellen, - verdagen, - verslaan.

werfkracht, opname, aggregatie, incorporatie, coöptatie, onderlinge aanvulling, aanwinst.

oproep, beschrijvingsbrief, uitschrijving, convocatie, opening, presidium, voorzitterschap, voorzitting, leiding.

792. Strijd

1. twisten

W. zijn betrekkingen afbreken (verbreken), zich tegen iem. keren, zich van iem. ontslaan, het met iem. niet kunnen vinden, niet harmoniseren met elk., op gespannen voet leven, met iem. in kwestie liggen, het oneens zijn met iem., met iem. overhoopliggen, in onmin met iem. leven, een meningsverschil hebben, verschil van opinie hebben, in verzet komen tegen iem., met iem. afgerekend hebben, bij iem. afgedaan hebben, met elk. afgehandeld hebben, de bruggen zijn afgebroken.

aanleiding geven tot twisten, de twistappel werpen, twisten, redetwisten, twist krijgen, woorden krijgen, zich in een geschil mengen, mot hebben, mot maken over iets, met iem. ongenoegen krijgen, twisten om een geitenhaar, twisten om een haverstro, ruzie maken (zoeken, krijgen, hebben) met iem., met iem. aanbinden, het met iem. aanleggen, het met iem. aan de stok krijgen, met iem. aan de stok raken, overhoopraken met iem., aan de dans komen met iem., woorden hebben, woorden wisselen, hoge woorden met iem. hebben, een actie met iem. hebben, wissewasjes maken, weer bezig zijn, steggelen, krakelen, strijden, krieuwen, kibbelen, heibel maken, heibelen, haaien, kissebissen, harrewarren, heibeien, hakketakken, hakketeren, kakelen, over iets haspelen, haarplukken, schelden, kijven, tegenkijven, kif hebben, kiften, een rel schoppen (trappen), een scène maken, de boel door de glazen gooien, een toren van Babel bouwen, leven (samenleven) als kat en hond, een haantje zijn, ruzie (twist) zoeken, kribbenbijten, altijd spul hebben.

van het ene woord komt het andere, het ene woord haalt (lokt) het andere uit, het ene woord brengt het andere voort, dat zal katjesspel worden, het zal op katjesspel uitlopen, dan zit de kat in de gordijnen, het zal er waaien (stuiven), er broeit wat, het zal er stormen, er is donder aan de lucht, er is iets (vuil) aan de knikker, tot een uitbarsting komen, er vallen woorden, 't is er hommeles, het wringt er, 't is daar oremus, 't is weer mis met hen, het is er honderd, het is er honderd en twintig, het spel is aan de gang, de boot is aan, het lieve leventje begint weer, het spookt tussen hen, het stuift er, het is er kermis, daar heb je het aan de gang, daar heb je het gedonder, daar heb je het gegooi (het gooien) in de glazen, daar heb je de poppen aan 't dansen, het gaat er warm (heet) (aan) toe, de twist rijst hoog, het gaat hard tegen hard, de beer is los, het is een storm in een glas water.

tweedracht zaaien, ruzie zoeken (hebben, krijgen, maken), ruziën, herrie maken (schoppen), slaande ruzie hebben, twist zaaien (stoken), verdeeldheid zaaien, ruzie stoken, stokebranden, stoken, verdelen, opruien, opstoken, een vuurtje stoken, de kachel aangemaakt hebben, een twist aanstoken (aanblazen), (veel) opschudding veroorzaken (maken, teweegbrengen, verwekken), in opschudding brengen, verwarren, verontrusten, in rep en roer zetten, mennen, onmin zaaien, brouilleren, agiteren, een oproer fomenteren, dat geeft maar haken en ogen, samenrotten, opstaan, oproer maken (kraaien, verwekken), zich roeren, de horens opsteken, de banier opsteken, oproerig worden, aan 't muiten slaan, mutineren, gisten, fermenteren, rebelleren, revolteren.

2. vechten

met elkaar op de vuist gaan, matten, iem. het lemmer bieden, iem. tot een tweegevecht uitdagen, de strijdbijl weer opgraven, het zwaard aangorden, de wapens opnemen (opvatten), de krijgstrompet steken, te wapen lopen (snellen), de krijgswet afkondigen, in staat van oorlog verklaren, oorlog krijgen met iem., ten oorlog trekken tegen iem., ten strijde trekken tegen, soldaten in 't veld brengen, soldaten ten strijde voeren, te velde trekken, in het krijt treden, tegen iem. in het worstelperk treden, in botsing komen met, botsen, aan de gang komen (zijn) met, handgemeen worden (raken, zijn), een veldslag leveren, slaags raken (worden, zijn), in de clinch gaan (komen, liggen) met iem.

strijden, een strijd aangaan, voor haardsteden en altaren vechten, met ongelijke wapens strijden, vechten, kampen, iets betwisten, knokken, tegen iets hardebollen, iem. bestrijden, bevechten, bekampen, zijn man staan, met open vizier bestrijden, iem. met zijn eigen wapens bestrijden, iets met iem. uitvechten, afstrijden.

een tweegevecht (duel) hebben (houden), duelleren, een kogel wisselen, de degens kruisen, boksen, worstelen, iem. afworstelen, zich afworstelen, iem. vloeren, op iem. vallen, handtastelijk zijn (worden), elk. bij de kop krijgen, elk. in het haar vliegen (zitten), plukharen, bakkeleien, toeslaan, er vallen klappen, iem. naar de keel vliegen, iem. bij de keel vatten (grijpen), iem. een slag toebrengen, een robbertje vechten, bekkensnijden, schermutselen, op iem. loshakken, bloed aan de paal willen, man tegen man strijden, op leven en dood vechten, vechten als een leeuw, doorstrijden, doorvechten, doorworstelen, uitstrijden, op het veld van eer vallen.

oorlog voeren, oorlogen, iem. beoorlogen, krijgen, in oorlog zijn met iem., krijg voeren, op het oorlogspad zijn, het is oorlog, de kanonnen spreken, voeling met de vijand hebben, voor het front komen, in 't vuur gaan, de vuurdoop (de kruitdoop) ontvangen, in de voorste gelederen strijden, een krijgslist verzinnen, brandschatten, slag leveren, harceleren, de vijand bezighouden, de vijand in de pan hakken, op de vijand inhakken (inhouwen), flankeren, tirailleren, uitzwermen, een legerkorps afsnijden, vijandelijke troepen neutraliseren.

3. wedijveren

wedijveren, mededingen, dingen naar (om), zich aanmelden voor, zijn krachten met iem. meten, iem. naar de kroon steken, om de voorrang strijden, strijden om, zich meten met, rivaliseren, concurreren met iem., concurrentie aandoen aan, iemand beconcurreren, onder iemands duiven schieten, een beker verharddraven.

A. onenig, oneens, oneensgezind, verdeeld, tweedrachtig, getroebleerd, gebrouilleerd, twistziek, twistgierig, twistachtig, kibbelachtig, kibbelig, kibbelziek, ruzieachtig, korzelig, kregelig, kregel, kattig, katachtig, heibelig, snibbig, vinnig, krakeelachtig, krakeelziek, kijfachtig, kijfziek, kijfzuchtig, hanig, scherp, heftig, woelziek, muitziek, omwentelingsgezind, oproerig, opstandig, roerig, tumultueus, rebels, revolutionair, strijdlustig, strijdbaar, vechtlustig, vechtgraag, vechtachtig, handgauw, krijgszuchtig, krijgshaftig, oorlogszuchtig, oorlogsgezind, martiaal, strijdvaardig, paraat, gevechtsklaar, slagvaardig, oorlogvoerend, strategisch, expeditionair, tactisch, militant, competitief.

N. onenigheid, onmin, spanning, wrijving, geladen atmosfeer, onaangenaamheid, onvrede, verdeeldheid, partijschap, vredebreuk, huisvredebreuk, lokaalvredebreuk, scheuring, ruptuur, misverstand, kortsluiting, geding, geschil, conflict, clash, meningsverschil, verschil van mening, geschilpunt, grensgeschil, grensincident, grensconflict, belangenconflict, religietwist, godsdienstgeschil, godsdiensttwist, woordenwisseling, woordenstrijd, woordentwist, generatieconflict, generatiekloof, broeder-twist, huistwist, huiskrakeel, familietwist, burentwist, loongeschil, burgertwist, tweedracht, tweespalt, splijtzwam, getwist, twist, twistappel, erisappel, twistpunt, twistvuur, tweedrachtsappel, ruzie, herrie, bonje, kif(t), kwestie, krakeel, gekrakeel, bisbilles, gekibbel, kibbelarij, kibbelpartij, geharrewar, harrewarrerij, gehaspel, gehassebas, matschudding, grompartij, trammelant, gekijf, kijverij, kijvage, geheibei, geheibel, heibel, gehakketak, gehakketeer, haktakkerij, strubbeling, nest, rel, relletje, standje, opstootje, scheldpartij, scheldwoord, scheldnaam, rustverstoring, verwarring, beroering, beroerte, oploop, beweging onder het volk, volksbeweging, straatkabaal, straatgevecht, woeling, opruiing, gisting, roering, hetze, verzet, muiterij, gemuit, oproer, oproergeest, oproervaan, onlusten, opstand, volksoproer, volksopstand, boerenopstand, omwenteling, revolutie, revolte, revolutiegeest, agitatie, troebelen, tumult, terrorisme, insurrectie, rebellie, staatsomwenteling, tegenomwenteling, contrarevolutie, putsch, pronunciamente, paleisrevolutie, wereldrevolutie.

strijd, kamp, worsteling, geworstel, worstelstrijd, gelijke strijd, ongelijke -, rassenstrijd, klassenstrijd, schoolstrijd, antagonisme, struggle for life, tweegevecht, tweestrijd, frontvorming, kloppartij, knokpartij, vechtpartij, vuistgevecht, bokspartij, schietpartij, gevecht, gevechtsvoering, gevechtsactie, gevechtshandeling, gevechtsinformatie, ontmoeting, treffen, schijngevecht, schermutseling, geschermutsel, nachtgevecht, voorpostengevecht, achterhoedegevecht, hoofdtreffen, kampgevecht, lijfgevecht, bajonetgevecht, bajonetschermen, ruitergevecht, artilleriegevecht, artillerieduel, slag, mêlee, actie, wapengekletter, slachting, hecatombe, bloedige strijd, de hitte van de strijd, het heetste van het gevecht, veldslag, luchtgevecht, luchtactie, luchtstrijd, luchtslag, zeeslag, zeegevecht, zeestrijd, scheepsstrijd, naumachie, oorlog, koude oorlog, escalatie, staat van oorlog, oorlogsfakkel, krijg, guerrilla, stadsguerrilla, guerrillaoorlog, oorlog in de lucht, luchtoorlog, oorlog te water (ter zee), zeeoorlog, duikbootoorlog, oorlog te land, landoorlog, bergoorlog, binnenlandse (inlandse) oorlog, buitenlandse (uitheemse) -, veldoorlog, stellingoorlog, positieoorlog, vestingoorlog, barricadeoorlog, loopgravenoorlog, mijnenoorlog, gasoorlog, bewegingsoorlog, bliksemoorlog, Blitzkrieg, tweefrontenoorlog, aanvallende (agressieve, offensieve) oorlog, aanvalsoorlog, veroveringsoorlog, defensieve (verdedigende) oorlog, verdedigingsoorlog, bevrijdingsoorlog, vrijheidsoorlog, verdelgingsoorlog, vernielingsoorlog, atoomoorlog, kernoorlog, atoomdrempel, ABC-oorlog, NBC-oorlogvoering, uitputtingsoorlog, slepende (langdurige) oorlog, successieoorlog, erfopvolgingsoorlog, burgeroorlog, burgerkrijg, broederoorlog, boerenoorlog, boerenkrijg, godsdienstsoorlog, kruistocht, kruisvaart, handelsoorlog, wereldoorlog, wereldbrand, oorlogstoestand, zenuwoorlog, koude oorlog, oorlogstijd, de ijzeren eeuw, krijgstocht, veldtocht, campagne, expeditie, etappedienst, reuzenstrijd, homerische strijd, verbeten -, strijd van man tegen man, strijd op leven en dood, wereldstrijd, conflagratie.

wedijver, naijver, mededinging, rivaliteit, emulatie, concurrentie, competitie, wedstrijd, kampstrijd.

pennenstrijd, woordenstrijd, woordentwist, polemiek.

strijdplaats, strijdperk, kampplaats, worstelperk, strijdveld, slagveld, veld, oorlogsveld, oorlogsterrein, opmarsgebied.

krijgswezen, krijgszaken, oorlogszaken, gevechtsleer, vechtkunst, troepenleer, logistiek, oorlogskunst, krijgswetenschap, krijgskunde, krijgsbeleid, strategie, tactiek, tactiek van de verschroeide aarde, krijgstactiek, zeetactiek, gevechtsregels, stratografie, krijgsbedrijf, krijgslist, oorlogsplan, krijgsplan, operatieplan, plan de campagne, operatiefront, thuisfront, gevechtsformatie, gevechtsstelling, stelling, egelstelling, voorhoede, achterhoede, carré, slagdispositie, slagorde, slaglinie, linie, front, frontlijn, frontlinie, frontsector, voorpostenlinie, gevechtslinie, verdedigingslinie, terugtochtstelling, terugtochtslijn, operatiebasis, operatielijn, bewegingslijn, tirailleurslinie, krijgsverrichting, krijgsoperatie, oorlogsoperatie, operatie, manoeuvre, krijgsbeweging, tangbeweging, machtsontwikkeling, machtsbetoon, machtsvertoon, oorlogsgeweld, oorlogsmiddelen, oorlogstoerusting, oorlogskosten, oorlogskrediet, oorlogsvuur, oorlogsdaad, oorlogsfeit, wapenfeit, oorlogskans, krijgskans, oorlogsnood, oorlogsgevaar, oorlogsgerucht, oorlogskreet, wapenkreet, strijdkreet, strijdlied, oproerkreet, strijdleuze, oorlogsellende, oorlogswee, oorlogsramp, oorlogsgebruik, krijgsgebruik, oorlogswet, krijgswet, oorlogsrecht, polemologie.

oneens gezindheid, twistgierigheid, twistachtigheid, twistzucht, twistvuur, kibbelzucht, kijflust, krakeelzucht, oproerigheid, revolutionaire geest, omwentelingsgeest, strijdbaarheid, paraatheid, strijdlust, vechtlust, oorlogsstemming, oorlogsmoed, oorlogswaan, oorlogsneurose, oorlogspsychose.

twister, twistzoeker, -ster, twistmaker, -maakster, ruziezoeker, -ster, ruziemaker, -maakster, herriemaker, -maakster, herrieschopper, -ster, relschopper, -ster, reltrapper, kijver, kijfster, kregel ventje, kribbenbijter, bekkensnijder, krabbekat, heibei, haaibaai, haaiebaai, kibbelaar, -ster, snibbe, haspelaar, handjegauw, hanenveer, rustverstoorder, -ster, vredeverstoorder, -ster, verstoorder, -ster, wargeest, onruststoker, -stookster, onrustzaaier, woelgeest, aanstoker, -stookster, stoker, twiststoker, stokebrand, roervink, muiter, muiteling, rebel, opstandeling, -e, oproermaker, oproervink, oproerkraaier, oproerling, volksopruier, revolutiemannen, revolutiebaas, agitator, insurgent.

strijder, -ster, strijdgenoot, -note, strijdmakker, medestrijder, -ster, kamper, bestrijder, -ster, vechter, worstelaar, duellist, vechtersbaas, vechtjas, vechthaan, voorvechter, kemphaan, messentrekker, militant, knokploeg, houwdegen, kruisridder, kruisvaarder, oorlogsman, soldaat, combattant, belligerenten, amazone, strateeg, tacticus.

mededinger, -ster, medestrijder, -ster, rivaal, rivale, concurrent, -e, tegenpartij, vijand, -in.

B. in onmin, vechtenderhand, vechtenderwijze, gewapenderhand, op voet van oorlog, voor altaar en haard, pro aris et focis, in rep en roer, om strijd, om het zeerst, om het hardst, om het meest, om het best.

S. schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer); die zijn vrouw slaat, slaat zijn linkerhand met zijn rechter; waar gehakt wordt, vallen spaanders; tweedracht breekt macht; verdeel en heers; tweedracht verstrooit; die twist zaait, zal tweedracht maaien; die wind zaait, zal storm maaien (oogsten); wie het zwaard opneemt, zal door het zwaard vergaan; broeders gekijf komt om ziel en lijf; als twee honden vechten om een been, dan loopt een derde ermee heen; als de kok met de keukenmeid kijft, dan hoort men waar de boter blijft; onweer zuivert de lucht, men kan een zaak niet dood kijven, maar wel dood zwijgen; (waar) twee kijven, (hebben) beiden schuld.

793. Vrede

W. het zwaard in de schede steken, de wapens neerleggen (afwerpen), denucleariseren, de strijdbijl begraven hebben, geen bloed willen zien, een kloof overbruggen, parlementeren, onderhandelen, vrede bewerken, - maken, - sluiten, een geschil beslissen, - bijleggen, - beslechten, - oplossen, - vereffenen (verevenen), iets effen praten, een zaak in der minne schikken (regelen), een schikking treffen, een vergelijk treffen (maken, sluiten), tot een schikking (vergelijk) komen, het eens worden (geraken), overeenkomen, het eens zijn met, zich verzoenen met, de hand reiken (toesteken), vrede stichten, de vrede herstellen (tekenen), het maar afkussen, iem. (elk.) afkussen, transigeren, een compromis aangaan, gijzelen, de rust van een land verzekeren, zich met een denkbeeld verzoenen, met iem. in vrede leven, op dezelfde golflengte zitten.

tot een akkoord komen (geraken), overeenbrengen, een zaak in het reine brengen, een brug leggen tussen, bevredigen, verenen, heren(ig)en, verzoenen, zoenen, accommoderen, pacificeren, pacifiëren, bemiddelen, tussenbeide komen, tussenkomen, interveniëren, scheidsrechteren, als scheidsrechter optreden, intercéderen, arbitreren, arbiteren, een oproer dempen (stillen), de vrede bewaren (handhaven), pais en vrede maken.

er is (heerst) vrede, alles is in pais en vrede.

A. vreedzaam, vredelievend, vredesgezind, verzoeningsgezind, ordelievend, rustlievend, irenisch, non-belligerent, onbloedig, conciliant, mediatief, intermediair, scheidsrechterlijk, arbitrair, arbitraal, antimilitaristisch, pacifistisch, eenstemmig, eendrachtig, eenparig van gevoelen, eensdenkend, eensgezind, eenswillend, twee handen op één buik, unaniem, verzoenbaar.

onaangetast gebleven, ontrefbaar, veilig, vredig.

N. ontspanning, wapenstilstand, stilstand van wapenen, schorsing van de vijandelijkheden, staakt-het-vuren, bestand, wapenschorsing, bestandslijn, minnelijke schikking, dading, transactie, arrangement, compromis, modus vivendi, status quo ante, toenadering, tussenkomst, bemiddeling, intermediair, mediatie, intercessie, interventie, interpositie, tussenspraak, verzoening, zoen, overeenstemming, eendracht, eenheid, harmonie, unitas, entente, verstandhouding, concordia, collegialiteit, vrede, peis (pais), pais en vrede, pax, huisvrede, eervolle vrede, duurzame -, schijnvrede, gewapende vrede, coëxistentie, koude oorlog, Godsvrede, wereldvrede, godsdienstvrede, staat van vrede, vredestoestand, vredestijd, interbellum.

verzoeningswerk, vredeswerk, vredesmissie, vredesoffensief, vredesmacht, vredespartij, vredesbeweging, vredebond, vredesmanifest, vredesbespreking, verzoeningspoging, vredesonderhandeling, vredehandel, vredescongres, vredesconferentie, arbitrage, pacificatie, capitulatie, ontwapeningsvraagstuk, vredespunt, vredespreliminairen, vredesvoorwaarde, vredesvoorstel, vredesaanbod, vredesvoorslag, vredesverdrag, vredestraktaat, vergelijk, niet-aanvalspact, niet-aanvalsverdrag, non-agressiepact, kernstop, kernstopakkoord, kernstopverdrag, moratorium, denuclearisatie, non-proliferatie, non-proliferatieverdrag, vredesdictaat, vredesmanifest, commissie van arbitrage.

vredeteken, vredewens, vredewoord, vredeskus, vredevlag, vredefeest, vredesprijs, vredevuur, vredespijp, olijftak.

vreedzaamheid, vredelievendheid, vredesgezindheid, finlandisatie, finlandisering, antimilitarisme, pacifisme, atoompacifisme, hollanditis.

eenstemmigheid, eendrachtigheid, eensgezindheid, unanimiteit, eenheidsfront. vredestichter, vredemaker, pacificator, middelaar, middelares, interveniënt, mediateur, scheidsrechter, bemiddelaar, bemiddelares, intercedent, -e, tussenpersoon, scheidsman, goeman, klachtenman, arbiter, superarbiter, ombudsman, ombudsvrouw, ombudsgroep, ombudsbureau, parlementair, vredebode, vredesapostel, vredevorst, pacifist, antimilitarist, gijzelaar.

B. arm in arm, op voet van vrede, op vredesvoet, uno animo, in pace, in vrede, om (ter wille van) de vrede, in vredesnaam.

buiten mededinging, hors concours.

S. het ene zwaard (mes) houdt het andere in de schede; si vis pacem, para bellum (die de vrede wil, bereide zich ten oorlog; die kan nemen en geven, die kan in vrede leven; hoor, zie en wil zwijgen, zo zult gij vrede krijgen; neem weg het mijn en dijn, dan eerst zal het vrede zijn; die in vrede wil leven, moet zijn vrouw de overhand geven.

794. Aanvallen

W. zich ten strijde uitrusten, een degen aangespen, het harnas aangorden (aandoen, aanschieten, aangespen, aantrekken), een aanslag smeden, zijn kruit droog houden, iem. tot de strijd uitdagen, iem. op (de punt van) de degen vorderen, iem. de handschoen toewerpen, iem. uit zijn tent lokken, iem. op de spits drijven, iem. sommeren, iem. afwachten, de handschoen opnemen, iets ondernemen tegen, iem. de oorlog aanzeggen (verklaren), iem. de oorlog aandoen, de strijd aanbinden, met iem. aanbinden, de veldtocht openen.

aanvallen, van leer trekken, iem. in zijn zwak tasten, aanvallend te werk gaan, iem. te lijf willen, aantrekken (aanrukken) op de vijand, aanlopen op, losrukken op, lostrekken tegen, tot de aanval blazen, het sein tot de aanval geven, iem. te lijf gaan, de vijand aantasten, een aanval doen, aangrijpen, met de bajonet aangrijpen, aanpakken, aanvechten, aanranden, in de bocht springen, in de zijde aanvallen, iem. in de rug aanvallen, iem. op het lijf vallen, op iem. (iets) afvliegen, iem. aanvliegen, tegen (op) iem. invliegen, op iem. losschieten (losvliegen), op iem. losspringen (losstuiven), iem. in het gezicht vliegen, zich storten op, attaqueren, chargeren, een versterkte plaats benaderen, invallen, uitvallen, een uitval doen, overvallen, erop losgaan, bespringen, bestoken, bekogelen, bestormen, stormen tegen, stormlopen tegen, oprukken tegen, overrompelen, verrassen, van batterij veranderen, voltigeren, de vijand afmatten, doorbreken, forceren, een leger oprollen, belegeren, omlegeren, berennen, het beleg slaan om, in staat van beleg verklaren, de staat van beleg afkondigen, een vesting benauwen, de havens sluiten, blokkeren, het beleg opbreken, deblokkeren.

ter kaap varen, kruisen, rondkruisen, bekruisen, landen, een vijandelijk schip aanklampen, een schip enteren, - prijs maken, - in de grond boren, een duikboot rammen.

A. aanvallend, agressief, bijterig, offensief. stormrijp, geblokkeerd.

N. uitdaging, agressiviteit, agressie, oorlogsverklaring, ultimatum, casus belli, aanval, aanvalsbasis, aanvalsfront, aanvalslinie, aanvalsoorlog, aanvalsactie, aanvalshandeling, onverhoedse aanval, stormaanval, frontaanval, flankaanval, zijaanval, bajonetaanval, gasaanval, nachtaanval, aanslag, aanloop, inval, uitval, overval, doorbraak, storm, hinderlaag, verrassing, aanvallende beweging, charge, invasie, offensief, tegenoffensief, tegenaanval, schijnaanval, aanvalsvertoning, omsingeling, belegering, bestorming, beleg, blokkade, papieren blokkade, effectieve -, tegenblokkade, luchtaanval, luchtdoel, luchtraid.

belegeringskunst, belegeringswerken, aanvalsplan, aanvalsfront, aanvalswijze, aanvalspunt, aanvalsteken, aanvalssein, aanvalskreet, aanvalswapen, open stad.

aanvaller, agressor, aanvalscolonne, stormcolonne, belegeraar, aangevallene.

B. aanvallenderwijze, -wijs, stormenderhand, op agressieve toon.

795. Verdedigen

W. weerloos staan, ergens niet van terug hebben, zich blootstellen, zich blootgeven. zich verdedigen, een uitdaging aannemen, naar de wapens grijpen, naar het zwaard grijpen, zijn nagels scherpen, op de bres staan, in het geweer komen, zich in staat van tegenweer stellen, zich te weer stellen, zich verweren, zich weren, zijn stekels opzetten, de vijand afwachten, pal staan, front maken, geen kamp geven, weerstaan, weerstreven, weerstand (tegenstand) bieden, zich verzetten tegen, zich schrap zetten, zich schoor zetten, zich scherp zetten, geen duim grond afstaan (wijken), geen duimbreed wijken, tegenstand bieden, het hoofd bieden aan, het (de) spits bieden, iem. durven staan, iem. halfweg durven komen, tegenworstelen, tegenspartelen, in het defensief zijn, defenderen, resisteren, op zijn achterste poten (benen) gaan staan, zich met geweld verzetten, zich met handen en voeten verweren, met hand en tand iets verdedigen, iets met goed en bloed verdedigen, zijn huid (leven) duur verkopen, overeind blijven, het kunnen houden, standhouden, zich staande houden, de banier hoog houden, het veld behouden, de vijand tot staan brengen, zich de vijanden van de hals houden, een aanval afslaan (afwijzen), afwenden, afkeren, afweren, afslaan, van zich aftrappen, de vijand afwerpen, een inval afgrendelen.

iem. verdedigen, bijvallen, voor iem. het harnas aantrekken, voor iem. in het krijt treden, voor iem. in de bres springen, zich voor iem. in de bres stellen, voor iem. op de bres staan.

wapenen, iem. een wapen in de hand geven, een stad versterken, een plaats bevestigen, schansen, beschansen, omschansen, verschansen, bewallen, omwallen, zich ingraven, bemantelen, ommantelen, palissaderen, blinderen, barricaderen, dekken, bedekken, ompantseren, de stad bevrijden.

A. verdedigend, defensief, verdedigbaar, houdbaar, verweerbaar, weerbaar, weerkrachtig, strijdbaar, schootvrij, verdekt, onaantastbaar, onneembaar.

weerloos, onweerbaar, onverdedigd, ongedekt, onverdedigbaar, onhoudbaar, onweerstaanbaar, onbedwingbaar.

N. verdediging, defensie, defensief, landsverdediging, zelfverdediging, zelfbehoud, weerstand, tegenstand, verwering, verweer, tegenweer, weerwerk, afweer, noodweer, verzet, resistance, resistentie, gewapend verzet, verdedigingsmaatregel, verdedigingsmiddel, verdedigingswapen, verweerschrift, verweermiddel.

defensiewezen, defensieplan, krijgsbouwkunde, dekking, flankverdediging, flankdekking, rugdekking, afweerbeweging, afweermiddel, landfront, steunpunt, luchtverdediging, luchtbescherming, luchtbeschermingsdienst, luchtversperring, ballonversperring, luchtwacht, luchtwachtdienst, luchtafweer, luchtafweergeschut, afweerballon, rookgordijn, raketafweer.

verdediger, -ster, kampvechter, kampioen, -e, maquis, weerbare mannen, weermacht, weerkracht, landweer, schansgraver, pionier, -ster, krijgsbouwkundige.

B. ter verdediging van.

796. Verdedigingsmiddelen

N. weermiddelen, verdedigingsmiddelen, defensiemiddelen, defensiewerk, versterking, bedekking, dekking, defensiestelsel, vestingstelsel, vestingbouw, vestingbouwkunde, vestinggordel, vestingwerk, versterkingswerk, zaagwerk, sterkte, vesting, vest, bergvesting, zeevesting, moerasvesting, grensvesting, grensweer, versterkte plaats, aanbouw, linie, fortenlinie, fortengordel, waterlinie, aaneengeschakelde linies, verdedigingswerk, fortificatie, burcht, burg, citadel, kasba, benteng, kasteel, slot, arendsnest, Capitool, acropolis, duikbootnet, duikbootval, duikbootbasis.

verschansing, schans, fort, pantserfort, superfort, koepelfort, pantserkoepel, gevechtstoren, sperfort, woonfort, aaneengeschakelde forten, voorschans, voorwerk, buitenwerk, buitenwal, buitental(u)ud, aanleuningspunt, tegenschans, binnenschans, lunet, sterrenschans, redoute, bunker, flankstelling, flankhoek, flankbatterij, basis, weer, afsnijding, keelhoek, keelpunt, hoornwerk (horen...), versperring, retranchement, barricade, netversperring, draadversperring, draadvlechtwerk, prikkeldraadversperring, palissade, paalschans, staket, staketsel, Spaanse ruiter, Friese ruiter, bruggenhoofd, walhoofd, bolwerk, bolwerksoor, bolwerkshoek, bolwerksgracht, bolwerksgordijn, bolwerkstoren, voorburg, bastion, rondeel, ravelijn, kat, borstwering, strijkweer, mantel, muurmantel, veste, vestingsvoormuur, beer, saillant, kroon, kroonwerk, tin(ne), kam, schietgat, schietsleuf, kanteel, rondegang, galerij, gemeenschapsgalerij, gemeenschapsgang, waaktoren, wachttoren, kijktoren, uitval(s)poort, sortie, waterpoort, sluipdeur, poterne, valpoort, stormeg(ge), stormplank, hamei, hekel, omwalling, wal, vestingwal, stadswal, burgwal, burchtwal, singel, voorwal, ringwal, hoofdwal, walgang, kazemat, gracht, vestinggracht, vestgracht, diamantgracht, achtergracht, walbescherming, plating, aanleuning, gronddekking, aardzak, borstwering, glacis, glacishelling, glaciskam, parapet, epaulement, schouderweer, banket, berm, rollaag, terras, escarpe, contrescarp, escarpemuur, walvoet, lipzoden, rugwering, voorterrein, niemandsland, noman’s-land, glacisweg, loopgravenstelling, loopgravenstelsel, loopgraaf, wolfskuilen, reduit, stormpaal, schanskorf.

A. versterkt, welversterkt, welverschanst, gekanteeld, bomvrij.

W. een vestingwerk aanleggen, verschansen, bewallen.

797. Leger

N. leger, weermacht, gewapende macht, de sterke arm, land- en zeemacht, strijdkrachten, krijgsmacht, legersterkte, troepensterkte, krijgslieden, krijgsvolk, troepen, troepenmacht, legermacht, militie, heer, heerkracht, heerban, legerschaar, heerschaar, armee, volksleger, beroepsleger, huurtroepen, huurleger, actief leger, actieve troepen, geregelde -, linietroepen, vredeseffect, vredessterkte, gevechtssterkte, staand leger, staande troepen, kader, mobiel leger, vliegend leger, observatieleger, landleger, landweer, landstorm, dekkingsleger, dekkingstroepen, landingsleger, stormtroepen, belegeringstroepen, vernielingstroepen, pantsertroepen, stoottroepen, bezettingsleger, bezettingstroepen, grenstroepen, koloniale troepen, aanvullingstroepen, aanvullingsmanschap, ondersteuningstroepen, hulpleger, hulptroepen, lichte troepen, verbindingsdienst, verbindingstroepen, reserve, reservetroepen, reservemanschappen, reservekader, verse troepen, kruisleger.

afdeling, het gros van het leger, legerafdeling, landweerafdeling, mitrailleurafdeling, luchtvaartafdeling, oorlogsbende, legerbende, legereenheid, strategische eenheid, gevechtseenheid, tactische eenheid, legerkorps, armeekorps, vrijwilligerskorps, reservekorps, legioen, vreemdelingenlegioen, divisie, legerdivisie, landingsdivisie, regiment, keurregiment, keurtroepen, garderegiment, bataljon, instructiebataljon, gardebataljon, garnizoensbataljon, jaarklasse, compagnie, instructiecompagnie, gardecompagnie, tuchtcompagnie, strafcompagnie, tuchtklasse, ondersteuningscompagnie, falanx, vendel, korps, flankkorps, detachement, centurie, cohort(e), eskadron, squadron, luchteskader, brigade, zelfmoordbrigade, batterij, peloton, sectie, patrouille, gevechtspatrouille, escouade, aflossing, wacht, lijfgarde, lijfwacht, erewacht, garde, garde d’honneur, gardekorps, keurbende, vrijkorps.

colonne, voorhoede, legerspits, voorspits, veldwacht, achterhoede, achterwacht, achtertroep, vleugel, linkervleugel, rechtervleugel, gelid, opsluitend gelid, voorman, nevenman, achterman, guide, rot, vleugelman, flankeur, gelidsluiter, rotsluiter.

wapen, hoofdwapen, hulpwapen, veldleger, landmacht, voetvolk, infanterie, onbereden troepen, landmilitie, landtroepen, luchtinfanterie, reserve-infanterie, de bereden wapens, paardenvolk, ruiterij, cavalerie, afgezeten cavalerie, gemotoriseerde troepen, wielrijdersafdeling, artillerie, zware artillerie, lichte -, veldartillerie, rijdende artillerie, artillerietrein, artilleriebezetting, artilleriebedekking, reserveartillerie, pantserdivisie, genie, genietroepen, mineurs, arbeiderskorps, arbeiderskolonne, rijkspolitie, burgerwacht, schutterij, ambulance, ambulancedienst, verplegingsdienst, het rode kruis, muziekkorps, stafmuziek, staf, kapel, regimentsmuziek.

luchtmacht, luchtwapen, luchtstrijdkrachten, luchtvaarttroepen, luchtlandingstroepen, landingstroepen, parachutetroepen, paratroepen, valschermtroepen.

zeemacht, zeestrijdkrachten, scheepsmacht, oorlogsvloot, vleugel, smaldeel, eskader, escadrille, flottielje, oorlogsschip.

oorlogsbedrijf, krijgsdienst, militaire dienst, landdienst, zeedienst, diensttijd, ouderdom in rang, kaderstelsel, militarisme, antimilitarisme, legerkosten, legerlasten, verlof, verlofpas, permissie, avondpermissie, nachtpermissie, permissiebriefje, permissiekaartje.

W. de wapens dragen, onder de wapens komen, in (bij) het leger zijn, het kalfsvel volgen, in (onder) dienst zijn (gaan, komen), dienen, de koning(in) dienen, een jaar... dienst hebben, in de gelederen zijn, onder de wapens staan (zijn), met (op) verlof (permissie) zijn (gaan), verlof hebben (aanvragen, krijgen, nemen), met verlof gaan, op de pof overkomen (gaan), bij verschillende wapens gediend hebben, nadienen.

bevorderen tot, demilitariseren, demobiliseren.

A. militair, militaristisch, soldatesk, paramilitair, antimilitaristisch.

B. met de militaire macht, manu militari.

798. Manschappen

N. soldatenvolk, soldateska, krijgslieden, kanonnenvlees, soldaat, gewoon soldaat, soldenier, wapenknecht, huurling, mercenair, strijder, krijger, krijgsman, landsverdediger, landweerman, militair, keursoldaat, beroepssoldaat, beroeps, capitulant, ijzervreter, vuurvreter, houwdegen, sabreur, oorlogsheld, knevelbaard, poilu, wapenmakker, krijgsmakker, wapenbroeder, spitsbroeder, rotgezel, combattant, non-combattant, vrijwilliger, rekruut, groentje, verlofganger, huursoldaat, guerrillasoldaat, guerrillero, stadsguerrillero, franc-tireur, partizaan, uitgediend soldaat, oud-soldaat, oud-strijder, oud-officier, oudgediende, grijsbaard, oude snorbaard, grombaard, veteraan, invalide, marodeur, voortvluchtige.

infanterist, zandhaas, sappeur, voetknecht, landsverdediger, landsoldaat, landsknecht, lansknecht, fuselier, musketier, hellebaardier, grenadier, jager, groene jager, ruiter, cavalerist, dragonder, huzaar, voltigeur, karabinier, lansier, kurassier, mitrailleur, artillerist, kanonnier, stukkenrijder, geniesoldaat, genist, pontonnier, treinsoldaat, para, parachutist, blauwhelm, landstormer, reservist, ordonnans, oppasser, schutter, hospitaalsoldaat, hospik, milva.

het kader, gegradueerde, korporaal, aspirant-onderofficier, onderofficier, sectiecommandant, sergeant, wachtmeester, sergeant-eerste-klasse, sergeant-hoornblazer, sergeant-schrijver, sergeant-foerier, foerier, tamboer-majoor, vaandrig, kornet, banierdrager, vaandrager, sergeant-majoor, opperwachtmeester, menagemeester, proviandmeester, adjudant-onderofficier, onderadjudant, adjudant, vleugeladjudant, aide-de-camp.

onderbevelhebber, officier, bereden officier, subaltern -, hoofdofficier, opperofficier, stafofficier, substituutofficier, verbindingsofficier, officier van administratie, intendant, officier van gezondheid, verplegingsofficier, ambulancedokter, garnizoensdokter, regimentsdokter, garnizoensapotheker, pil, kwartiermeester, equipagemeester, fortificatieopzichter, gardeofficier, ordonnansofficier, dragonderofficier, reserveofficier, beroepsofficier, officier op non-activiteit, landweerofficier, genieofficier, genist, luitenant-ingenieur, goudvink.

onderluitenant, luitenant, luitenant-adjudant, luitenant-kwartiermeester, gardeluitenant, reserveluitenant, eerste luitenant, kapitein, kapitein-adjudant, kapitein-kwartiermeester, kapitein-ingenieur, dragonderkapitein, reservekapitein, ritmeester, ondercommandant, commandant, kapitein-commandant, garnizoenscommandant, plaatscommandant, groepscommandant, stukscommandant, compagniescommandant, bataljonscommandant, regimentscommandant, divisiecommandant, legercommandant, commodore, brigadier, majoor, grootmajoor, plaatsmajoor, luitenant-kolonel, kolonel, kolonel-ingenieur, generaal, divisiegeneraal, veldheer, generaal-majoor, luitenant-generaal, maarschalk, veldmaarschalk, overste, een hoge, regimentsoverste, veldoverste, bevelhebber, bevelvoerder, legeraanvoerder, legerhoofd, gouverneur, generalissimus, generale staf, staf, état-major, stafchef, chef-staf, krijgsraad, hoofdkwartier.

veldprediker, legerpredikant, legeraalmoezenier, aalmoezenier, reserveaalmoezenier, veldaltaar.

honderdman, centurio, centumvir, tienman, decemvir.

officiersvrouw, officiersweduwe, luitenantsvrouw, commandantsvrouw, majoorsvrouw, generaalsvrouw.

zeesoldaat, marinier, oorlogsmatroos, oorlam, kaapvaarder, bootsman, konstabel, konstabel-majoor, zeekapitein, vlaggenkapitein, luitenant-ter-zee, luitenant-admiraal, opperofficier, vlagofficier, schout-bij-nacht, vice-admiraal, admiraal, admirant, vlootvoogd, vlagvoerder, opperadmiraal, zeeoverste.

graad, officiersrang, kapiteinssterren, mouwstrepen, onderofficiersstrepen, sergeantsstrepen, korporaalsrang, korporaalsstrepen, galon, chevrons, distinctief, bevelhebbersstaf, maarschalksstaf.

militaire intendance, foerage, bepakking van een soldaat, legerkost, menage, soldatenbrood, legerbrood, commiesbrood, depot, etappe, bezoldiging, soldij, handgeld, officierspensioen.

W. op foerage uitgaan, foerageren, rekwireren.

inrukken, manschappen afdanken.

A. gegradueerd, beroeps, gepasporteerd.

799. Uitrusting

N. uitrusting, legeruitrusting, velduitrus-ting, gevechtsuitrusting, equipage, equipement, uitrustingsstuk, outfit, wapenrusting, rustkamer.

tenue, gevechtstenue, veldtenue, battledress, marstenue, groot tenue, dagelijks tenue, dagtenue, uitgaanstenue, uitgaansuniform, uniform, soldatenuniform, soldatenkleed, onderofficiersuniform, onderofficierstenue, officiersuniform, officierstenue, kakiuniform, parade-uniform, tuniek, kolder, maliënkolder, maliënhemd, pantserhemd, wapenrok, attila, dolman, kapot, huzarenmantel, boerka.

schouderversiersel, schoudersnoer, epaulet, passant, schouderpassant, schouderkwast, schouderstuk, troedel, troetel, fourragères, nestel, sjerp, pat, maarschalksstaf, herkenningsplaatje, hondenpenning, malie, riem, bokkentuig.

soldatenmuts, baret, politiemuts, kwartiermuts, dragondermuts, kepie, sjako, pompon, kolbak, grenadiermuts, huzarenmuts, kapoets, helm, stormhoed, helmnet, gasmasker.

ransel, zwikje, knapzak, spekzak, poetszak, musette, eetketeltje, ratsketel, gamel, veldfles, mattenkeesje, verbandpakje, koppelriem, slagriem, karabijnriem, patroongordel, patroonband, patroonriem, patroontas, gevechtstas, karabijnschoen, karabijnhaak, degenband, degengordel, degenriem, degenkoppel.

W. equiperen, uitrusten, die riem (muts, ransel...) is niet model.

799a. Garnizoen

N. kazernering, kazerne, kazernement, kazernestelsel, kazernewezen, kantonnering, garnizoen, bezetting, garnizoensplaats, garnizoensstad, legerplaats, legerkamp, legerdepot, interneringskamp, etappegebied, achterland, geniepark, kantonnement, kwartier, winterkwartier, winterleger, etappe, bivak, tent, veldtent, legertent, legerhut, leger, militair tehuis, kantine, chambree, veldbed, brits, kledingmagazijn, garnizoensbakkerij, garnizoensapotheek, garnizoensinfirmerie, garnizoenshospitaal, etappehospitaal, garnizoenskerk.

garnizoensleven, kazerneleven, garnizoensdienst, legerziekte.

A. inliggend, kwartierziek, gedetacheerd, gedemilitariseerd.

W. ergens in garnizoen gaan (komen, zijn, liggen), naar zijn garnizoen gaan, ergens in kwartier liggen (komen), garnizoen houden, kantonneren, kazerneren, bivakkeren, zich legeren, liggen, inkwartieren, inlegeren, in biljetten liggen.

C. bezetten, in garnizoenen leggen, detacheren, legeren, interneren, evacueren. inkwartiering, inkwartieringsbiljet, kwartierlijst, garnizoensverwisseling. kwartiermaker, kwartiergever, kwartiernemer, garnizoenskleermaker, garnizoensdokter.

800. Bewapening

N. wapens, oorlogsbenodigdheden, oorlogsbehoeften, oorlogstuig, wapentuig, afstandswapen, oorlogswapen, aanvalswapen, verdedigingswapen, antiduikbootwapen, blanke wapenen, vuurwapen, handgreep, geschut.

oorlogsmateriaal, materieel, krijgsmateriaal, ammunitie, oorlogscontrabande, strijdmiddel, dode strijdkrachten, weermiddelen, drijvend krijgsmateriaal, wapening, bewapening.

wapenrusting, rusting, wapendos, armatuur, harnas, kuras, pantsering, pantser, geschubd pantser, kolder, pantserplaat, wapenstuk, borststuk, borstpantser, borstharnas, borstplaat, borstkuras, halsberg, ringkraag, armplaat, dijstuk, dijharnas, kniestuk, scheenstuk, binnenzoom, schild, rondas, beukelaar, schilddak.

kernmogendheid, kernmacht, wapenkamer, wapenmagazijn, wapenhuis, wapenzaal, arsenaal, munitiedepot, tuighuis, kruithuis, kruitkamer, kruitmagazijn, kruittoren, artilleriedepot, artilleriewerkplaats, artilleriepark, geschutpark, park, geschutwerf, affuitloods, wapenfabriek, artillerieconstructiewinkel, kruitfabriek, munitiefabriek, kruitmolen, kruitzeef, kruitbak, kruitkist, kruitton, kruitvat, munitiewagen, wapensmid.

A. gewapend, lichtgewapend, zwaargewapend, van top tot teen (tot de tanden) gewapend, gepantserd, geharnast, geblindeerd.

ongewapend.

B. gewapenderhand, met geweld van wapenen, met de blanke wapens, met gevelde bajonet, bajonet op ’t geweer.

W. wapenen, bewapenen, herbewapenen, zich wapenen, zich aangorden, de wapens aangorden (aandoen, aanschieten), zich ten strijde toerusten, harnassen, pantseren, vuurmonden, parkeren.

ontwapenen, de wapens afgorden (afleggen).

801. Vuurwapen

N. geweer, schietgereedschap, schietgerei, schiettuig, schietwapen, schutswapen, vuurwapen, geweer, spuit, percussiegeweer, antitankgeweer, bazooka, voorlader, achterlader, vuursteengeweer, snaphaan, naaldgeweer, ganzenroer, buks, windroer, windbuks, kamerbuks, haakbus, musket, afdraaier, afnemer, mauser, flobertgeweer, flobert, gladloopsgeweer, gladloop, eenloop, dubbelloop, tweeloop, drieloop, snelvuurgeweer, repeteergeweer, repetitiegeweer, maxim, bren(gun), sten(gun), riotgun, machinegeweer, mitrailleur, mitrailleuse, revolver, colt, pistool, parabellum, machinepistool, pistoolmitrailleur, lichtpistool, gif(t)pistool, poffer, browning, windpistool, zadelpistool, zakpistool.

geweerrot, mitrailleursnest, mitrailleuropstelling.

delen: geweerlade, lade, laadgat, geweerloop, roer, gladde loop, getrokken -, dubbele -, trek, haft, aanzetsel in de loop, tromp, geweerkolf, kolf, pistoolkolf, pistoolgreep, hiel van de kolf, magazijn, klik, geweerkamer, kamer, geweergrendel, veiligheid, veiligheidspal, veiligheidsgrendel, beugel, drukpunt, afsluiter, geweerslot, slot, pan, tuimelaar, slaghoedje, slagdop, percussiedopje, aanbeeld (aam...), slagpin, slagveer, haan, trekker, haanpal, handbeschermer, slagsas, percussieslot, borst, schild, richttoestel, vizier, vizierkeep, vizierklep, vizierhoek, vizierkorrel, guidon, vizierlijn, richtlijn, richtpunt, draagwijdte, dracht, portee, staartschroef, directievlak, kordonbeugel, monddeksel, laadstok, stamper, lontstok, pompstok, hulzentrekker, uitwerper, loopborstel, geweerkwastje.

geweerrek, wapenrek, patroonband, patroonriem, geweerriem, geweerbandelier, geweerschoen, geweerzak, pistoolholster, revolvertas, pistoolfoedraal, holster, geweermantel, patroontas, mitrailleurband.

kanon, geschut, vuurmond, artillerie, batterij, batterij geschut, vaste batterij, horizontale -, ingezonken -, beweegbare -, rijdende -, veldbatterij, veldgeschut, veldartillerie, de veld, antitankgeschut, antitankkanon, belegeringsgeschut, belegeringsartillerie, belegeringsmateriaal, belegeringsbatterij, belegeringswerktuig, vestingartillerie, vestingbatterij, bresbatterij, schildbatterij, schildartillerie, kuilbatterij, berggeschut, bergartillerie, bergbatterij, kustartillerie, kustbatterij, kustkanon, rugbatterij, reservegeschut, mortierbatterij, drijvende batterij, dekbatterij, luchtdoelartillerie, luchtdoelgeschut, afweergeschut, afweerkanon, luchtafweergeschut, licht geschut, middelbaar -, grof -, zwaar -, een stuk geschut, een stuk, kanonstuk, vuurmond, kanon, kartouw, bomkanon, bommenwerper, hagelkanon, kattenkop, krombaangeschut, monsterkanon, mortier, draaibas, veldslang, snelvuurkanon, snelvuurgeschut, honderdponder, zestigponder, twaalfponder, achtponder, eenponder, houwitser, torpedokanon, torpedolanceerbuis, lanceerinrichting, lanceerbuis, raketwerper, raketsilo. delen: voorwagen, geschutwagen, kanonwagen, blokwagen, mortierwagen, mortierstoel, belegeringsvoorwagen, caisson, affuitkist, affuit, belegeringsaffuit, bergaffuit, kustaffuit, raamaffuit, sle(d)eaffuit, vestingaffuit, affuitlijf, staartbeslag, staartkalf, zijwang, affuitboom, affuitbalk, affuithaak, affuitpin, aspan, affuitas, asplaat, asstrop, achterkalf, vuurmond, broeking, loop, kamer, ziel, mond, bodem, slootbodem, mondstuk, mondstop, tromp, tap, tapborst, achterbreukband, bodemstuk, bodemversterking, bodemdikte, kamerband, zundgat, broek, broekstuk, kulas, kulassluiting, kulasovertrek, hals, vizier, standvizier, vizierkeep, vizierkorrel, vizierlijn, vuurlijn, vuurlinie, aslijn, richtas, richtboog, richttafel, richtschaal, richtschroef, richtbok, kerning, kaliber, wijdte, mal, waal, schootsvlak, schootshoek, opslaghoek, neerslaghoek, afloop.

geschutbedding, geschutstelling, kanonstelling, kanonbedding, bedding, geschutbank, kanonbank, geschutlegger, geschutbalk, beddingbalk, beddinghout, stootbalk, beddingplank, aanbrenger, aanzetter, aanzetterklos, aanzetterstang, aanzettersteel, aanzetterstok, aftrekker, aftrektouw, aftrekstuk, afvuurinrichting, boorpriem, beugelmal, galzoeker, geschutlap, wisser, kruitlepel, geschutlading, buskruitlading, kruitlading, laadgereedschap, laadkoker.

schietvoorraad, munitie, ammunitie, oorlogsammunitie, eenheidsmunitie, lichtspoormunitie, detonator, springmiddel, springstof, achterblijver, slagpreparaat, brisante stoffen, exploderende -, explosiestoffen, explosief, ontploffingsmiddel, aanvuursas, buskruit, buskruitcilinder, dynamiet, fulminaat, knalgas, knalgoud, dondergoud, slaggoud, knalkwik, slagkwik, knalkruit, slagkruit, knalpoeder, donderpoeder, knalsuiker, knalzilver, slagzilver, donderzilver, kruit, korrelkruit, kruitkorrel, lyddiet, meliniet, trotyl, schietkatoen, strijdgas.

kogel, blauwe boon, brandkogel, dumdumkogel, geweerkogel, huzarenboon, kartetskogel, lichtkogel, matte kogel, musketkogel, negenponder, puntkogel, schermkogel, spitskogel, stopkogel, vuurkogel, patroon, boorpatroon, dynamietpatroon, exercitiepatroon, geweerpatroon, losse patroon, losse flodder, margapatroon, scherpe patroon, wachtpatroon, hagel, hagelkorrel, geweerhagel, schiethagel, geweerkruit, scherp, schot, schroot, mitraille, cartouche, kardoes.

patroonkoker, patroonhouder, kardoeskop, kardoeshuls, huls, kardoeskoker, kardoestas, kardoeszak, kardoeskist, kardoesstok, kogelwerf, kogelpark.

projectiel, werptuig, eenheidsprojectiel, gasprojectiel, lichtprojectiel, petard(e), schrapnel (shrap...), kartets, granaatkartets, granaat, brandgranaat, pantservuist, brisantgranaat, gasgranaat, geweergranaat, handgranaat, benzinebon, molotovcocktail, mijngranaat, percussiegranaat, scherfgranaat, schok(hand)granaat, tijdgranaat, trapgranaat, boobytrap, kanonskogel, bom, bombuis, achtponder, zesponder, eenponder, brandbom, elektronbom, dynamietbom, gasbom, luchtbom, luchttorpedo, V-projectiel, rookbom, springbom, kettingbom, brisantbom, blindganger, kneedbom, napalmbom, scherfbom, fragmentatiebom, splinterbom, dieptebom, raketbom, doelzoeker, tijdbom, trekbom, briefbom, bombrief, stinkbom, traanbom, traangasbom, vliegtuigbom.

ABC-wapen, chemisch wapen, binair -, kernbewapening, atoomwapen, kernwapen, atoombom, kernbom, waterstofbom, H-bom, A-bom, kernfusiebom, kernsplijtingsbom, neutronenbom, N-bom, fosforbom, megatonbom, geleid projectiel, geleid wapen, raket, kruisraket, atoomparaplu, kernparaplu.

springlading, sluitdop, buisgat, buis, tijdbuis, tijdschokbuis, schokbuis, aanvuurkoker, springpunt, projectieldrager, projectielraam, granaatkist, granaatvuller, granaatwerper, granaathouwitser, atoomkop, kernkop, kernlading.

mijn, helse machine, aanvalsmijn, fladdermijn, floddermijn, granaatmijn, grondmijn, landmijn, strooimijn, tegenmijn, watermijn, zeemijn, torpedo.

mijnkamer, mijnwerper, mijnkruit, kruitworst, diepteregelaar, sappe, mijntrechter, mijnenveld, torpedoversperring, mijndetector.

A. snelvurend, drachthoudend, ballistisch, explosief.

802. Schieten

W. bewapenen, van wapens voorzien, in batterij komen, een batterij opwerpen, het geschut planten, drukpunt nemen, laden, de lading aanzetten, een kanon richten, een stuk geschut stellen, onder schot hebben (krijgen), mikken, rooien, aanleggen, in de aanslag brengen, pointeren, viseren, op de korrel nemen, geen rooi houden, zijn raam te hoog nemen, de haan van een geweer spannen, de haan overhalen, de lont in het kruit steken, afsteken, een vuurwapen afdrukken, afschieten, onder vuur nemen, lossen, losbranden, aftrekken, schieten, kruit schieten, centreren, enfileren, poffen, pifpaffen, mitrailleren, de volle laag geven, een vast schot hebben, het geschut bedienen (beheersen), kanonneren, de kanonnen (het geschut) laten spelen, opgelegd schieten, op de aanslag schieten, aanschieten, doorschieten, wegschieten, voorschieten, omschieten, omverschieten, raak schieten, doel raken (treffen), op het doel schieten, een stad beschieten, - platschieten, bombarderen, in de lucht laten vliegen, een kanon inschieten, een afstand beschieten, een vliegtuig naar beneden halen, kruit verschieten, doel missen, misschieten, een kanon (geweer) uitschieten, een batterij tot zwijgen brengen, vuurwapens ontladen, een kanon uitwissen, - wissen, een stuk geschut afleggen, - verlammen, - vernagelen, - demonteren, op de affuit leggen, van de affuit nemen, een kardoes aanstampen.

bestrijken, ver dragen, ver reiken, ver (juist) schieten, afgaan, goed afkomen, losbranden, paffen, afknallen, exploderen, detoneren, misgaan, aanslaan, ricocheren, ricochetteren, ketsen, weigeren, afstuiten, afspringen, afwijken, falen, aanslijmen, het schot valt, geweren knallen, kogels fluiten.

ondermijnen, sapperen, temperen, een mijn aansteken (ontsteken), torpederen, lanceren. N. batterijbouw, geschutopstelling, geschutstand, gevechtsafstand, aanslaghouding, aanslaghoogte, bediening, lading, raam, afstandmeting, rooi, aanleg, afvuurrichting, reikwijdte, richtfout, kruitproef, geschiet, beschieting, kanonnade, bombardement, luchtbombardement, dynamietaanslag, kanongebulder, kanongedonder, vuur, geweervuur, granaatvuur, kartetsvuur, geschutvuur, kanonvuur, kanonnenkoorts, artillerievuur, afweervuur, afsluitingsvuur, bundelvuur, enfilerend vuur, flankvuur, gordijnvuur, versperringsvuur, kruisvuur, kogelregen, roffelvuur, rottenvuur, salvo, salvovuur, schrootvuur, snelvuur, vuurdekking, spervuur, stormvuur, strijkvuur, strooivuur, trommelvuur, vuurleiding, vuurpauze, kernproef.

schot, geweerschot, granaatschot, kanonschot, blind schot, boorschot, bresschot, flankschot, kernschot, proefschot, rolschot, vizierschot, raakschot, treffer, meesterschot, ketsschot, schampschot, afschamper, ricochetschot, misschot, poedel, knal, paf, detonatie, explosie, bomaanslag, bominslag, bomtreffer, voltreffer, bomtapijt, bomscherf, granaatscherf, granaatsplinter, scherfwerking, kruitdamp, kruitlucht, kruitreuk, recul, aanslag, kruitslijm, derivatie, beginsnelheid, lanceersnelheid, lanceerhoogte, vluchthoogte, luchtweerstand, lanceerafstand, schootsafstand, schootsverheid, boogschootsverheid, schootslijn, schootshoek, schootsveld, kogelbaan, bellenbaan, schietvaardigheid, trefkans, trefzekerheid, trefcijfer, ballistische tafels, ballistische slinger, bres, granaattrechter, paddestoelwolk, ballistiek.

schutter, scherpschutter, tirailleur, sluipschutter, richter, pointeur, artillerist, bedieningsmanschappen, mijnwerker, sappeur, torpedist.

A. schietvaardig, trefzeker.

B. onder (binnen) schot, buiten schot.

803. Andere wapens

1. strijdbijl

N. steekwapen, stootwapen, strijdbijl, strijdaks, aks(t), aaks, strijdknots, morgenster, hellebaard, goedendag, voetangel, boksijzer, boksbeugel, wapenstok.

2. blanke wapenen

N. dolk, dolkmes, kris, kruismes, dagge, ponjaard, stilet, stiletto, hartsvanger, bajonet, staal, geweersabel, slakkensteker, dolkbajonet, slagbajonet.

bajonetschede, bajonetsluiting, de kling van de bajonet, bloedgeul.

dolksteek, dolkstoot, bajonetsteek.

W. ponjaarden, bajonetschermen.

3. zwaard

N. sabel, blanke sabel, kaasmes, blank geweer, blote degen, staal, degenbajonet, degen, degenstok, stokdegen, houwdegen, stootdegen, steekdegen, rapier, pallas, sarras, klewang, kromzwaard, braadspit, slagzwaard, erezwaard, eredegen, eresabel, pronkdegen, sleepdegen, sleepsabel, staatsiedegen, galadegen, schermdegen, schermsabel, fleuret, floret.

kling, degenkling, sabelkling, lemmer (...met), ontblote kling, degengreep, gevest, degengevest, sabelgevest, sabelkorf, beugel, sabelbeugel, kruis, appèl, knop, degenknop, sabelknop, sabelbeslag, schede, degenschede, etui, sabelschede, sabeltas, oorband, haakband, sleepplaat, wapenriem, degenriem, draagriem, draagband, bandelier, rapierband, rapiergordel, degengordel, degenhanger, degenband, degenkoppel, sabelkoppel, koppel, koppelplaat, degenkwast, sabelkwast, troedel, troetel, dragon. schamp, afschamper, degenstoot, degensteek, sabelhouw, sabelslag, zwaardslag, zwaardhouw, klingslag, zijstoot, tegenstoot, appèl assaut, parade, mensuur, gescherm, schermkunst, schermles, schermoefening, schermwedstrijd, sabelwedstrijd, schermschool, schermvereniging, schermsport, schermslag, schermsteek, schermstoot, touche.

zwaardvechter, schermer, prevôt, meester op de degen, schermmeester, degensleper. schermmasker, schermhandschoen, schermlap, steekblad, schermschoen, schermkostuum, schermzaal.

W. het zwaard trekken, de degen trekken, het zwaard zwaaien, sabelen, met de sabel erop inhakken, de degens kruisen, iem. aan de degen rijgen, schampen, schamperen, het zwaard in de schede steken, de degen opsteken.

schermen, sabelschermen, toucheren, afwenden, pareren, muurtrekken, riposteren,

zich blootgeven.

4. speer

N. speer, lans, spies, spiets, piek, partizaan, werpspeer, werplans, werpspies, werkspiets, assagaai (asse...), sagaai, boemerang, werphout.

lansschacht, spieshout, spiesschacht, spiesstaf, spiesijzer, blad, schoen, speerpunt, speerkoker.

lansstoot, lanssteek, lansworp.

speerdrager, speerruiter, speerwerper, spiesdrager, piekenier, piekdrager.

W. de lans vellen, spietsen.

5. boog

N. boog, handboog, kruisboog, voetboog, ijfel, pijlboog, schietboog, schuttersboog, boogpees, pees, boogstreng.

pijl, handpijl, schicht, flits, werppijl, werpschicht, brandpijl, pijlpunt, pijlschacht, pijlhout, pijlijzer, pijlstok, veer, pijlgif(t), curare, pijlbundel, pijlkoker, koker.

boogschot, boogscheut, boogschieterij, pijlschot, pijlschoot, doel, buut.

boogschutter, handboogschutter, kruisboogschutter, voetboogschutter.

W. de boog spannen, boogschieten, de snaar aanstrijken, mikken, viseren, bij het richten hengelen, (met) pijlen schieten.

6. stormtuig

N. stormtuig, stormgereedschap, stormdak, stormladder, stormram, ram, rammei, muurbreker, stormbalk, stormkat, stormtoren, evenhoge, werpgeschut, werptuig, springaal, ballista, blijde, strijdkar, katapult, kat, bombarde, vechtwagen, zeisenwagen, tank, aanvalswagen, gevechtsvoertuig, gevechtstank, gevechtswagen, carrier, oorlogswagen, strijdwagen, pantserwagen, amfibietank.

W. rammeien, bestormen.

804. Legertrein

N. legertros, veldtros, tros, legertrein, legerwagen, vaartrein, pontontrein, pontonwagen, trein, (am)munitietrein, (am)munitiewagen, mitrailleurwagen, bagagetrein, keukenwagen, tentwagen, foergon, caisson, kruitwagen, kogelwagen, achterwagen, achterwagenkist, veldkeuken, verplegingstrein, ambulancetrein, ambulancewagen, ambulanceauto, ambulance, brancard, veldapotheek, veldhospitaal, veldlazaret, infirmerie, veldtelegraaf.

805. Legeraanwerving

W. vrijwilligers aanbrengen, ronselen, afronselen, verronselen, pressen, aanwerven, rekruteren, aannemen, troepen lichten, in 't geweer roepen, een leger op de been brengen, het leger mobiel verklaren (maken), mobiliseren, oproepen, opcommanderen, een leger uitrusten, inlijven, keuren, herkeuren.

afkeuren, afvoeren, afbetalen, evacueren, demobiliseren, een officier op non-activiteit stellen, op non-actief stellen.

loten, vrijloten, erin loten, in de loting vallen, in (onder) dienst gaan (komen), naar zijn garnizoen gaan (zich begeven), bijtekenen.

gedemobiliseerd worden, met groot verlof gaan, afzwaaien, van de dienst af zijn, uit dienst zijn, deserteren, drossen, zich achterhouden, hij is pompstokken snijden, de plaat poetsen, weglopen, overlopen, de halster afwerpen (strijken), de piek schuren.

A. dienstplichtig, gemobiliseerd, mobiel, immobiel, non-actief, gepasporteerd, gedemobiliseerd, voortvluchtig.

N. werfstelsel, werfkantoor, werving, aanwerving, rekrutering, rekwisitie, lichting, volkswapening, voormobilisatie, mobilisering, mobilisatie, mobilisatieplan, conscriptie, formatie, keuring, afkeuring, reform, evacuatie, non-activiteit, demobilisatie.

loting, twijfelnummer, dienstneming, dienstplicht, weerplicht, dienst, soldatendienst, broederdienst, burgerdienst, dienstweigering, desertie.

werver, werfagent, werfofficier, ronselaar, zielverkoper, militiecommissaris, werfbureau, militieraad, keuringsraad, werfdepot, werfgeld.

loteling, dienstplichtige, dienstplichtig soldaat, rekruut, keurling, afgekeurde, invalide, plaatsvervanger, achterblijver, dienstweigeraar, totaalweigeraar, gewetensbezwaarde, deserteur, overloper, voortvluchtige.

B. in actieve dienst, in 't geweer, op non-actief.

806. Militaire oefeningen

1. zich verzamelen

W. verzamelen blazen, zich verzamelen, aantreden, front maken, afstand nemen (bewaren, houden), zich richten, de gelederen sluiten (aansluiten), zich in het gelid scharen (schikken), in het gelid staan (zich stellen, zich aansluiten), in orde stellen (zetten), een carré vormen, ontplooien, deployeren, de orde breken, exerceren, manoeuvreren, opereren, paraderen, de geweren aan rotten zetten, het geweer afzetten (bij de voet zetten), - schouderen, - vellen, - aanslaan, de wapens (het geweer) presenteren, de bajonet afslaan, voor iem. aanslaan, dienst hebben, dienst doen.

N. verzameling, rendez-vous, appèl, avondappèl, ziekenappèl, richtingslijn, oefening, exercitie, kaderoefening, vervolgoefening, nachtoefening, dienst, actieve (werkelijke) dienst, dienst te velde, velddienst, velddienstoefening, manoeuvre, herfstmanoeuvres, herhalingsoefening, evolutie, parade, schouw, schouwing, militaire groet, wapengroet, saluut, wapenoefening, wapenhandel, schietoefening, schietproef, schijfschieten, spiegelgevecht, schijnoorlog, alarmoefening, bataljonsschool, corvee, karwei, dienstbevel, troepenbeweging, troepenverplaatsing, troepenvervoer, troepenconcentratie, diepe stelling.

oefenplaats, oefenplein, oefenterrein, operatiebasis, operatielijn, oefenkamp, exercitieplein, exercitieveld, drilplaats, drilveld, loopplaats, loopveld, monsterplaats, paradeplaats, esplanade, wapenplaats, schietplaats, schietterrein, schietkamp, schietbaan, schietschijf, artillerieschijf, schijf, schijfbeeld, kopschijf, borstschijf, rompschijf, knieschijf, schijfraam, aanwijsbord, aanwijsstok, roos, doel, kogelvanger.

militaire school, krijgsschool, kaderschool, pupillenschool, cadettenschool, schietschool, artillerieschool, genieschool, applicatieschool, applicatiecursus, schoolcompagnie, krijgstucht, discipline, exercitiereglement, dienstdoend officier, krijgsartikelen.

O. neemt afstand, aan, zet af geweer, laat af, geeft acht, bajonetten af.

2. marcheren

W. marcheren, aantreden, aanmarcheren, aanrukken, uitrukken, aanstormen, opmarcheren, in aanmars zijn naar, in aantocht zijn, rondmarcheren, met dubbele rotten marcheren, defileren, deboucheren, voortrekken, zwenken, op stap gaan, in de pas gaan (lopen, blijven), de pas markeren, de pas op de plaats maken, de pas veranderen (verkorten, versnellen), de pas breken (herstellen), uit de pas gaan.

N. tocht, legertocht, mars, aanmars, uit-mars, opmars, aantocht, doormars, terugmars, parademars, defilé, dagmars, nachtmars, etappe, marsroute, kaartlezen, kaartlopen, pas, gewone pas, gezwinde -, versnelde -, looppas, stormpas, paradepas, marsorder, marsbevel, marsorde, marskolonne, marslijn, marslinie, rot, dubbele rot, gelid, echelon, queue.

A. marsvaardig, mobiel.

B. in verspreide orde, echelonsgewijs, in aaneengesloten gelederen.

O. halt, rust, op de plaats rust, rechtsomkeert.

3. de troepen alarmeren

W. de aftocht blazen, afblazen, een oefening aftrompetten, reveille blazen, reveille slaan, een bevel aftrommelen, aftrommen.

N. legerteken, sein, alarm, alarmtoestand, ban, roffel, reveille, reveilleschot, tafelblazen, avondschot, taptoe, aftochtsteken, aftochtssein, aftochtssignaal, afslag, fanaal, veldteken, blazoen, standaard, standerd, arend, vaandel, legervaan, regimentsvaandel, strijdvaandel, richtvlag, fanion. hoornblazer, banierdrager.

4. verkennen

W. verkennen, op verkenning uitgaan, iem. op verkenning uitzenden, een verkenning doen (uitvoeren), bespieden, verspieden, patrouilleren, op patrouille gaan (zijn), de patrouille doen, een streek afpatrouilleren, de ronde doen.

N. verkenningsdienst, verkenningsoefening, verkenning, luchtverkenning, verkenningstocht, bespieding, verspieding, patrouille, ronde, dagronde, nachtronde, luis-terpost, luistergalerij, luisterapparaat.

verkenner, verspieder, patrouille, sluippatrouille, verkenningstroepen, voorhoede.

5. begeleiden

W. begeleiden, geleiden, iem. geleide doen (geven, verlenen), escorteren, konvooieren. N. lijfwacht, bedekking, geleide, gewapend (sterk) geleide, vrijgeleide, konvooi, lijfgarde, garde, escorte.

B. tot geleide, onder gewapend geleide.

6. de wacht betrekken

W. de wacht betrekken, op wacht trekken, de wacht waarnemen, post vatten, de wacht houden, wachthouden, zijn wacht staan, op wacht staan, (de) wacht hebben, wachtlopen, schilderen, brandpiket hebben, de wacht aflossen, schildwachten uitzetten, posten, posteren, wacht kloppen, de wacht intrekken.

N. wacht, wachtdienst, kamerwacht, kampwacht, grenswacht, loopgraafwacht, geschilder, wachtparade, dagwacht, avondwacht, nachtwacht, nachtronde.

wachtpost, luisterpost, wacht, observatiepost, voorpost, voorwacht, verloren post, fylacterion, hoofdwacht, bijpost, wachtplaats, wachthuis, blokhuis, corps de garde, schilderhuis, schildwachthuisje, wachttoren, wachtvuur.

wachter, schildwacht, nachtschildwacht, wacht, grenswachter, hoofdwacht, erewacht, post, veldpost, voorpost, buitenwacht, brandwacht, brandpiket, piket, afkomende wacht, aftrekkende -, patrouille, planton, officier van de wacht.

wachtwoord, werda.

A. wachthebbend, wachtdoend.

7. aanvoeren

W. het bevel voeren, bevelen, het commando voeren, commanderen, aanvoeren, troepen bijeentrekken, troepen aantrekken, een leger opstellen, formeren, in slagorde stellen (scharen), echelonneren, een peloton (een sectie) rotten afbreken, quadrilleren, encadreren, drillen, africhten, exerceren, monsteren, inspecteren, wapenschouwing houden, de revue laten passeren.

N. aanvoering, drilkunst, gedril, legerorder, bevel, commando, instructie, wapenschouwing, schouwing, monstering, revue, inspectie, ronde, legerbericht, dagorder, rapport.

commandant, drilmeester, instructeur.

807. Militaire straffen

W. soldaten in de kazerne consigneren, degraderen, fusilleren, executeren. arrest hebben (krijgen), kamerarrest hebben, een douw krijgen, strafexerceren, gedegradeerd worden, gefusilleerd worden, tegen de muur gezet worden.

N. arrest, kamerarrest, kwartierarrest, consigne, provoost, provoostarrest, provooststraf, detentie, vestingstraf, strafexpeditie, degradatie, fusillade, executie.

krijgsraad, auditie, militair gerechtshof, krijgshof (Belg.), krijgsrecht, krijgswet, auditeur, auditeur-militair, krijgsauditeur (Belg.), advocaat-fiscaal, executiedetachement, executiepeloton, vuurpeloton, strafklasse, klassiaan.

b.3. Uitslag

808. Slagen

1. slagen

W. slagen, zijn doel bereiken, zijn doel treffen, iets gedaan krijgen, er komen, iem. door iets halen, er goed (gemakkelijk) afkomen, er genadig afkomen, er zonder kleerscheuren afkomen, er heelhuids afkomen, er goed afkomen, er met goed fatsoen afkomen, ergens gezegend afkomen, ergens goed aanlanden, er goed bijstaan, het er goed afbrengen, een voet in de stijgbeugel hebben, zijn voordeel met iets doen, ten haring varen, ergens goed (wel) bij varen, goed te land gekomen zijn, een goede beurt maken, hoge ogen werpen (gooien), succes boeken (behalen, hebben, bereiken), het maken, goed wegkomen, goed af zijn, dat is goed gekolfd, een grote sprong doen, op zijn poten terechtkomen, de papegaai (af)geschoten hebben, het goed geschoten hebben, een goede vangst doen, met zijn neus in het vet (de boter) vallen, dertien ogen gooien, aan het langste eind trekken, eer behalen met iets, eer van iets hebben.

geluk hebben met, gebakken (gebeiteld) zitten met, gelukkig zijn in, een dofje hebben, veine (mazzel) hebben, van geluk mogen spreken, de boon van de koek gekregen hebben, zwijn hebben, zwijnen, boffen, een gelukkige gooi gedaan hebben, de wind in het zeil hebben, het goed getroffen hebben, zijn handen mogen dichtknijpen, zijn handen mogen wrijven, God (wel op zijn blote knietjes) mogen bedanken, op een zondag geboren zijn, onder een gelukkig (gunstig) gesternte (planeet) geboren zijn, zijn gesternte mogen danken dat...

2. vooruitkomen

weer op de been komen, ergens beter aan toe zijn, weer boven water komen, over het dode punt heen zijn, opkomen, vooruitkomen, voortkomen, vooruitgaan, vooruitboeren, zich op de been houden, er (weer) bovenop komen, boven wind zijn, het hoofd boven water houden, ver met iets komen, het ver brengen, zijn weg vinden, vooruitstreven, carrière maken, welvaren, bloeien, openbloeien, floreren, tot bloei en wasdom komen, een hoge vlucht nemen, zijn papieren (fondsen) rijzen, groeien en bloeien, crescendo gaan, in de wereld vooruitkomen, door de wereld gaan, door de wereld galopperen, het goed maken, goed (lekker) gaan, er steeds goed bij staan, de ban breken, boven Jan zijn, fortuin maken, op rozen gaan (wandelen, zitten), hoog scoren, ergens zijn gat goed ingedraaid hebben, er wel aan toe zijn.

3. goed uitvallen

goed aflopen (verlopen), goed uitkomen, goed vallen, goed uitvallen, succes opleveren, het doen, effect sorteren, meevallen, in de hand vallen, meezitten, meelopen, gaan, weigaan, draaien, lukken, gelukken, goed aankomen, boteren, op zijn poten terechtkomen, reüsseren, het is gelukt, goed van stapel lopen, zich ten goede keren, goed lopen, dat valt (loopt, treft) op een gansje, geluk aanbrengen, het is meer geluk dan wijsheid, het is meer gunst dan kunst, gedijen, tieren, opnemen, dat zal hem geen windeieren leggen, ten beste keren, dat valt in zijn net, het geluk dient hem (is met hem), het gaat hem voordewind (voor de wind), het waait hem in zijn zeil, alles wel aan boord, er is geen man overboord, het gaat hem naar den vleze, de fortuin dient hem (lacht hem toe), het geluk lacht hem aan (toe), het geluk loopt hem na, het gaat hem voor 't lapje, zijn karretje rijdt op een zandweg, zijn standje verloopt nog niet, dat is koren (water) op zijn molen, het is botertje tot de boom, het is Pasen en Pinksteren bij hem, Leiden is ontzet, dat is een geluk bij een ongeluk, 't is maar goed ook, wat een geluk, veel geluk ermee, het is mij gelukt te..., als 't wil.

A. voorspoedig, florissant, voordelig, zegenrijk, heilrijk, heilvol, schitterend, fortuinlijk, welvarend, succesvol, gelukkig, geslaagd, welgeslaagd, gezegend, welvaartvast.

N. uitkomst, uitslag, afloop, verloop, resultaat, geslaagdheid, welslagen, welgelukken, succes, gelegenheidssucces, schijnvoorspoed, geluksdag, effect, rukje, kansje, gelukje, tref, boffer, meevaller, meelopertje, dofje, bijslag, fortuin, geluk, het blinde geluk, gelukskans, levenskans, kannengeluk, reüssite, voorspoed, bloei, prosperiteit, voordeel, voortgang, zegening, geluksstaat, welstand, welzijn, welvaart, welvaren, welvaartsmaatschappij, welvaartsstaat, heil, heilstaat, welzijnszorg.

buitenkansje, een lot uit de loterij, een gebraden duif, opstekertje, blinde meevaller, vetje, smoutje, triomf, talisman, amulet, mascotte, goede bik, goede moesson, melkkoe, vette jaren, gouden eeuw.

gelukskind, geluksvogel, gelukzak, succesnummer, klapper, zwijnjak, kanshebber, zondagskind, troetelkind van de fortuin, boffer, bofkont.

B. gelukkigerwijze, voor de stroom, met de stroom mee, wind en weer dienende.

C. bevoordelen, lanceren, vooruithelpen, succes toewensen, welzijnswerker.

S. zonder geluk vaart niemand wel; waar het mij goed gaat, daar is mijn vaderland; die ’t geluk vindt, mag het oprapen; beter een ons geluk dan een pond wijsheid; het einde kroont het werk; einde goed, alles goed.

de fortuin is blind; het geluk ligt in een klein hoekje; wie 't geluk heeft, gaat met de bruid naar bed; de gebraden eenden vliegen hem in de mond; zijn snoeren zijn in liefelijke plaatsen gevallen; waar men hem 't minst verwacht, springt de haas vaak uit de gracht; men weet nooit hoe een koe een haas vangt; die wel gedijt, die wordt benijd; Hans komt door zijn domheid voort; de gekken krijgen de kaart.

809. Niet slagen

1. niet slagen

W. geen geluk kennen, deveine hebben, geen succes hebben, zijn doel missen (voorbijschieten), zijn haring braadt hier niet, er slecht afkomen, ergens blauw afkomen, er niet helder van afkomen, ergens bekaaid afkomen, ergens kaal afkomen, bedonderd thuiskomen, van een kale (koude, slechte) reis thuiskomen, van een koude (slechte) kermis thuiskomen, van een kale (koude) markt thuiskomen, met lege handen terugkomen, een verloren reis gedaan hebben, met een pannenstuk uitkomen, op de koffie komen, de kous op de kop krijgen, met schade en schande afkomen, klappen krijgen, op zijn wammes krijgen, het hoofd stoten, zijn schenen stoten, zich bij iets lelijk in de vingers snijden, ergens slecht bij varen, aan het kortste einde trekken, aan het slechtste einde zijn, onverrichter zake terugkeren, ergens lelijk ten haring varen, de tanden stoten, een lelijke pijp aan iets roken, er lelijk (slecht) aan toe zijn, 't kind van de rekening zijn, een bedorven (verloren) man zijn, missen, echec lijden, uit de koets vallen, ergens aanzeilen, lelijk aangereden zijn, slip vangen, grond verliezen, tussen twee stoelen in de as zitten, aan de grond zitten, in de klei gereden hebben, het op iets afleggen, zijn eigen doodvonnis tekenen, ergens de nek over breken, een strop hebben (krijgen), ongelukkig dobbelen, beter verdienen, het afleggen, de paal door de oven steken (werken).

2. tegenspoed

tegenspoed hebben (krijgen, ondervinden), sof hebben, tegen wind en stroom varen, aan het ebben zijn, aan lagerwal zijn (zitten, raken), aan lager zijn, geen been (voet) aan de grond krijgen, lelijk te maat gekomen zijn, op de hond zijn, wanboffen, bezocht worden, in het hoekje zitten waar de slagen vallen, met iets gestraft zijn, er mooi mee zijn, in de aap gelogeerd zijn, in een (diep) dal zitten, door een dal gaan, betere dagen gekend hebben, de speelbal der fortuin zijn, het niet ver in de wereld brengen (schoppen), onder een ongelukkige (ongunstige) planeet geboren zijn, geboren zijn op Sint-Galbertsnacht drie dagen voor het geluk, voor het ongeluk geboren zijn, een echte Jonas zijn, het haasje zijn, de sigaar zijn, achteruit raken, afgaan, teruggaan, achteruitmarcheren, achteruitgaan, verachteren, de kreeftengang gaan, het gaat bergaf met hem, achteruitboeren, achterkomen, achteropkomen met iets, achteruitlopen, achteruitvliegen, ten achteren raken (zijn), in het achterschip geraken (zijn), altijd de oude knecht blijven, bakker-an zijn, tenietgaan, geruïneerd zijn, ik zou met hem niet willen oversteken, achter de puttings overboord vallen, in de neer geraken, op het droge zitten, in de p zitten, hunkeren naar de vleespotten van Egypte, van de wal in de sloot raken, van de regen in de drop komen, de regen schuwen en in de sloot vallen, van het bed op het stro geraken, van Scylla in Charybdis komen (vallen), op de rand van de afgrond staan, de grond onder zich voelen wegzinken, zijn ondergang tegemoet gaan, ten val komen, als een lam ter slachting worden geleid, de kinderziekte doormaken, betalen, leergeld betalen.

3. slecht uitvallen

slecht uitvallen, dun uitvallen, floppen, uit de hand lopen (vallen), uit de klauw lopen (gieren), tegenvallen, tegenslaan, niet meelopen, de mist ingaan, slecht aflopen (verlopen, uitkomen, vallen), averechts aflopen (uitvallen), afspringen, verkeerd lopen, tegenlopen, afstuiten, faliekant uitkomen, bescheten uitkomen (aflopen), het is huilen, dat moest er nog bijkomen, niet hotten, niet vlotten, kartelen, niet opgaan, scheef gaan, mislopen, misgaan, op zijn gat zitten (liggen), 't is elf ogen, in pastei vallen, in duigen vallen, in het water vallen, in de as liggen, stranden, mislukken, verongelukken, op zijn gezicht gaan (vallen), op zijn bek vallen, vastgelopen zijn, er lelijk (slecht) uitzien, er niet rooskleurig uitzien, er belabberd uitzien, wrak staan, naar de barbiesjes gaan, naar de maan zijn, op de fles zijn (gaan), fiasco lijden (maken), op een fiasco uitlopen, een fiasco zijn, instorten als een kaartenhuisje, zijn papieren (effecten) dalen, de fortuin heeft hem de nek (rug) toegekeerd (toegedraaid), de fortuin loopt daar op krukken, er komt (zit) geen schot in, 't is of de duivel ermee speelt, 't wordt weer donderwerk, op het dode punt zijn.

dat zal aanbranden, dat zal hem lelijk tegen het hoofd waaien, dat zal hem de nek breken, dat zal hem het hoofd (de kop) kosten, hij zal ervan lusten, dat is een rib uit zijn schotel, die vlieger gaat niet op, de molen is door de vang, het staat veeg met hem, het begint er te nijpen, dat heeft hem de das omgedaan, dat heeft hem genekt, het is overstuur, het is achterop, Leiden is in last, Holland is in last, dat is hem in het verkeerde keelgat geschoten, iem. bekomen als de hond de worst, dat is voor de kat (poes), ’t is gedaan met Kaatje, die is lekker, 't is met hem twaalf ambachten en dertien ongelukken, de hand van God rust zwaar op hem (op het land), wat zal mij nog boven het hoofd waaien (hangen), dat ontbreekt er nog maar aan.

A. mis, misbakken, jammerlijk, onfortuinlijk, onvoorspoedig, rampspoedig, rampzalig, miserabel, ongelukkig, bedroefd, ellendig, akelig, heilloos, noodlottig, fataal, funest, sneu, nefast, verderfelijk, sinister, ruïneus, desastreus.

N. mislukking, misslag, ongeluk, tegenspoed, zegeningen van de linkerhand, flop, pech, tegenvaller, tegenslag, terugslag, tegenheid, rampzaligheid, wederwaardigheid, beproeving, bezoeking, kruis, kwaad, kwaal, gesel, onheil, rampspoed, donkere wolk, wanbof, schok, stoot, strop, sof, plaag, een streep (schrap) door de rekening, wee, weedom, knak, een hard gelag, harde slag, genadeslag, genadestoot, nekslag, vloek, doem, inzinking, recessie, afgang, nood, val, verderf, ondergang, tragisch einde, schipbreuk, ramp, grondschot, familieramp, storm, landplaag, afgrond, jammer, ellende, fiasco, debacle, malheur, fataliteit, catastrofe, ruïne, misbak, doodgeboren kind, duivelswerk.

noodjaar, magere jaren, ongeluksdag, onheilsdag, dies ater, onheilsteken.

ongelukskind, ongeluksvogel, onheilsvogel, onweersvogel, pechvogel, schlemiel, ongeluksster, wanboffer, ploeteraar, Jan Ongeluk.

B. bij (per) ongeluk, ongelukkigerwijze, ongelukkig genoeg, tot overmaat van ramp.

C. doen mislukken, verijdelen, fnuiken, smoren, roet in 't eten gooien, iets in het riet sturen (schuiven), iem. eronder werken, iem. de hals breken, nekken, torpederen, iem. ten val brengen, van de wal in de sloot helpen, beproeven, benadelen, achteruitzetten, afschepen, straffen, verwensen.

S. alle baksels en brouwels vallen niet gelijk uit; alle schoten zijn geen eendvogels; man kan niet altijd zijn koers bezeilen; tussen lepel en mond valt veel pap op de grond; tussen neus en lippen kan een goede kans ontglippen; een ongeluk zit in een klein hoekje; een ongeluk komt zelden alleen; waar de dijk het laagst is, loopt het water het eerst over; het lot valt altijd op Jonas; die een varken is, moet in het schot; dat het varkens regende, ik zou er geen borstel van krijgen.

in de nood leert men zijn vrienden kennen; vrienden in de nood, honderd in een lood; de ratten verlaten het zinkende schip. het staal wordt in het vuur gehard; harde stenen wetten ijzer, harde slagen maken wijzer; de een zijn dood is de ander zijn brood. Zie ook 778.

810. Overwinnen

W. aan de winnende hand zijn, overwinnen, overmannen, overmeesteren, verwinnen, winnen, gewonnen spel hebben, meester blijven, overkomen, te boven komen, verzet breken, het iem. afwinnen, iem. (iets) de baas zijn, iem. de loef afwinnen (afsteken), iem. kloppen, iem. op zijn kop geven, iem. tot zwijgen brengen, voor open doel scoren, iem. buiten gevecht stellen, de overhand krijgen, de bovenhand hebben, de overhand behouden, iem. overmogen, overtroeven, schaakmat zetten, van de kaart vegen, het onderspit doen delven, iem. aan zijn zegekar binden, met iem. de vloer aanvegen, de toestand meester zijn, het veld behouden, predomineren, ergens overheen komen, bovendrijven, bovenblijven, iem. leggen, onderleggen, bovenkomen, bovenliggen, vuuroverwicht krijgen, de vijand afvechten, - slaan, verslaan, een leger oprollen, iem. een nederlaag toebrengen, een stad sommeren, - nemen (innemen), - inhebben, - ontmantelen, slechten, afkammen, meester van het slagveld blijven, zich vrij vechten, een stad ontzetten, iem. van zich afhankelijk maken, onderwerpen, overweldigen, veroveren, heroveren, de palm wegdragen, de bezem in de mast voeren, zegepralen, zegevieren, triomf vieren, triomferen, victorie kraaien (roepen), op zijn lauweren rusten.

A. zegepralend, zegevierend, zegerijk, triomfantelijk, met vlag en wimpel, victorieus, onoverwinnelijk, onoverwinbaar, onverwinnelijk, onverwinbaar, onwinbaar, onoverkomelijk, onoverwonnen.

N. overwinning, verwinning, victorie, eindoverwinning, zegepraal, zege, triomf, wapengeluk, schijnoverwinning, Pyrrusoverwinning, zegedag, sommatie, inneming, inname, ontmanteling, slechting, afkamming, ontzet, onderwerping, subjectie, submissie, oorlogswinst, oorlogsbuit, oorlogsschatting, verdelingsverdrag, verovering.

zegeteken, trofee, tropee, zegekrans, krans, zegewagen, triomfwagen, zegevuur, zegevaan, zegevlag, zegestandaard, zegepoort, zegepalm, zegekroon, zegeschoten, zegeprijs, zegefeest, zegetocht, zegepraal, triomf, triomftocht, zegezuil.

overwinnaar, -nares, verwinnaar, -nares, triomfeerder, veroveraar, -ster, overweldiger, schrik, ontzettingsleger.

811. Overwonnen zijn

W. toegeven in iets, achteruitwijken, achteruitkrabbelen, achteruittreden, bijdraaien, bijbrassen, bijkomen, bakzeil halen, de chamade blazen, voor iem. onderdoen, voor iem. wijken, zwichten, onderliggen, overboord raken, bezwijken, succumberen, de nederlaag lijden (ondergaan), iets (zich) gewonnen geven, het onderspit delven, (volkomen) van de kaart zijn, door de knieën gaan, de nek buigen, koop geven, resigneren, zich bukken, buigen, het hoofd buigen, zich onderwerpen, de kolf naar de bal werpen, door de bocht gaan voor iem., het hoofd (de handen) in de schoot leggen, het loodje moeten leggen, het zeil (de vlag) voor iem. strijken, zijn nek onder het juk buigen, onder het Caudijnse juk doorgaan, naar Canossa gaan, klop krijgen, op de kop krijgen, gehavend uit de strijd komen.

de plaats ruimen, het veld ruimen, iem. het veld alleen laten, het krijt ruimen, de aftocht slaan (blazen), afblazen, afdeinzen, aftrekken, afmarcheren, in aftocht zijn, de aftocht dekken, druipstaartend aftrekken, repliëren, retireren, vallen, capituleren, sneuvelen, de wapens neerleggen, zich overgeven, zich zonder slag of stoot overgeven, zich op genade of ongenade overgeven, zich met gebonden handen aan iem. overgeven, zich gevangen geven.

A. overwinnelijk, verslagen, onderliggend, knock-out.

N. toegeving, berusting, resignatie, aftocht, vrije aftocht, afmars, terugtocht, terugtochtsstelling, retraite, val, nederlaag, overgave, overgang, capitulatie. overwonnene, onderworpeling, krijgsgevangene, gevangene.

O. hands up! handen omhoog! geef u over! S. als de berg niet tot Mohammed wil komen, dan moet Mohammed naar de berg gaan.

VI. ECONOMISCH LEVEN

A. AANWINST EN BEZIT (812-816)

812. Verwerven

W. zoeken, bejagen, opsporen, azen op, opsnorren, opsnuffelen, naar (om) iets hengelen, scharrelen, schatgraven, op avontuur uitgaan, mislopen, missen, vinden.

verwerven, iets machtig worden, zich voorzien, zich aanschaffen, bekomen, komen aan, verkrijgen, erlangen, gewinnen, halen, behalen, aanhalen, binnenhalen, trekken, vinden, inpikken, opdoen, oogsten, zakken, in bezit nemen, zich iets toe-eigenen, iets aan zich trekken, beslag leggen op, met iets gaan strijken, verdienen, een winstje afstrijken, aanwinnen, winnen, inverdienen, terugwinnen, terugverdienen, terugsluizen, exploiteren, herwinnen, deel hebben in iets, de vracht beethebben, de buit binnenhalen, geld slaan uit, geld maken, geld instrijken (opstrijken), inverdienen, ergens een slagje slaan, schnabbelen, mazzelen, snaaien, dalven, er een aardig centje (een slordige duit) aan verdienen, ergens goed garen bij spinnen, een goede daghuur aan iets verdienen, een bestaan vinden in, een vast bestaan hebben, grof (aardig) geld verdienen, profiteren van iets, onder de hand verdienen, ergens een melkkoe aan hebben, zijn geldkist vullen, zijn zakken vullen, geld als water verdienen, het geld maar voor het oprapen hebben, zich de handen laten stoppen, woekeren, oververdienen, overwinnen, overhouden, goed geboerd hebben, iets opzij leggen, wegleggen, kapitaliseren, verzilveren, erven, zich omhoogwerken.

A. winstgevend, voordelig, vruchtbaar, vruchtdragend, vet, profijtelijk, profitabel, lucratief, productief, rendabel, rentedragend, rentegevend, speculatief, marginaal, exploitabel.

winziek, winzuchtig, gewinzoekend, gewinziek, baatzuchtig, deelgerechtigd, zelfverdiend.

N. opsporing, vondrecht, vondst.

gewinzucht, winzucht, baatzucht, baatzuchtigheid, winstdoeleinden, winstoogmerk, winstbejag, bejaging, azing, rush, verwerving, exploitatie, acquisitie, verkrijging, behaling, bezitneming, inbezitneming, inbezittreding, aanwinst, toe-eigening, geldmakerij, geldklopperij, woeker, uitwinning, besparing, inwinning, erving, beërving, verjaring, prescriptie, verjaringsrecht, winstmarge, winstverdeling, winstuitkering, kapitaalvorming, kapitaalverhoging, vermogensaanwas.

opbrengst, vrucht, oogst, rendement, provenu, baten en lasten, schaden en baten, verdienste, bijval, voordeel, winst, bedrijfswinst, winstkans, winstaandeel, aandeel in de winst, gewin, winstcijfer, natuurlijke vruchten, burgerlijke vruchten, goudmijn, profijt, snaai, denkbeeldige (imaginaire) winst, schijnverdienste, schrale oogst, ontvangst, recette, brutowinst, bruto-opbrengst, bruto-ontvangst, kassucces, overwinst, zuivere winst, nettowinst, netto-opbrengst, meeropbrengst, oververdienste, een zoet winstje, rijke oogst, woekerwinst, woekergeld, hoerenloon.

inkomen, inkomsten, een mooi stuk geld, kostwinning, geldinkomen, afgeleid inkomen, inkomensverdeling, inkomensnivellering, inkomensspreiding, volksinkomen, inkomensklasse, inkomensgroep, loon, huurloon, bediendeloon, bodeloon, ressource, revenu, hoofdverdienste, bijverdienste, zijgang, zijkanaal, emolumenten, vetje, een heitje voor een karweitje, buitenkansje, schnabbel, mazzel, extra, extraatje, faveurtje, fortuintje, verval, fooi, fooienstelsel, kermisfooi, kermisgeld, nieuwjaarsfooi, steekpenning, handpenning, godspenning, goo(d)spenning, huurpenning, douceur, erfenis, gouden boeien, een ezeltje-schijt-geld, een melkkoe.

wisselwinst, rente, zilverrente, int(e)rest, samengestelde interest, aandeel, bonusaandeel, bonus, dividend, ex-dividend, extra dividend, interimdividend, cashdividend, stockdividend, superdividend, slotdividend, dividendbewijs, tantième, prijsgeld, percentage, percent, lopende rente, losrente, goudrente, grondrente, grondcijns, landrente, lijfrente, annuïteit, jaarrente, staatsrente, woekerrente, woekerinterest, rentestandaard, rentevoet, rentebewijs, rentebrief, losrentebrief, rentekaart, coupon, rentenummer, rentezegel, titel van aankomst.

voordeligheid, vruchtbaarheid, profijtelijkheid, rendabiliteit, rentabiliteit.

gewinzoeker, fortuinzoeker, gelukzoeker, -ster, geldmaker, moneymaker, oorlogswinstmaker, oweeër, schnabbelaar, duitendief, duitenpletter, schatgraver, chevalier d’industrie, winner, kostwinner, loontrekker, lijfrentetrekker, lijfrentenier, erfgenaam.

B. om den brode, pro domo.

bruto, netto.

C. opbrengen, geld in het laatje brengen, de kas stijven, iemands beurs (zakken) spekken.

ten deel vallen, voorbehouden zijn aan, te beurt vallen, ten buit vallen aan, toevallen, aankomen, aanwaaien, iem. in de schoot vallen, geworden, dat is hem bij erfenis aangekomen, er zal wel iets afvallen, vervallen, verjaren, verjaard verklaren, opbrengen, opleveren, uit de lengte of uit de breedte moeten, voordelen afwerpen, daar kan wel wat op afstuiven, de kosten afwerpen, aardig binnenkomen, een winst aanwijzen, het regent geld, renderen, renten, verinteresten, zijn mes snijdt aan (van, naar) twee kanten (zijden). Zie ook 762.

S. om de poen is ’t al te doen; arbeid verwarmt, luiheid verarmt; men kan van de wind niet leven; alle mensen moeten leven; eerste winst is korte winst; eerste winst is katjeswinst; het eerste gewin is kattengespin; er blijft te veel aan de strijkstok hangen.

ben je hoer of dief, heb je geld, ik heb je lief; de winnende hand is mild.

die wat heeft, krijgt wat; wie heeft, die zal gegeven worden; waar geld is, wil geld zijn; geld wil bij geld (zijn); geld wint (zoekt) geld; het water loopt altijd naar de zee; de duivel schijt altijd op de grootste hoop.

813. Verliezen

W. verliezen, het spoor... bijster zijn, kwijtraken, van iets (iem.) afkomen, verslingeren, verbeuren, ergens aan misbeuren, zich winst zien ontgaan, winst derven, verwedden, vergokken, ergens geen zijde bij spinnen, ergens op moeten toeleggen, erop moeten bijleggen, erbij inschieten, inbrokkelen, inbrokken, inboeten, van zijn geld af raken, ergens het nakijken naar hebben.

achteruitteren, achteruitboeren, op zijn laatste benen lopen, zich in de grond werken, te gronde gaan, ergens bij inboeren, zijn betaling staken, op springen staan, bankroet gaan (zijn), bankroet slaan, pleite gaan, eronderdoor gaan, over de kop gaan (zijn), springen, buitelen, gebuiteld zijn, tuimelen, vallen, eraf zijn als een kikker van zijn staart, kap en keuvel verliezen, hij is ruiter te voet geworden, naar de kelder gaan, geruïneerd zijn, een sprong door de ton doen, op de flacon gaan, op de fles zijn (gaan), naar de maan zijn, failliet gaan (zijn), failleren, in staat van faillissement verkeren, het faillissement van een zaak hebben, de boedel aan de kamer brengen, zijn bestaan verliezen, uitsterven.

stilliggen, verloren gaan, teloorgaan, zoek raken, wegraken, wegkomen, ontgaan, ontzinken, ontzakken, ontglippen, ontvallen, in het ongerede raken, spoorloos verdwijnen, verdwijnen (smelten) als sneeuw voor de zon, weg zijn, weinig opleveren, daar is geen droog brood aan te verdienen, dat levert geen droog brood op, dat is een klontje boter uit (minder in) de pap, dat is een rib uit mijn lijf, aan de maat en de strijkstok blijven hangen, daar mag je een P voor schrijven, iets liever kwijt dan rijk zijn.

A. onvindbaar, spoorloos, verloren, gevlogen, kwijt, failliet, bankroet, bankbreukig, desolaat, renteloos, improductief, onproductief, onvruchtbaar, onrendabel.

N. verlies, geldverlies, perte, verbeurte, winstderving, kastekort, bedrijfsschade, kwaad geld, bijlegger, doodliggend (dood) kapitaal, spillage, teloorgang, bankroet, bankbreuk, faillissement, faillietverklaring, een failliete boedel, een desolate -, een insolvente -, sterfhuisconstructie, rangregeling, rehabilitatie na een faillissement, boedelafstand, verliescijfers, verlieslijst, verliespost.

verliezer, bankbreukige, bankroetier, gefailleerde, failliet.

B. zoek, weg, overboord.

C. zoekmaken, zoekbrengen, wegmaken, onttrekken, iem. een som geld aanzetten, iem. zijn bestaan ontnemen, te gronde richten, ruïneren, failliet verklaren, het faillissement uitspreken, iem. in staat van faillissement verklaren.

S. tussen de kaai en het schip gaat er veel verloren; alle hagen (havens) schutten wind; alle molens vangen wind.

814. Bezitten

W. bezitten, in 't bezit zijn van, in (zijn) bezit hebben, hebben, iets achter de hand hebben, houden, iets bij zich hebben, behouden, erop nahouden, beschikken over, genieten, de koorden van de beurs in handen hebben, aandeel hebben aan, aandeel hebben in (aan) een zaak, geld bijeenleggen, bijleggen, inleggen, een potje maken, zijn geld tellen, de aap (hond) vlooien, een bedelaarsgebed (dronkemansgebed) doen.

iem. toebehoren, aanbehoren, toekomen, behoren, horen aan, zijn van, berusten onder (bij) iem., iem. aangaan, competeren. inventariseren, kadastreren, grosseren, een akte passeren, een akte verlijden.

A. aanhorig, aangeërfd, onbeheerd, ongebouwd, aard- en nagelvast, onroerend, roerend, in natura, eigen, eenherig, privaat, deelachtig, gemeen, gemeenschappelijk,

vreemd, mijn, uw, je, jouw, jullie, het mijn en dijn, meum en tuum, zijn, haar, ons, hun, onverjaarbaar, onontvreemdbaar.

N. bezitsdrang, bezitsinstinct, bezit, bezitstoestand, bezitsrecht, bezitsmacht, domeinrecht, estate, possessie, eigendom, blote eigendom, grondbezit, eigendomsrecht, eigendomstitel, eigendomsverhouding, eigendomsbeperking, geldkwestie, geldvraag, dubbeltjeskwestie, vruchtgebruik, vruchtgenot, lijftocht, usufructus, jouissance, erfdienstbaarheid, servituut, gemeenschap, usurpatie, notariaat.

bezit, bezitting, middelen van bestaan, zijn hele hebben en houden, have en goed, geld en goed, kapitaalgoederen, actief, activa, vermogen, actief vermogen, brutovermogen, inventaris, eigendom, goed, behoren, have, rijkdom, fortuin, schat, goudmijn, ooilam, possessie, pand, particulier bezit, privaatbezit, armoedje, lijfstoebehoren, gemeengoed, gemeenschap van goederen, gemeente-eigendom, staatseigendom, publiek domein, erfgoed, erflating, moedersgoed, riddergoed, stamgoed, familiegoed, familiestuk, goederen in de dode hand, res nullius, kapitaal, grootkapitaal, hoofdsom, fonds, weerstandskas, werkkapitaal, beginkapitaal, inlegsom, bedrijfskapitaal, aandelenkapitaal, aandelenpakket, dood (renteloos) kapitaal, levend -, dragend (rentegevend) -, lopend (omlopend, vlottend) -, vast kapitaal, kapitalisme.

onroerende goederen, vastgoed, vaste goederen, immobiliën, aard- en nagelvaste goederen, los land, liggende gronden, land en zand, liggende have, erfhuis, huis en hof, huis en erf, boedel, perceel, grondeigendom, landeigendom, grondbezit, markgronden, erfgrond, landbezit, grootgrondbezit, grondkapitaal, goed, aanhorigheden, dependentie, horizontale eigendom, verdiepingseigendom.

roerende goederen, losse goederen, gebruiksgoederen, verbruiksgoederen, mobiliën, tilbare have, bed en bulster, goed en bloed, al zijn bullen, al zijn spullen, geld, geldmiddelen, kasmiddelen, middelen, nervus rerum, thesaurie, geldsom, bedrag, zuur verdiend geld, zwaar -, groot -, grof -, een schuif -, een flinke som -, een mooie stuiver, een aardig sommetje, pluk, spijkers, centen, gereed geld, los -, klinkende munt, contanten, kasgeld, kas, geldkas, kassa, inleggeld, inbreng, inlaag, inleg, erfpand, papier, waardepapier, toonderpapier, effect, fondsen, fondsgelden, incourante fondsen, aandeel, aandeel op naam, aandeel aan toonder, aandeelbewijs, actie, aandelenpakket, blanco-aandeel, interimaandeel, volgestort aandeel, prioriteitsaandeel, preferent aandeel, obligatie, euro-obligatie, premieobligatie, onderaandeel, share, tranche, optie, optiebewijs, quotum, quota, quote, stocks.

geldgod, mammon, Mozes en de profeten, het slijk der aarde, het aardse slijk. schatkamer, schatkist, kas, brandkast, geldkast, geldkist, geldkoffer, geldia, geldbakje, zaadbakje, geldbus, geldtrommel, geldmandje, geldtas, geldzak, geldbuidel, buidel, geldbeurs, beurs, goudbeurs, gordelbeurs, geldriem, portemonnee, portefeuille, platvink, geldschopje, geldhark.

kadastrale omschrijving, boedelbeschrijving, inventarisatie, ministerie, notariële akte, akte in brevet, grosse, minuut, grondboek, kadaster, eigendomsbewijs, grondbrief.

bezitter, -ster, houder, -ster, eigenaar, -na-res, meester, -es, mede-eigenaar, landeigenaar, landbezitter, grondeigenaar, grondbezitter, grootgrondbezitter, landheer, baas, bazin, vrijvrouw, geërfde, ingeërfde, aangeërfde, gelande, aangelande, omgelande, toonder, financier, kapitalist, haute finance, deelhebber, aandeelhebber, aandeelhouder, actionaris, actionair, bankactiehouder, fondsenhouder, effectenhoek, vruchtgebruiker, -ster, usufructuarius, fructuarius, medebezitter.

notaris, kandidaat-notaris, notarisklerk, boedelbeschrijver.

S. waar uw schat is, daar is uw hart; geld stinkt niet; gehad is een arm man, die heeft is er beter an; hebben is hebben, maar krijgen is de kunst; met veel houdt men huis,

met weinig komt men toe; geld is een goede dienaar, maar een slechte meester.

815. Rijk

A. rijk, rijk aan geld en goed, gezeten, gegoed, bemiddeld, goed (rijk) bedeeld, niet onbedeeld van aardse goederen, welgesteld, vermogend, gefortuneerd, geborgen, met volle buidel, overrijk, schatrijk, puissant rijk, zo rijk als Cresus, zo rijk als de zee diep is, weelderig, luxueus, luxe, super-de-luxe, opulent, kapitaalkrachtig, kapitalistisch, parvenuachtig.

W. rondkomen, zijn brood verdienen, de kost verdienen (winnen), aan de kost komen (geraken), aan geld geraken, zijn bestaan hebben, bestaan van, kunnen leven, goed kunnen bestaan, in eigen behoefte voorzien, zichzelf kunnen bedruipen, zich met zijn eigen vet kunnen bedruipen, een zelfstandig bestaan hebben, het goed kunnen doen, het best kunnen stellen, er weer bovenop komen, goed zijn brood hebben, zijn kostje gekocht hebben, stil gaan leven, het beter hebben dan.

bij kas zijn, kluiten hebben, moos hebben, moppen hebben, een paar losse centen hebben, een hele bom duiten bezitten, een gespekte beurs hebben, een volle buidel hebben, wel varen, het wel hebben, aan 't laatje zitten, er aardigjes bij zitten, er warm(pjes) in zitten, er kan nog een kabeljauw onderdoor, niet zonder middelen zijn, het goed kunnen missen, het goed kunnen doen, zich goed kunnen redden, zich heel goed kunnen roeren, het goed hebben, het goed kunnen stellen, in goede (betere) doen zijn, er goed voor zitten, met aardse goederen gezegend zijn, de handen ruim hebben, goed in de slappe was zitten, het vette der aarde hebben (genieten), hebben, in goede doen zijn, rijk bedeeld zijn, in bonis zijn, een aardig stuivertje hebben, er goed (warm, dik) inzitten, het ruim hebben, de kost voor 't eten (kauwen) hebben, boven water en wind zijn, het goed gewend zijn.

rijk worden (zijn), verrijken, kapitaliseren, dik geld hebben, centen hebben, duiten hebben, pitten hebben, pruimen hebben, schijven hebben, de dubbeltjes hebben, Engels spreken, een hele kaaskoper (spekkoper) zijn, fabelachtig rijk zijn, van 't geld bulken, tot over de oren in het geld zitten, in weelde baden, in het geld zwemmen, met zijn geld geen weg weten, van zijn geld leven, in overvloed leven (baden), geborgen zijn, op zijn vet teren, rentenieren, van zijn rente leven, binnen zijn, bezorgd zijn, onder dak zijn, binnen mikken zijn, geborgen zijn, zijn koetjes (schaapjes) op het droge hebben, het ver gebracht hebben, het gouden kalf aanbidden.

het kan daar lijden, eraf kunnen, het zit eraan bij hem, daar zit geld, er is klei aan de kloet, daar is vlees in de kuip, het is er vetpot, de broodkruimels steken hem, zijn kost(je) is gekocht.

N. burgerbestaan, een goed bestaan, bestaanszekerheid, vlotte manier van leven, bemiddeldheid, gegoedheid, welgesteldheid, ruimte, geldruimte, vermogen, rijkheid, rijkdom, puissante rijkdom, rijkmaker, weelde, weelderigheid, luxe, opulentie, goudstroom, luxeartikel, luxezaak.

rijke, geldman, man in bonis, gezeten burger, man van middelen, magnaat, nabob, dikhals, diknek, iem. met een rug, rijkeluiskind, dollarprinses, rijkaard, richard, kapitalist, geldzak, rentenier, couponknipper, goudvisje, geldkoning, geldmagnaat, miljonair, multimiljonair, miljardair, suikerlord, een Cresus, homo novus, parvenu, de markies van Carabas, gegoeden, rijkelui, de rijkdom.

B. rijkelijk.

C. rijk maken, verrijken, er weer bovenop helpen (brengen), uit de verlegenheid helpen (redden), op de been helpen, staande houden.

de armoede bestrijden (lenigen, weren), geven, aalmoezen geven.

S. veel koeien, veel moeien; het zijn sterke benen, die de weelde kunnen dragen; als de maan vol is, schijnt ze overal; klagers hebben geen nood, en pochers hebben geen

brood; die in beklag is, heeft geen gebrek.

816. Arm

A. arm, kapitaalarm, onbemiddeld, onbedeeld van goederen, ongegoed, onvermogend, ongefortuneerd, gespeend van, misdeeld, brodeloos, behoeftig, berooid, noodlijdend, nooddruftig, bezitloos, in armoede (ellende) gedompeld, bloedarm, doodarm, straatarm, arm als de straat, zo arm als Job, arm als Lazarus, arm als een kerkrat, zo arm als de mieren, zo kaal als een luis (een rat, een kerkmuis, de mieren), zo hard als een kei, keihard, naakt en bloot, bedelachtig, armoedig, armhartig, armelijk, arm(e)tierig, armzalig, bekrompen, verarmoed, schraal, smal, luizig, vervallen, mager, kaal, sjofel, pover, rampzalig, calamiteus, gedallest, ellendig, miserabel, versjofeld, gesjochten, haveloos, schamel, schunnig, schorem.

W. arm worden (zijn), onderop raken, verarmen, vervallen, in verval komen, tot armoede vervallen, verpauperen, pauperiseren, in (eerlijke) armoede leven, armoede lijden (dragen, verduren), tot gebrek komen, gebrek hebben (lijden), van aalmoezen moeten leven, lid van (de) armenzorg zijn, op zwart zaad zitten (raken), in de dalles zitten, met gebrek te kampen hebben, scharrelen, rondscharrelen, doorstrompelen, het Spaans hebben, van de hand in de tand leven.

het magertjes hebben, het armoedig hebben, het niet breed hebben, niet ruim (vet) kunnen soppen, niet veel te kauwen hebben, zich moeten behelpen, zich nauw behelpen, het zout in de pap niet verdienen, iets niet uit weelde doen, thuis niet veel gewend zijn, het hieltje van de ham kluiven, een armoedig leven leiden, omhoogzitten, schraal bij kas zijn, schraal rondkomen, er krap bijzitten, het krap hebben, kort zitten.

om geld verlegen zijn, in de verlegenheid zitten, in benarde omstandigheden verkeren, niet veel (niets) in de melk (pap) te brokken hebben, niet van de hemelse dauw kunnen leven, ontberingen lijden (doorstaan), zijn geld wel kunnen tellen, geen geld hebben, niet (schraal) bij kas zijn, bankroet zijn, platzak zijn, een platte beurs hebben, geen sou meer hebben, geen penning bezitten, geen rooie cent bezitten, geen zaad meer in zijn bakje hebben, niets meer hebben om bij te zetten, uitverkocht zijn, niets hebben om van te leven, rut zijn, lens zijn, geen nagel hebben om zijn gat te krabben, geen dak boven zijn hoofd hebben, huis noch kluis hebben, niets ter wereld bezitten, hij bezit Gods ter wereld niets, droog brood eten, het genadebrood eten, van genadebrood moeten leven, men zou hem een aalmoes geven, niets hebben dan zijn eer en zijn kleren, in zijn hemd staan, geen hemd aan ('t lijf) hebben, dat niet meer hebben, zo hard zijn als een steen.

op straat staan (zitten), op zijn tandvlees lopen, op een strowis komen aandrijven, op een schoen en een slof ergens aankomen, niet van 't ene brood tot 't andere kunnen geraken, gesjochten zijn.

het zit er bij hem niet aan, het hapert hem aan geld, het geld groeit hem niet op de rug, zijn bronnen zijn opgedroogd, er is geen olie meer in de lamp, de lamp hangt scheef, het kan er niet af, het is er geen vetpot, de houten ham komt daar op tafel, daar kan de schoorsteen niet van roken, van lucht (de wind, de liefde) alleen kan men niet leven, armoede is er troef, de muizen sterven er voor de (brood)kast.

tot de bedelstaf (bedelzak) geraken, bedelen, om een aalmoes vragen, afbedelen, rondbedelen, geld samenbedelen (bijeenbedelen), de boer opgaan, met het bakje (de bus) rondgaan, bietsen, dalven, schooien, omschooien, een aalmoes afschooien, een streek afschooien, het bedelbrood eten, van iemands genade moeten leven.

N. armoede, fatsoenlijke armoede, vergulde -, natte -, bittere -, bezitloosheid, berooidheid, dalles, verlegenheid, geldverlegenheid, een platte beurs, behoeftigheid, geldnood, gebrek, geldgebrek, geldkrapte, geldzorg, krimp, geldschaarste, broodgebrek, nood, nooddruft, hongersnood, ellende, verlegenheid, penarie, penurie, misère, merode, de broodvraag, armoedigheid, haveloosheid, pauperisme.

bedelarij, gebedel, bedelpartij, schooi, geschooi, schaalcollecte, bedelbrief, armenbriefje, bedelstaf, bedelzak, bedelmap, schaal.

niet-bezitter, misdeelde, huiszittende armen, schamele armen, armelui, armeluiskind, arme, arme duivel, arme donder, scharrelaar, schoremerd, armoedzaaier, arme slokker (sloeber, drommel), hongerlijder, jakhals, platzak, platluis, kaalhans, pauper, proletariër, huisarmen, bedelvolk, bedeltroep, bedelman, bedelaar, -lares, bedelmeid, bedelmeisje, bedeljongen, bedelkind, troggelaar, schooier, bietser, kalis, bedelbrok, bedeelde, bedelaarskolonie, bedelaarsgesticht.

B. kaaltjes, zonder middelen van bestaan, krap, krapjes, uit armoede.

C. arm maken, een aanval doen op iemands beurs, verarmen, iem. uit zijn armoedje schoppen, iem. tot de bedelzak (bedelstaf) brengen, iem. in ellende dompelen, beroven, uitkleden, uitschudden, uitmelken, iem. het hemd van het lijf stropen, iem. tot op het hemd uitkleden (uitschudden), iem. naakt uitkleden (uitschudden), uitpersen, uitmergelen, uitzuigen, iem. het bloed aftappen, iem. het haar uit zijn kale kruin trekken, afpersen.

S. hongerige buik heeft geen oren; in de nood eet men korsten van pasteien; honger is een scherp zwaard; bij gebrek aan brood is de schaamte dood; er gaan niet veel vrienden in een klein huis; heb je geld, dan kun je huizen bouwen, heb je 't niet, dan moet je stenen sjouwen.

die tot de stuiver geboren is, wordt nimmer een dubbeltje; de bedelzak heeft geen bodem; geen koeien, geen moeien.

B. GEBRUIK (817-835)

817. Uitgeven

W. uitgeven, in zijn onderhoud voorzien, zijn geld aan iets spenderen, ergens de middelen toe hebben, geld aanwenden voor, besteden aan, verteren, opteren, de onkosten (kosten) bestrijden, de kosten dragen, kosten maken, bekostigen, zich in kosten steken, veel aan iets ten koste leggen, met zijn beurs te rade gaan, geld gebruiken, geld in iets steken, botje bij botje leggen, in de bus moeten blazen, van een dubbeltje maar tien centen kunnen maken, diep in de zak moeten tasten, zijn kapitaal aantasten, zijn spaarpot aanspreken, zijn korentje groen eten, van de hand in de tand leven, niet zien op het geld, geen struif (pannenkoek) om een ei bederven (schenden), onbekrompen leven.

het breed (royaal) aanleggen, zijn geld niet laten beschimmelen, een gat in zijn hand hebben, er met de brede (grove) bijl in hakken, veel geld uitgeven, zijn geld in armoede verteren, het er goed van nemen, ruim leven, wat aankunnen, het geld laten rollen, iets over zilveren schijven laten lopen, goed van afschuiven zijn, grove verteringen maken, mooi weer spelen, van de hoge boom (af) teren, de kaars aan beide einden (kanten) aansteken, er goed (groot) van leven, de grote heer uithangen, een grootse staat voeren, grootdoen, grootscheeps leven, het zeil hoog in top halen, een herenleven leiden (hebben), op grote voet leven, ervan leven als een prins, een prinsenleven leiden, als een koning leven, mooi weer spelen van andermans geld, hoger willen vliegen dan men kan.

zich in genot baden, zich de weelde veroorloven, banketteren, de gebraden haan uithangen, bokkensprongen maken, verkwisten, kwisten, te grabbel gooien, verspillen, spillen, opmaken, opsnoepen, versmullen, opsouperen, verpatsen, verprutsen, verdoen, verklungelen, verbrassen, opbrassen, vermorsen, doorbrengen, doordraaien, doorjagen, verslampampen, doorlappen, verzuipen, wegmaken, verboemelen, verfuiven, zwierbollen, verzwijnen, alles door het keelgat (de keel) jagen, alles erdoor lappen, alles aan het lijf hangen, erdoorheen zijn, platzak thuiskomen (zijn), de pot verteerd hebben.

grof verteren, het geld met handen vol uitgeven (weggooien), geld met volle handen strooien, met geld smijten (patsen), het geld strooien, zijn geld in het water gooien, met zijn geld morsen, zijn geld te grabbel gooien, goed geld naar kwaad geld gooien, de waarde van het geld niet kennen, de boter eruit braden.

kosten, een hele kluit geld kosten, oplopen, eraan moeten geloven, in de papieren lopen, duur te staan komen, zijn schip voert te grote zeilen, eraf kunnen, eraf mogen, eraan moeten, het geld brandt in zijn zak, de duiten bijten hem, de centen dansen hem in de zak, het geld glijdt (glipt hem) door de vingers, het geld valt (verdwijnt) daar in de zinkput, dat valt op een gloeiende steen (plaat), een bres in de beurs schieten, dat hakt erin, allemans gading niet zijn, buiten (boven) iemands bereik zijn, iem. te machtig zijn, daar hangt veel geld aan, op zijn.

A. verkwistend, kwistig, spilziek, spilzuchtig, overdadig, vrijgevig, gastvrij.

N. kasbehoeften, bedrijfskosten, beheerskosten, administratiekosten, administratieloon, uitgave (...gaaf), besteding, vertering, bekostiging, onderhoud, levensstandaard, onvoorziene uitgaven, kosten, restauratiekosten, reparatiekosten, voorrijkosten, schadepost, onkosten, ongeld, zware kosten, meerkosten, onkostenrekening, een dure grap, kostbaarheid, geldverkwisting, verkwisting, geldverspilling, verspilling, spilzucht, weeldezucht, overdaad, verbeuzeling, verkwanseling, verbrassing, vermorsing, een bodemloze put, teerdag.

aanlegkapitaal, zakgeld, zakduit, weekgeld, speldengeld, speldenduitje.

verteerder, verkwister, doorbrenger, doordraaier, doorjager, verspiller, -ster, banketteerder, een bodemloos vat.

C. iem. op kosten jagen, iem. op onkosten jagen, een aanslag op iemands beurs doen.

S. de kost gaat voor de baat (uit); wie het breed heeft, laat het breed hangen; die in het veen is, ziet op geen turfje; van dik hout zaagt men planken; zo gewonnen, zo geronnen; zuivel op zuivel, dan haalt je de duivel; vette keuken, mager testament; als de gekken ter markt komen, dan verdienen de kramers geld; men moet geen goed geld naar kwaad geld werpen; als het op is, is het koken (het malen) gedaan; 't geld is rond (moet rollen); uit andermans leer is het goed riemen snijden.

818. Besparen

W. zuinig op iets zijn, op de dubbeltjes passen, zijn geld sparen, besparen, oversparen, uitsparen, opsparen, het hooi sparen, iets uit zijn mond sparen, voor iem. het brood uit de mond sparen, uithalen, uitwinnen, uitzuinigen, overleggen, wegleggen, wegzetten, iets opzij leggen, terzijde leggen, nog een achterdeurtje hebben, nog een achterpoortje (open) hebben, een ei in het nest laten, potten, oppotten, overpotten, een kous maken, reserveren voor, van de behoudende partij zijn, de dubbeltjes omkeren, de tering naar de nering zetten, naar de zak zaaien, het zuinig aanleggen, bezuinigen, aan de zuinige kant zijn, de riem moeten toehalen, ombuigen, versoberen, zich moeten verminderen, zich bekrimpen, zich inkrimpen, zijn netten drogen, boontjes uit het water eten, het (geld) niet over de balk gooien, op de kleintjes passen, splitsen en knopen, het huisje bij het schuurtje houden, het hooi niet over de balk gooien, een reef in 't zeil doen, een reef inbinden (innemen), kromliggen, economisch te werk gaan, economiseren, dat kan er niet af, dat kan bruintje (grauw) niet trekken, dat is zuinigheid die de wijsheid bedriegt.

voor de heb zijn, het middelste en de twee einden willen, op de eieren zitten, op de duiten zijn (als de duivel op een ziel), doodblijven op een duit, schrapen, bijeenschrapen, op een stuiver zien, van houtem zijn, de oren dicht aan het hoofd hebben, met het spek onder het bed gaan, niet geefachtig zijn, de hand op de zak (knip, portemonnee) houden, de knip op de beurs houden, het varken in de ketel jagen, meer van de heb houden dan van de geef, (op) het loon beknibbelen, nooit de zon van zich laten schijnen, erg op de penning zijn, van (op de) penning zestien zijn, de duim (de duimen) in de hand houden, een kei het vel willen afstropen, zo hard zijn als een spijker, op een halve cent doodblijven, een cent (een duit) in tweeën bijten, deun blijven op een cent, de centen omkeren, van kleef zijn, van de familie Kleef zijn, de mammon dienen, schraal Aaltje schaft daar de pot, schraalhans is er keukenmeester, veel op de gaffel en weinig voor de koe.

op kosten van anderen teren, klaplopen, op de klap lopen, pan(nen)likken, op andermans zak lopen, op de kloosters reizen, op schobberdebonk lopen, op de slemp leven (lopen), mooi weer spelen met andermans geld, in eens anders land grazen, eten uit de pot van Egypte, parasiteren op iem., op kosten van een ander leven.

A. spaarzaam, zuinig, huishoudelijk, economisch, overzuinig, doodzuinig, karig, overkarig.

hebzuchtig, hebachtig, hebberig, begerig, ongastvrij, geldzuchtig, geldgierig, gierig, inhalig, vasthoudend, spijkervast, spijkerhard, pinnig, taai, schrokachtig, knijperig, knieperig, schraperig, schriel, vrekachtig, vrekkig, krenterig, ingierig, aartsgierig, zo gierig als het graf (de pest).

N. spaarzaamheid, spaarzin, onderbesparing, gespaar, zuinigheid, karigheid, economie, kostenberekening, kostenbewaking, kostenbeperking, bestedingsbeperking, bezuiniging, bezuinigingsmaatregelen, bezuinigingswoede, Holland op zijn smalst, kruideniersgeest. geldzucht, gelddorst, auri sacra fames, geldduivel, geldgierigheid, geelzucht, goudzucht, gouddorst, goudduivel, goudkoorts, hebzucht, begeerlijkheid, inhaligheid, gierigheid, vasthoudendheid, schraapzucht, vrekkigheid, krenterigheid, kruimelarij.

klaploperij, pan(nen)likkerij, tafelschuimerij, parasitisme.

spaargeld, spaarpenning, spaarcenten, spaarduitje, potgeld, potstuk, reserve, stroppenpot, een appeltje voor de dorst, een achterdeurtje, voorzorgskas, reservekas, spaarkas, reservekapitaal, reservegeld, reservefonds.

spaarpot, pot, varkentje, spaarvarken, magot, spaarbank, postspaarbank, spaarboekje, spaarbankformulier, spaarzegel.

spaarder, potter, gierigaard, aartsgierigaard, knar, vrek, krent, gortenteller, knibbelaar, schraper, gierige duivel, grijpvogel, grijp, gier, haai, gierige hond, geldwolf, goudwolf, harpagon, gierige Gerrit, shylock, dienaar van de mammon.

klaploper, pan(nen)likker, tafelschuimer, uitvreter, uiteter, bijloper, hommel, afhaler, parasiet.

S. men moet kunnen splitsen en knopen; die jong spaart, lijdt oud geen gebrek; wie spaart, vergaart; een stuivertje gespaard is een stuivertje gewonnen.

wat men aan het zaad spaart, verliest men aan de oogst; wat men spaart uit de mond, krijgt dikwijls kat of hond; de gierigheid bedriegt de wijsheid.

819. Geven

W. afstand doen van, afstaan, opgeven, prijsgeven, overgeven, laten, nalaten, achterlaten, overlaten, laten varen, van zich afschuiven, afschaffen, wegdoen, iem. in de volle boedel laten zitten, abandonneren, cederen, do ut des.

aanbieden, presenteren, opdragen, offreren, iem. iets vereren, iem. iets opdringen, veil hebben voor, geld overhebben voor, opofferen, een (iets ten) offer brengen, sacrifiëren, sacrificeren, toewijden.

verschaffen, schaffen, verstrekken, doen geworden, iem. aan iets helpen, iem. iets in handen geven, aan de hand doen, in handen spelen, aanbieden, bieden, leveren, inleveren, opleveren, uitleveren, toedienen, ten beste geven, gunnen, niet met lege handen laten gaan, bezorgen, zorgen voor, voorzien van, fourneren, sponsoren, subsidiëren, financieren, deponeren, meegeven.

overreiken, aanreiken, afreiken, toereiken, langen, aanlangen, geven, doorgeven, voortgeven, aanmannen, mannen, aangeven, overgeven, toesteken, oversteken, teruggeven, schenken, verschenken, verlenen, overhandigen, ter hand stellen. aanvertrouwen, toevertrouwen, toekennen, consigneren, toewijzen, aanwijzen, vrijhouden.

overgeven, vergeven, overdragen, opdragen, afgeven, brengen, aantillen, opbrengen, afstaan, afleveren, uitleveren, overleveren, uitgeven, rondgeven, ten beste geven, beschenken, begiftigen, iem. tegemoet komen, iem. een steuntje geven, steunen, iem. iets in de hand stoppen, toestoppen, toeduwen, toeschuiven, iem. met een aalmoes naar huis zenden.

aanbrengen, aantellen, toetellen, toedelen, op de koop toe geven, wegschenken, weggeven, bij zijn leven weggeven, geven met de warme hand, overmaken, iemands handen zalven, bevoordelen, bijleggen, toegeven, iem. in het genot van iets stellen, iem. in het bezit stellen van, iem. de maat vol meten, iem. goed bedenken, iem. iets cadeau (present) doen (geven), voor Sinterklaas spelen, zich dooddelen, zijn leven veil hebben voor, voorgeven, nageven, spekken, adjudiceren, doteren, delen, me(d)edelen, bedelen, toebedelen, uitdelen, ronddelen, omdelen, uitreiken, omgeven, verdelen, pondspondsgewijze verdelen, distribueren, trakteren, aardig uit zijn hoek kunnen komen, strooien, waarmee kan ik u dienen.

iem. in zijn testament bedenken (zetten), iem. iets bij testament vermaken, iem. tot zijn erfgenaam benoemen, aan iem. iets vermaken, iets op iem. beschrijven, bespreken, de zaak op iem. laten overschrijven, geld op iem. vastzetten, legeren, legateren, testeren, een kind verkorten, een nalatenschap vereffenen (afwikkelen), een boedel scheiden.

rondgaan, van hand tot hand gaan, overgaan op, aan iem. vallen, gaan aan iem., iem. toevallen, bij versterf overgaan op, versterven, overerven, vererven, devolveren.

A. offervaardig, mededeelzaam, vrijgevig, geefachtig, gevensgezind, goedgeefs, mild, ruim, milddadig, scheutig, liberaal, genereus, vorstelijk, royaal.

vervreemdbaar, overerfelijk, testamentair, aangestorven.

N. afstand, achterlating, overlating, cessie, abandon, aliënatie, toewijzing, allocatie, aanbieding, presentatie, opdracht, offer, toewijding, offerbus, offerkist.

verschaffing, verstrekking, oplevering, bezorging, bijdrage, fournissement, aanbrengst, toereiking, aanlanging, aangeving, terhandstelling, bewaarstelling, consignatie, inbewaringgeving, schijnkoop, overgave, overgaaf, afgifte, uitgifte, gift onder de levenden, schenking met de warme hand, giften van hand tot hand, overdracht, ingebruikstelling, inbezitstelling, financiering, sponsoring, subsidiëring, subsidie, autofinanciering, zelffinanciering, donatie, dotatie, mancipatie, adjudicatie, uitdeling, verdeelsleutel, grondscharing, distributie, repartitie, giftbrief, distributiekantoor. wilsbeschikking, uiterste wil, uiterstewilsbeschikking, erfstelling, erflating, testament, making, legaat, sublegaat, fideï-commis, codicil, rescissie, aanhangsel, bezitsovergang, overdracht, versterving, devolutie, boedelverdeling, eigendomsovergang, erfwet, bezitsactie.

offervaardigheid, vrijgevigheid, mededeelzaamheid, goedgeefsheid, mildheid, milddadigheid, gulheid, liberaliteit, generositeit, royaliteit.

geschenk, schenking, feestgeschenk, feestgave, kermisgeschenk, kermisgift, kerstgeschenk, kerstgave, nieuwjaarsgeschenk, nieuwjaarsgift, nieuwjaar, paasgeschenk, verjaar(s)geschenk, verjaar(s)cadeau, gastgeschenk, gift, gave, gaaf, verering, voordeel, toelage, uitzet, aalmoes, bedelbrok, bedelbrood, aardigheid, voorgift, toegift, liefdegave, liefdegift, pillengift, petegift, relatiegeschenk, tegengeschenk, strooipenning, strooigoed, cadeau, present, gratificatie, souvenir, surprise, douceur, aanbrengpremie, steungeld, steunfonds, boekgeschenk, presentexemplaar, dat is een druif uit mijn mond.

gever, geefster, schenker, -ster, donateur, -trice, een milde hand, erflater, -laatster, erfoom, erftante, testateur, -trice, legator, intestaat, executeur-testamentair, distributieambtenaar, sponsor, financier, subsidiënt.

S. die geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft; voor wat hoort wat; ééns gegeven blijft gegeven; hoe kaler hoe royaler; kleine geschenken onderhouden de vriendschap; elk die geeft, veel vrienden heeft; 't is al neef, neef, zolang ik geef; het kan beter van een stad dan van een dorp; men ziet op geen aap als men uit Oost-Indië komt; als de maan vol is, schijnt ze overal.

819a. Behouden

W. behouden, houden, inhouden, afhouden, onthouden, terughouden, achterwege houden, bewaren, iem. iets in bewaring geven, wegleggen, conserveren, de zon niet van zich laten schijnen, met lege handen komen, fondsen... blokkeren, iets achter de hand houden, iets nooit uit handen zullen geven, zich niet uitkleden voor men naar bed gaat, onterven, verstoten, iem. tot bastaard (...terd) maken.

onterfd worden, dat is geen spekje voor jouw bekje, niet krijgen.

A. onmededeelbaar, onvervreemdbaar, onaantastbaar, inaliënabel.

N. behoud, inhouding, blokkering, terughouding, bewaring, bewaargeving, conservatie, onterving, verstoting. bewaarder, onthouder, boedelhouder.

S. is geven een eer, houden is profijt; men moet zich niet uitkleden voor men naar bed gaat; wie wordt van geven rijk.

820. Ontvangen

W. krijgen, aan krijgen, herkrijgen, meekrijgen, loskrijgen, losmaken, begiftigd worden met, het volle pond krijgen, iets lospraten, geld op de hand krijgen, van iem. iets moeten hebben, er is daar iets te halen, ontvangen, aanvaarden, toucheren, aannemen, in dank aannemen, niet afslaan, niets afslaan dan vliegen, toehappen, toebijten, accepteren, bekomen, iets cadeau (present) krijgen, voor (van) de krijg zijn, iets oplopen, thuiskrijgen, terugkrijgen, verhalen, hebben, weg hebben, toe krijgen, iets op de koop toe nemen, toe hebben, op het nagras komen, het genadebrood bij iem. eten, van genadebrood leven, het voor de deuren van de hel hebben moeten weghalen, te danken hebben aan, daar staat een potje op 't vuur.

in het erfgoed vervallen, een boedel aanvaarden, erven, aanerven, beerven, behuwen, erven ab intestato, de aap binnen (beet) hebben.

A. erfelijk, erfrechtelijk, patrimoniaal, hereditair, verstorven, afkomstig van.

B. staaksgewijs (...wijze).

N. ontvangst, overname, krijg, bewaarneming, inbewaarneming, ingebruikneming, inontvangstneming, successie, erfopvolging, erfrecht, versterfrecht, boedelscheiding, recht van aanwas, recht van beraad, beneficie van inventaris, erfelijkheid, herediteit, senioraat, majoraat, minoraat, ontvangbewijs, recief.

nalatenschap, versterf, versterving, patrimonium, successie, erfenis, dienstbaar (lijdend) erf, heersend -, erfportie, erfstuk, erfdeel, erfrente, erfschuld, kindsdeel, kindsgedeelte, legitieme portie, staak, aanverstorven goederen, boedel, gladde boedel, gemene -, goederen in de dode hand, overlevingsrente.

ontvanger, begiftigde, begunstigde, steuntrekkende, steuntrekker, bewaarnemer, cessionaris, donataris, erfgerechtigde, erfgenaam, -name, erven, hoofderfgenaam, erfgenaam bij versterf, natuurlijke erfgenamen, zijdelingse (collaterale) erfgenamen, lijfserven, erfzoon, erfdochter, achtererven, mede-erfgenaam, universeel (enig) erfgenaam, legitimaris, legataris, medelegataris, medeboelhouder, mededeelhebber.

S. hoe meer vis, hoe droever water; veel varkens maken de spoeling dun; omen zijn dromen; men moet een gegeven paard niet in de bek zien.

820a. Afwijzen

W. niets krijgen, twee platten en een dunne krijgen, iets op zijn buik kunnen schrijven (en het met zijn hemd weer uitvegen), op zijn duim fluiten, stiefmoederlijk bedeeld worden, mogen toekijken, iemands mond (neus) voorbijgaan, dat is u door de neus geboord, zijn mond kunnen afvegen, zich aan iets de mond mogen likken, hij zal er zijn mond niet aan vuil maken, ergens ketelaar van blijven, ergens nuchter van blijven, daar zul je naar vasten, hij mag er alleen maar aan ruiken, hij zal er niet aan ruiken, achteraan komen als 't derde lam, daar kun je wel met de muts naar gooien, daar kun je naar fluiten, daar blijf je koksgast van, met lege handen vertrekken.

afwijzen, afslaan, afzien van, renonceren aan iets, renunciëren, afstaan, verzaken, een boedel verstoten, een erfenis afwijzen, de sleutel op de dood(s)kist leggen, stro op de kist leggen.

A. onverkrijgbaar, onaanvaard.

N. renunciatie, afwijzing, afstand, verzaking.

821. Verhuren

W. verhuren, een huurbrief op het huis hangen, te huur zijn (hangen), leasen, in huur geven, verpachten, in pacht geven, vervrachten, volboeken, onderverhuren, huisjes melken, iem. de huur opzeggen.

lenen, uitlenen, te (in) leen geven, leentjebuur blijven, voorschieten, verschieten, geld schieten, - uitschieten, - uitzetten, - aanleggen, op afrekening geven, afrekening houden, op int(e)rest uitzetten, geld op rente uitzetten, geld uitzetten tegen 5%, geld voorschieten tegen een intrest van, geld lenen tegen een lage (hoge) rente, gelden in deposito geven, geld plaatsen, geld beleggen, geld bij iem. staan hebben, een som op de begroting voor iets uittrekken, herkapitaliseren, investeren, aandeel hebben in, aandelen kopen (verkopen) tegen de koers van, aandelen worden uitgegeven tegen 3000 fr.... per stuk, emitteren, het geld staat uit, het geld staat daar goed (veilig, slecht), woekeren, woeker drijven, sjacheren, lommerd houden, kapitaal aantrekken, bankieren.

A. verhuurbaar, onverhuurd, woekerachtig, volgeboekt.

N. verhuring, verpachting, domeinverpachting, terleengeving, lening, conversielening, leasing, lease, huur, grondhuur, huurplank, huurbordje, geldbelegging, kapitaalbelegging, investering, herkapitalisatie, beleggingsfonds, kapitaalvlucht, premielening, uitschot, verschot, negotiatie, inpandgeving, deposito, bankdeposito, emissie, renteverzekering, actiehandel, geldpolitiek, beleggingspolitiek, beleggingsrekening, woeker, gewoeker, woekerhandel, woekerzucht, woekergeest.

leenbrief, huurbrief, huurcontract, huurovereenkomst, huurwet, huurceel, sleutelgeld, pandbrief, aandeel, schuldbrief, lening, bruikleen, verbruikleen, voorschot, eurolening, emissiekoers, depositogeld, depositorente, landbouwkrediet, gemeentekrediet, staatskrediet, discontovoet, betaalpas.

maatschappij op aandelen, bankbedrijf, geldkantoor, geldwinkel, hypotheekkantoor, pandhuis, pandjeshuis, aanbrenghuis, huis van inbreng, lommerd, janoom, oom Jan, kredietinstelling, kredietkas, adreskantoor, bankiershuis, bankplaats, bank, leenbank, bank van lening, beleningsbank, beleenbank, leasingmaatschappij, staatsbank, bijbank, filiaalbank, bankfiliaal, hulpbank, ontwikkelingsbank, volksbank, boerenbank, boerenleenbank, landbouwbank, handelsbank, kredietbank, volkskredietbank, effectenbank, rentebank, circulatiebank, discontobank, incassobank, incassobedrijf, incassobureau, girobank, raiffeisenbank, depositobank, hypotheekbank, emissiebank, voorschotbank, bankconsortium, bankvereniging, bankfusie.

bankwezen, bankstelsel, bankinstelling, beleggingsmaatschappij, bankwet, bankaangelegenheden, beleggingsmarkt, beleggingsvraag, beleningsrecht, beleggingswaarde, beleggingsrente, beleningsrente, bankrekening, bankkapitaal, bankkrediet, banksaldo, bankverslag, bankstaat, bankkluis, nachtkluis, bankgeheim, bankboek, bankcheque, ontsparing, bankoperatie, banktransactie.

verhuurder, pachtheer, huisheer, huisbaas, huiseigenaar, huisploert, huisjesmelker, bloedzuiger, geldlener, geldgever, geldbezorger, geldschieter, renteheffer, couponknipper, discontogever, discontonemer, pandbelener, pandnemer, pandhouder, pandbezitter, lommerdhouder, hypotheekhouder, hypotheekbewaarder, emittent, depositaris, bankhouder, bankier, bankloper, geldloper, bankagent, bankbeambte, woekeraar, vampier, jobber, aandeelhebber.

O. te huur, tot wederopzeggens.

S. huizen zijn kruisen.

822. Huren

W. huren, een huur sluiten, in huur nemen (krijgen, hebben), leasen, afhuren, inhuren, inschrijven voor, bespreken, reserveren, onderhuren, pachten, afpachten, in pacht nemen (hebben, houden), onderpachten, beklemmen, verwonen, op hoge huur zitten, de huur sluiten (opzeggen), pachtbreken, dit huis is te bevragen bij, dit huis is dadelijk te aanvaarden, koop breekt geen huur.

lenen, belenen, iem. iets aflenen, in (te) leen vragen (ontvangen), een lening uitschrijven (verstrekken) tegen 6%, een lening aangaan (afsluiten, sluiten), leentjebuur spelen, afborgen, geld opnemen, panden, een huis verpanden, op pand lenen, panden kopen tegen een voordelige prijs, iets in de lommerd zetten, iets naar de lommerd brengen, dekken, ingrosseren, een huis bezwaren, hypothekeren, verhypothekeren, onderzetten, een pand lossen (inlossen), iets in de lommerd lossen, alle bijtjes afgevist hebben, in de lommerd staan.

A. pachtvrij, beleenbaar, leenachtig, geleend, garfplichtig, beklemd.

N. huur, voorbespreking van plaatsen, kamerhuur, meterhuur, pacht, termijnpacht, pacht voor het halve gewas, huurovereenkomst, huurcontract, bespreking, pachthuur, pachtwezen, pachtovereenkomst, pachtcontract, pachtvoorwaarde, huurconditie, huurakte, pachtce(d)el, pachtbrief, pachtgebied, huurtijd, pachtduur, pachttermijn, pachttijd, huurjaar, pachtjaar, jaarhuur, maandhuur, pachtbraak, huurceel, landhuur, erfhuur, erfpacht, beklemhuur, onderhuur, beklembrief, garfpacht, zaadpacht, beklemrecht, eeuwige beklemming, beklemrechtelijke eigendom, pachtland, pachtperceel, graanpacht, groenpacht, garfgoederen, garfzaad, gebruikshuur, huurkoop. huurbescherming, huurverbreking, wederopzegging, huurstaking, huurstop, huurwet, huurliberalisatie, bespreekbureau.

lening, belening, terugontlening, guichetlening, goudlening, zilverlening, geldlening, geldpacht, lotenlening, loterijlening, oorlogslening, prioriteitslening, staatslening, panding, hypothecaire lening, hypotheek, zilveren pannen, ingrossatie, dekking, afsluitprovisie, pandrecht, pandbewijs, onderpand, pandgoed, inbreng, pandlossing. pachtmiddel, bespreekgeld, pachtprijs, pachtpenningen, pachtgeld, pacht, pachtsom, huurwaarde, huurprijs, huursom, huurgeld, huurpenning, huishuur, weekhuur, weekwoning, maandhuur, maandwoning, huur, leenrente, beleningsschuld, beleningsrente, grasgeld, canon, recognitie, recognitiegeld, bankgeld, couponblad, couponschaar, beleenbriefje, lommerdbriefje, briefje, bankbriefje, coupure, verschotbriefje, hypotheekakte, bevroren kredieten, grondkrediet.

huurder, -ster, medehuurder, pachter, -ster, beleningsschuldige, geldnemer, geldopnemer, garfpachter, garfboer, hypotheeknemer, pandgever, beklemde meier.

S. een gehuurd paard en eigen sporen maken korte mijlen.

823. Nemen

W. nemen, ontnemen, wegnemen, meenemen, benemen, afnemen, hernemen, terugnemen, opscharrelen, innemen, de hand op iets leggen, voor de hand wegnemen, iem. iets voor de neus wegnemen, meepakken, halen, afhalen, weghalen, terughalen, wegdoen, wegpoetsen, wegsnappen, snaaien, pakken, afpakken, versieren, op de versiertoer zijn, afgrijpen, vangen, afvangen, opvangen, rapen, delen in, ontrieven, onteigenen, ontroven, beroven van, spenen van, ontbloten, ontzetten, inpalmen, spoliëren, aan de haak krijgen, onttrekken, ontpersen, ontrukken, ontsjachelen, ontsjacheren, ergens mee gaan schuiven, afrukken, ontscheuren, ontwringen, ontworstelen, ontweldigen, bevechten, bemachtigen, verweldigen, buitmaken, voor goede prijs verklaren, plunderen, zich meester maken van, bemeesteren, vermeesteren, overmeesteren, vermannen, overmannen, veroveren, heroveren, inlijven, recupereren, occuperen, usurperen, annexeren.

verbeurdverklaren, prijsverklaren, aanslaan, arrest (beslag) leggen op, in beslag nemen, in verzekering nemen, inslokken, overnemen, aannemen, aanhechten, in de wacht slepen, benaderen, goederen naasten, afnaasten, panden, confisqueren, sekwestreren, arresteren, iem. iets afhandig maken, afpikken, afgoochelen, ontgoochelen, aftoveren, afhappen, aflokken, afheksen, afwoekeren, afzetten, iem. zijn geld afvlooien, afluizen, afmelken, iem. het vel over de oren halen (trekken), iem. een kies trekken, iem. een poot uitdraaien, iem. snijden naar de joodse wet, iem. kaal maken, iem. iets afhalen, onder iemands duiven schieten, afknevelen, aftroggelen, onttroggelen, afpersen, chanteren, afschrapen, opslokken, troggelen, uitbuiten, knevelen, oplichten, iem. in de nek zien, iem. geld uit de zak kloppen, ontwoekeren, iem. plukken, iem. villen, aan de vingers blijven kleven.

N. terugneming, afneming, afhaling, afvanging, opvanging, onteigening, ontroving, beroving, ontbloting, ontzetting, inpalming, spoliatie, onttrekking, ontrukking, afrukking, ontworsteling, bemachtiging, plundering, vermeestering, overmeestering, verovering, inlijving, occupatie, usurpatie, annexatie, verbeurdverklaring, inbeslagneming, beslaglegging, beslag, conservatoir beslag, benadering, panding, angarie, rekwisitie, confiscatie, arrest, sekwestratie, sekwester, expropriatie, veroveringszucht, annexionisme.

afpersing, geldafpersing, chantage, afzetterij, oplichterij, oplichting, geldafzetting, afkneveling, aftroggelarij, aftroggeling, knevelarij.

wingewest, roofgoed, roof, prooi, buit, oorlogsbuit, vrijbuit, prijs, prijsgeld, embargo, captuur.

overweldiger, usurpator, beslaglegger, arrestant, sekwester, afperser, geldafperser, geldafzetter, afzetter, knevelaar, oplichter, scheerder, chevalier d’industrie, falsaris, aftroggelaar.

824. Teruggeven

W. laten liggen, teruggeven, wedervergelden, remitteren, restitueren, vergelden, vergoeden, herstellen, terugschenken, terugbezorgen, terugbrengen, retourneren, terugsturen, terugzenden, terugbetalen, retribueren, iets met rente teruggeven, een beslag opheffen.

N. teruggave, wedervergelding, vergoeding, vergelding, herstelling, terugschenking, remissie, terugzending, terugbetaling, retributie, restitutie.

vergelder.

825. Stelen

W. stelen, nemen, wegnemen, roven, afroven, ontroven, beroven, iem. van zijn geld af helpen, wegroven, afstelen, ontstelen, bestelen, wegstelen, stelen als een raaf, pikken, ontvreemden, ontschaken, ratsen, piepen, luizen, grissen, afgrissen, struinen, gappen, afgappen, jatten, ganneven, ontfutselen, rollen, ontrollen, iem. iets afrollen, escamoteren, dieven, afdieven, op het dievenpad zijn (gaan), een diefstal begaan, de lade lichten, kraken, iets achteroverdrukken, zich aan iets vergrijpen, lange (kromme) vingers hebben, zijn handen staan krom, geen onderscheid weten tussen mijn en dijn, uitplunderen, de beurs snijden, de beurs lichten, iemands beurs luizen, iem. de buidel lichten, zijn handen niet kunnen thuishouden, iem. uit zijn eigen vaarwater dringen, iets op de kop tikken, ruitentikken, verdonkeremanen, verduisteren, achterhouden, moeren, kaaien, weggraaien, kapen, wegkapen, iem. iets afkapen, wegmoffelen, moffelen, zakkenrollen, stropen, afstropen, smokkelen, maroderen, op marode zijn (gaan), plunderen, afplunderen, vrijbuiten, jutten, schuimen, helen, een meisje schaken, - roven, - oplichten, - ontvoeren, een streek aflopen, - afrijden, - afroven, - afplunderen, inbreken, een kraak(je) zetten, buitmaken, met de kas op de loop gaan.

op buit varen, op vrijbuit varen, ter kaap varen, een schip buitmaken (prijs maken), zeeschuimen, kapen, wegkapen.

A. roofachtig, diefachtig, roofzuchtig, roofziek, roofgierig, handgauw, vingervlug, langvingerig, plunderziek.

N. diefstal, kruimeldiefstal, gekwalificeerde diefstal, dieverij, poetje, gauwdieverij, nachtdie verij, dievenstreek, dievenstuk, besteling, roof, roverij, zwijntjesjagerij, bankoverval, landdieverij, rivierdiefstal, winkeldiefstal, bankroof, straatroof, strandroof, kerkroof, kerkroverij, kerkdieverij, lijk(en)roof, grafschennis, zakkenrollerij, stroop, stroperij, marode, mensenroof, vrouwenroof, kinderroof, schaking, geschaak, oplichting, ontvoering, plundering, verwoesting, heling, verbreking, braak, inbraak, binnenbraak, huisbraak, buitenbraak, kraak, roofmoord, rooftocht, strooptocht, strooppartij, razzia, raid, bandietenwezen, banditisme, zeeroverij, zeeroof, vrijbuiterij, zeeschuimerij, piraterij.

steelzucht, strooplust, stroopzucht, buitzucht, roofzucht, roofgierigheid, roofachtigheid, diefachtigheid, kleptomanie.

rover(s)bende, dievenbende, dieventroep, maffia, dievengebroed, dievengespuis, dievenpak, dievenrot, boevenbende, boevenpak, stroopbende, boevenvolk, boevenwereld, onderwereld, penoze, penozejongens, boeventuig, jongens van de vlakte, bandietenbende, bandietentroep, roverkapitein, roverhoofdman, bendehoofd, bendebaas, bandietenhoofdman, condottiere, bokkenrijder, rover, roofridder, brandkastridder, kleptomaan, gannef, gabber, buitzoeker, ruitentikker, geveltoerist, ladelichter, dief, dievegge, huisdief, kruimeldief, langvinger, gauwdief, nachtdief, aartsdief, kippendief, hoenderdief, veedief, paardendief, fruitdief, rivierdief, fietsendief, zwijntjesjager, autodief, kerkdief, grafdief, grafschender, zakkenroller, hotelrat, inbreker, kraker, kraakster, paneelzager, plunderaar, pickpocket, winkeldief, -dievegge, stroper, velddief, marodeur, straatrover, wegenschender, struikrover, bandiet, schaker, mensendief, kinderdief, kidnapper, kinderdievegge, gangster, bromrover, stranddief, strandjutter, wrakker, zeerover, zeeschuimer, vrijbuiter, kaper, kaapvaarder, piraat, joyrider.

roofnest, dievennest, dievenhol, roofhol, roofspelonk, roversnest, rovershol, boevennest, roofhoek, roofstaat, roofschip, kaapschip, kaperschip, kaapvaarder, kaper, dievengereedschap, dievenlantaarn, buit, massematten, buitgeld, zeebuit, kraakpand.

S. de heler is zo goed als de steler; waren er geen helers, er waren geen stelers; de gelegenheid maakt de dief; groten stelen en kleinen stelen, maar de groten stelen het meest; eerst een raap en dan een schaap en dan een koe, zo gaat het naar de galg toe.

826. Handel

W. ruilen, verruilen, iem. iets afruilen, omruilen, inruilen, ruilebuilen, ruilebuiten, kwanselen, verkwanselen, iem. iets afkwanselen, verhanselen, verpatsen, wisselen, verwisselen, omwisselen, inwisselen, uitwisselen, omzetten, verzilveren, converteren, commercialiseren, ruilhandel drijven, wisselen, cambiëren, sjachelen, sjacheren, versjachelen, versjacheren, afsjacheren, ramsjen, snezen, baratteren, changeren. handeldrijven, een zaak drijven, in de handel gaan, zijn eigen zaak drijven, zaken voor eigen rekening drijven, koopmanschap drijven, iets in de handel brengen, handelen, verhandelen, doen in, veel te doen hebben, negotiëren, zich associëren met, dealen, factoreren, de zaken overnemen, solideren, makelen, lippen, sluikhandel drijven, smokkelen, doorsmokkelen, oversmokkelen, frauderen, sluiken, leuren, onder een goedkope vlag varen, dumpen.

geld beheren, voor het geld zorgen, financieren, kassieren, beurzen, agioteren, speculeren, spelen, in fondsen handelen, de koers aangeven (noteren, verlagen) van een effect op, à la hausse speculeren, à la baisse -, in prolongatie effecten geven, een beleend effect dekken, effecten blokkeren, arbitreren, de bank houden.

A. handeldrijvend, kwanselachtig, kwanselig, commercieel, mercantiel, speculatief. conjunctuurgevoelig, rekenplichtig, geldelijk, financieel, autarkisch, protectionistisch, gepatenteerd, convertibel.

N. ruiling, ruil, geruil, verruiling, verkwanseling, koehandel, gekwansel, kwanselzucht, verhanseling, wisseling, verwisseling, uitwisseling, omzet, geldomzet, conversie, gesjachel, gesjacher, smouserij, wisselruiterij, change, échange, ruilhandel, ruilverkeer, wisselhandel, wisselinrichting, geldhandel, goudhandel, barathandel, ruilmiddel, ruilwaarde, ruilvoet, convertibiliteit, wisselrecht, cambiaalrecht, wisselrekening, goudclausule.

handelswetenschap, handelskennis, warenkennis, handelsvrijheid, handelswetgeving, handelsverbod, handelsstelsel, handelssysteem, handelsgewoonte, handelsgebruik, handelsdrukte, handelsverkeer, handelsvertier, handelscorrespondentie, bedrijfscorrespondentie, handelsbetrekking, handelsrelatie, handelskrediet, handelsformulier, handelsverslag, handelsbrief, handelsbericht, handelsinlichting, handelsnieuws, handelsvooruitzichten, handelsgeest, koopmansgeest, koopmansstijl, handelsbelang, handelsbalans, crisis, geldcrisis, handelswinst, handelspremie, handelsverdrag, handelstraktaat, handelstak, handelsstatistiek, handelsonderneming, handelsaangelegenheid, handelszaak, zaak, handelsbedrijf, geldzaak, operatie, transactie, affaire.

business, handel, goederenhandel, beroepshandel, koop en verkoop, koophandel, bedrijf, nering, commercie, massematten, negotie, usance, handelsrecht, eigenhandel, alleenhandel, handelsmonopolie, monopolie, staatsmonopolie, octrooi, regie, invoerhandel, passieve handel, uitvoerhandel, exporthandel, actieve handel, binnenhandel, deporthandel, deal, kleinhandel, detailhandel, handel in het klein, groothandel, grootbedrijf, grootwinkelbedrijf, handel in het groot, en-groshandel, grossierderij, grossiersbedrijf, grossiersfirma, grossierszaak, karavaanhandel, kunsthandel, productenhandel, protectie, protectionisme, prohibitiestelsel, autarkie, samenhandel, vrijhandel, freetrade, het stelsel van de open deur, wereldhandel, zeehandel, tussenhandel, retourhandel, termijnhandel, commissiehandel, agentschap, agentuur, factoorschap, makelarij (...laardij), speciehandel, stapelhandel, zwarte handel, sluikhandel, smokkelhandel, smokkel, gesmokkel, contrabande, ramsj, woekerhandel, kettinghandel, agiotage, dumping, dumpgoederen, dumpinggoederen, branche, branchevervaging, bedrijfskolom.

geldmarkt, kapitaalmarkt, geldoperatie, gelduitvoer, beursaffaire, bankzaak, beursspel, windhandel, papierhandel, effectenhandel, speculatie, speculatiegeest, grondspeculatie, beursspeculatie, baissepositie, contramine, tarievenoorlog, tijdaffaire, termijnzaak, afdoening, run, rush, commercialisering, conjunctuur, hoogconjunctuur, laagconjunctuur.

geldwezen, financiewezen, financiën (...cies), schatkist, patent, koopmansbrief, orderbriefje, schatkistpapier, schatkistbiljet, schatkistpromesse, geldautomaat, bankautomaat, giromaat, bankaanwijzing, bankrekening, bankoctrooi, marktanalyse,

marktonderzoek, marktbeleid, marketing, marktbewerking, driehoeksverhouding, actieve fondsen.

ruiler, ruilhandelaar, wisselhandelaar, wisselloper, wisselmaker, wisselagent, geldwisselaar, sjachelaar, sjacheraar, sjacherjood.

handelaar, -ster, verhandelaar, handelsman, koopman, negotiant, businessman, handelspartner, medehandelaar, groothandelaar, grossier, kleinhandelaar, koopvrouw, ramsjer, makelaar, broker, tussenpersoon, factoor, zaakvoerder, handelsbediende, handelsagent, vertegenwoordiger, handelsreiziger, reiziger, detailreiziger, stadsreiziger, correspondent, dealer, commis-voyageur, agent, subagent, agente, agentes, commissionair, stroman, stropop, zwartehandelaar, smokkelaar, woekeraar, uitzuiger. financier, geldman, bankier, rekenplichtige, trezorier, thesaurier, kassier, rendant, speculant, grondspeculant, haussier, baissier, baissespeculant, effectenmakelaar, beursagent, outsider, handelsvriend, kassiersloper, kassiersknecht.

handel, handelshuis, handelsfirma, handelsmaatschappij, handelsvennootschap, handelsvereniging, concern, Hanze (Hansa), handelskring, handelslichaam, handelshuis, handelskamer, kamer van koophandel, nederzetting, factorij, handelsfactorij, kantoor, handelskantoor, kassierskantoor, bank, rij-in-bank, etablissement, handelsbedrijf, handelszaak, familiezaak, eenmanszaak, wisselbank, negotiepenning.

marktanalist, -e, marktbewerker, klantenbezoeker.

C. octrooien, patenteren.

S. als twee ruilen, moet er één huilen; zaken zijn zaken; vrienden moeten elkaar uit de beurs blijven; men moet leven als vrienden en rekenen als vijanden.

827. Beurs

N. beurs, fondsenbeurs, effectenbeurs, stock-exchange, effectensociëteit, koopmansbeurs, handelsbeurs, kringloopbeurs, monsterbeurs, graanbeurs, korenbeurs, aardappelbeurs, actiebeurs, voorjaarsbeurs, nabeurs, optiebeurs, effectenhoek, vaartenhoek, beursgebouw, binnenbeurs, bijbeurs, beurskantoor, beursklok, beursbengel, beurslijst, beursblad, beurstijding, beursbericht, koersbericht, beurstelegram, berichtsjaar, berichtsmaand, berichtsweek, beursusantie, beursstijl, beursconditie, beursreglement, beursbelasting, beursgeld, beurspolis, beursorder, beurstijd, beursweek, beursdag, beurscomité, beurscrisis, deroute, beursvakantie.

markt, fondsenmarkt, effectenmarkt, parallelmarkt, weekmarkt, jaarmarkt, jaarbeurs, palmmarkt, termijnmarkt, paasmarkt, herfstmis, wereldmarkt, invoermarkt, marktdag, marktbericht.

beurswaarde, beurskapitalisatie, beursnotering, koersnotering, tapenotering, koersrekening, wisselnotering, effectennotering, koersberekening, slotnotering, eindnotering, parirekening, beursprijs, koerslijst, pariteitentafel, percententafel, stand van de beurs, zilverkoers, geldkoers, zichtkoers, koers, beurskoers, tape, tapekoers, effectenkoers, wisselkoers, wissel, kort (lang) papier, datowissel, wissel op 30 dagen, kabelwissel, wisselprijs, de gang van een wissel, koers schommeling, koersverandering, koersverbetering, koersverhoging, koersverlaging, deport, report, goudagio, slump, koersverschil, middenkoers, biedkoers, laatkoers, parikoers, pariteit, opgeld, agio, disagio, bankagio, gapkoers, slotkoers, differentie, fondsenwezen, fondsenhandel, deviezenhandel, deviezenspeculatie, deviezen, eurodeviezen, eurodollars, valuta, eurovaluta, oliedollar, petrodollar.

animo in de handel, hausse, eb in de handel, slapte, depressie, afgaande markt, baisse, crisis, handelscrisis, krach, stilstand.

beursbezoeker, beursganger, fondsenmakelaar, beurscommissaris, beursknecht, beurskoning.

W. de handel was stug, - flauw, - slap, - mat, - stil, - doodstil, stilliggen, op zijn gat

liggen (zitten), de markt was gedrukt (lusteloos), - geagiteerd, - aangenaam (stijf, willig, brandwillig), - duur, de wissel staat pari, de effecten staan laag (à pari, hoog), de fondsen staan op (al) pari, de dollar staat op 50 fr., de koers trekt aan tot, de markt rijst, de fondsen zinken in, - kelderen.

A. verhandeld, verkocht, afgedaan.

B. op de beurs, ter beurze, laatbeurs.

828. Boekhouden

W. boekhouden, boeken, inboeken, aanboeken, opschrijven, aanschrijven, inschrijven, bijboeken, een post bijschrijven, boeken bijhouden, schulden afschrijven, uitboeken, registeren, coucheren, boeken bijschrijven, Italiaans boekhouden, stukken agenderen, pointeren, crediteren, gelden te affecteren op, een wissel postdateren, de boeken sluiten, een boek afsluiten, afboeken, overboeken, verhoeken, een rekening overdragen, overbrengen, reporteren, transporteren, endosseren, gireren.

aan de kas staan, de kas houden (beheren), rekeningen opmaken, kosten opmaken, de kas opmaken (natellen, controleren), ristorneren, staffelen, een staffeltje maken, een staat aanleggen, de balans opmaken (afsluiten), begroten, beramen, becijferen, budgetteren, rekening en verantwoording afleggen (doen), een rekening afsluiten, geld van een rekening afschrijven, aftarren, een factuur opmaken, factureren.

zich misrekenen, de rekening buiten de waard maken, de boeken zijn bij, de balans sluit (sluit niet), de kas sluit, de boeken sluiten niet, storneren, uitkomen, dechargeren.

A. rekenplichtig, comptabel, budgettair, boekhoudkundig, deficitair.

N. rekenplichtigheid, comptabiliteit, boekhouden, boekhouding, enkelboekhouden, dubbelboekhouden, Italiaans boekhouden, endossement, giro, transport, schuldoverdracht, decharge, storno, ristorno, accountancy, staffelmethode, accountantsonderzoek.

post, contrapost, stelpost, sluitpost, kwade post, schuldpost, item, memoriepost, balansrekening, balans, dagbalans, saldibalans, balanswaarde, slotbalans, zuivere balans, geflatteerde -, proefbalans, kasaantekening, kasopneming, kasrekening, resultatenrekening, rekening-courant, winst-en-verliesrekening, begroting, beraming, overslag, budget, budgetbewaking, budgetcontrole, kassa, eindcijfer, totaalcijfer, totaalbedrag, totaalkolom, uitkomst, facit, som, hoofdsom, totaal, staat, weekstaat, maandstaat, maandlijst, maandsom, kwartaalstaat, saldo, beginsaldo, kassaldo, staat van ontvangsten en uitgaven, slot, evenwicht tussen uitgaven en ontvangsten, boekwinst, boni, batig saldo, batig slot, deficit, kastekort, nadelig saldo, nadelig slot, boekjaar, dienstjaar, dienst.

handelsboeken, grootboek, handelsregister, akteregister, koopmansboek, factuurboek, verkoopboek, inkoopboek, orderboek, agenda, kantooragenda, dagboek, dagregister, dagafschrift, kassiersboek, kasregister, kasboek, balansboek, acceptenboek, stockboek, legger, bijboek, hulpboek, kopieboek, contraboek, magazijnboek, compagnieboek, commissieboek, geheimboek, brievenboek, blafferd, klapper, bordereau, borderel, credit, creditzijde, actiefzijde, debet, debetzijde, conto.

kascommissie, boekhouder, -ster, opperboekhouder, onderboekhouder, accountant, -e, registeraccountant, adjunct-accountant, comptabele, facturist.

S. die blijven wil, moet schrijven; die schrijft, die blijft.

829. Kopen

W. kopen, bij (van) iem. kopen, iets voor 20 fr. kopen, tegen 100 fr. het stuk kopen, een koop aangaan (sluiten), de koop toeslaan, aankopen, nemen, inkopen, op levering kopen, bijkopen, voorkopen, opkopen, wegkopen, afkopen, terugkopen, inmijnen, iem. iets afsjacheren, kopen uit de eerste (tweede ...) hand, zich aanschaffen, iets op de kop tikken, in blanco kopen, iets op (de) proef nemen, iets bij (in) de roes kopen, een kat in de zak kopen, voor de helft van de prijs kopen, een koopje aan iets hebben, iets op een koopje doen, op de koopjes lopen, de hand op iets leggen, iets bij de hoop kopen, iets op iemands naam kopen, fabriekswaren afnemen, overnemen, iets in commissie kopen, op krediet kopen, op tijd (levering) kopen, markten, winkelen, de winkels aflopen, statten, koopwaren betrekken van, iem. de penning geven (gunnen), iem. met de klandizie begunstigen, een koop afsluiten (aangaan, sluiten, tot stand brengen), toeslaan, aannemen, de koop toeslaan, een partij sluiten, zich iets in de handen laten stoppen, bekocht zijn aan iets, zich aan iets bekopen, zich miskopen aan, ergens mosterd aan gegeten hebben.

bestellen, aanvragen, vooruitbestellen, afbestellen, afcommanderen, afseinen, een koop opzeggen, een koopcontract verbreken, een koop breken (ongedaan maken, te niet doen), katten, nabestellen, boodschappen lopen (doen, rijden), iets halen, koopwaren aanvaarden, waren van iem. betrekken, koopwaren opdoen, opleggen, opslaan, inslaan, hamsteren, verkrijgen, ontvangst berichten, verbruiken.

bedingen, dingen, afdingen, onderbieden, pingelen, afpingelen, afpriegelen, afknijpen, afknibbelen, knibbelen, afknarpen, schermen, af krijgen, marchanderen, rommelen, dertien is een boerendozijn, bieden, bieden en herbieden, een bod naar iets doen, iets in bod stellen (brengen), inzetten, de eerste aan bod zijn, tegenbieden, twee zijn aan bod, een bod hogen, zijn bod verbeteren, er nog wat op doen, doorbieden, opbieden, opleggen, een schepje op doen, majoreren, tegen iem. opbieden, mijnen, afmijnen, toebedingen, aan een koop (een bod) blijven hangen, iets aan zijn been hebben, hangen, aan iets blijven hangen, schaap zijn.

het abonnement begint (eindigt), zich abonneren op, een abonnement nemen, zijn abonnement opzeggen.

A. koopgraag, kooplustig, koopziek, winkelziek, koopkrachtig, terughoudend.

koopbaar, afkoopbaar, onafkoopbaar, onaflosbaar, forfaitair, koopvernietigend.

B. bij aanneming, tegen een vaste aannemingssom, tegen (voor) de prijs van, op voordelige voorwaarden, à forfait, bij (buiten) abonnement.

N. marktgang, marktbezoek, shopping, koop, koopovereenkomst, koopcontract, afnamecontract, afbetalingscontract, koopakte, koopbrief, gelegenheidsaanbieding, occasion, koopje, voorkoop, aankoping, aankoop, afkoop, inkoop, huurkoop, genuskoop, soortkoop, nieuwkoop, herkoop, wederinkoop, afname, aanvaarding, inslag, bestelling, order, aankooporder, proeforder, vervolgorder, aanneming, afbestelling, afzegging, koopvernietiging, redhibitie, miskoop, rouwkoop, rouwgeld, schuldheling.

aanbod, aanbieding, afkoopbaarstelling, bod, inzet, twee aan bod, opbod, opslag, hoging, tegenbod, tussenbod, toewijzing, toeslag, afkoopbaarheid.

koopprijs, koopsom, aankoopsom, afkoopsom, afkoopprijs, afkoopgeld, aanschaffingsprijs, locoprijs, aannemingssom, kooppenningen, instelpenning, instelpremie, hooggeld, mijngeld, bestelbrief, bestelkaart, bestelbiljet, winkelkaart, klantenkaart, bonkaart, bon, waardebon, bonboekje, abonnement, geschenkabonnement, abonnementsprijs, abonnementskaart, abonnementsbewijs, abonnementsgelden, afbetalingsstelsel, afbetalingssysteem, afbetalingstermijn, afbetalingsvoorwaarden. koopzucht, koopziekte, kooplust, koopgewoonte, koopjesdag, koopdag, koopavond, zelfbediening, verbruik, consumptie, massaconsumptie, consumentisme, kleinverbruik, grootverbruik, koopkracht, knibbelarij, drempelvrees.

koop, het aangekochte, aankoop, inkoop, gelegenheidskoopje, spotkoopje, occasion. koper, koopster, opkoper, opkoopster, koopjesjager, -jaagster, plokjesjager, koopal, hamsteraar, afnemer, consument, verbruiker, grootverbruiker, kleinverbruiker, factoor, marktganger, marktbezoeker, klant, cliënt, een vaste klant, een losse -, maandklant, jaarklant, borgklant, klandizie, cliënteel, clientèle, klantenkring, praktijk, nering, winkelnering, volk, de gaande en komende man, dinger, afdinger, bieder, bodbieder, hoogstbiedende, meestbiedende, inschrijver, geabonneerde, abonnee.

aannemer, aannemersbedrijf, aannemersfirma, aannemersmaatschappij.

S. kopen kost geld; geen geld, geen Zwitsers; wat men afdingt, is eerst betaald.

830. Verkopen

W. te koop aanbieden (zetten), verkrijgbaar stellen, koopwaren aankrijgen, uitstallen, etaleren, iets aan de paal slaan, kavelen, uitkavelen, verkavelen, assorteren, gesorteerd zijn, parallelliseren, de goederen zijn aangeprijsd, een huis aanslaan, aanbieden, zijn waar aanpraten (aanprijzen), zijn waar aan de man weten te brengen, met iets (te koop) lopen, venten, afventen, uitventen, rondventen, omventen, leuren, rondleuren, klanten aflopen, - bereizen, de boer opgaan, - aflopen, met negotie gaan, kaaidraaien, kadraaien, parlevinken, waarmee kan ik u dienen.

verkopen, doorverkopen, te gelde maken, realiseren, van de hand doen (zetten), vervreemden, verzilveren, afzetten, liquideren, afstoten, zich van iets ontdoen, iets overdoen, slijten, van iets af raken, van iets afkomen, uit de hand verkopen, onder palmslag verkopen, aan de man brengen, onder dak brengen, markten, neen verkopen, voor de voet weg verkopen, voetstoots verkopen, bij (in) de roes verkopen, bij (naar) het gewicht verkopen, in blanco verkopen, bij de hoop verkopen, per stuk verkopen, in het klein verkopen, en détail verkopen, bij de tel verkopen, onder de toonbank verkopen, over (de) toonbank verkopen, tegen vaste prijzen (halve prijs, verminderde prijs) verkopen, uittellen, uitsnijden, uitwegen, uitponden, uitmeten, uitslaan, debiteren, uitverkopen, uitverkoop houden, de voorraad verkopen, opruimen, de markt zetten (stellen), met iets blijven zitten.

koopdag houden, met de stok verkopen, bij boelgoed verkopen, boelgoed houden, onder de hamer brengen, veilen, in veiling brengen, bij afslag verkopen, afslaan, iets in bod stellen (brengen), loven, iets aanhouden, aanbesteden, herbesteden, een levering toewijzen, adjudiceren.

op prijs houden, boven de markt verkopen, de hoogste markt maken, de prijs verhogen, te duur verkopen, 't is daar de dure apotheek, zich uit de markt prijzen, te veel geld afnemen, iem. iets aanzetten, iem. iets aanplakken, iem. iets aansmeren, iem. aankleden, iem. iets aanlappen, iem. iets in de maag stoppen, iem. snijden, afpersen.

wel wat zullen afkomen, aflaten, iets van de prijs laten vallen, iets laten vallen, de prijs drukken, onder de prijs verkopen, onder de markt verkopen, met iets hooien, de markt bederven, kladden, er de klad inbrengen, met verlies verkopen, hij heeft kou aan zijn voeten.

bedienen, helpen, bestellen, leveren, afleveren, opleveren, naleveren, toeleveren, bemonsteren, iets op beziens toezenden.

te koop zijn, te verkrijgen (bekomen) zijn, aftrek vinden (hebben), in trek zijn, trekken, aan de man (ge)raken, zijn man wel zullen vinden, in de markt zijn, goed gaan, vlug (vlot) van de hand gaan, zeer gezocht zijn, een groot debiet hebben, veel te doen hebben, veel aanloop hebben, veel toeloop hebben, in die winkel gaat veel om, in de andere handen komen, er blijft veel aan de maat en de strijkstok hangen, niet verkocht worden, onverkocht blijven, niet van de hand gaan, aan de hand blijven, in vaste handen zijn, onder de hamer komen, de winkel heeft uitverkoop, er is (het is) uitverkoop, in de uitverkoop zijn.

A. verkoopbaar, veil, verkrijgbaar, vervreemdbaar, leverbaar, bonvrij, seizoengevoelig, gewild, gezocht, courant, incourant, onverkoopbaar, onverkocht, staande en gelegen, neringziek.

B. en dépöt, in voorraad, te koop, zonder actie of ref actie.

N. aanbieding, aanbod, offerte, aanbiedingsformulier, aanbiedingsprijs, uitstalling, etalage, ventjagerij, uitventing, straatkreet, verkoop, verkoping, onderhandse verkoping, aanbesteding, markt, marktpositie, groeimarkt, geldmaking, tegeldemaking, realisatie, verkaveling, distractie, salespromotion, impulsverkoop, voorverkoop, detailverkoop, koppelverkoop, alleenverkoop, leveringscontract, lococontract, uitslag, afzet, rul, debiet, uitverkoop, opruiming, balansopruiming, inventarisopruiming, seizoenuitverkoop, seizoenopruiming, voorjaarsopruiming, najaarsopruiming, winteruitverkoop, koopjesdag, braderie, opheffingsuitverkoop, liquidatie, verkoopvoorwaarde, aanbestedingsprijs, aanbestedingssom, aannemingssom, kladderij, afzetterij, klantenbinding.

veiling, kijkdag, kijkavond, koopdag, veildag, vendu, panding, auctie, afslag, stadsafslag, kunstveiling, boedelveiling, boedelverkoping, boedelvereffening, boedelbeschrijving, boedelredding, boedellijst, boedelrol, boedelce(d)el, toewijzing, gunning, plok, plokgeld, plokpenning, trekgeld, strijkgeld, meergeld, tafelgeld.

bediening, bestelling, zichtzending, commissie, commissieloon, spoedbestelling, levering, leverantie, leveringstijd, levertijd, leveringstermijn, afleveringstermijn, leveringsvoorwaarde, leveringsprijs, bestellingenboek, bestelmonster, service, afzetgebied, markt, achterland, debouché, verkoopdag, boeldag, lappendag, goedgewicht, volgbriefje, afleveringsbewijs, afleverbriefje, prijskaartje.

vraag naar, seizoenvraag, aanvraag naar, navraag naar, gading naar, aftrek, aanloop. verkooppolitiek, afzetplan, marketing, afzetmogelijkheid, een gat in de markt, verkoopprognose, seizoenfluctuatie, seizoenschommeling.

veiler, auctionaris, venduhouder, vendumeester, boedelmeester, roepmeester, afslager, boedelredder, boedelbeschrijver, aanwizer.

verkoper, -koopster, verkoopchef, verkoopdirecteur, verkoopleider, verkooptelefoniste, doorverkoper, salesmanager, salespromotor, stilist, -e, wederverkoper, koopman, zakenman, zakenmens, zakenvriend, man van zaken, neringdoende, debitant, depothouder, klantenbezoeker, leverancier, hofleverancier, pakhuismeester, magazijnmeester, magazijnhouder, winkelhouder, -ster, winkelier, -ster, koopmansbediende, koopmansklerk, koopmansjongen, magazijnknecht, winkelpersoneel, winkelknecht, winkelbediende, winkeljongen, winkeljuffrouw, winkelmeisje, caissière, stoepier, etaleur, marktmeester, marktverkoper, -koopster, marktschreeuwer, marktkramer, marktvrouw, leurder, venter, ijsventer, ijscoman, standwerker, kramer, marskramer, -kraamster, marsdrager, boer, uitdrager, tagrijn, beeldjeskoop, koopman in ongeregelde goederen, prijsbederver, prijsbreker, winkelvereniging, winkelmaatschappij. S. een vriendelijke waard maakt slappe beurzen; vraag de waard naar zijn wijn, gewis hij zal de beste zijn; strijkgeld is strikgeld.

831. Handelshuis

N. handelshuis, handelszaak, nering, winkelnering, onderneming, gevestigde zaak, koopmansberoep, koopmansbedrijf, een goed (vertrouwd, gerenommeerd) adres, zondagssluiting, winkelweek.

pakhuis, koelpakhuis, bergplaats, opslagplaats, stapelplaats, emporium, stapelmarkt, magazijn, pakzolder, silo, depot, entrepot, bestelhuis, boelhuis, boedelhuis, venduhuis, mijn, eiermijn, afmijntoestel, brokkenhuis.

winkelstad, winkelcentrum, shoppingcenter, wijkwinkelcentrum, winkelgalerij, verkoophuis, handelshuis, winkelhuis, huis, kantoor, koopmanskantoor, filiaalkantoor, filiaal, kettingwinkel, toonbankzaak, inloopzaak, inloopwinkel, cataloguswinkel, magazijnwinkel, kijkwinkel, wereldwinkel, derdewereldwinkel, kadotheek, doe-het-zelfzaak, hal, markthal, winkel, dagwinkel, shop, boetiek, open winkel, kampwinkel, wijkwinkel, winkelzaak, eenheidsprijswinkel, bedieningswinkel, zelfbedieningsbedrijf, zelfbedieningswinkel, zelfbediening, afbetalingsmagazijn, bazaar, warenhuis, supermarkt, hypermarkt, weilandwinkel, discount, discountzaak, verbruikersmarkt, center, guldensbazaar, succursale, bestelkantoor, vliegende winkel, voorwinkel, achterwinkel, uitpakkamer, monsterkamer, kiosk, gevelkiosk, stationskiosk, tent, kraam, marktkraam, frituur, frietkraam, patatkraam, koek-en-zopie, ka(ai)draai, kadraai, verkoopwagen, seksboetiek, sekswinkel, seksshop, pornowinkel.

winkelopstand, winkelstand, winkelkast, winkelraam, vitrine, uitstalling, etalage, uitstalkast, gondola, etalagekast, etalagepop, raampop, etalageverlichting, etalageversiering, styling, etalagewedstrijd, winkelpui, winkelgereedschap, winkelinventaris, winkelladder, winkelwagentje, shopper, toonbank, bank, stalletje, winkelbank, winkella(de), toonbankla(de), glasplaat, kassa, rayon, reclameafdeling, verkoopautomaat, mars, staanplaats, standgeld, staangeld, plaatsgeld, marktgeld, marktrecht.

koopwaar, koopwerk, handelswaar, winkelwaar, waar, winkelgoed, commissiegoed, artikel, handelsartikel, seizoenartikel, reclameartikelen, goed, koopmanschap, kramerij, kraamgoed, kramerswaren, marktwaar, sortiment, assortiment, kaveling, stapelgoed, stapelwaar, stapelproducten, bestelgoed, smokkelwaar, smokkelgoed, contrabande, boelgoed, rommelzo, winkeldochter, winkelknecht, pacotille, restant, proef, proefkistje, proefzending, monster, staal, monsterblad, monsterboek, monsterdoos, monsterkaart, staalboek, staalkaart, lokartikel, lokvink, winkelmerk.

winkelgeld, handgeld, jatmoos, handgift, bestelgeld, bestelloon, opgeld, ongeld, bewaargeld, bewaarloon, meergeld, tafelgeld, muntautomaat, penningautomaat.

A. (goed) beklant, welbeklant, geassorteerd.

W. een winkel openen, (een) winkel houden, achter de toonbank staan, om de klandizie vragen, klanten krijgen (hebben), iem. klanten aanbrengen, iem. klanten aftrekken, klanten verliezen, klandizie verliezen, daar zijn de ratten in de winkel geraakt, de mot is in de winkel, voorliggen, de winkel sluiten, winkels kijken.

S. goed voordoen doet verkopen; goed opgedaan (voorgedaan) is half verkocht.

832. Betalen

W. moeten betalen, de rekening onder in de zak vinden, een betaling aanwijzen op een post van het budget, de last van iets dragen, contant betalen, zijn borgen in de zak hebben, geven, medebetalen, in geld betalen, met klinkende munt betalen, met afgepast geld betalen, in natura betalen, vergelden, offeren, voldoen, schuiven, afschuiven, afdokken, opdokken, dokken, besjollemen, opbrengen, ophikken, inleveren, ophoesten, opdiepen, geld storten, - uitkeren, - afdragen, in de zak blazen, in de beurs tasten, in zijn beurs liegen, per kassa (cassa) betalen, met gesloten beurs betalen, met toebeurs betalen, de kosten dragen van, de kosten dekken, salderen.

aanbetalen, afbetalen, iets in mindering brengen, amortiseren, een schuld afdoen (aflossen), op afrekening betalen, op afslag (50 fr. ...) betalen, inverdienen, een tekort dekken, een gat stoppen, schulden delgen (betalen, voldoen), - uitdelgen, - aanverdienen, - aanzuiveren, een lening aflossen, lossen, inlossen, een vervolging afkopen, effenen, een rekening quitte maken, vereffenen, verevenen, verrekenen, afrekenen, egaliseren, solveren, liquideren.

betalen, in betaling geven, uitbetalen, doorbetalen, toetellen, uittellen, er goedkoop afkomen, voor halve vracht meevaren, hoge prijzen aanleggen, flink betalen, tot de laatste penning betalen, tegen goud betalen, iets tegen goud opwegen, geld afpassen, passen, bijpassen, een kapitaal volstorten, bijbetalen, bijleggen, bijstorten, bijpassen, bijspijkeren, toeslag moeten betalen, ergens voor moeten bloeden, zich geduldig laten scheren, fourneren, doorfourneren, vooruitbetalen, voorschieten, anticiperen, frankeren, terugbetalen, teruggeven, restitueren, retribueren, remuneren, rembourseren, het gelag betalen, de kosten dragen, voor het gelag blijven zitten, de kosten van iets bestrijden, bekostigen, trakteren, taart eten, aan zijn broek hebben, over de brug moeten komen, nabetalen, schoon boek maken, een schoon boek hebben, een schone lei bij iem. hebben, op effen bodem staan (zijn), kamp zijn, effen zijn, quitte zijn (staan), goed van betalen zijn.

een wissel vertonen, een wissel verlengen, prolongeren, een postwissel afstempelen, borg blijven, avaleren, adviseren, accepteren, aannemen, rescontreren, een wissel trekken, betrekken, in blanco trekken, een wissel op iem. afgeven, trasseren, een wissel honoreren, disconteren, verdisconteren, in disconto nemen, gireren, overschrijven, overmaken, transfereren, van een bedrag afgaan.

A. betaalbaar, aflosbaar, losbaar, amortiseerbaar, inbaar, wederbetaalbaar, accepteerbaar, cash, liquide, betaalbaar op zicht, betaalbaar à vue, contant, betaald, geaccepteerd, effen, quitte, voldaan, voltekend.

onbetaalbaar, onlosbaar, onverhaalbaar, illiquide, onbetaald, geprotesteerd.

N. betaling, herstelbetaling, bestrijding van de kosten, vergelding, voldoening, afdoening, storting, uitkering, wederbetaling, contante betaling, gerede -, pronte -, termijnbetaling, termijn, aanbetaling, afbetalingsstelsel, schulddelging, schuldvergelijking, amortisatie, remuneratie, clearing, annuïteit, afbetaling, afkoop, vereffening, verevening, verrekening, afrekening, slotuitdelingslijst, egalisatie, liquidatie, compensatie, uitbetaling, uittelling, bijbetaling, bijpassing, fournissement, vooruitbetaling, voorafbetaling, afdracht, terugbetaling, teruggave, remboursement, rembours, escompte, disconto, bankdisconto, discontovoet, discontoverhoging, discontopolitiek, sconto, retributie, saldobetaling, bekostiging, betalingswijze, betaalmiddel, betaalpenning, betalingsstuk, stortingsbewijs, betalingsbewijs, indebitum, effen rekening, betalingsverkeer, transfer.

advies, acceptatie, accept, acceptgirokaart, negotiatie, wisselborgtocht, aval, protest, prolongatie, rescontre.

bedrag, factuurbedrag, aanschaffingskosten, afkoopwaarde, afkoopprijs, afkoopsom, compensatierecht, vastrecht, vastrechttarief, wisselbedrag, wisselwaarde, som, frankeerkosten, uitkering, voorschot, avance, bijbetaling, bijpassing, afgepast geld, gereed -, cash, klinkende munt, contant geld, contanten, boter (geld) bij de vis, baar geld, gewetensgeld.

rekening, stukkenrekening, kassiersrekening, kassierskwitantie, jaarrekening, memorandum, declaratie, boterbriefje, adviesbrief, speciebriefje, conto, ce(d)el, lopende rekening, rekening-courant, compte-courant, factuur, nota, betaalrol, beer, gepeperde rekening, apothekersrekening, doktersrekening, tegenrekening, bevelschrift tot betaling, betaalbriefje, kredietbrief, assignatie, bankassignatie, noodadres, aanwijzing op de schatkist, aanwijzing, mandaat, aanmaning, maanbrief, brandbrief, kwitantie, kwijting, ontvang(st)bewijs, reçu, recepis, scrip, renversaal, kwitantieboekje, kwitantiezegel, prikkaart, betalingsbalans, betaalstaat, advieslijst, maandboekje, betaalkas.

handelspapier, wisselbrief, adviesbrief, wissel, cambio, rectapapier, toonderpapier, accepteerbaar papier, accept, appoint, prima, sola, secunda, tertiawissel, rectawissel, transitowissel, wissel op kortzicht, kortpapier, wissel op vista, vervallen wissel, getrokken -, complaisancepapier, traite, langzichtwissel, wissel op langzicht, retourwissel, geprotesteerde wissel, ricambio, retour, tegenwissel, lopende wissel, uso, zichtwissel, wisselzicht, kassiersbriefje, cheque, chequeboek, bankcheque, betaalcheque, betaalpas, giropas, betaalkaart, girobetaalkaart, chipkaart, verrekencheque, reischeque, travellercheque, eurocheque, postcheque, postcheque-en-girodienst, postgirodienst, giro, giraal geld, giroverkeer, girorekening, giroboekje, girobiljet, girolijst, girodienst, postgiro, postkwitantie, postrekening, postwissel, stortingsbiljet, stortingsbewijs, creditzijde, debetzijde, assurélijn, wisselzegel, allonge, souche.

betalingsvoorwaarde, aflossingsvoorwaarde, betalingsconditie, betalingstermijn, aflossingstermijn, betaaltijd, accepttijd, zichttermijn, termijnrekening, betaalweek, betaaldag, vervaldag, vertoondag, verschijndag, uniformdatum, geldjesdag, honneurdagen, respijt, surséance, liquiditeit.

rekeninghouder, betaalmeester, boedelberedderaar, discontogever, discontonemer, acceptant, girant, trassant, trassaat, betrokkene, Jan Contant.

B. a conto, conto corrente, conto finto, conto a meta, meta conto, suo conto, in dorso, a di, op vista, a vista, op zicht, al corso, al pari, a pari, pro contant, per saldo, per cassa, in gereed geld, par (per, pour) acquit, accepi, voldaan, prenumerando, op kosten van, op rekening van, ten laste van, tot last van, onder genot van, tegen (contante) betaling, in afbetaling op, op afbetaling, op afkorting.

C. betaalbaar stellen, nog een aanspraak op iem. hebben, doen betalen, aanrekenen, op rekening stellen, in rekening brengen, van die rekening zal hij opfrissen, iem. aanslaan voor, aankalken, aankerven, debiteren voor, declareren, iem. om betaling aanspreken van, iem. om een schuld aanspreken, op betaling aandringen, manen, aanmanen, invorderen, sommeren, van iem. betaling eisen voor de rechtbank, het faillissement uitspreken, iem. executeren, geld beuren, - heffen, - opstrijken, - naar zich toestrijken, - binnenkrijgen, - inkrijgen, - opsteken, besommen voor, incasseren, innen, iem. geld afhouden, iem. voor iets 100 fr.... aanzetten, iem. te veel voor iets afnemen, afrekenen, korten, coupons afstempelen, voor voldaan tekenen, acquitteren, kwiteren, een kwitantie geven voor, een rekening goedkeuren, de penningmeester dechargeren.

aanrekening, aanmaning, invordering, schuldvordering, sommatie, pretentie, betaalbaarstelling, gemaan, ingebrekestelling

in-morastelling, inverzuimstelling, faillietverklaring, boedelafstand, loonbeslag, beuring, heffing, korting, aderlating.

S. korte (af)rekening maakt lange vriendschap; effen rekeningen maken goede vrienden; men kan ook het goud te duur betalen; dat is een rib uit mijn lijf.

833. Kosteloosheid

W. kosteloos zijn, dat eet geen brood, vrij brand hebben.

A. kosteloos, vrij.

N. kosteloosheid, blancokrediet, weggevertje.

B. gratis, om (voor) niet(s), voor noppes, voor nop, voor leur, voor een appel en een ei, (half) te geef, ter ere Gods, om godswil, pro Deo, om (voor) een godsloon, au pair, à fonds perdu, zonder kosten.

C. kwijtschelden.

S. het is geen doktersgang.

834. Schuld

W. schulden maken (aangaan, hebben), onderbetalen, ten achteren zijn met de betaling, boven iemands vermogen gaan, iem. zonder betalen afschepen, met beloften (mooie woorden) betalen, iets op het boekje halen, iets op de bon halen, op de lat halen (kopen), op de kerfstok halen, op rekening kopen, op de pof kopen, poffen, iets op de beer halen, beren maken, afpoffen, een gat maken om een ander te stoppen, een put maken om een andere te vullen, borgen, beren, flessen, iem. een som geld aanzetten, krediet krijgen, schuldig zijn, in de schulden steken (zitten), bij iem. in het schuldboek staan, bij iem. in het kladboek staan, bij iem. in het krijt staan, bij iem. te boek staan, nog heel wat aan de lei hebben, diep in de schulden steken, met schulden bezwaren, er diep in zitten, tot over de oren in de schuld zitten, zijn gat vol schulden hebben, dik in de beren zitten, de beren horen brommen, op springen staan, betalen met een wissel op de eeuwigheid, iem. achterin laten kijken, met de noorderzon vertrekken (verhuizen), aan de latten hangen, schulden achterlaten, een schuld dekken, consolideren, daar is kwaad geld bij.

openstaan, geen betaling krijgen, in rest blijven, resteren, in saldo blijven, onder verband liggen, op dat huis ligt een papieren (zilveren, gouden) dak, een verdieping op zijn huis hebben, hypothekeren.

op krediet verkopen, iem. krediet geven (verlenen, verstrekken), iem. een krediet openen, een krediet toestaan, op rekening leveren, op de lat schrijven, te goed houden, borgen, beren, crediteren, goedschrijven, als tegoed boeken, aan iem. te kort komen, schrijf het maar op de zool van je schoen, schrijf het maar op je buik.

A. verschuldigd, schuldig, schuldplichtig, verplicht, achterstallig, debet, onbetaald, onafgelost, kredietwaardig, kredietbehoeftig, geaccrediteerd, in schulden gedompeld, solvabel, solvent, ongedekt, insolvabel, insolvent.

onbezwaard, onbelast, vrij, gehypothekeerd, bezwaard, belast, oneffen, met zilveren pannen bedekt.

N. niet-betaling, non-acceptatie, wisselprotest, schuld, debet, schuldverbintenis, inschuld, kwade schulden, boekschuld, geldschuld, pandschuld, boedelschuld, wisselschuld, brengschuld, haalschuld, speelschuld, werkelijke schuld, actieve schulden, actiefschuld, uitschuld, uitstaande schuld, passieve -, passief, gefundeerde schuld, gevestigde -, geconsolideerde -, consols, vlottende schuld, losse -, courante -, kladschuld, geprivilegieerde schuld, preferente -, prioriteitsschuld, achterstallige schuld, achterstal, achterstand, renteschuld, aflopende schuld, afgelopen -, dode -, doodschuld, non-valeur, ereschuld, stadsschuld, staatsschuld, integraal, afslag, restant, reces, schuldpost, post, schuldenlast, schuldlijst, een aanwijzing op de eeuwigheid, een huis met gouden (papieren) balken, een huis met zilveren pannen (papieren dak), hypotheek, kredietverlening, moratorium, tegoed, credit, krediet, bankkrediet, acceptkrediet, aanvullingskrediet, bevroren krediet, gedekt -, restant, delcredere, het zwarte bord, schuldvernieuwing, novatie, schuld vermenging, schuldvergelijking, schuldsplitsing, schuldoverschrijving, delegatie, schuldvordering, gijzelrecht.

schuldbrief, schuldbewijs, schuldbekentenis, uitgelote schuldbekentenis, verbandbrief, obligatie, staatspapieren, schatkistpromesse, schuldboek, staatsschuldboekje, grootboek, kredietbrief, kredietkaart, creditcard, accreditief.

solvabiliteit, insolvabiliteit, insolventie, staat van kennelijk onvermogen, deconfiture.

kwade betaler, wanbetaler, flessentrekker, afzetter, schuldenaar, -nares, pandschuldenaar, pandeling, kredietnemer, Jan Krediet, debiteur, hoofdelijke schuldenaar.

schuldeiser, -es, kredietgever, crediteur, -trice, medecrediteur, liquidant, liquidateur, liquidator, concurrent, -e, preferent schuldeiser.

B. te goed, op de pof, op de beer, op krediet, op rekening, in mora, mio conto, nostro conto.

S. als 't op is, is 't malen ('t kopen) gedaan; waar niets is, verliest de keizer zijn recht; men kan geen kaalkop bij het haar vatten; men plukt geen veren van een kikker; hij kent alle talen behalve betalen.

835. Belastingen

W. belastingen invoeren, belasten, een belasting op iets heffen, innen, beuren, invorderen, veraccijnzen, de belastingen opschroeven, de belastingschroef wat (meer) aandraaien, bij de belasting zijn, schatten, afpeilen, iem. hoog (laag) aanslaan, in beslag nemen, calangeren, benaderen, goederen aanhalen, iem. iets afpanden, voorheffen.

in de belasting vallen, zijn inkomsten aangeven, inklaren, uitklaren, achterhouden, sluiken, lasten opbrengen, veraccijnzen, frankeren, schot en lot betalen, op zware lasten zitten, vrijkopen, aanzuiveren.

A. belastbaar, belastingplichtig, schatplichtig, cijnsplichtig, cijnsbaar, accijnsplichtig, contribuabel, tiendbaar, tiendplichtig, tiendschuldig, fiscaal, zegelplichtig, aangehaald, in beslag genomen.

onbelastbaar, oncijnsbaar, onbelast, belastingvrij, accijnsvrij, tiendvrij, tolvrij, vrachtvrij, portvrij, franco.

N. belastingwet, accijnswet, belastingpolitiek, belastingzaken, belastingstelsel, belastingverordening, douanestelsel, douaneformaliteit, douaneverklaring, belasting, belastingschuld, belastingdienst, belastingmaatregel, belastingjaar, inning, beuring, invordering, vertiending, veraccijnzing, tiendheffing, departitie, cijnsrecht, douanerecht, douanetarief, tiendrecht, tolrecht, tolwezen, tolverbond, tolunie, tolmuur, tolgebied, schatting, geldheffing, aanpeil, afpeil, aanslag, belastingaanslag, accijnsaanslag, accijnsheffing, taxatie, calange, inbeslagneming, aanhaling.

aangifte, inklaring, declaratie, achterhouding, belastingontduiking, belastingvlucht, veraccijnzing, vrijkoop, immuniteit, affidavit, belastingoverdracht, accijnsgoederen, belastingpenningen.

belasting, tribuut, contributie, retributie, aanlegbelasting, directe belastingen, indirecte -, belasting op (over) de toegevoegde waarde, last, schatting, recht, leges, inklaring, uitklaring, belastingtarief, tol, toltarief, tolgeld, cijns, census, accijnsrechten, accijns, douane, ongeld, opcenten, onera, tiend, smaltiend, groftiend, tiendrente, hoofdsom, tranche, schijf.

personele belasting, personeel, hoofdgeld, geldlasten, omslag, grondbelasting, grondlasten, grondrechten, vastgoedbelasting, vermogensbelasting, bedrijfsbelasting, verbruiksbelasting, verteringsbelasting, omzetbelasting, impost, in- en uitgaande rechten, inkomende -, inkomstenbelasting, invoerrecht, differentiële rechten, uitvoerrecht, beschermende rechten, loonbelasting, baatbelasting, bediendebelasting, precario, precariobelasting, vermakelijkheidsbelasting, weeldebelasting, wegenbelasting, gemeentelasten, gemeentebelasting, stadstol, rijksbelasting, staatsbelasting, staatsgeld, rijksinkomstenbelasting, oorlogsbelasting, oorlogslasten, oorlogscontributie, armenbelasting, armenlast, effectenbelasting, geluidsbelasting, superheffing, forensenbelasting (...zen...), haardgeld, mutatierecht, overgangsrecht, successierecht, successiebelasting, registratierechten, registratiekosten, meidengeld, weggeld, tantièmebelasting, zegelbelasting, zegelrecht, zegelkosten, boete, taks, wiebeltaks. cijnsplicht, cijnsbaarheid, draagkracht, portvrijdom, franchise, aftrekpost, aftrekbare kosten.

belastingambtenaar, ambtenaar van de belasting, belastingconsulent, belastingadviseur, belastingontvanger, ontvanger, gemeenteontvanger, stadsontvanger, rentmeester, betaalmeester, fiscus, publikaan, keurmeester, visiteur, -teuse, schatter, taxateur, commies, grensbewaker, grenswachter, douanier, douane, douanebeambte. belastingkantoor, accijnskantoor, tolkantoor, grenskantoor, douanekantoor, rijkskantoor, tolhuis, douanehuisje, douane, tol, douanelinie, tolhek, belastingbiljet, aanslagbiljet, beschrijvingsbiljet, accijnsbiljet, geleibiljet, dwangbevel, vervoerbiljet, vrachtbrief, memorie van aangifte, consent, ce(d)el, kohier, belastingkohier, aanvullingskohier, tiendboek, tolboek, belastingbandje 536, notazegel, belastingzegel, plak-zegel, belastingregister.

belastingschuldige, belastingplichtige, cijnsplichtige, contribuabele, contribuant, -e, aangever, aangeslagene, hoogstaangeslagene, belastingontduiker.

VII. GEVOELENS

A. IN HET ALGEMEEN (836 - 838)

836. Gevoel

W. voelen, aanvoelen, me(d)evoelen, me(d)eleven, invoelen, ondervinden, doorvoelen, diep voelen, vertederen, vermurwen, ontdooien, zich iets aantrekken, zich aan iets keren, zich om iets bekommeren (bekreunen), zich druk maken over, zich warm maken over, zich verhitten, ergens warm van worden, in (onder) de ban van iets (iem.) raken (komen, staan), ijveren voor.

de krop (brok) in de keel hebben, kleuren, van kleur verschieten, koud van iets worden, huiveren, zinderen, rillen, grillen, ijzen, grijs haar van iets krijgen, geheel onder de indruk van iets zijn, ergens kapot van zijn.

zich laten gaan, in drift raken, op zijn achterpoten gaan staan, in gisting komen, gisten, fermenteren, warmlopen, heetlopen, vlam (vuur) vatten, ergens over in vuur raken, plat gaan voor iets, uit zijn bol gaan (raken), in verrukking (vervoering) raken, aanvlammen, ontbranden, ontsteken, ontvlammen, ontvonken, ontgloeien, oplaaien, tintelogen, vlammen, blaken, branden, gloeien, koken, zieden, woeden, tot het uiterste gebracht zijn, op zijn nagels bijten, buiten zichzelf raken, tureluurs worden, kolderen, popelen (trappelen) van, zich opvreten van, zijn geduld verliezen, op hete kolen staan (zitten), trappelen (popelen) van ongeduld, geen zitvlees hebben, zitten te rijden op zijn stoel.

zijn gevoelens luchten, loskomen, afreageren, aan een gevoel toegeven, zijn hart (gemoed) lucht geven, zich vergeten, een (barse...) toon aanslaan, op zijn paard klimmen, zijn hartstochten de teugel vieren (geven), zijn lusten botvieren, ontboezemen, uitboezemen, uitbarsten in, losbarsten in, dat kwam uit de volle borst, zijn gevoelens beheersen.

gevoelens besluipen (bekruipen, doorhuiveren, doorvlammen) iem., dat gaat mij door het hart, dat is mij te machtig, mijn gemoed schiet vol, mijn ogen worden vochtig, er komt (zit) hem een brok (krop) in de keel, iets kropt hem in de keel, het bloed spreekt, men zou er hoorndol (horen...) van worden.

A. doorvoeld, gevoelvol, diepgevoeld, doorzinderd, bevlogen, geïnspireerd, geestdriftig, vurig, fervent, emotioneel, emotief, traumatisch, onbedwingbaar, onbetoombaar, ondoofbaar, onblusbaar, onbedwongen, onbetoomd, onbeteugeld, gevoelig, traumatisch.

N. gevoelswereld, gevoelsleven, gemoedsaard, gemoedsgesteldheid, geestesgesteldheid, gemoedstoestand, gemoedsbestaan, gemoedsstemming, zin, klimaat, sfeer, stemming, ogenblikstemming, dispositie, gemoedsleven, aandoening, aanvoeling, feeling, gemoedsneiging, gemoedsverandering, gemoedsbeweging, gemoedsuitstorting, gevoelsontlading, gevoelsuitbarsting, gemoedsdrift, aanval, hartenklop, poëzie, indruk, totaalindruk, eindindruk, slotindruk, ingang, impressie, ondertoon, gevoel, gevoelszaak, diep gevoel, gevoelen, gemengde gevoelens, nagevoel, gevoelsuiting, sentiment, emotie, expressie, ziekelijk gevoel, roersel, ontroering, roering, te(d)erheid, huivering, rilling, gril, luim, humeur, hum, beweging, rusteloosheid, onrust, ongeduld, smart, opgewondenheid, kippenkoorts, alteratie, agitatie, leven, fut, ijver, lust, hartstocht, drift, aandrift, geslachtsdrift, orgasme, roes, tuimel, voortvarendheid, jacht, vlaag, storm, impulsie, impuls, schok, geestdrift, begeestering, bezieling, animo, elan, warmte, vurigheid, vuur, vlam, brand, gloed, hitte, gedweep, dweperij, dweepzucht, instinct, passie, affect, pathos, verve, enthousiasme, exaltatie, fanatisme, trauma.

gevoeligheid, gevoelsmens.

C. op iemands gemoed werken, tot het gemoed spreken, iem. in het gemoed grijpen, in de ziel grijpen, een klavier bespelen, gevoelens opwekken, gevoelens gaande maken, gevoelens inspreken, inboezemen, inblazen, instorten, iem. het hoofd warm maken, verhitten, ophitsen, hitsen, iemands geduld op de (een harde) proef stellen, iemands geduld uitputten, prikkelen, op de zenuwen werken, irriteren, enerveren, iemands gemoed kneden, vertederen, vermurwen, stemmen, indruk maken, aan iets kracht (leven ...) bijzetten, effect maken, aandoen, aangrijpen, aanpakken, roeren, aanroeren, ontroeren, bewegen, treffen, ter harte gaan, raken, iem. door merg en been gaan, inslaan, schokken, een gevoelige (tere) snaar aanraken (aanroeren, treffen), agiteren, aanvuren, bezielen, begeesteren, aanwakkeren, olie op (in) het vuur gieten (werpen), opschudding veroorzaken, opwinden, hartstochten aanblazen, bevangen, overmeesteren, overmannen, meeslepen, inspireren, imponeren, exalteren, exciteren, opschroeven, gevoelens afpersen, op effect berekend zijn, jacht maken op effect, vervoeren, verrukken, bestormen, elektriseren, het hoofd op hol brengen (maken).

geen indruk maken, afkaatsen, afschampen. aandoenlijk, aangrijpend, treffend, stichtelijk, indrukwekkend, roerend, hartroerend, touchant, zielroerend, schokkend, impressief, expressief, huiveringwekkend, opwindend, bezielend, alzielend, levenwekkend, verrukkelijk, imposant, pathetisch.

inspreking, inboezeming, inblazing, instorting, verhitting, ophitsing, aandrang, vertedering, vermurwing, aanvuring, bezieling, inspiratie, vervoering, verrukking, opwinding, opschudding, beroering, opzien, sensatie, sensatiezucht, effectbejag.

bezieler, stuwer, gangmaker, animator, animatrice.

S. de ogen zijn de spiegels van de ziel; een mens is geen steen (geen stokvis).

837. Gevoelig

A. gevoelig, aandoenlijk, ontvankelijk, allergisch, receptief, beweeglijk, ontvlambaar, te(d)er, teergevoelig, weemoedig, week, weekhartig, prikkelbaar, kleinzerig, kwetsbaar, fijnvoelend, fijnbesnaard, fijn, sensibel, sensitief, susceptibel, impressionabel, overgevoelig, gevoelerig, hypergevoelig, sentimenteel, geestelijk onvrij, psychologisch (psychisch) onvrij, verslaafd, verkleefd, opgewekt, (goed ...) gestemd, (goed ...) gemutst, (blij) te moede, goed (wel, vrolijk) gehumeurd, blijgemoed, welgemoed, hooggestemd, (goed...) geluimd, gedisponeerd, gemoedelijk, getroffen, ontroerd, bewogen, aangedaan, tot tranen bewogen (geroerd), geschokt, gealtereerd, gevoelvol, temperamentvol, warm, levendig, pittig, weelderig, onrustig, faustisch, ongeduldig, ijverig, vurig, vol vuur, innig, bezield, dithyrambisch, lyrisch, elegisch, driftig, heftig, heet, gepassioneerd, geëmotioneerd, volbloed, hartstochtelijk, heethoofdig, opgewonden, voortvarend, sanguinisch, enthousiast, impulsief, hitsig, verhit, krols, gloeiend, brandend, grillig, bruusk, onstuimig, verbolgen, geagiteerd, dweepachtig, dweperig, fanatiek, fanaat, romanesk, romantisch, geëxalteerd, dionysisch, frenetiek, emotioneel.

W. gevoelig zijn, niet veel kunnen hebben, aanleg hebben voor, een warm hart hebben, romantiseren, licht aangedaan zijn, verinnerlijken.

zwakke zenuwen hebben, het dadelijk op de zenuwen krijgen (hebben), de zenuwen hebben (krijgen), een en al zenuwen zijn, uit een lethargische slaap ontwaken.

N. binnenwereld, gevoeligheid, aandoenlijkheid, gemoed, ontvankelijkheid, vatbaarheid, beweeglijkheid, teergevoeligheid, weekheid, kleinzerigheid, sensibiliteit, receptiviteit, susceptibiliteit, impulsiviteit, prikkelbaarheid, overgevoeligheid, gevoelerigheid, sentimentaliteit, sensitiviteit, opgewondenheid, impulsiviteit, levendigheid, hyperesthesie, achilleshiel, gevoel, dweperigheid, aandrift, entrain. aanvoelingsvermogen, vingertoppengevoel, geaardheid, aard, landaard, inborst, karakter, karaktertrek, natuur, temperament, complexie, tuk, het innerlijke, wezen, oerdrift, natuurdrift, instinct.

karakterkunde, gelaatkunde, fysiognomiek, fysiologische gelaatkunde, karakterologie, karakterstudie, prosopografie, grafologie, schriftkunde.

gevoelsmens, iem. van (met) temperament, heethoofd, ultra, dweper, geestdrijver, enthousiast, enthousiasteling, fanaticus, fanaat, fanatiekeling, fan, maniak, diehard, Pietje Ongeduld.

gelaatkundige, gelaatkenner, grafoloog, schriftkundige.

B. met brio, buiten zichzelf.

C. gevoelig maken, verinnerlijken.

838. Gevoelloos

A. gevoelloos, ongevoelig, onverschillig, indifferent, onbewogen, ongeroerd, onberoerd, ongeschokt, onaandoenlijk, onvermurwbaar, onvatbaar voor aandoeningen, hard, droog, effen, onkwetsbaar, roerloos, verdoofd, doof, hardvochtig, verhard, verstaald, hardhuidig, dikhuidig, lauw, flauw, lauwhartig, onaangedaan, onontvankelijk, aseksueel, koel, frigide, koud, ijskoud, zo koud als een beeld, glashard, ijzerhard, staalhard, bikkelhard, spijkerhard, steenhard, kiezelhard, keihard, emotieloos, platonisch, stoïsch, onverstoorbaar, clean, imperturbabel, apathisch, flegmatiek, flegmatisch, lethargisch. kalm, doodkalm, rustig, gerust, zo kalm als een zalm, sereen, bedaard, bezadigd, gelijkmoedig, vreedzaam, ingetogen, leuk, koelbloedig, prozaïsch, zacht, zachtzinnig, gemodereerd, geposeerd, laconiek, geduldig, zo geduldig als Job, gelaten, lijdelijk, lijdzaam, verdraagzaam, lankmoedig, geresigneerd, getroost.

W. het moois (de aardigheid) van iets afkijken, gevoelloos zijn, vissenbloed hebben, een dikke (harde) huid hebben, een olifantshuid hebben, zo hard zijn als een spijker (bikkel, steen), van steen zijn, stalen zenuwen hebben, een hart van steen (ijzer) hebben, droogstaan, eelt op zijn ziel hebben, geen hart hebben, inslapen, insluimeren, vervreemden, verharden, verstokken.

zich om iets niet bekreunen, niet geven om iets, ergens de weerga van geven, niet malen om iets, zich om niets bekommeren, nergens weet van hebben, maar doorhollen, voor het feit staan, het nemen zoals het valt, zich in zijn lot schikken, in een feit berusten, zich in iets getroosten, in zijn lot berusten, dood zijn voor iets, iets aan zijn laars lappen, alles maar aan zijn hakken lappen, iets aan (achter) zijn hielen lappen (vegen), iets aan zijn hielen plakken, ergens zijn hielen aan afvegen, ergens geen spier (zier) om geven, iets voor kennisgeving aannemen, lak hebben aan, maling hebben aan, er de brui aan geven, zich ergens geen harnas over aantrekken, geen grijs haar van iets krijgen, ergens niet kapot van zijn, omgaan met, leren leven met.

iem. koud laten, iem. niet kunnen schelen, iem. geen aasje (biet, cent, lor, mieter, sikkepitje, snars, steek, zier) kunnen schelen, iem. niet kunnen bommen, iemands koude kleren niet raken, hij kan me gestolen worden, hij kan (me) de boom in, hij kan opvliegen (ophoepelen), hij kan (me) de pot op, men kan met kousen en schoenen over hem heen lopen, mij een zorg!, dat is me ook een zorg!, dat zal mij een zorg wezen!

zijn gevoelens beheersen, het hoofd koel houden, zich goed houden, zich groothouden, zich ergens overheen zetten, geen spier vertrekken, zich verbijten, zich op de lippen bijten, op de onderlip bijten, op de tanden bijten, de tanden op elkaar drukken (klemmen), op zijn tong bijten, zich verknijpen, een gevoelen verbijten, zijn gevoel geweld aandoen, iets onder zich hebben, erboven staan, bedaren, bezakken, afkoelen, bekoelen, besterven, afslijten, zijn horens afstoten, zijn kalmte bewaren, geduld gebruiken (oefenen), geduldig zijn als Job, afwachten, iets nog wat aanzien, zijn tijd afwachten, lijdelijk afwachten, lijdelijk aanzien, dulden, verdragen, verduren, verduwen, velen, iets voor zoete koek opeten, zijn ziel in lijdzaamheid bezitten, brede schouders hebben, zitvlees hebben, een brede rug hebben, ergens tegen kunnen, tegen een klop kunnen, tegen een stootje kunnen. N. gevoelloosheid, ongevoeligheid, koelheid, frigiditeit, koudheid, verdoving, onverschilligheid, lauwheid, vervreemdheid, apathie, flegma, indifferentisme, lethargie. koelbloedigheid, bedaardheid, kalmte, rust, gerustheid, gemoedsrust, gemoedskalmte, zielenrust (zielsrust), ataraxie, zielenvrede, gemoedsvrede, sereniteit, contenance, laconisme, geduld, geduldoefening, zachtheid, gelatenheid, gelijkmoedigheid, lijdzaamheid, berusting, verdraagzaamheid, patiëntie, engelengeduld, lammerengeduld, jobsgeduld, taai geduld, patiëntiekruid.

nuchterling, stoïcijn, pachyderm, flegmaticus, een zieltje zonder zorg, een hart van marmer, een stoïcijns (effen, droog, onbewogen, stalen) gezicht, pokerface.

B. zonder blikken of blozen, droogjes, droogweg, leukweg, in koelen bloede, koudweg, koelweg, koeltjes, aequo animo, ten einde geduld.

C. ongevoelig maken, desensibiliseren, verstokken, verharden, verkoelen, bekoelen, uitdoven, afslijten, afstompen, verstompen, bedaren, iem. afkoelen, iem. een koud bad geven, hartstochten blussen.

gevoelloosmaking, gesus, koudwaterbad, olie in de branding, olie op de golven.

S. geduld (patiëntie) is een goed kruid, maar het wast niet in alle hoven; laat haters haten en praters praten.

B. VREUGDE - DROEFHEID (839-861)

839. Genieten

W. zich geen zorgen maken, van de hel in de hemel komen, bij iem. zijn troost zoeken, ergens troost vinden, ergens veel pret van beleven, genieten, smaken, het zich gemakkelijk maken, 't zich behaaglijk maken, het genot van iets hebben, in het genot van iets zijn (blijven), een genot smaken, zijn genot scheppen (zoeken) in iets, zinnen, iets aardig vinden, savoureren, genoegen aan (van) iets hebben, behagen scheppen (vinden) in, plezier krijgen (scheppen, vinden) in iets, plezier beleven aan iets, plezier hebben van, plezier hebben (maken), voor (zijn) plezier iets doen, aardigheid vinden (hebben) in iets, ergens wil aan (van, in) hebben, deeg hebben van iets, liefhebberij hebben voor (in) iets, zich te goed doen aan, het goed hebben, goede sier maken, in stilte genieten, intens genieten, glimmen van genoegen, van iets smullen, zijn hart aan iets ophalen, zijn draai hebben in, zijn fleur in iets hebben, alles hebben wat het hart begeert, door het leven glijden, een gemakkelijk (lekker) leventje leiden, leven, leven als (een) vrolijke Frans, het ervan nemen, hij laat violen zorgen, er de boter uit braden, leven als een vis in het water, leven als God in Frankrijk, een leven hebben als een baron (koningskind, prins, prinses), er maar op los leven, rentenieren, in vreugde (weelde) zwemmen, in genot baden (zwelgen), op een goede haven geweest zijn, de waarde genoten hebben, een hemel hebben op aarde, de speelman zit nog op het dak, het is mij lief dat..., het genoegen is aan mij, het zal me een waar feest zijn.

A. genotziek, genotzuchtig, gelukkig, euforisch.

N. genoegen, zielsgenoegen, genieting, genot, geneugte, wonne, gevallen, welgevallen, behagen, welbehagen, lust, wil, plezier, aangenaamheid, allemansgading, het wel en wee des levens, vreugde, voorgenot, natuurgenot, levensgenot, zielsgenot, wellust, zaligheid, euforie, faveur, een herenleven, genotzucht, zwijmelbeker, vermaak.

genotzoeker, bon-vivant, genieter, sybariet, pleziermaker.

B. mei genoegen, graag, gaarne, volgaarne, lekkertjes, wel, ten gevalle van iem., voor zijn plezier.

O. ha.

C. behagen, het hart goed doen, naar iemands hart spreken, believen, goeddunken, aanstaan, aangenaam aandoen, bevallen, welgevallen, genoegen, smaken, in de smaak vallen, in de flank vallen, toelachen, vergenoegen, veraangenamen, vergemakkelijken, plezier doen, plezieren, deugd doen, goed doen, strelen, kittelen, sausen, vleien, dat kittelt zijn oren, dat is een zalfje voor hem, dat is een lekker boutje (kluifje) voor hem, het is om van te kwijlen, dat doet me lol, dat doet me plezier.

pijn verzachten, verzoeten, besuikeren, verdoven, helen, ontlasten, aflichten, verlichten, lenigen, opbeuren, verkwikken, verruimen, een pak van het hart afnemen, rampen afwenden (afhelpen), een pleister op de wonde leggen, balsem (olie) in de wonde gieten, balsemen, troosten, vertroosten, laven, de pijn afkussen, iemands tranen afwissen, - afdrogen, de tranenvloed stuiten, iemands droefheid stelpen, iem. sterken, een gouden pleister op iets leggen, de pil vergulden, bedaren, mitigeren, zich van iets afmaken, af raken van, zijn droefheid verzetten, weer adem scheppen, zijn gezicht klaarde op, dat is (hem) iets (een steen, een pak) van het hart.

aangenaam, pijnloos, gemakkelijk, genietbaar, genietelijk, genoeglijk, genotrijk, plezierig, smeuïg, gewenst, bevallig, gevallig, welgevallig, behaaglijk, welbehaaglijk, riant, lief, lieftallig, lieflijk, smakelijk, lekker, zacht, zoet, zielverkwikkend, zielstrelend, vleiend, delicaat, welkom, heerlijk, overaangenaam, overheerlijk, heuglijk, delicieus. verzachtend, verkwikkend, verkwikkelijk, hartverwarmend, zinnenstrelend, pijnstillend, troostend, vertroostend, troostrijk, troostvol, stichtelijk.

aangenaamheid, aardigheid, gevalligheid, bevalligheid, behaaglijkheid, welbehaaglijkheid, zaligheid, zinnenstreling, genot, lieftalligheid, heerlijkheid, het wel (en wee), gestreel, genotmiddel, zalfje, saus, een kolfje naar zijn hand, arkduif, rozengeur en maneschijn, een snoezig gezicht.

verzachting, verdoving, ontlasting, verlichting, opluchting, verademing, leniging, opbeuring, verkwikking, vertroosting, troost, een schrale troost, zielentroost, troostwoord, lafenis, zalving, mitigatie, soelaas, een pak (steen) van zijn hart, balsem, zalf.

S. hoe meer zielen, hoe meer vreugd; mooie liedjes duren niet lang; lekker is maar een vinger lang; geen zorgen voor de tijd.

840. Lijden

W. leed aanvaarden, geen genoegen aan iets beleven, geen plezier van iets hebben, de aardigheid is er gauw af, dat is geen pretje, hij zal zijn liedje niet lang zingen, onder (door, van) iets lijden, het kwaad krijgen, het hard hebben, incasseren, iets niet kunnen hebben, wind en weer waarnemen, zijn plezier wel op kunnen, displezier hebben van, displezier aan iets beleven, iets op zich laden, een pak op het hart hebben, een moeilijke brok slikken, armoede hebben met, de p (pest) inhebben, opgescheept zijn met, ergens mee gezegend zijn, ergens lelijk mee geschoren zijn (zitten), zich iets op de hals halen, door de zure appel bijten, in de pekel zitten, in zak en as zitten, dat kost hartenbloed, het goede leven is uit (voorbij), de bruidsdagen zijn voorbij, de wittebroodsdagen zijn voorbij, aan de sukkel zijn, zijn geld in armoe verteren, in last zijn, iets voor zoete koek moeten opeten, iets niet kunnen opeten, tranenbrood eten, de beker drinken (ledigen), de kelk des lijdens drinken, de lijdenskelk tot de bodem ledigen, harde noten te kraken hebben, gebukt gaan onder het gewicht der smart, gekromd gaan onder iets, zijn kruis dragen, een doorn in het vlees hebben, zijn leed opkroppen, uitstaan, dragen, verdragen, verwachten, gedogen, verduren, verbijten, kroppen, verkroppen, bolwerken, doorstaan, uithouden, het houden, harden, het te kwaad krijgen, eraan moeten, iets (het ergens) niet langer kunnen harden, iets niet van zich kunnen afzetten, ergens niet overheen kunnen, aan iets lijden, laboreren, van pijn wegkruipen (ineenkrimpen), martelen, grijze haren krijgen van, torsen, sukkelen, versukkelen, voortsukkelen, daar zitten als Job op de mesthoop, zijn leven voortslepen, een hel op aarde hebben, een leven hebben als een hond, geen leven hebben, duizend doden sterven, doorsukkelen, doortobben, doorvechten, heel wat gehad hebben, al gepokt en gemazeld hebben, afgepijnd zijn, niet graag in andermans plaats willen zijn, in iemands kleren (vel) niet willen steken, niet graag in iemands schoenen staan, de koek is op, dat ligt hem als een molensteen op het hart, dat is niet alles, die pil is moeilijk te slikken, hij kan het daar niet kroppen, hij kan het maar niet op krijgen, de lol is eraf.

A. lijdend, pijnlijk, bejammerenswaardig, in rouw gedompeld, lijdelijk, draaglijk, verdraaglijk, duldbaar.

onlijdelijk, onlijdbaar, ondraaglijk, ondraagbaar, onverdraaglijk, intolerabel, onuitstaanbaar, ondoorstaanbaar, onduldbaar, duldeloos.

N. lijden, weedom, nawee, smart, zeer, leed, schrijnend leed, pijnlijkheid, pijn, napijn, marteling, lijdensbeker, lijdenskelk, jobslijden, treurtoneel, hondenleven.

zielenlijden, zielenpijn, zielspijn, zielenleed, zielsleed, zielensmart, verdriet, zielsverdriet, zielennood, hartenpijn, hartzeer, hartenwee, hartenwond, wond, boezemwonde, zwaarte, druk, kommer, kopzorg, sores, rouw, grief, wereldsmart, weltschmerz, paroxisme, afgrond van ellende.

lichamelijke pijn, lichaamspijn, wrede pijn, borende -, spannende -, verscheurende -, zijdesteek, steek, scheut, weduwnaarspijn, weerpijn.

verdraaglijkheid, duldbaarheid, ondraaglijkheid, onverdraaglijkheid, onuitstaanbaarheid, duldeloosheid.

lijder, -eres, martelaar, -lares, slachtoffer, kruisdrager.

B. met een bloedend hart, niet om aan te horen, niet om aan te zien.

O. aai, au, ach, ai, ah.

C. niet bevallen, misvallen, mishagen, tegen de borst stuiten, de zere plek raken, een teer punt aanroeren, de oren kwetsen, pijnlijk aandoen, zeer doen, bezeren, deren, bedroeven, verdrieten, grieven, doorgrieven, iem. leed zijn, leed berokkenen, zwaar vallen, hard in de maag liggen, smarten, chagrineren, schokken, bijten, nijpen, snerpen, branden, priemen, vlijmen, schrijnen, kwellen, drukken, knellen, beknellen, knagen, martelen, teisteren, verscheuren, verbrijzelen, verpletteren, doorschokken, doorvlijmen, door de ziel gaan, iemands hart doorboren, iemands ziel doorboren, iem. de doodsteek geven, dwars zitten, iem. het leven vergallen (verpesten, verzuren), iem. ergens mee opschepen. veronaangenamen, verdriet bezorgen, nameloos leed veroorzaken, zorg baren, generen, het iem. lastig maken, tot last zijn, iem. niet met rust laten, het leven zuur maken, iem. iets op de hals schuiven, iem. displezier doen, iem. in zijn zeer tasten, pijnigen, op de pijnbank leggen, iem. in zijn hartader treffen, iem. het hart breken, iem. op het hart trappen, iem. de dolk in het hart boren, iem. het leven zuur (bitter) maken, verbitteren, verzuren, vergallen, vergiftigen, iem. de alsembeker volschenken, iem. het leven verkorten, iem. de calvarieberg opleiden, afpijnen, affolteren, de pret alleen hebben, zich iets op de hals halen, iets op zich laden.

onbehaaglijk, pijnlijk, smartelijk, verdrietelijk, verdrietig, spijtig, bedroevend, jammerlijk, deerlijk, grievend, hartverscheurend, hartbrekend, ongevallig, onwelgevallig, ondankbaar, onaangenaam, onplezierig, onprettig, lastig, ongewenst, ongewild, onwelkom, akelig, hard, zielpijnigend, penibel, zeer, bitter, wrang, scherp, nijpend, brandend, doornig, doorborend, drukkend, onereus, gênant, masochistisch. onaangenaamheid, verdrietelijkheid, wederwaardigheid, moeilijkheid, bezwaar, bezwaardheid, onlust, wat moois, last, juk, gekwel, plaag, pijn, gepijnig, martelarij, keerzij(de) van de medaille, wolkje, een bittere (harde) pil, een mooie (rare) geschiedenis, angel, bitterheid, gal, grondsop, alsem, alsemdruppel, alsemdronk, alsembeker, galbeker, zoet en zuur, lief en leed, een zielig gezicht, een steek door het hart, dolksteek, obsessie, molest, molestatie, zelfkwelling, masochisme.

allemansverdriet, huisverdriet, pretbederver, kruis, een nagel aan de doodskist, huiskruis, masochist.

S. hij moet veel horen, die niet doof is; een kort liedje is gauw gezongen; als niet komt tot iet, is 't allemans verdriet.

elk huis(je) heeft zijn kruis(je); elk hart heeft zijn smart; elk moet zijn pakje dragen; elke medaille heeft een keerzijde; kleine kinderen kleine zorgen, grote kinderen grote zorgen; een kind trapt zijn moeder jong op de schoot, maar oud soms op het hart; ieder voelt (weet) (het) best waar hem de schoen wringt; geen rozen zonder doornen.

841. Blij

A. blij (de), blijmoedig, blijgeestig, verblijd, zielsblij, lustig, levenslustig, levensblij, vergenoegd, verheugd, vreugdig, vreugdevol, luchthartig, vrolijk van harte, gelijk van humeur, gerust, vrij van zorgen, onbezorgd, kommerloos, onbekommerd, onbezwaard, onverstoord, vrolijk, opgeruimd, opgewekt, opgetogen, welgemoed, goedgeluimd, goedgehumeurd, goedgemutst, welgemutst, inblij, overblij, wakker, uitgelaten, dolblij, brooddronken, zo blij als een gek (als een engel), leutig, emmes, tierig, prettig, dolprettig, monter, jolig, lollig, plezierig, dartel, zo dartel als een lam (een veulen), optimistisch, happy, glunder, fleurig, feestelijk, fideel, fris, zonnig, joviaal, humoristisch, vief, geanimeerd, geamuseerd.

gelukkig, ongestoord, onbewolkt, gezegend, welgelukkig, overgelukkig, ingelukkig, zielsgelukkig, beaat, zalig, welzalig, volzalig, gelukzalig, welgelukzalig, verzaligd, paradijselijk, dronken van geluk, vreugdedronken.

W. zich verblijden, zich gelukkig achten, zich verheugen, zich vervrolijken, zich verkneuteren, zich verkneukelen, plezier hebben in, zich blij maken met een dode mus, blij zijn als een kind, het zonnetje in huis zijn, ergens plezier (pret) van beleven, uitgelaten zijn, uit zijn bol raken, tegen iets (leed, smart, tegenspoed...) in groeien, ergens geen traan om laten, houden, uithouden, behagen hebben in, ergens in groeien, glanzen (glimmen, glunderen) van blijdschap, opkikkeren, opleven, in de stemming zijn, in een goede luim zijn, in zijn goede dag zijn, goed (recht, wel) op zijn kantoor zijn, in de lorum zijn, een goed humeur hebben, in zijn humeur (hum) zijn, in zijn schik zijn, fris uit de ogen zien, de molen door de vang laten lopen, lucht krijgen, zijn hart zwelt (springt op, popelt) van vreugde, zich de handen wrijven, wel over een huis kunnen, in de wolken zijn, in Abrahams schoot zijn (zitten), aan Abrahams borst rusten, de koning (prins) te rijk zijn, uitjubelen, van gekheid niet weten wat doen, tot aan de balken springen, huizen hoog springen, het huis op zolder zetten, ergens gouden dagen slijten, in de zevende hemel zijn, zijn gelukszon is opgegaan, het einde van zijn geluk niet kennen, zijn gelaat heldert op, groeien in andermans leed.

N. blijheid, blijmoedigheid, blij geestigheid, blijdschap, lustigheid, lust, hartelust, levenslust, levensblijheid, leven, optimisme, vergenoegdheid, weelde, verheuging, vreugde, feestvreugde, zielen vreugde, zielsvreugde, oudervreugde, vadervreugde, moedervreugde, moederweelde, kindervreugde, kindergeluk, hemels geluk, paradijs vreugde, luchthartigheid, gerustheid, vrolijkheid, geamuseerdheid, goedgehumeurdheid, opgeruimdheid, opgewektheid, opgetogenheid, wakkerheid, uitgelatenheid, tierigheid, pret, voorpret, napret, leut, boerenleut, vrolijke noot, opgewekte stemming, jool, jolijt, najool, plezier, schik, goede luim, fleurigheid, frisheid, zonneschijn, zondags gezicht, hilariteit, humor, jovialiteit, jubel, dartelheid, zwijmel, roes, vreugderoes, zwijmelgeest, binnenpretje.

geluk, geluksster, gelukszon, zegening, heil, zaligheid, levensgeluk, geluksstaat, heilstaat, zielenheil, schijngeluk, schijnvreugde, leedvermaak.

lustplaats, lustoord, paradijs, lusthof, luilekkerland, Utopia, land van belofte, land overvloeiend van melk en honing, Land van Kokanje, oase, eden, Elysium, de Elyzeese velden, dorado, eldorado.

treurniet, opgeruimd gezicht, luchthart, kwant, compeer, pretmaker, een vrolijk Fransje, een rechte Jan, avonturier, een zieltje zonder zorg, optimist.

B. goedsmoeds, met frisse (goede) moed, met een licht gemoed, lustigjes, sans souci, dolletjes, goedlachs, gelukkigerwijze.

C. gelukkig maken, geluk aanbrengen, verheugen, verblijden, verrassen, verlustigen, vervrolijken, opwekken, opvrolijken, opflikkeren, opfleuren, opkikkeren, opmonteren, oppeppen, aan iets leven (gezelligheid) bijzetten, iem. als muziek in de oren klinken, iem. een stoeltje zetten, animeren.

vervrolijking, verlustiging, verrassing, opmontering.

S. elke dag heeft genoeg aan zijn eigen kwaad; beter benijd dan beschreid (beklaagd); als de maan vol is, schijnt ze overal; gedeelde vreugd, dubbele vreugd; die (het) laatst lacht, lacht het best.

gezelligheid kent geen tijd; na lijden komt verblijden; na regen komt zonneschijn.

842. Bedroefd

A. bedroefd, droevig, droef, onblij, bedrukt, gedrukt, leeddragend, betrokken, somber, vreugdeloos, treurig, klaaglijk, triestig, triest, verdrietig, dingsig, lusteloos, onlustig, slechtgeluimd, slechtgehumeurd, slechtgemutst, slechtgezind, druilig, druilerig, dof, paf, chagrijnig, sacherijnig, kommerlijk, kommervol, neerslachtig, weemoedig, mismoedig, mistroostig, hiep, droefgeestig, naargeestig, zwaarmoedig, zwaartillend, gedeprimeerd, hypochonder, hypochondrisch, tobberig, zwartgallig, scrupuleus, melancholiek, melancholisch, pessimistisch, down, terneergedrukt, terneergeslagen, inbedroefd, indroevig, overdroevig, diepbedroefd, diepbedrukt, zielsbedroefd, gebroken van smart, troosteloos, ontroostbaar, ongetroost, desolaat.

ongelukkig, doodongelukkig, onzalig, rampzalig, noodlottig, onheilspellend, omineus, sinister, donker, erbarmelijk, meelijwekkend, bedroevend, naar, medelijdenswaard(ig), beklagenswaard(ig), betreurenswaardig), droevig, deerniswaard(ig), deerniswekkend, godsjammerlijk, arm, ellendig, tragisch, miserabel, navrant, lamentabel, deplorabel.

W. zuurzoet kijken, neerslachtig (bedrukt) kijken, kijken (een gezicht hebben, zetten) als een oorworm, een begrafenisgezicht zetten, uit zijn humeur zijn, de muts staat hem niet wel, in mineur gestemd zijn, niet in de stemming zijn, iets donker inzien, door een donkere bril kijken, alles van de donkere kant bekijken, zich alles zwart voorstellen, doemdenken, zwaar op de hand zijn, zwaar tillen, zijn hoofd over iets klauwen, muizenissen in het hoofd hebben, zijn lol wel opkunnen, treuren, aftreuren, een gezicht van een doodbidder (lijkbidder) hebben, kijken als een uil in doodsnood, daar staan als ridder geslagen, een prop in de keel hebben, een waas (floers) voor de ogen hebben, zich verkniezen, kniezen, knijzen, zich doodkniezen, kwijnen, versmachten, lijden.

iem. aan het hart gaan, het wordt mij wee om het hart, dat sneed hem diep door de ziel, mijn hart bloedt mij, het hart breekt mij, er knaagt een worm aan zijn hart, er vertoont zich een wolk op zijn voorhoofd, het steekt hem in de krop, het zit hem in de onderbuik, zijn gelukszon begint te tanen.

N. droefheid, bedroefheid, bedroeving, droefenis, hartenleed, hartenwee, hartenpijn, verdriet, bedruktheid, gedruktheid, betrokkenheid, somberheid, treurigheid, kinderleed, kindersmart, dingsigheid, lusteloosheid, onlust, kwade (slechte) luim, muizenissen, muizennesten, neerslachtigheid, weemoedigheid, weemoed, mismoedigheid, mistroostigheid, droefgeestigheid, naargeestigheid, zwaarmoedigheid, gedeprimeerdheid, hypochondrie, pessimisme, zwarte gal, doemdenken, cultuurpessimisme, zwartgalligheid, miltzucht, melancholie, downheid, gedrukte (landerige) stemming, spleen, chagrijn, sacherijn, troosteloosheid, desolatie, rampzaligheid, ellende, leed, narigheid, naarheid, kommer en kwel, misère, geknies, liefdesmart.

ongeluk, ramp, onheil, bezoeking, tegenspoed, ongeval, arbeidsongeval, bedrijfsongeval, verkeersongeval, accident, calamiteit, catastrofe, cataclysme, natuurramp, het einde van de wereld.

tranendal, jammerdal.

ongelukkige, stakkerd, ellendige, arme (onnozele) bloed, miezerig ventje, bloedje, wurm, zieltje, doetje, doodbiddersgezicht, zwartkijker, hypochonder, hypochondrist, doemdenker, cultuurpessimist, pessimist, chagrijn, Pietje Chagrijn, een ridder van de droevige figuur, een niobe.

B. dofweg, te betreuren, met bloedend hart, om (bij, van) te huilen, ongelukkigerwijze.

C. de vreugde temperen, bedroeven, terneerslaan, terneerdrukken, neerdrukken, verdrieten, verdriet aandoen, bezwaren, bewolken, chagrineren, leed aanbrengen, verstoren.

de doos van Pandora, onheilsprofeet.

S. gedeelde smart, halve smart.

843. Tevreden

A. tevreden, voldaan, vergenoegd, prinsheerlijk, content, gevleid, geflatteerd, weltevreden, wel te moede, gesticht over, gecoiffeerd, zelfvoldaan, goedgehumeurd, triomfantelijk.

W. zich met iets tevredenstellen, vrede hebben met, niet te klagen hebben over, zich iets niet beklagen, zich verzoenen met, de gunst voor de gave nemen, alles hebben wat zijn hart begeert, het afzien met iem. (iets), zich vergenoegen met, tevreden zijn met, nogal gauw tevreden zijn, niet vies vallen, genoegen met (in) iets nemen, iets voor lief nemen, zich alles laten gevallen, iets gaarne (graag) zien (hebben), zo mag ik het horen, zich troosten met, lekker zijn met iets, in zijn nopjes zijn, in zijn sas zijn, in zijn knollentuin zijn, in zijn schik zijn, gecoiffeerd zijn met iets, over iets tevreden zijn, in een goede bui zijn, in zijn fleur zijn, erin zijn, in zijn element zijn, in zijn handen mogen wrijven, zich de handen wrijven, ergens niet rouwig om zijn, aarden, onder dak zijn, in de wolken zijn, de wereld in een doosje hebben, de handen mogen dichtknijpen, lachen als een boer die een hoefijzer vindt, zich ergens op zijn plaats voelen, het ergens wel hebben, het ventje zijn, zijn neus zal krullen, met iets verguld zijn, met iets verheerlijkt zijn, het heertje zijn. N. tevredenheid, voldaanheid, voldoening, zelfvoldaanheid, zelfvoldoening, genoegen, welgevallen, schik, vergenoegdheid, satisfactie, tevredenheidsbetuiging, een zonnig gezicht.

B. in zijn schik, in zijn element, naar wens, tot aller tevredenheid, ten (naar) genoegen van.

C. tevredenstellen, bevredigen, contenteren, satisfactie geven, tot tevredenheid stemmen, stillen, vergenoegen, voldoen, iem. aanstaan, beantwoorden aan, paaien, iemands wensen vervullen, het iem. naar zijn zin maken, iem. ergens zoet mee houden, aan de verwachtingen beantwoorden, iets eer aandoen, de geit en de kool willen sparen.

bevredigend, bevredigbaar.

gepaai, zoethoudertje (...weitje).

S. effen is kwaad treffen (passen); tevredenheid gaat boven rijkdom; allemansvriend is allemansgek; een kinderhand is gauw gevuld.

844. Ontevreden

A. ontevreden, onbevredigd, onvoldaan, onvergenoegd, misnoegd, wrevelig, wrevel, wrevelmoedig, malcontent, gemelijk, balorig, landerig, landziekig, kieskeurig, kies, keurig, difficiel, slechtgeluimd.

W. ontevreden zijn, maar half tevreden zijn over iets, iets niet nemen, ergens niet van gediend zijn, ergens geen genoegen mee nemen, het hoofd ergens over schudden, effen kijken, een effen (gewichtig, scheef, lang) gezicht zetten, een gezicht zetten als drie dagen slecht weer, een gezicht zetten als een bakje, een gezicht als een oorworm zetten, de lippen optrekken, sip (zuinig) kijken, een worm in het hoofd hebben, iets niet door de keel kunnen krijgen, iets niet kunnen velen (verkroppen), iets niet in dank afnemen, iets kwalijk nemen, iets averechts opnemen, iets misduiden, iets overdwars nemen, iets op zijn fatsoen trekken, morren, mopperen, gemelijken, kankeren, hardebollen tegen zijn lot, in een kwade bui zijn, zijn gemoed luchten (lucht geven), muiten, pruttelen, sputteren, foeteren, grienen, murmureren, spijt hebben van iets, iets met lede ogen aanzien, iets beklagen, zijn beklag doen bij iem. over iets, betreuren, beschreien, bewenen, bejammeren, jammer vinden, hartzeer van iets hebben, over een woord vallen, mijn haring braadt hier niet.

N. ontevredenheid, onbehagen, onvergenoegdheid, misnoegdheid, misnoegen, ongenoegen, wreveligheid, wrevel, wrevelmoed, gemelijkheid, kieskeurigheid, verdriet, hartzeer, berouw, beklag, zelfbeklag.

gemompel, gemor, gemopper, gemurmel, geprazel, gepruttel, gesputter, grom, gebrom, geknor, geknies, gemok, gekanker, gefoeter, pestbui.

mopperaar, kankeraar, betrokken (donker, zwart) gezicht.

B. tot mijn straf, tot mijn spijt, tot mijn verdriet.

C. ontevreden maken, iemands ongenoegen opwekken, misnoegen, tegen iemands kar rijden, kwaad bloed zetten, iem. niet (maar half) aanstaan, iem. in de weg zitten, iem. dwars zitten, iem. dwars in de maag zitten, iem. hoog zitten, dat zal hem zuur opbreken, iem. in de keel blijven steken, de grond brandt er onder zijn voeten, 't is jammer, 't is zonde.

onbevredigend, onvoldoend, spijtig, jammerlijk.

S. ieder meent dat zijn pak het zwaarste is; het is altijd vet op (in) andermans schotel.

845. Zich vermaken

W. zich vermaken, zijn vermaak in iets vinden (hebben, scheppen), ontspanning nemen (zoeken), een verzetje willen hebben, een verzetje nemen, zich verzetten, zijn zinnen verzetten, zich ontspannen, zich verpozen, zich verstrooien, zich vermeien, zich diverteren, recreëren, spelemeien, zich amuseren, schik hebben (maken), lol hebben (maken), pret maken, keet maken (hebben), joelen, jolen, aanjoelen, plezieren, plezier vinden in, zijn slinger hebben, zijn draai hebben, zijn vertier zoeken, de bloemetjes buiten zetten, spelen, doorspelen, feestvieren, feesten, de pot verteren, potverteren, van de partij zijn.

N. vermaak, vermakelijkheid, vreugde, feestvreugde, feestroes, sfeer, leut, pret, lol, reuzenlol, plezier, verzet, vertier, uitlaatklep, uitspatting, ontspanning, verstrooiing, afleiding, amusement, relaxatie, recreatie, kindervermaak, landvermaak, veldvermaak, volksvermaak, massavermaak, zondagsvermaak, lentevermaak, zomergenoegens, zomervreugd, zomerlust, strandgenoegens, strandrecreatie, spel, feest, feestvermaak, afscheidje, potverteren, potvertering, instuif.

vermaakscentrum, lustoord, amusementspark, recreatiepark, recreatiegebied, recreatieschap, welfarewerk, amusementsbedrijf, circus, ontspanningslokaal, recreatiezaal, nachtgelegenheid, nachtclub.

pleziermaker, feestvierende, recreant, dagrecreant, dagjesmens.

B. vermaakshalve, tot (voor) zijn vermaak (verzet).

C. vermaken, verlustigen, afleiden, afleiding bezorgen, onderhouden, amuseren. vermakelijk, vermaak gevend, aangenaam, prettig, dolprettig, vrolijk, leutig, plezierig, amusant, gezellig, onderhoudend, recreatief, tof, sfeervol, huiselijk, kneuterig, knutterig, knus, knussig, intiem, innig, fideel, sociabel, comfortabel, kermisachtig.

entertainment, ontspanning, vermakelijkheid, aangenaamheid, vrolijkheid, gezelligheid, huiselijkheid, innigheid, intimiteit, divertissement, comfort, knusjes, entertainer.

S. een mens is geen aardappel; een kermis is een geseling waard; hoe ouder, hoe gekker; oud mal gaat boven al.

846. Zich vervelen

W. zich vervelen, zich verkniezen, het land hebben, ergens het land aan hebben, iem. aan (op) de hals krijgen, van iem. niet af kunnen komen (raken), de smoor inhebben, ergens geen vertier hebben, ergens niet in zijn tier zijn, zijn draai niet kunnen vinden, ergens wee van worden, zich dodelijk (liederlijk, stierlijk) vervelen, een plantenleven leiden, vegeteren, de tijd valt iem. lang.

A. geeuwerig.

N. verveling, geeuwerigheid, ongein.

C. vervelen, lastig vallen, zoeken, zeeziek maken, moeien, vermoeien, kwellen, derangeren, obsederen, kul verkopen, kulkoek verkopen, lullig doen, gekke kunsten maken, rare (gekke) kuren hebben, zaniken, zeuren, zemelen, jeuzelen, neuzelen, janken, liflaffen, drenzen, donderen, donderjagen, du(i)velen, emmeren, femelen, kanenbraden, kauwen, kieskauwen, klieren, flauwekul verkopen, lazeren, over iets malen, iem. aan het hoofd malen, iem. aan de oren malen, aan zijn hoofd zagen, doordrammen, meieren, memmen, mekkeren, gonzen, mieren, mieteren, mieterjagen, kloten, zeiken, leuteren, temen, teuten, reutelen, wauwelen, zemelknopen, zagen, doorzagen, maar in één teem doorpraten, hannesen, hassebassen, ziegezagen.

vervelend, eentonig, monotoon, slaapwekkend, soporatief, langdradig, onaangenaam, ongezellig, onvermakelijk, ongemakkelijk, hinderlijk, lastig, naar, sof, belabberd, droog, gortdroog, zo droog als gort, lijzig, saai, melig, sfeerloos, insipide, onverkwikkelijk, flauw, geesteloos, glansloos, lullig, laf, onaardig, ongenietbaar, zouteloos, zoetsappig, doodvervelend, oervervelend, stomvervelend, zeur(der)ig, zanikachtig, zemelachtig, zemelig, teut(er)ig, teutachtig, sikkeneurig, jansalieachtig, femelachtig, temerig, teemachtig, trutt(er)ig, tuttig, ellenlang, houterig.

eentonigheid, monotonie, ongezelligheid, schijnvermaak, narigheid, naarheid, hinder, saaiheid, flauwheid, flauwiteit, liflaf, zouteloosheid, zeur(der)igheid, kulkoek, een flauwe bak, een flauwe grap, een zielige vertoning.

gezeur, gezanik, zanikerij, gemieter, gezaag, gedonder, gedonderjaag, geduvel, gefemel, gehannes, gekauw, gekieskauw, gekluif, kul, gekwijl, gelal, geleuter, leuterwerk, gelul, lijzigheid, temerigheid, gemeier, gemelk, gemaal, gemier, geneuk, geklooi, gezeik, geteem, teem, gewauwel, gezemel, kloterij, pokken werk, wauwelpartij.

flauwerd, flauwerik, droogstoppel, droogpruim, droogpruimer, stokvis, taaitrekker, naarling, dooievisjesvreter, dood element, slijmbal, slijmerd, slijmjurk, Jan Lul, labbekak, druil, jansalie, flauwe vent, een klier van een vent, een dooie Piet, een droge klaas, een stijve klaas, een houten klaas, een stijve Harmen, een vervelend être, fâcheux troisième, een lastig meubel, een lastig schepsel, een lastige tante, een lastig zeeschip, zanik, zanikpot, zaniker, -ster, zager, zaag, zemelknoper, femelkous, femelgat, zeur, zeurkous, zeurpiet, zeurzak, pokken-vent, leuterkous, teut, teem, temer, teemster, teemkous, teutkous, trut, tut, theetante, oud wijf, onmogelijk mens.

847. Geestig

A. geestig, geestrijk, geestvol, volgeestig, zinrijk, snedig, gevat, pittig, puntig, aardig, humoristisch, spiritueel, attisch, grappig, geinig, kostelijk, kortswijlig, kluchtig, luimig, leuk, reuzeleuk, onbetaalbaar, lollig, moppig, piassig, piasserig, paljasachtig, jeuïg, uiig, olijk, snaaks, snakerig, guitig, schelms, dol, te dol om los (alleen) te lopen, gek, komiek, droogkomiek, komisch, komiekerig, oerkomisch, moppig, koddig, kolderiek, boertig, hollebollig, malloterig, potsierlijk, burlesk, clownachtig, clownerig, clownesk, belachelijk, belachenswaard(ig), bespottelijk, paskwillig, ridicuul.

ondeugend, kwajongensachtig, oubollig, schelms, schelmachtig, schalk, schalks, guitig, loos, spotachtig, plagerig, plaagziek, malicieus.

W. gekken, gekscheren, schertsen, badineren, kortswijlen, boerten, bokkensprongen maken, aapachtig doen, grappen, grapjassen, mallen, de spot drijven met, spotten, lollen, gebbetjes maken, railleren, plagen, (aardig) op dreef zijn, iets uit gekheid zeggen, iets voor de pret doen, grappen verkopen, - uithalen, er een grapje onder (tussendoor) gooien, zich met een grapje van iets afmaken, iets met een grapje afdoen, er een spelletje van maken, aardig uit zijn hoek kunnen komen, aardig uit de dop komen, mannetjes maken, capriolen maken, zijn hoed op één haartje (zeven haartjes) dragen, voor gek spelen, gekheid maken met iem., zijn gezegden kruiden (doorkruiden), zijn taal met Attisch zout kruiden, uien (moppen) tappen (vertellen, verkopen), voor pias spelen, zijn dwaze (zotte) gang gaan, karikaturiseren, travesteren, parodiëren, van grappen aan elkaar hangen, de gek in de mouw dragen, de gek kijkt (springt) hem uit de mouw, het is maar lak, dat is ook een fooitje, die is goed.

de gek steken (houden) met, de gek met iem. scheren, iem. voor gek laten lopen, de draak steken met, iem. voor 't lapje houden, voor de gek houden, vernachelen, verneuriën, tuk hebben, ertussen nemen, in de veiling nemen (zetten), iem. een poets spelen (bakken), iem. zullen hebben, het 'm zullen bakken, iem. een kool bakken (stoven), iem.

een bak leveren, iem. te pakken hebben, iem. in de boot nemen, iem. van Pilatus naar Herodes (van Herodes naar Pilatus) zenden.

N. geestigheid, geest, luim, luimigheid, grappigheid, schalksheid, guitigheid, lachertje, humor, galgenhumor, esprit, esprit de l'escalier, Attisch zout, scherts, gescherts, ondeugendheid, ondeugd, schelmerij.

scherts, kortswijl, hansworsterij, zotternij, zottigheid, zotheid, dollemanswerk, gekkigheid, gekkenwerk, gekkemanswerk, gekkernij, geksspel, snakerij, snakerigheid, frats, plaisanterie, raillerie, guiterij, guitenstreek, guitenstuk, guitigheid, jongensstreek, jongensgrap, kwajongensstreek, kwajongenswerk, spotternij, boerterij, boert, boerenslag, burleske, gein, aardigheid, apekool, aperij, apenkuur, apenstreek, apensprong, bokkensprong, gejok, gekheid, grap, jen, aprilmop, aprilgrap, gekkendag, voordegekhouderij, kolder, klucht, pan, poets, pots, narrenpoets, grol, trek, bak, ook een mooierd, ui, kamperui, kamperstreek, kamperstukje, mop, paardenmop, reuzenmop, een mop met een baard, een afgezaagde (flauwe) mop, lol, reuzenlol, gag, dijenkletser, kwinkslag, een geestige draai, bon-mot, saillie, pointe, malice, quodlibet, boutade, badinage, impromptu, calembour, parodie, paskwil, allotria, fopartikel.

grappenmaker, -maakster, potsenmaker, lustige broeder, vrolijke baas, komiek, droogkomiek, komiekeling, nar, clown, pierewiet, saltimbanque, harlekijn, hansworst, hansop, paljas, polichinel, pierrot, janklaassen, janpotage, Jan Pret, scaramouche, zot, zottin, fratsenmaker, kurenmaker, guit, aartsguit, schalk, schelm, lolbroek, olijkerd, leukerd, een platje, grapjas, pierlala, snaak, aprilgek, pias, 'n gein van een vent, rare kostganger, uilenspiegel, ondeugd, kwajongen, sijs, gannef, spotvogel, uientapper, moppentapper, een wonderlijke alias, je bent er me (ook) een(tje), allemansgek, allemanszot, schertsfiguur, een koddig gezicht.

B. schertsend, schertsenderwijze, dwaselijk, boertenderwijze, aardigjes, uit (voor de) aardigheid, leukweg, om te lachen, voor de grap, voor de leut, voor de jen, uit leut, uit (in) boert, om de kool, door het dolle heen.

S. die gekheid zaait, zal dwaasheid oogsten; wie kaatst, moet de bal verwachten.

848. Ernstig

A. ernstig, serieus, humorloos, droog, doodernstig, overernstig, heilig, taboe, gemeend.

W. iets ernstig (op)nemen (opvatten), au sérieux nemen, iets in ernst opnemen (zeggen), het ernstig menen met, een zaak ernstig vinden (achten), het is hem ernst, iets als ernstig beschouwen, zijn mond in de plooi zetten, een strak gezicht zetten, zich strak houden, zijn gelaat verstrakt, geen gekheid (gekscheren, grapjes, scherts) verstaan (verdragen), iem. iets met ernst onder de ogen brengen, iets hoog opnemen, het is geen gekscheren, het is geen grap, het is menens (gemeend), daar is geen gekken mee.

verinnerlijken, versomberen.

N. ernst, heilige ernst, hoge -, graviteit, heiligheid, taboe.

een ernstig gezelschap, droogstoppel.

B. in (alle, volle) ernst, menens, zonder gekheid, zonder gekscheren, gekheid terzijde (apart), (alle) scherts terzijde, alle gekheid op een stokje.

C. verinnerlijken.

849. Lachen

W. lachen, aanlachen, tegenlachen, tegen iem. lachen, een pijn weglachen, meelachen, nalachen, om iets lachen, zich om iets vrolijk maken, glunder lachen, glunderen, glimlachen, gniffelen, gnuiven, meesmuilen, giechelen, ginnegappen, inwendig lachen, in (bij) zichzelf lachen, in zijn vuistje lachen, slim lachen, witjes (flauwtjes) lachen, lachen door zijn tranen heen, met het ene oog schreien en met het andere lachen.

het op de lachspieren krijgen, smakelijk lachen, in de lach schieten, in een daverende (geweldige) lach schieten, de slappe lach krijgen, een lachbui krijgen, in lachen uitbarsten, schaterend lachen, lachen dat men schatert, tot schaterens toe lachen, luidkeels lachen, schaterlachen, schateren, uitschateren, schateren van het lachen, gieren (stikken) van de lach, proestlachen, proesten, uitproesten, proesten (het uitproesten) van het lachen, schudden van het lachen, lachen dat de lever schudt, zich een hoedje lachen, stikken van het lachen, smoren van het lachen, dik van 't lachen zijn, zich buiten adem lachen, slap van het lachen zijn, barsten van het lachen, zich bescheuren van het lachen, de zijden (zijn buik) vasthouden van het lachen, zich niet meer kunnen houden van het lachen, omvallen (omvervallen) van 't lachen, zich blauw (dood, gek, halfdood, kapot, kreupel, krom, naar, paars, slap, ziek) lachen, zich te barsten lachen, zich doodlachen, zich een aap (beroerte, bochel, breuk, bult, kriek, ongeluk, puist, punt, stuip) lachen, een stuip krijgen van 't lachen, veel aflachen, het lachen niet kunnen laten, tranen lachen.

gedwongen lachen, lachen als een boer die kiespijn heeft, iem. uitlachen, sarcastisch lachen, sardonisch (satanisch, schamper, smadelijk, spotachtig) -, grijnzen, grimbekken, gnjnslachen, grimlachen, grinniken, aangrinniken.

zich verkneukelen, juichen, aanjuichen, tegenjuichen, jubelen, stralen (schitteren) van vreugde, aanschitteren, hemels kijken, tintelen van vreugde, zijn hart gaat open.

A. lacherig, lachziek.

N. lach, gelach, wederlach, glimlach, fijne lach, zoete -, gulgauwe -, tranenlach, gedwongen lach, kramplach, brede lach, bolle -, proestlach, proestbui, schaterlach, geschater, homerisch gelach, lacherij, gegiechel, gegier, geginnegap, gekraai, gemeesmuil, lachrimpel, lachtrek, lachkramp, lachbui, lachstuip, lachstem, lachlust, lachvermogen, lachsucces.

cynisch lachje, schimplach, grijnslach, grijns, gegrijns, grimlach, gegrinnik, spotlach, spottende lach, hoongelach, augurenlach, treiterlach, judaslach, geheimzinnige lach, pijnlijk lachje, apenlach, toneellach.

vreugdebetoon, hoerastemming, gejuich, feestgejuich, gejoel, gejubel, feestgejubel, vreugdekreet, jubelkreet, juichtoon, jubel, ovatie, vreugdetraan.

lacher, lachebek, grijnsbek, grijnsmuil.

B. lachenderwijze (...wijs).

O. hoezee, hiep, hoera, heisa, hoepsa(sa), hei, ei, oho, io, o, aha, he, vivat, eviva.

C. iem. een glimlach afdwingen (aflokken, ontlokken), op iemands lachspieren werken, iemands lachspieren in beweging zetten, iem. aan het lachen maken (krijgen), iem. doen (laten) lachen, iem. aan het lachen maken, de lever (doen) schudden, de milt kittelen, dat is om te gillen.

lachwekkend.

lachertje, een vermakelijk gezicht.

S. lachen moet je leren, schreien komt vanzelf; lachen is gezond.

850. Wenen

W. de lip (onderlip) laten hangen, de lip hangt hem op het derde knoopsgat, pruilen, bouderen, mokken, aanpruilen, grienen, grijnen, simmen, simpen, jengelen, jangelen, drenzen, iets niet met droge ogen kunnen aanzien, het huilen (schreien) staat hem nader dan het lachen, het te kwaad krijgen, zijn gelaat verdonkert, de waterlanders komen voor de dag, tranen schieten hem in de ogen, zijn ogen zwemmen in tranen, zijn ogen schieten vol tranen, zijn ogen staan vol tranen, de tranen staan hem in de ogen, tot schreiens toe bewogen zijn, tot tranen bewogen (geroerd) zijn, zijn tranen de vrije loop laten, de tranen dauwen op (bedauwen) zijn wangen, tranen biggelen langs zijn wangen, een traan wegpinken, traanogen, tranen, in tranen versmelten (wegsmelten), in tranen uitbarsten, in zijn tranen baden, tranen storten, wenen, droef (bitter, luid) wenen, bewenen, zich afwenen, schreien, beschreien, zich af schreien, krijten, bekrijten, snotteren, snikken, janken, aanjanken, huilen, de brandklok luiden, zich afhuilen, balken, bulken, huilebalken, zijn ogen rood wenen, tranen (met tuiten) huilen (schreien), hete (bittere) tranen schreien (wenen), blèren, schreien als een kind, huilen als een kind, snot en kwijl huilen, bloedige tranen storten, bloed wenen, zijn ogen rood (blind) krijten, in tranen baden, uitschreien, uithuilen, uitsnikken, zijn tranen afwissen, er beschreid uitzien.

zijn verdriet opkroppen, iets op het hart hebben, iets hebben, knarsetanden, in klachten uitbreken, klagen, zich beklagen over, morren, urmen, zuchten, verzuchten, armoeden over, treuren, betreuren, weeklagen, rouwklagen, zich afklagen, stenen, steunen, kreunen, jammeren, bejammeren, kermen, aankermen, uitkermen, piepen, moord en brand schreeuwen, steen en been klagen, ach en wee roepen over, de armen omhoogheffen, om God en al zijn heiligen roepen, lamenteren, jeremiëren, klaagliederen zingen.

A. schreierig, huilerig, snotterig, larmoyant, grien(er)ig, jankerig, klagerig, dreinerig, betraand, behuild.

beschreienswaard(ig), jammer, doodjammer, betreurd, diepbetreurd.

N. geween, bewening, geschrei, geblaar, gegrien, gepruil, bouderie, gekrijt, gesnotter, gesnik, gejank, getjengel, getreur, gehuil, huilpartij, huilbui.

traan, traanklier, een losse traan, afscheidstraan, gelegenheidstranen, toneeltraan, dikke tranen, bloedige -, een stroom van tranen, tranenvloed, traanoog, bekreten ogen, huiltoon, door tranen verstikte stem.

smartkreet, noodkreet, klacht, beklag, zelfbeklag, geklaag, geweeklaag, weeklacht, rouwklacht, klaaggeschrei, klaagzang, klaagschrift, klaagtoon, klaagstem, verzuchting, gezucht, gejammer, gelamenteer, jammer, jammerklacht, jammerkreet, jammergeschrei, gesteen, gesteun, geürm, jeremiade, lamentatie.

klager, klaagster, querulant, pruilmond, prutlip, wener, schreier, -ster, griener, grien, grienebalk, huilebalk, huilmuil, ogen als potten, een mooi gezicht voor een kapotte ruit.

B. in (met, onder) tranen.

O. ocharm, ocharmen, helaas, eilaas, laas, laci, wee (mij, hem ...), he, ach, ai, aai, ah, au, oei, o.

C. iem. aan het schreien maken (brengen), iem. doen schreien.

S. een zucht geeft lucht aan een hart vol smart; altijd krank, maar nooit ziek.

851. Spel en sport

W. spelen, spelemeien, meespelen, dartelen, dollen, stoeien, ravotten, ritten, van de speelduivel bezeten zijn, inzetten, inleggen, opzetten, bijzetten.

zich inspelen, op elkaar ingespeeld zijn, tegenspelen, voorspelen, iem. voorgeven, voorhebben, aanblijven, geen kamp geven, kamp op spelen, aan zijn trekken komen, doorspelen, quitte spelen, afspelen, afklappen, om geld (punten) spelen, een cent de slag... doen, iem. een partij aanzetten, iem. aanspelen, de sterren van de hemel spelen, iem. overspelen, aan de winnende hand zijn, winnen, ontwinnen, gelijk op spelen, verliezen, af zijn, kaal zijn, dood zijn, niet tegen (zijn) verlies kunnen, om de eer spelen, spelen (vechten) om 's keizers baard, hoog (grof) spelen, grof spel spelen, een punt aankrijgen, een schreefje aankrijgen (uitdoen), een punt (partij) aan hebben, gelukkig spelen, de bank laten springen, geld verspelen, - afwinnen, geld afspelen, iem. rut spelen, iem. blut(s) maken, appelleren, vals spelen, steggelen, tricheren, smokkelen.

sport beoefenen, (veel) aan sport doen, sporten, trainen, scoren, een record maken (vestigen, op zijn naam brengen, in zijn bezit brengen), een record breken (slaan, verbeteren), het record evenaren, het record staat op zijn naam, het record staat op... km per uur, zich in topvorm voelen.

coachen, transfereren, professionaliseren.

A. speels, ludiek, speelziek, speelzuchtig, speelzot, dartel, verslagen, blut(s), sportief, fair, onsportief, unfair.

N. spel, zoekspel, oefenspel, lievelingsspel, openluchtspel, kinderspel, geravot, afneemspel, kansspel, geduldspel, waagspel, grof spel, partij, speelpartij, kampspel, sportfeest, sportdemonstratie, eeuwspel, de Istmische Spelen, Pythische Spelen, Olympische Spelen, olympiade, Paralympische Spelen, Paralympics, vijfkamp, pentatlon, tienkamp, decatlon, triatlon.

sportoefening, training, sportbeoefening, sport, krachtsport, topsport, ploegsport, ploegspel, veldsport, rijsport, openluchtsport, buitensport, binnensport, indoorsport, zaalsport, recreatiesport, sportwedstrijd, sportprestatie, comeback, score, topscore, training, conditietraining, conditie, vorm, topconditie, topvorm, bloedvorm, vormverlies, offday.

cup, beker, bokaal, wisselbeker, sportmedaille, transfer, transferperiode, transferlijst, transfermarkt, sportverslag, sportbericht.

speelwijze, spelregel, spelinzicht, partij, zet, stoot, slag, worp, beginworp, speelbeurt, speeldag, speelseizoen, speelduur, speelhelft, speeltijd, boffer, voorgift, voorzet, tegenspel, inzet, inleg, mise, prijs, premie, troostprijs, topprestatie, record.

speelsheid, speelzucht, speelziekte, speelwoede, dartelheid, sportiviteit, fair play, foul play, spelbederf.

amateurisme, semi-professionalisme, professionalisme, profsport.

speelgezelschap, speelbankhouder, bankhouder, croupier, speler, speelster, speelmakker, speelkameraad, speelgenoot, -note, medespeler, -speelster, gespeel, maat, voorman, overman, partner, valsspeler, kwartjesvinder, een goed (slecht) verliezer, spelbederver.

sportwereld, sportclub, topclub, profclub, profploeg, sportman, sportvrouw, sportliefhebber, sportvriend, sporter, -ster, sportbeoefenaar, -ster, beroepsspeler, -speelster, beroeps, professional, prof, profspeler, -speelster, semi-prof, amateur, -trice, contractspeler, -speelster, eersteklasser, tweedeklasser, topsporter, -ster, topspeler, -speelster, sterspeler, -speelster, sportvedette, klassebak, crack, captain, aanvoerder, -voerster, spelleider, -ster, sportleider, -ster, sportdirecteur, oefenmeester, trainer, -ster, coach, bondscoach, soigneur, supporter, fanclub.

speelplaats, speelterrein, speelveld, speelwei(de), buiteltuin, speeltuin, speelhuis, speelbank, bank, speelhol, speeltafel, stophorloge, speelgeld, speelpenningen, speelduiten, markje, punt, point.

sportterrein, oefenterrein, sportpark, sportveld, stadion, kuip, baan, sportnet, start, starplaats, startblok, finish, meet, finishpaal, sportgebouw, sportcentrum, sporthal, sportartikel, sportkleding, sportkostuum, sportpak, sportjasje, sportcolbertje, sporttrui, sportblouse (...bloes), sportrok, sportbroek, sportkousen, sportschoenen, sportpet.

circus, circusleven, circuswereld, circusmensen, circusdirecteur, circuspersoneel, circusartiest, -e, trapezewerker, -ster, cascadeur, leeuwentemmer, -ster, circusclown, circusvoorstelling, circustent, piste, circusmanege, circuspaard, circuswagen.

B. speelsgewijs, speelswijze, op sportgebied.

indoor.

851a. Gymnastiek

N. gymnastiek, gym, lichaamsoefening, heilgymnastiek, kamergymnastiek, ordeoefening, figuuroefening, ademhalingsoefening, ademhalingsgymnastiek, Mensendiecksysteem, aerobic dancing, aerobics, aerobic dansen, acrobatie, bodybuilding, training, intervaltraining, indoortraining, krachttraining, powertraining.

gymnastische oefeningen, springoefeningen, vrije oefeningen, turnoefening, vooroefening, balans, armzwaai, reuzenzwaai, bokspringen, bok staan, paardspringen, springproef, ruststand, gesloten stand, open -, dwarsstand, buigstand, buigligging, buighang, buigsteun, streksteun, strekzit, hoogstand, handstand, strekstand, kopstand, koprol, bovengreep, ondergreep, kunstsprong, luchtsprong, paardsprong, snoeksprong, acrobatentoer, trimoefening, jogging, opwarming, warming-up.

gymnastiekzaal, gymzaal, gymnastieklokaal, zanderinstituut, gymnastiektoestel, handtoestel, springtouw, springplank, zwiepplank, veerplank, tremplin, afzetbalk, springpaard, springmatras, springbok, bok, paard, brug, springlat, klimpaal, klimmast, klimstok, klimrek, klimtouw, knooptouw, knoopladder, touwladder, ladder, schommel, ring, rek, rekstok, zweefrek, wandrek, trapezium, trapeze, trampoline, zweefmolen, rondloop, halter, knots, spierversterker, expander, spierkrachtmeter, koorddansersstok, balanceerstok, trimbaan.

gymnastiekvereniging, turnvereniging, gymnastiekfeest, gymnastrada.

gymnast, -e, heilgymnast, turner, turnster, voorwerker, gymnastiekleraar, -rares, gymnastiekjuffrouw, kunstspringer, -ster, kunstenmaker, koorddanser, -es, trampolinespringer, -springster, acrobaat, luchtacrobaat, equilibrist, antipodist, jongleur, slangenmens, trimmer, trimster, jogger.

A. getraind, overtraind, gymnastisch, acrobatisch.

W. turnen, voorturnen, gymnastieken, gymnastiseren, mensendiecken, zanderen, werken (aan de ringen, in de brug), zich (in de ringen) opzetten, afspreiden, kopjebuitelen, kopjeduikelen, koprollen, trampolinespringen, koorddansen, touwklimmen, touwtrekken, halteren, trainen, aftrainen, opwarmen, trimmen, joggen.

852. Sportwedstrijd

N. sportwedstrijd, wedstrijd, wedkamp, match, oefenwedstrijd, selectiewedstrijd, competitiewedstrijd, titelwedstrijd, competitie, divisie, eredivisie, titelstrijd, puntenwedstrijd, thuiswedstrijd, uitwedstrijd, derby, topwedstrijd, voorwedstrijd, eindwedstrijd, eindstrijd, eindkamp, testwedstrijd, beslissingswedstrijd, herkansing, herkansingswedstrijd, replay, revanche, revanchewedstrijd, repêchage, belle, troostwedstrijd, promotiewedstrijd, return, returnwedstrijd, bekercompetitie, bekerwedstrijd, cupwedstrijd, amateurwedstrijd, interlandwedstrijd, landenwedstrijd, toernooi, interclubtoernooi, voorronde, poule, manche, kwartfinale, eindronde, halve-finale, demi-finale, finale, kruisfinale, play-off, kampioenschap, Europees kampioenschap, Europacup, wereldkampioenschap.

start, aanval, verdediging, puntentelling, puntenlijst, stand, voorsprong, achterstand, strafpunt, counter, rush, nek-aan-nekrace, sprint, spurt, eindsprint, eindspurt, massasprint, massaspurt, gelijkmaker, rust, half-time, ruststand, nulstand, winstkans, matchpoint, puntenzege, puntenoverwinning, puntennederlaag, dubbelblanke stand, brilstand, gelijk (onbeslist) spel, remise, draw, verlenging, eindstand, klassement, landenklassement, leiderstrui, leidersplaats, promotie, degradatie.

circuit, parkoers (...cours), wegparcours, startplaats, startpistool, startschot, eindstreep, finish, fotofinish.

record, recordpoging, recordverbetering, recordtijd, recordsnelheid, recordprestatie, afstandsrecord, baanrecord, uurrecord, landsrecord, Europees record, wereldrecord, titel, kampioenstitel, landstitel, Europese titel, wereldtitel, palmares, erelijst.

doping, dope, bloeddoping, dopingsmiddel, opwekkend middel, dopingcontrole, dopingtest.

kamprechter, scheidsrechter, umpire, starter, baancommissaris, baanmeester, baanrechter, official, fluitist, thuisfluiter.

ploeg, equipe, basisploeg, basis, basisopstelling, opstelling, kernploeg, kernspeler, kopman, ploegleider, peloton, meute, kopgroep, kopploeg, koploper, international, sparringpartner, aanvaller, verdediger, favoriet, -e, kanshebber, -ster, runner-up, cupfighter, finalist, -e, kampioen, -e, wereldkampioen, -e, titelhouder, -ster, recordhouder, -ster, outsider, middenmoter (middel...), degradant.

W, spelen, starten, inspelen, aanvallen, in de aanval zijn, de leiding nemen (hebben, krijgen), leiden, de kop nemen, aan de kop gaan (liggen, lopen, rijden), kop doen (rijden), iem. lappen, dubbelen, achterliggen, achtervolgen, in de race blijven, in de wedstrijd zijn, iem. uit de wedstrijd houden, verdedigen, soleren, counteren, gelijkmaken, gelijkstellen, gelijkspelen, finishen, (de) eerste worden (zijn), iem. kloppen, overklassen, met een lengte winnen, afgetekend (met afstand) de beste zijn, winnen van iem. met..., afvallen, afhaken, verliezen van iem. met..., degraderen, promoveren, bekeren, toernooien, fluiten, affluiten, doodfluiten.

drogeren, dopen, zich drogeren, dope (stimulerende middelen) innemen (gebruiken).

A. ingespeeld, competitief, concurrerend, gedrogeerd, geplaatst, ongeslagen.

B. nek aan nek.

1. atletiek

N. atletiek, atletiekwedstrijd, atletieknummer.

springen, hoogspringen, rolsprong, schaarsprong, verspringen, hinkstapspringen, hinkstapsprong, polsstok(hoog)springen, polsstoksprong, polsstok, glasvezelstok. speerwerpen, kogelstoten, kogelslingeren, discuswerpen, gewichtheffen, speer, kogel, discus, werpschijf.

wedloop, wedren, ren, race, duurloop, fakkelloop, hardlopen, hardloperij, hardloopwedstrijd, langeafstand(s)wedstrijd, marathonloop, marathon, estafette, estafettewedstrijd, estafetteloop, hordeloop, hurdle-race, steeple-chase, veldloop, crosscountry, cross, sprint, sprintwedstrijd, wandelkampioenschap.

atletiekstadion, renbaan, loopbaan, tartanbaan, tartan, binnenbaan, buitenbaan, bocht, buitenbocht, startblok, wisselstok.

atleet, atlete, racer, hardloper, -loopster, langeafstand(s)loper, -loopster, korteafstand(s)loper, -loopster, sprinter, -ster, hordeloper, -loopster, hoogspringer, -ster, verspringer, -ster, polsstok(hoog)springer, speerwerper, -ster, kogelstoter, -stootster, kogelslingeraar, -ster, discuswerper, -ster, gewichtheffer.

W. wedlopen met iem., hardlopen, rennen, sprinten, snelwandelen, verspringen, hoogspringen, polsstok(hoog)springen, hinkstapspringen, gewichtheffen.

2. paardensport

N. paardensport, ruitersport, drafsport, rensport, paardenrennen, wedren, ren, koers, rit, terreinrit, military, steeple-chase, hardrijden, draverij, harddraverij, kortebaandraverij, langebaandraverij, concours hippique, springconcours, trio, sweepstake, handicap, handicapwedstrijd, omnium.

renbaan, hippodroom, turf, drafbaan, racebaan, paddock, renstal, manege.

harddraver, beroepsrijder, jockey, springruiter, racer, bookmaker, renpaard, racepaard, manegepaard.

W. harddraven, verharddraven, zijn mededingers afrijden, een halslengte voor (achter) zijn, een paardslengte voor (achter) zijn, links (rechts) aanspringen.

3. wielersport

N. wielersport, rensport, hardrijderij, wielerwedstrijd, koers, baansport, baanwedstrijd, baanrace, wegwedstrijd, wegren, klassieker, afstandsrit, achtervolgingswedstrijd, inhaalwedstrijd, afvalwedstrijd, afvalrace, koppelwedstrijd, omnium, sprintwedstrijd, criterium, etappewedstrijd, rit, etappe, tijdrit, veldrit, cyclocross, cross, bergwedstrijd, cyclobal, fietsbal, wielrijden, demarrage, gangmaking, achtervolging, truitjetrek, puntenklassement, bergklassement, bonificatie, regenboogtrui, gele (groene, roze, witte) trui, bezemwagen, sportfiets.

wielerbaan, piste, velodroom, binnenbaan, buitenbaan, bocht, buitenbocht.

wielrenner, racer, hardrijder, renner, -ster, beroepsrenner, -ster, profrenner, -ster, coureur, baanrenner, -ster, achtervolger, -ster, sprinter, aantrekker, gangmaker, pacemaker, stayer, wegrenner, -ster, tijdrijder, -ster, wieltjesplakker, wieltjeszuiger, veldrijder, cyclocrosser, wielerkampioen, -e, wielrennersbond, rennersveld, rennerskwartier.

W. wielrennen, koersen, hardrijden, racen, demarreren, het grote mes opzetten, leegrijden, couperen, truitjetrekken, spurten, sprinten, de spurt (sprint) aantrekken, gangmaken, pacen, stayeren, veldrijden, crossen.

4. motorsport

N. motorsport, rensport, motorrace, koers, speedway, enduro, trial, motorcross, cross. motorrenner, motorcoureur, renner, coureur, trialrijder, motorcrosser.

W. motorrennen.

5. autosport

N. autosport, automobielsport, autorensport, autorennen, rensport, automobilisme, autowedstrijd, autorace, autorally, rally, sterrit, afstandsrit, autocross, bergwedstrijd, karting, kartingwedstrijd, kartingrace.

autorenbaan, renstal, pit, renwagen, formulewagen, gocart, skelter.

autocoureur, coureur, autorenner, renner, autocrosser.

W. koersen, afvlaggen.

6. watersport

N. watersport, zeilsport, zeilwedstrijd, hardzeilen, roeisport, roeiwedstrijd, regatta, kanosport, kanowedstrijd, spelevaart, varsity, surfriding, surfing, windsurfing, slalom, waterskisport, zwemsport.

watersportbeoefenaar, watersporter, surfer, surfrider, windsurfer, waterskiër, -skister.

waterbaan, draaiboei, speedboot, bergumermeerklasse, draak, drakenklasse, finnjol, olympiajol, regenboogklasse, sharpie, valk(en)klasse, surfplank, zeilplank, windsurf, waterski.

W. roeien, zeilen, surfen, planken, plankzeilen, windsurfen, een (halve) bootslengte voor (achter) zijn, slalommen, waterskiën.

853. Schaatssport

N. wintergenoegen, wintervreugde, wintervermaak, winterpret, wintersport, sneeuwsport, ijsvermaak, ijspret, ijssport, schaatswedstrijd, kortebaanwedstrijd, langebaanwedstrijd, skisport, skiwedstrijd, afdalingswedstrijd, ski-jöring, slalom, langlauf, curling, ijsvakantie, streek, slag, kuur, ijsballet.

ijsvereniging, ijsclub, schaatser, schaatsster, schaatsenrijder, -ster, snelrijder, -ster, kortebaanrijder, -ster, langebaanrijder, -ster, uitloper, baaivanger, scharrelaar, ribbenklauwer, rolschaatser, -schaatsster, skiloper, -loopster, skiër, skister, langlaufer, wandelskiër, -skister, rolskiër, -skister, schansspringer, -ster, baanmeester, baancommissaris, baanveger, baanbestuur.

slierbaan, sullebaan, uitloopbaan, baan, ijsbaan, kunstijsbaan, schaatsbaan, bot ijs, glad -, sneeuwbaan, rolschaatsbaan, rolbaan, rink, skatingrink, ijsschaaf.

schaats, snelloper, doorloper, staal, blokschaats, kunstschaats, renschaats, schaatsplank, skateboard, sneeuwschoen, ski, afdalingsski, skilat, skilift, schans, springschans, skischans, piste, loipe, skistok, rolschaats, skeeler, rolski, swingbo, swingboard, schaatsbeslag, schaatsijzer, schaatshout, neb, schaatsband, hielband, hakband, hielriem, hielleer, hiellap, ijskrap, ijsspoor, skipak, skipantalon, ijsmuts, skischoen, skisok, après-ski.

W. slieren, afslieren, glijden, sullen, skilopen, skiën, skispringen, slalommen, alpineskiën, langlaufen, skiwandelen, wandelskiën, rolskiën, sneeuwsurfen.

ijsracen, schaatsen, schaatsenrijden, rijden, hardrijden, iem. afrijden, klunen, baaivangen, baantjerijden, baanrijden, buitenbeens schaatsen (rijden), overleggen, beentje over doen, de benen uitslaan, schoonrijden, figuurrijden, paarrijden, slagen doen, lange (ferme) slagen doen, streek houden, streken afschrijven, slag houden, klauwen, aanklauwen, blokzeilen, krabbelen, scharrelen, met de schaatsen krassen, aanhaken, met armen en benen slaan (zwaaien), rolrijden, plankschaatsen, skateboarden, skaten.

schaatsen aanbinden, schaatsen onderbinden, - onder krijgen, - onder hebben, - onderhouden, de schaatsen afbinden.

S. alle ijs kost mensenvleis.

854. Worstelwedstrijd

N. worstelkunst, worsteloefening, worstelwedstrijd, worstelkamp, worsteldans, bokswedstrijd, bokssport, pugilistiek, vechtsport, kungfu, taekwondo, judo, judowedstrijd, budo, jioe-jitsoe, aikido, karate, catch, pancratium, vuistgevecht, bokspartij, voetenwerk, boksstoot, punch, uppercut, hoekslag, hoekstoot, rechtse, linkse, tegenstoot, counter, eindstoot, houdgreep, clinch, break, worp, bokskampioenschap, boksloopbaan.

steekspel, ridderspel, to(e)rnooispel, to(e)rnooi, wapenspel.

stierengevecht, corrida.

worstelmeester, boksleraar, worstelaar, atleet, pugilist, bokser, bokskampioen, judoka, zwaardvechter, gladiator, stierenbevechter, matador, espada, toreador, torero, picador, banderillero, vechtstier.

boksersgewicht, vlieggewicht, bantam- of hanengewicht, vedergewicht, lichtgewicht, lichtweltergewicht, weltergewicht, zwaarweltergewicht, middengewicht (middel...), halfzwaargewicht, zwaargewicht.

worstelplaats, worstelperk, strijdperk, oefenperk, boksring, circus, arena, stierenperk, to(e)rnooiplaats, to(e)rnooiveld, to(e)rnooibaan.

strijdhandschoen, bokshandschoen, boksbal, banderilla.

A. pugilistisch, palestrisch, aangeslagen.

W. worstelen, boksen, kickboksen, to(e)rnooien, judoën.

iem. in de houdgreep nemen (hebben, houden), counteren, schaduwboksen, de handdoek in de ring gooien (werpen), uittellen.

855. Balspel

1. balspel

N. balspel, handbalspel, handbal, zaalhandbal, vuistbal, krachtbal, slingerbal, pluimbalspel, muurbal, pelote, pelotespel, kaatsspel, kaatswedstrijd, waterbalspel, fietsbal, jokari, petanque, jeu de boules, squash, volleybal.

opgooi, toss, opslag, service, serve, smash, vangbal, balbezit, balcontrole, trefbal, mandekking, plaatsverdediging, plaatsdekking, zoneverdediging, set, setpoint, matchpoint.

bal, speelbal, oefenbal, wedstrijdbal, handbal, pluimbal, vederbal, volant, kuifbal, shuttle, gummibal, slingerbal, springbal, skippybal, kangoeroebal, kaatsbal, pelotebal, muurbal, kaatsnet, kaatsplankje, kaatspalet, kaats, palet, kaatsspaan, kaatsbaan, ballennet, ballenvanger, jeu de boules-baan.

kaatser, kaatsster, veldspeler, ballenjongen, handballer, -ster, volleyballer, -ster, server.

W. met de bal spelen, ballen, serveren, serven, tossen, opslaan, opgooien, opspelen, handballen, kaatsen, kaatsballen, doorkaatsen, paletten, de kaats tekenen, de kaats missen, volleyen, volleyballen, smashen, squashen, balslaan, met de bal gooien, de bal treffen, aanspelen, uitslaan, voorslaan, iem. een bal afvangen, afkaatsen, de kaats winnen, die bal loopt af.

2. korfbal en basketbal

N. korfbal, korfbalspel, basketbal, microkorfbal, korfbalwedstrijd, basketbalwedstrijd.

doelworp, doelschot, vrije worp, hoogtebal, sprongbal, dribbel, pivot, rebound, drive, break, time-out.

korfballer, -ster, basketbalspeler, -speelster.

W. korfballen, basketballen, dribbelen, pivoteren.

3. cricket en honkbal

N. cricket, cricketbal, cricketwedstrijd, honkbal, honkbalspel, baseball, slagbal, softbal, binnenveld, slagperk, slaghonk, honk, bat, wicket, run, homerun, homer, inning, slaghout, beenbeschermer, scheenbeenbeschermer, scheenbeschermer.

cricketspeler, cricketer, bowler, batsman, slagman, pinchhitter, binnenvelder, werper, pitcher, vanger, fielder.

W. cricketen, baseballen, softballen, fielden, honken, werpen, bowlen, batten, vangen, afstraffen.

4. tennisspel

N. tennisspel, tennis, herentennis, damestennis, vrouwentennis, lawntennis, dektennis, tafeltennis, pingpong, pingpongspel, badminton, badmintonwedstrijd, tenniswedstrijd, enkelspel, single (singel), dubbelspel, set, break, tiebreak, game, opslag, serve, service, ace, lob, drive, smash, dropshot, volley, rally, passeerslag, backhand, forehand, love, deuce, voordeel, setpoint, matchpoint.

tennisveld, tennisbaan, tennisnet, balnet, slagnet, baseline, tennisbal, tennisracket, racket, badmintonracket, snaar, pluimbal, shuttle, pingpongbal, pingpongtafel, bat, tennisschoen.

tennisser, -ster, tennisspeler, -speelster, badmintonspeler, -speelster, tennisclub, badmintonclub.

W. tennissen, singelen, volleren, opslaan, serveren, serven, smashen, pingpongen, badminton spelen.

5. voetbal

N. voetbalspel, voetbal, voetbalsport, voetbalwedstrijd, voetbalto(e)rnooi, voetbalprogram(ma), voetbalcompetitie, damesvoetbal, vrouwenvoetbal, zaalvoetbal, minivoetbal, tafelvoetbal, rugby, rugbyspel, rugbywedstrijd, voetbalreportage, voetbalpool.

baltechniek, balbehandeling, balcontrole, traptechniek, opstelling, vier-twee-vier-op-stelling, alleenspel, samenspel, ploegspel, ploegverband, positiespel, totaalvoetbal, aanvalsspel, pressievoetbal, verdedigingsspel, betonvoetbal, paniekvoetbal, paniekspel, gele kaart, rode -, uitsluiting, vechtvoetbal.

trap, schop, aftrap, kick-off, uittrap, uitschop, schot, doelschot, doeltrap, uitbal, inworp, ingooi, hoekschop, corner, vrije schop (trap), freekick, strafschop, penalty, elfmetertrap, keihard schot, loei, kogel, kei, afstandsschot, banaanschot, kromme bal, punter, kopbal, kopstoot, kopwerk, inzet, voorzet, pass, een-twee(tje), dieptepass, breedtepass, kruispass, cross-pass, terugspeelbal, inswinger, inzwieper, prachtschot, beauty, stuitbal, dribbel, slalom, sliding tackle, sliding, tackle, hakbal, hakje, lob, volley, doorbraak, gedrang, scrimmage, serum, overtreding, gevaarlijk spel, doodschop, (aangeschoten) hands, obstructie, obstructiefout, buitenspel, buitenspelval, voordeelregel, doelwisseling, save, (rijpe) doelkans, doelrijpe kans, scoringskans, doelpunt, goal, treffer, openingstreffer, toevalstreffer, frommeldoelpunt, penaltygoal.

voetbalterrein, voetbalveld, speelveld, grasmat, middenveld, strafschopgebied, strafruimte, strafschoplijn, strafschoppunt, middellijn, zijlijn, hoekvlag, doellijn, goallijn, doel, goal, doelmond, doelvlak, doelnet, net, zijnet, doelpaal, goalpaal, paal, doellat, lat, dug-out, tribune, tribuneplaats, tribunekaart, staanplaats, voetbalsupporter.

bal, voetbal, binnenbal, voetbalbroek, voet-balshirt, voetbaltrui, voetbalschoenen. voetbalclub, voetbalploeg, elftal, ploeg, team, topploeg, thuisploeg, thuisclub, uit-club.

speler, voetbalspeler, -speelster, voetballer, -ster, contractspeler, wisselspeler, pinchhitter, ploegmaat, ploegmakker, spitsspeler, puntspeler, speerpunt, voorspeler, voorhoede, forward, aanvaller, de voorwaartsen, binnenspeler, rechtsbinnen, linksbinnen, buitenspeler, rechtsbuiten, linksbuiten, vleugelspeler, goalgetter, goaltjesdief, topscorer, kanonnier, afmaker, veldspeler, middenspeler, middenlinie, halflinie, middenvelder, middenveldspeler, halfspeler, spelverdeler, spelmaker, spielmacher, achterhoede, achterspeler, achterhoedespeler, vleugelverdediger, back, rechtsback, linksback, stopperspil, stopper, voorstopper, opruimer, vrije verdediger, ausputzer, libero, doelverdediger, doelman, keeper, goalkeeper, goalie, rugbyspeler.

scheidsrechter, arbiter, referee, grensrechter, grenswachter, linesman.

A. balvaardig, schotvaardig, klemvast, balvast, bespeelbaar (terrein), onbespeelbaar.

W. voetballen, aftrappen, uittrappen, ingooien, keepen, verdedigen, backen, kleven, uitverdedigen, aanvallen, de bal opbrengen, - drijven, dribbelen, slalommen, tackelen, passeren, voorzetten, iem. de bal toespelen, centeren, onderscheppen, de bal afnemen, een speler afhouden, sandwichen, iem. op het verkeerde been zetten, de bal afgeven, samenspelen, terugspelen, een speler buitenspel zetten, buitenspel staan, in de verdediging gaan, natrappen, de bal koppen, trappen, keihard (kiezelhard) trappen, punteren, voorschieten, inschieten, uitschieten, kogelen, schieten, doelen, doelpunten, een (doel)punt maken, scoren, zijn ploeg op voorsprong schieten, de bal inkoppen, een fout omzetten in een doelpunt, afstraffen, voor open doel scoren, op de nul spelen, de bal plukken, de bal is in, de bal is uit.

B. buitenspel, offside, out, in.

6. hockey en polo

N. hockey, hockeyspel, hockeywedstrijd, rolhockey, ijshockey, polo, polospel, waterpolo.

driehoekspel, hoekslag, bully.

hockeybal, hockeystick, stick, slaghout, puck.

hockeyer, -ster, hockeyspeler, -speelster, hockeyelftal, polospeler, -speelster.

W. hockeyen, poloën.

7. golf, kolfspel en croquet

N. golf, golf spel, midgetgolf, minigolf, miniatuurgolf, kastie, kastiespel, kolfspel, beugelspel, croquet.

golfbaan, golfveld, golflinks, golfcourse, green, hole, tee, kolfbaan, beugelbaan, maliebaan, golfclub.

kolfbal, kastiebal, golfstok, kolf, maliekolf, malie, malieklik, beugel, achterpaal, golftas.

kolver, golfspeler, -speelster, caddie, croquetspeler, -speelster.

W. golfspelen, golfen, kolven, beugelen, maliën, de bal slaan, adresseren.

O. kolf aan stek (aan stuk, aan het stuk).

856. Biljartspel

W. een biljart bespreken, - afkloppen, het aas hebben, acquit geven, op aas staan, op acquit staan, biljarten, keuen, aanspelen, over band spelen, een carambole over de band maken, op de losse band spelen, een bal per bricole maken, bricoleren, doubleren, caramboleren, een bal (carambole) omspelen, een bal omstoten, - effect geven, masseren, een bal snijden, - stoppen, pomeransen, een bal bijstoten, doorstoten, van de band afstoten, amortiseren, decolleren, een bal maken, iem. maken, een beest maken, zwijnen, op goed af spelen, een bal laten staan, een goede (vaste) stoot hebben, op stoot zijn, aan de stoot komen, aan stoot zijn, van stoot zijn, goed (niet goed) lopen, een bal verloopt, onder de band liggen, goed (slecht) afkomen, de keu krijgen, de keu ketste.

N. biljartspel, biljart, carambole, potspel, poule, poulespel, snookerbiljart. biljartwedstrijd, biljartpartij, kaderspel, bandstoten, kunststoten, driebandenspel, driebandento(e)rnooi, libre, librespel, driehoekspositie, bal, een mooie (gemakkelijke) bal, een moeilijke -, trekbal, terugstuiting, carambole, collé, effectbal, een bal zonder effect, halfbal, misstoot, mispunt, bandstoot, bricole, aaistoot, voorstoot, amortistoot, trekstoot, zwiepstoot, geluksstoot, nastoot, een zwijn, bok, een stinkerd, vierstoot, vijfstoot, zevenstoot..., seriestoot.

biljartzaal, biljarttafel, biljart, tafelbiljart, driekwartbiljart, snookerbiljart, biljartlaken, biljartband, band, de korte band, de lange band, de bovenhand, de benedenband, kader, biljartzak, balzak, zak, achterzak, hoekzak, middelzak, biljartstok, biljartkeu, keu, kolf, acquit, pomerans, keuenrek, biljartbal, biljartschopje.

biljarter, biljartspeler, biljartjongen.

857. Volksspelen

1. W. kegelen, met (de) kegels spelen, de kegels omwerpen (afsmijten, afgooien), omkegelen, de krans werpen, poedelen, een prijs afkegelen, de kegels opzetten, schreefje gooien (werpen, spelen, schieten), schijfwerpen, klootschieten.

N. kegelspel, kegelwedstrijd, bowling, treffer, poedel, weeromslag, dartspel, dartschijf, frisbee.

kegelplaats, kegelbaan, bowlingbaan, bowlinghal, kegelplank, kegelbord, loopplank, goot, kegelbal, duimgat, kegel, hout, koning, duifje, krans.

kegelclub, kegeljongen, kegelopzetter, kegelzetter, kegelspeler, kegelaar, -ster.

2. W. gansrijden, ganstrekken, gansslaan, gansknuppelen, ganssabelen, katknuppelen, palingtrekken, koekhakken, koekkappen, stroopkappen, brijhappen, papeten, zaklopen, boegsprietlopen, mastklimmen, ringrijden, ringsteken, ringvangen.

N. gymkana, eierkoers, hakkraam, mast, klautermast, klimmast, klauterpaal, klimpaal, meiboom, kokanjemast, steekring.

3. W. boogschieten, gaaischieten, vogelschieten, koningschieten, schijfschieten.

N. schietspel, boogschieterij, gaaischieting, koningsschot.

boog, schuttersdoelen, schutsboom, gaai.

boogschutter, schutter, boogschieter, klovenier, kolvenier, schutterskoning, koning, schuttersgilde, schutterij.

4. W. kermis vieren (houden), over (op) de kermis wandelen, iets draaien, roetsjen.

N. kermis, kermesse d'été, dorpskermis, boerenkermis, palmkermis, nakermis, kermisdrukte, kermisgejoel, kermisvermaak, kermisvreugde, kermispret, kermistijd, kermisweek, kermisdag, kermisnacht.

lunapark, pretpark, kermiswagen, kermistent, kermiskraam, kermisvertoning, kermisvermakelijkheid, kermisspel, spul, kermisgoed, kermisspeelgoed, draaibord, eierspel, doolhof, dwaaltuin, labyrint, grabbelton, kijkkast, kijkspel, rarekiek, wassenbeeldenspel, poppenspel, poppenkast, janklaassenspel, janklaassenkast, marionettenspel, marionettentheater, ronzebons, hoes, pop, draadpop, handpop, toneelpop, marionet, androïde, molen, draaimolen, mallemolen, carrousel, botsautootje, autoscooter, tobogan, roetsjbaan, achtbaan, montagne rasse, het rad van avontuur, luchtschommel, schiettent, werpspel, werptent, het hoofd (de kop) van Jut, grabbelspel, beestenspel, menagerie, paardenspel, apenspel, honden-en-apenspel, berenbijt, vlooientheater, circus.

kermisbezoeker, kermisganger, -ster, kermisgast, kermisklant, kermisjongen, kermismeisje, kermismeid, kermisvrijer, -ster, kermislief, kermisreiziger, artiest, -e, kermisvolk, spullenbaas, degenslikker, vuureter, vuurvreter.

858. Dans

W. dansen, de dans leiden, een dansje doen, met iem. een dans hebben, een dans uitvoeren, schuifelen, aandansen, doordansen, voordansen, meedansen, ronddansen, reidansen, reien, walsen, quadrilleren, galopperen, cancaneren, foxtrotten, swingen, twisten, tapdansen, steppen, rocken, cadanceren, pirouetteren, afdansen, afwalsen, zijn schoenen afdansen, zich afwalsen, afzwieren, blijven zitten, opleiden, iem. ten dans nodigen (vragen, geleiden, leiden), een bal geven (openen), afklappen, aftikken.

A. danslustig, choreografisch.

N. gedans, danspartij, dansnummer, dans, keuzedans, gezelschapsdans, reidans, rei, dansrei, koor, contradans, paardans, ballet, toverballet, aerobic dancing, boerendans, buikdans, dierendans, dos-à-dos, draaidans, eierdans, fakkeldans, figuurdans, huppeldans, karakterdans, kermisdans, kettingdans, klompendans, krijgsdans, kunstdans, meidans, rondedans, schrikkeldans, stoelendans, tapdans, toneeldans, volksdans, vreugdedans, wapendans, zevensprong, zwaarddans, dansprocessie.

allemande, anglaise, apachedans, arabesk, bebop, blues, bolero, bourree, cakewalk, calypso, cancan, charleston, cotillon, csardas, disco, ecossaise (Schotse drie, schots), espagnole, fandango, farandole, fox, foxtrot, française, galop, galoppade, gavotte, gigue, habanera, horlepijp, mambo, mazurka, menuet, patertje langs de kant, pavane, polka, polka-mazurka, polonaise, quadrille, rigaudon, rock, rock-'n-roll, rumba, samba, sarabande, shimmy, one-step, two-step, swing, tango, tarantella, twist, tyrolienne, wals,

Engelse wals, Weense -, bloemenwals.

danskunst, choreografie, balletkunst, dansles, danslust, danswoede, danswijze, balletstijl.

bal, kinderbal, klompenbal, klompjesbal, soirée dansante, thé dansant, allegaartje, bal champêtre, galabal, hofbal, monsterbal, gemaskerd bal, maskeradebal, bal masqué, redoute, démasqué.

dansmaat, tempo, cadans, danspas, pas, buigpas, slepende pas, zijpas, kruissprong, kuitenflikker, pirouette, figuur, balmuziek, dansdeun, danslied, ragtime.

dansploeg, balletgroep, danser, -es, danseur, -seuse, beroepsdanser, -es, odalisk(e), mededanser, -es, dansmeisje, dansmarieke, walser, -es, danspartner, partner, muurbloempje, balletdanser, -es, ballerina, buikdanseres, gogodanseres, geisha, dansleraar, -rares, dansmeester, balletmeester, coryfee, choreeg, choreograaf.

dansinstituut, dansschool, dansgelegenheid, balzaal, danszaal, danstheater, danstent, danshuis, dancing, danshol, danskeet, dansvloer, discotheek, balboekje, balkaart, baltoilet, balkostuum, baljurk, baljapon, balletrokje, tutu, balschoen, dansschoen, balletschoentje.

859. Gezelschapsspelen

1. W. gokken, het roulettespel spelen, aan de roulettetafel zitten, banken, flipperen, pandverbeuren, sjoelbakken, sjoelen, boerenschromen, ganzenborden.

op tilt slaan (springen, staan).

A. goklustig.

N. gokkerij, gok, roulette, roulettespel, computerspelletje, videospelletje, gezelschapsspel, tafelspel, kansspel, gokspel, hazardspel, loterij, flipper, flipperspel, geluksspel, pandspel, pandverbeuren, bordspel, boerenschroom, knipperspel, knibbelspel, schuitjevaren, halmaspel, halma, zeeslag, belegeringsspel, ganzenspel, wolfsspel, vlooienspel, monopoly, sjoelbak, schuiftafel.

kans, kruis of munt, toto, totalisator, pool, voetbalpool.

speelbord, bord, kansbord, ganzenbord, uilenbord, sjoelbak, roulettetafel, roulette, rondje, fiche, speelautomaat, gokautomaat, gokkast, fruitkast, fruitautomaat, flipperkast, flipperautomaat, flippermachine, trekkast, jackpot, gokhuis, spelcomputer, joystick.

gokker, kansspeler, hazardspeler, bankhouder, bankier.

2. W. dobbelen, verdobbelen, afdobbelen, gooien, hoge ogen gooien, verkavelen, triktrakken, tiktakken, passediezen, pokeren, tritsen.

A. dobbelziek.

N. dobbelspel, gedobbel, dobbelarij, triktrak, tiktak, pofspel, passediesje, poker,

dobbelschuld, voorworp, voorgooi, kans, doublet, zes, dubbele zes, vijf, dubbele

vijf...

dobbelhuis, dobbeltafel, triktrakbord, tiktakbord, dobbelsteen, steen, laaglopers, aas,

oog, dobbelbeker, hutselbeker, beker, dobbelkroes.

dobbelzucht.

dobbelaar.

3. W. dominoën, domino spelen, domineren, een steen aanzetten (leggen), dubbelblank aanzetten, blind domineren, matadorren, eten, de stenen wassen.

N. dominospel, dominosteen, steen, domino, aas, aas-blank, blank, dubbelblank, drie, dubbele drie, vijf, dubbele vijf, zes, dubbele zes..., matador, matadorspel, mahjong, dominobord, dominoplankje.

4. W. dammen, het damspel spelen, dam hebben, een dam halen (slaan), een goede zet doen, een schijf blazen (slaan), wegslaan, afruilen, schuiven, verzetten, afmaken, remise geven (overeenkomen), het spel is (wordt) remise.

N. damspel, damto(e)rnooi, damwedstrijd, opening, zet, slag, drieslag, remise, dambord, ruit, pion, schijf, damschijf, speelschijf, dam, damsteen.

dammer, damspeler, -speelster, damkampioen, -e, damclub.

5. W. schaakspelen, schaken, snelschaken, simultaan schaken, blind -, overzetten, een goede zet doen, afruilen, rokeren, een stuk schaak zetten (geven), iem. mat (schaakmat) zetten, schaak zijn (staan), afschaken, slaan, afmaken, remise geven (overeenkomen), het spel is (wordt) remise, abandonneren, de schaak boeten.

A. schaakmat, mat, pat, schaak.

N. schaakspel, schaak, fantasieschaak, schaakpartij, simultaanpartij, simultaan, schaakwedstrijd, schaakkampioenschap, schaakto(e)rnooi, positiespel, opening, schaakzet, zet, rokade, aftrekschaak, gambiet, schaakprobleem, paardensprong, schaak, echec, pat, patstelling, hangpartij, remise, eindspel.

schaakbord, schaakspel, ruit, schaakfiguur, schaakstuk, stuk, koning, koningin, dame, raadsheer, loper, pion, paard, toren, kasteel, schaakklok.

schaakspeler, -speelster, schaker, schaakster, simultaanspeler, -speelster, schaakkampioen, -e, schaakmeester.

O. schaak (de) koning! mat! schaak en mat!

6. W. puzzelen, scrabbelen, scrabble spelen, protocollen.

N. puzzel, legpuzzel, legplaatje, legkaart, tangram, kruiswoordpuzzel, kruiswoordraadsel, overloopraadsel, cryptogram, scrabble, figuurraadsel, rebus, letterraadsel, logogrief, lettergreepraadsel, woordraadsel, charade, droedel.

puzzelaar, -ster.

860. Kaartspel

W. kaarten, met de kaart(en) spelen, kaartspelen, een kaartje leggen, een boompje jassen, de kaarten doorschudden, wassen, mêleren, afheffen, afnemen, couperen, geven, omdelen, afgeven, omgeven, ronddelen, misdelen, vergeven, hergeven, aan de voorhand zijn (zitten), voor de hand zijn (zitten), op de middelhand zitten, aan (op) de achterhand zijn (zitten), achter de hand zitten, tegenzitten, die kaarten liggen blik (open, bloot), roem aankondigen, roemen, afroemen, vragen, overvragen, bieden, passen, doubleren, redoubleren, kaarten aanvragen, lummelen, uitspelen, uitkomen, opgooien, opspelen, (in) ruiten (troef...) spelen, aanspelen, een kaart mistrekken, bijspelen, bijgeven, blind spelen, kleur houden, een kleur naspelen, kleur bekennen (tonen), kleur verzaken, niet bekennen, renonceren, afkleuren, duiken, er (niet) boven kunnen, er (niet) onder kunnen, bovenleggen, troef spelen, troeven, optroeven, betroeven, ondertroeven, overtroeven, een kind om een boodschap sturen, onderdoorspelen, een kaart aanhouden, kopen, een kaart aftroeven, - overtroeven, inbannen, een slag maken (halen), nemen, slagen ophalen, aan slag komen (zijn), (de vrouw ...) snijden, alle slagen halen, kapotspelen, kapot zijn, boven Jan zijn, iem. beest maken, beest zijn, alle kaarten blootleggen, geen haalbare kaart in de hand hebben, nakaarten.

whisten, bridgen, met een blinde spelen, kwartetten, quadrilleren, omberen, vole maken, eenentwintigen, zwikken, pandoeren, jokeren, kleuren, gekleurd zijn, piketten, bostonnen, lanterluien, ecarteren, schimmelen, zwartepieten, jassen, kruisjassen, smousjassen, klaverjassen, geerten, pokeren, bluffen, liegen.

A. haalbaar, onhaalbaar, onbespeeld, down.

N. kaartspel, gekaart, potspel, whist, bridge, contractbridge, bridgedrive, drive, kwartet, kwartetspel, quadrille, omber, vingt-et-un, trente-et-un, pandoer, pandoerspel, commerce, bluf spel, blufpoker, pochspel, herenspel, hokspel, piketspel, piket, poker, tarok, boston, skaat, solidair, lanterlu(i), baccarat, faro, ecarté, bezique, bingo, canasta, manille, schimmelspel, schimmel, klok-en-hamerspel, jasspel, snip-snap, rouge-et-noir, patiencespel, patience.

rondje, partij, robber, manche, omberpartijtje, paskaarten, volgkaarten, bijkaart, handkaarten, tegenkaart, hoge kaarten, mooie (goede) -, een vrije kaart, lage kaarten, slechte -, troefspel, troefkaart, troef, troefaas, singleton, roem, roemer, roemkaart, tweekaart, een derde, driekaart, een vierde, vierkaart..., renonce, invite, dwangbod,

dwangpositie, slag, trek, downslag, solo, piccolo, misère, abondance, sans, sans atout, slem, klein slem, groot -, stokkaarten, koopkaarten, stok, talon.

speelkaart, kaart, kaartenblad, blad, omberkaart, een stok kaarten, een spel -, des duivels prentenboek, schoppen, harten, ruiten, klaveren, figuur, figuurkaart, joker, heer, koning, vrouw, dame, koningin, mariage, het stuk, boer, zwarte piet, jas, puntkaart, oogkaart, tien, negen, nel, acht, zeven, zes, vijf, vier, drie, twee, een, aas, basta, spadille, gasco, matador.

inzet, pot, omberdoos, ombertafel, beziquetafeltje, blufbordje.

kaartclub, whistclub, bridgeclub, kaarter, -ster, kaartspeler, -speelster, whister, whistspeler, -speelster, bridger, -gester, bridgespeler, -speelster, blinde, dummy, lummel. B. dubbel, herdubbel, down.

S. kaart, keurs en kan bederven menig man; ongelukkig in het spel, gelukkig in de liefde.

861. Kinderspelen

1. N. kinderspel, kinderspeelgoed, speelgoed, speelgerei, kinderservies, speeltuig, speeltje, speelgoeddoos, speeldoos, kinderspeeltuin, kinderspeelterrein, spelotheek, ludotheek, meet, honk, aftelliedje, aftelrijmpje, aftelversje.

W. omtellen, aftellen, iem. aftikken.

2. N. bouwdoos, huizendoos, blokkendoos, lego, legodoos, meccano, meccanodoos, figurendoos, vouwdoos, toverdoosje, kegeldoos, ark, kaartenhuis, blok, balvangertje, duikelaar, bilboquet.

3. N. lottospel, lotto, kienspel, bingo, lottokaart, kienkaart, lottoballetje, kiendopje, terne.

W. lotto spelen, kienen, kien hebben, kien zijn.

O. kien.

4. N. pop, speelpop, gummipop, waspop, aankleedpop, dol, ledenpop, hansworst, hansop, teddy, teddybeer, knuffelbeest, poppenkleren, poppengoed, poppenrok, poppenwieg, poppenstoel, poppenwagen, poppendokter, poppenspel, sneeuwpop, sneeuwman, sneeuwbal, een duiveltje in een doosje.

W. met de pop spelen.

5. N. klepper, klapper, clacker, klikklakbol, klaphoutje, klapperhoutje, hor, pieper, rinkelbom, rinkelbel, rammelaar, rammel, glasharmonica.

W. klepperen.

6. N. proppenschieter, schietbus, erwtenblazer, klapbus, klakkebus, klapper, klapperpistool, knalkurk, katapult, kattepul, zeepblaasje, zeepbel.

W. bellen blazen.

7. N. tol, werptol, zettol, priktol, bromtol, draaitol, klimtol, draaipot, drijftol, taatstol, zweeptol, a-al-tolletje, tolkoord, zweep, jojo, diabolo, diabolospel.

W. tollen, een tol aanzetten, - aandrijven, afpikken, jojoën.

8. N. knikkerspel, knikkertijd, knikkerbaan, ootje, knikker, pottenbakker, stuiter, albast, alikas, schieter, uppie, knikkerzakje, knikkerbeurs.

W. knikkeren, met knikkers spelen, in 't ootje knikkeren, pompen, stuiken, stuiten, stuiteren.

9. N. bikkelspel, kootspel, bikkel, koot, kootbaas, kootjongen.

W. bikkelen, koten.

10. N. hinkelspel, hinkspel, hinkperk, hink(e)baan, hinkelbaan, hinkelblokje.

W. hinkelen, hinken.

11. N. pinker, pinkstokje.

W. pinkeren, pinkelen, pinken.

12. N. springtouw, bochttouw.

W. touwtjespringen, bochtjespringen, in de bocht springen, inspringen met de bocht, inspringen tegen de bocht.

13. N. stelt, steltloper.

W. op stelten lopen.

14. N. hoepel, hoepelspel, rinkelhoepel, hoelahoep, hoelahoepel, hoepelstok, hoepeltijd.

W. hoepelen, hoelahoepen, aanhoepelen.

15. N. wipplank, tuimelbalk, wip, wipbalk, duikelrek, schommel, schommeltouw, wipstoel, hobbelstoel, schommelstoel, houten paard, hobbelpaard, rolpaard, step, autoped, trapauto, trapwagen, zeepkist, zeepkistenwedstrijd.

W. wippen, schommelen, hobbelen, steppen, autopetten.

16. N. vlieger, vliegertouw, bot, staart, bochtstok.

W. een vlieger oplaten, vliegeren.

17. W. haasje-over springen, stuivertje-wisselen, handjebakken, handjeplakken, eiertikken, paardjerijden, kiekeboe spelen, diefje (met verlos) -, blindemannetje -, beldeurtje -, puisje vangen, verstoppertje spelen, schuilhoekje -, schuilevinkje -, buten, vrijbuten, jonassen, krijgertje spelen, tikkertje -, vangertje -, honken, kakkestoelemeien, hoedjebal spelen, paaltje (boompje, stuivertje) wisselen, doekje-achter spelen, zakdoek(je) leggen, bokje springen, bok staan, boterwegen.

N. haasje-over, handjebak, handjeklap, handjeplak, verstoppertje, tikkertje, diefjesspel, diefje-met-verlos, vangspel, bok, bokstavast, blindemannetje.

C. SCHOONHEIDSGEVOEL (862-884)

862. Mooi

A. eenvoudig, natuurlijk, ongemaakt, ongezocht, ongedwongen, ongekunsteld, naïef, onberispelijk, gepast, betamelijk, fatsoenlijk, vertoonbaar, presentabel, esthetisch, smaakvol.

mooi, fraai, rein, schoon, schijnschoon, schoonschijnend, schoonklinkend, bevallig, aanvallig, aangenaam, bekoorlijk, aanminnig, aardig, lief, ooglijk, gracieus, flatteus, charmant, zwierig, tekenachtig, schilderachtig, pittoresk, riant, keurig, jofel, knap, net, sierlijk, elegant, chic, camp, knal, kneuterig, knutterig, knus, snoepig, snoeperig, snoezig, honnig, honneponnig, fijn, piekfijn, pico bello, aantrekkelijk, sexy, hartveroverend.

wondermooi, wonderschoon, overfraai, inmooi, overmooi, inlief, overlief, allerliefst, poesmooi, popmooi, beeldmooi, beeldschoon, beeldig, beelderig, bloedmooi, overaardig, innet, overnet, overkeurig, overfijn, grandioos, pompeus, groot, groots, grootscheeps, statig, statelijk, statieus, plechtig, trots, prachtig, overprachtig, kostbaar, kostelijk, rijk, welversierd, heerlijk, glansrijk, luisterrijk, luistervol, briljant, weids, weelderig, schitterend, vorstelijk, koninklijk, hemels, hartverheffend, verrukkelijk, toverachtig, reusachtig, magnifiek, ravissant, somptueus, eclatant, subliem, superbe, romantisch, fantastisch, feeëriek, etherisch, majestueus, monumentaal.

W. mooi zijn, goed staan, netjes (mooi) staan, flatteren, een zeker cachet hebben, pralen, prijken, te prijk staan, schitteren, glanzen, glorieren, aanstaan, bevallen, behagen, bekoren, charmeren, een goed figuur hebben, de gouden appel wegdragen (winnen), hij is er zo mooi mee als de poes, het lijkt wel een sprookje.

mooi(er) worden, verfraaien.

het oog wil ook wat (hebben).

N. eenvoud, natuurlijkheid, natuur, ongemaaktheid, ongezochtheid, ongedwongenheid, ongekunsteldheid, onberispelijkheid, gepastheid, betamelijkheid, fatsoenlijkheid, vertoonbaarheid, smaak.

mooiheid, mooiigheid, fraaiheid, fraaiigheid, reinheid, schoonheid, bevalligheid, aanvalligheid, bekoorlijkheid, aanminnigheid, aardigheid, gratie, charme, zwierigheid, zwier, tekenachtigheid, schilderachtigheid, vormschoonheid, keurigheid, knapheid, netheid, sierlijkheid, jeu, elegantie, fijnheid, grootsheid, statigheid, statelijkheid, plechtigheid, staatsie, pracht, praal, kostbaarheid, rijkheid, heerlijkheid, glans, glorie, gloor, luister, weidsheid, weelderigheid, weelde, schittering, prachtvertoon, sex-appeal, verrukkelijkheid, toverachtigheid, tover, majesteit, eclat, sublimiteit, schoonheidslijn, schoonheidswedstrijd, missverkiezing, schoonheidsleer, esthetica, esthetiek, estheticisme.

een schoonheid, een lust voor de ogen (het oog), natuurschoon, natuurpracht, iets moois, prachtstuk, prachtexemplaar, wonderstuk, glanspunt, beeld, toverbeeld, toverwereld, schilderij, spetter, aardig ding, dot, dotje, cherub, cherubijn, aartsengel, een schone, een aardig bekje, een beauté, beauty, galatea, adonis, een aanbiddelijke schone, een beeld van een meisje, schoonheidskoningin, miss, Miss Europa, Miss Belgium, Miss Holland..., charmeur.

estheet, esthete, estheticus, estheticienne.

B. schoontjes, liefjes, knapjes, om te stelen, fraaitjes, netjes, lekkertjes, fijntjes, comme il faut, naar de aard.

C. mooi(er) maken, zich adoniseren, faceliften, versieren, luister bijzetten aan iets.

facelift, facelifting, plastische chirurgie.

S. geen rijker kroon dan eigen schoon.

863. Lelijk

A. onnatuurlijk, gezocht, gedwongen, gemaakt, afgemeten, afgepast, gekunsteld, precieus, kunstmatig, opgefokt, nagemaakt, stijf, popachtig, popperig, poppig, prenterig, inelegant, onelegant, onesthetisch, artificieel, geaffecteerd, gemaniëreerd, theatraal, grotesk.

onbekoorlijk, onaanlokkelijk, onaantrekkelijk, seksloos, onschoon, onfraai, wansmakelijk, smakeloos, onbevallig, ongevallig, onooglijk, onaardig, onsierlijk, ontoonbaar, onmogelijk, onopgesmukt, onversierd, ongekuist, lelijk, spuuglelijk, goor, plomp, misselijk, mismaakt, misvormd, wanschapen, verdraaid, wanstaltig, vormeloos, onevenredig, abnormaal, verlept, verwelkt, truttig, kaarsmooi, inlelijk, doorlelijk, foeilelijk, schuwlelijk, te lelijk om te helpen donderen, te lelijk om voor de duivel te dansen, zo lelijk als de nacht, afzichtelijk, afschuwelijk, afschuwwekkend, afgrijselijk, akelig, verfoeilijk, monsterachtig, monsterlijk, gedrochtelijk, wangedrochtelijk, monstrueus, hels, affreus, abominabel.

W. lelijk zijn, schoon zijn bij de kaars, kraak noch smaak hebben, geen oog hebben, dat is geen gezicht, staan als een vlag op een modderschuit, lelijk (slecht) staan, misstaan, een gezicht hebben van oude lappen, het mooie gaat eraf (is eraf), de fleur is eraf, het oog is eraf, geen schoonheid zijn, zij (hij) is een remedie tegen de liefde.

lelijk(er) worden, verlelijken, verleppen, tanen, aftakelen, verwelken, vertrutten.

N. onnatuurlijkheid, onevenredigheid, gezochtheid, gedwongenheid, gemaaktheid, afgemetenheid, afgepastheid, gekunsteldheid, stijfheid, gemaniëreerdheid, affectatie. smakeloosheid, wansmakelijkheid, onbevalligheid, onooglijkheid, onmogelijkheid, lelijkheid, mismaaktheid, wanschapenheid, wanstaltigheid, wangestalte, vormeloosheid, abnormaliteit, afzichtelijkheid, afschuwelijkheid, akeligheid, viesheid, viezigheid, verfoeilijkheid, monsterachtigheid, monstruositeit, aftakeling, verwelking, vertrutting.

wanschepsel, verfoeisel, mismaaksel, misbaksel, misgeboorte, gedrocht, wangedrocht, een lelijk mirakel, viesheid, bakbeest, bak, een monster, een draak, monstrum, enormiteit, lelijkerd, bosduivel, aap, een gezicht als een aap (baviaan), een aangeklede aap, baviaan, vogelverschrikker, heks, toverheks, mormel.

C. lelijk(er) maken, verlelijken, mismaken, ontsieren, ontluisteren.

S. al draagt een aap een gouden ring, het is en blijft een lelijk ding; bij avond (in het donker, bij nacht) zijn alle katjes grauw.

864. Versieren

W. versieren, opsieren, sieren, een fraai oog aan iets geven, verfraaien, tooien, optooien, opschikken, opknappen, smukken, opsmukken, opdirken, optakelen, appliqueren, aankwakken, toetakelen, stofferen, opluisteren, dossen, uitdossen, uitmonsteren, te pronk stellen, groenmaken, vermeien, kransen, bekransen, omkransen, omlauweren, omloveren, besteken, bewimpelen, beslaan, vlaggen, bevlaggen, pareren, decoreren, orneren, pavoiseren, ornamenteren, beparelen, schulpen, schildpadden, guillocheren, bebloemen, bepluimen, bestarrelen, bestippelen, bestippen, bekronen.

A. versierd, getooid, opgeschikt, opgesmukt, gebloemd, gelauwerd, gestrikt, bevlagd, gepavoiseerd, geblokt, gelint, gekruist, gewimpeld, ornamenteel, decoratief, figuratief.

N. verfraaiing, versiering, optooiing, opknapbeurt, opknappertje, opschik, opsmukking, stoffering, uitdossing, bekransing, bewimpeling, bevlagging, decoratie, garnering, versieringskunst, sierkunst, bloemsierkunst, ikebana, ornamentele kunst, ornamentiek, versieringsmotief, onduline, slangenloop.

sieraad, pronksieraad, siersel, opsiersel, versiersel, sier, smuk, opsmuk, opschik, tooi, tooisel, feesttooi, optooisel, decor, decoratie, decoratieven, oplegsel, beleg, belegsel, bijwerk, dos, staat, praalvertoon, pronk, randversiering, kastrand, vlakversiering, wandversiering, muurversiering, grasbehang, plateau, mozaïekversiering, meanderversiering, kakemono, garnituur, garneersel, parement (para...), parure, ornament (orne...), engelenhaar, lofwerk, loofwerk, groen, sparrengroen, bloemwerk, bloemmotief, bloemenslinger, bloemdraad, kranswerk, kettingwerk, kettingband, krukwerk, sierlijst, sierstrip, keperlijst, krans, laurierkrans, laurier, lauwerkrans, lauwerkroon, lauwer, bloemkrans, olijfkrans, mirtenkrans, mirtenkroon, eikelkrans, bladerkrans, guirlande, festoen, bloemfestoen, fleuron, kroon, koninginnenkroon, koningskroon, diadeem, lauwerkroon, laurierkroon, hertogskroon, triomfboog, troon, hemel, troonhemel, draperie, lambrekijn, golflijn, omboordsel, franje, goudfranje, fries, kwast, hoekkwast, strikje, kwikje, strikjes en kwikjes, tier(e)lantijntje, bibelot, snuisterij, sierpopje, putto, pendeloque, vlag.

schoorsteengarnituur, keukengarnituur, kaststel, pronkstuk, schoorsteenstuk, middenstuk, zijstuk, schilderij, fronton, rozet, knop, schulp, arabesk, moreske, applique, zilverbloem.

weeldeartikel, luxeartikel, fancyartikel, fantasie, charivari, nouveautés, galanterieën, zilverwerk, goudwerk, cantille, galanteriekraam, galanteriewinkel.

versierder, sierkunstenaar, decorateur, bloemenmaakster.

865. Sieraden

N. juweel, edelsteen, kleinood, pronkjuweel, puikjuweel, kroonjuweel, pronkstuk, bijou, parel (paarl), perel, glasparel, glasdiamant, peer, paarlemoer (parel...), meerslak, koraal, kraal, koraalwerk, gemme, bijouterie, preciosa, dactyliotheek.

lijfsieraad, gitgarnituur, parure, hoofdsieraad, hoofdtooi, hoofdplaat, ferronnière, oorsieraad, oorbel, bel, oorhanger, hanger, oorslinger, oorring, oorknop, ketting, halsketting, halssieraad, halssnoer, halsring, parelsnoer, choker, bootjesketting, baguette, bajadère, bont, collier, borsthanger, borstsieraad, borstkruis, halskruis, horlogeketting, horlogebandje, horlogekoordje, paillet, sierplaatje, lovertje, loverwerk, git, sluithaakje, kapittelstokje, tonnetje, musketon, musketonhaak, medaillon, boot, borstspeld, borstnaald, borstjuweel, dasspeld, speldje, sierspeld, parelspeld, doekspeld, clip, broche, staafbroche, diamantkop, diamanttuiltje, kapspeld, strik, trilnaald, ring, vingerring, verlovingsring, trouwring, duimring, pinkring, splitring, hoepring, ringkas, armsieraad, armband, schakelarmband, armring, bedelarmband, bracelet, horlogearmband, armbandhorloge, sluifkettinkje, veiligheidskettinkje, breloque.

kas, kleinodiënschrijntje, montuur, juwelendoosje, juwelenkistje, juwelenkoffertje, bijouteriedoos, bijouteriekistje, ecrin, plateau.

koraaldraaier, juwelier.

A. juwelen, koralen, kralen, paarlen (parelen), paarlemoeren (parel...), paarlemoerachtig, gitten, ajour, ongemonteerd, gebriljanteerd, geringd.

W. zich opschikken, sieraden (juwelen) aandoen (dragen), in 't goud zitten, vingers beringen, van zwier houden, iem. door een ringetje kunnen halen, sieraden afdoen, -afleggen, - afstrijken, - aftrekken, - afstropen, - af krijgen, - af laten.

866. Toilet

W. zich wassen, een bad nemen, baden, in het bad gaan, een douche nemen, onder de douche gaan, douchen, zaterdagavond houden, de keel spoelen, gorgelen.

toilet maken, toiletteren, het haar opmaken, - doen, - kappen, - opstrijken, - wegstrijken, - uit de ogen strijken, - wassen, - kammen, - opkammen, - achterover kammen, - tegenkammen, - gladkammen, - scheiden, - borstelen, - opborstelen, - krullen, - kroezen, - friseren, - onduleren, haargolven, het haar en brosse dragen, - kuiven, - gescheiden dragen, de haren vlechten (opvlechten), zich laten verkappen, papillotten leggen (zetten), zich laten permanenten, het haar branden, - frictioneren, shampooën, shamponeren, blonderen.

zich blanketten, zich maquilleren, pommaderen, de lippen aanzetten, poederen (poeie...), afpoederen, coifferen, tanden poetsen, - stoken, flossen, manicuren, nagellakken, pedicuren.

het haar knippen, snijden, afsnijden, korten, dunnen, uitdunnen, kortwieken, bijknippen, bijpunten, punten, afpunten, aftoppen, afscheren, millimeteren, hij is van de trappen gevallen.

scheren, barbieren, inzepen, iem. de baard scheren, zijn baard wegnemen, zich scheren, afscheren, wegscheren, gladscheren, villen, iem. onder het mes hebben, onder het mes zitten, zijn baard laten staan.

A. ongekapt, ongekamd, ongeschoren, geschoren, gladgeschoren, gekapt, gekamd.

N. lichaamsverzorging, schoonheidsverzorging, haarwassen, mondspoeling, mondwater, bad, morgenbad, koudwaterbad, warmwaterbad, ligbad, handbad, kuipbad, sponsbad, schuimbad, wervelbad, zitbad, halfbad, stortbad, douchebad, douche, spartelbad, zeebad, thermaal bad, dampbad, zweetbad, stoombad, sauna, saunabad, Turks bad, badkuur, badseizoen, badkaartje.

badplaats, kuuroord, modebadplaats, luxebadplaats, badgelegenheid, zwembad, zeebadplaats, bassin, badkoets, badstoel, strandstoel, badinrichting, sauna-inrichting, piscine, badhuis, badhotel, kurhaus, badkamer, badcel, cabine, volksbadhuis, badkachel, badgeiser, geiser, badverwarmer, badkuip, lavet, bidet, voetbad, zitbad, douche, broes, doucheslang, douchecel, douchehokje, badgreep, overloop, waswater, handwater, badwater, badschuim.

badartikelen, badgoed, wasstel, wastoestel, wasfontein, fonteintje, wastafel, kaptafel, waskom, wasbekken, bassin, planchet, lampetkom, lampet, waskan, lampetkan, zeepnis, zeepbakje, zeepbekken, zeepspaarder, zeeptuimelaar, zeepdoos, savonetdoos, zeep, spons, toiletspons, sponzennetje, sponzenbakje, badhandschoen, washandschoen, washandje, handje, handdoek, badhanddoek, badlaken, rolhanddoek, zweetdoek, zakdoek, badmat, douchevlonder, badkruk, badpak.

bader, baadster, badgast, badpubliek, badmeester, badstoofhouder, badman, badknecht, badjuffrouw, badvrouw.

schoonheidsinstituut, schoonheidssalon, chiropodie, hand(en)verzorging, manicure, voet(en)verzorging, pedicure, maquillage, mooimakerij, make-up, toilet, wandeltoilet, reistoilet, morgentoilet, avondtoilet, lotion, haarverzorging, haarhygiëne, haarmode, friction, kapsel.

toiletartikelen, toiletbenodigdheden, schoonheidsmiddel, schoonheidsproduct, toilettafel, toiletstel, toiletgarnituur, toiletspiegel, kapspiegel, psyche, zakspiegel, toiletdoos, kapdoos, kamdoos, haartooisel, toiletspeld, haarspeld, haarband, bandeau, haarlint, haarsnoer, vlechtband, haarnaald, haarring, hoofdijzer, oorijzer, haarborstel, hoofdborstel, haarkam, kam, zakkam, netenkam, luizenkam, kamhuisje, kametui, kamhaar, kamsel, haarijzer, krulijzer, krultang, haarkruller, krulpen, krulspeld, roller, krullenstok, onduleerkam, onduleerijzer, friseerijzer, friseertang, papillot, haardroger, haardroogkap, droogkap, verstuiver, vaporisator, föhn, haarföhn, hairspray, poederkwast (poeier...), donsje, haarpoeder, poeder, poudre de riz, poederzak, poederdoos, poedermantel, reukwerk, parfum, odeur, geurtje, blanketsel, crème, foundation, nachtcrème, haarbalsem, haarlak, haarversteviger, haarzalf, haarcrème, pommade, rozenpommade, rozenzalf, maagdenmelk, pommadedoos, blanketdoos, cosmetiek, brillantine, coldcream, lippenrood, lippenrouge, rouge, lippenpenseel, lippenstift, lipstick, wenkbrauwstift, ogenpotlood, eyeliner, ogenschaduw, handcrème, nagellak, rozenbalsem, shampoo, ontharingsmiddel, haarkleurmiddel, haarkleursel, haarverf, haarmiddel, haarhersteller, haarontwarrer, moesje, reukwater, haarwater, reuk, rozenwater, heliotroop, eau de la reine, eau de cologne, tandenborstel, tandenstoker, tandenpeuter, tandpoeder, tandzeep, tandpasta, oorlepeltje, nagelborstel, nagelvijl, nagelmesje, nagelschaar, nageltang, nagelschrapsel, zakschaartje, likdoornmes (...doren...), likdoornzalf, likdoornpleister. tondeuse, haarknipmachine, rolschaar, scheerbenodigdheden, scheergereedschap, scheertuig, scheergerei, scheergoed, scheerstel, scheerapparaat, droogscheerapparaat, scheerdoos, scheerkoffertje, scheermes, veiligheidsscheermes, gillette, gilletteapparaat, gillettemesje, scheerriem, strijkriem, aanzetapparaat, aanzetriem, aanzetstok, scheerzeep, scheercrème, scheerpoeder (...poeier), scheerschuim, scheerbekken, scheerbakje, scheerwater, scheerspiegel, scheerdoek, scheerkwast, zeepkwast, aluinsteen, knevelwas, knevelijzertje, knevelband, snorband, knevelbinder.

kapper, -ster, haarsnijder, haarknipper, coiffeur, -feuse, haarstilist, -e, herenkapper, -ster, haarscheerder, dameskapper, -ster, friseur, barbier, baardscheerder, baardschrabber, baardschraper, vilder, kappersbediende, kappersjongen, barbiersjongen, scheerjongen, inzeper, scheerklant, haarwerker, -ster, posticheur, pruikenmaker, chiropodist, manicure, pedicure, likdoornsnijder (...doren...), gelaatsverzorger, -ster, visagist, -e.

kapperswinkel, barbierswinkel, kapperssalon, kapsalon, dameskapsalon, kapkamer, poederkamer (poeier...), scheersalon, scheerhoek, scheerstoel, scheerbekken, barbiersbekken, scheergeld, kapstander, pruikenbol.

B. en brosse.

867. Kunstsmaak

A. smaakvol, fijn, kunstlievend, kunstminnend, kunstgevoelig, kunstzinnig, kunstvaardig, artistiek, stijlvol, esthetisch, bewonderenswaard(ig).

W. een open oog voor het schone hebben, houden van iets, aanschouwen, bewonderen, in bewondering staan voor, hoog (op)lopen met iets, ergens mee weglopen, ergens van weg zijn, tot in de wolken verheffen, loven, prijzen, vereren, iets met smaak uitvoeren, de (goede) smaak bevredigen (strelen).

N. smaak, kunstsmaak, kunstgevoeligheid, schoonheidsgevoel, schoonheidszin, fijne (goede) smaak, fijnheid, kunstzin, kunstliefde, kunstgevoel, kunstzinnigheid, kunstdrift, sentiment, atticisme.

kunstkennis, kunstbeoordeling, kunstkritiek, bewondering, aanschouwing, kunstbeschouwing, kunstvaardigheid, kunstgenot, esthetiek.

kunstkenner, kunstliefhebber, kunstminnaar, bewonderaar, enthousiast, kunstrechter, een midas, kunstcriticus, aristarch, estheet.

S. de gustibus non est disputandum; smaken verschillen; over (de) smaak valt niet te twisten; de een vrijt met de moeder en de ander met de dochter.

868. Wansmaak

A. smakeloos, wansmakelijk, barbaars, stijlloos.

W. geen kunstgevoel bezitten, geen (goede) smaak hebben, de (goede) smaak beledigen (tergen), afkeuren.

N. een grove smaak, smaakbederf, wansmaak, smakeloosheid, wansmakelijkheid; barbaarsheid.

barbaar.

869. Kunst

A. kunstig, kunstvol, kunstrijk, artistiek, stijlvol, gestileerd, ritmisch, kunsthistorisch, antiek, klassiek, classicistisch, renaissancistisch, idealistisch, absoluut, abstract, realistisch, surrealistisch, naturalistisch, impressionistisch, expressionistisch, romantisch, kubistisch, dadaïstisch, futuristisch, creatief, onartistiek, kunsteloos, kitscherig.

W. kunst beoefenen, de kunst om de kunst beoefenen, voor de kunst leven, aan kunst doen, liefhebberen, een kunstwerk scheppen, voortbrengen, componeren.

N. kunst, liefhebberij, dilettantisme, creatie, een nieuwe aanslag, creativiteit, scheppingsdrang, scheppingskracht, kunsttalent, virtuositeit, kunstnijverheid, kunstindustrie, kunstvlijt, kunsthandel, monumentenzorg, monumentenlijst.

grote kunst, kleine -, kleinkunst, vrije kunsten, trivium, quadrivium, schone kunsten, beeldende -, kunstgeschiedenis, kunsthistorie, primitieve kunst, Egyptische -, Assyrische -, Griekse -, Etruskische (Etrurische) -, Romeinse -, (oud-)christelijke -, Romaanse -, gotische -, renaissance, humanisme, barok, rococo, rococokunst, gemeenschapskunst, volkskunst, heimatkunst, ambachtskunst, ideeënkunst, experimentele kunst, popart, opart, bodyart.

kunstwaarde, artisticiteit, kunstgeheim, kunstbegrip, kunstgedachte, grondgedachte, toon, stijl, empirestijl, motief, ritme, conventie, fantasie, ensemble, techniek, kunstvorm, kunstbewoording, kunstavond.

kunstschool, school, kunstregel, stelsel, kunstrichting, richting, strekking, kunststroming, idealisme, symbolisme, realisme, neorealisme, surrealisme, naturalisme, verisme, academisme, classicisme, neoclassicisme, romantiek, neoromantiek, impressionisme, expressionisme, romantisme, modernisme, kubisme, dadaïsme, futurisme. kunstbewerking, kunstvoortbrengsel, kunstproduct, kunstwerk, kunststuk, stuk, kunstvoorwerp, etude, gewrocht, kunstgewrocht, compositie, kunstjuweeltje, meesterstuk, chef-d’oeuvre, monument, oeuvre, kunstschat, kunstverzameling, museumstuk, multipel, object, chinoiserie, kunsteloos product, kitsch, pulp.

kunstwereld, kunstkring, bent, kunstenaar, -nares, artiest, -e, virtuoos, meester, ster, bijfiguur, kunstgenoot, -note, kunstbroeder, dilettant, de antieken, humanist, epigoon, decadent, de oude garde, een kunstenaar van de koude grond, idealist, symbolist, realist, surrealist, naturalist, impressionist, expressionist, romanticus, kubist, dadaïst, futurist.

kunstbevorderaar, kunstbeschermer, mecenas, monumentenraad, kunsthistoricus, kunsthandelaar, kunstkoper. kunstacademie, instituut, kunsttempel, parthenon, muzentempel, museum, rijksmuseum, gemeentelijk museum, stedelijk -, openluchtmuseum, kunstgalerij, galerij (...rie), antiekbeurs, kunstzaal, kunstkabinet, prentenkabinet, atelier, workshop, werkschuit, studio, kunstsafari.

S. ars longa, vita brevis; zoekers van kunsten, vinders van de bedelzak.

870. Letterkunde

N. letterkunde, letteren, de schone (fraaie) letteren, lit(t)eratuur, infraliteratuur, volksliteratuur, wereldliteratuur, bellettrie, woordkunst, literatuurgeschiedenis.

stijlleer, stilistiek, stijlfiguur, redekunstige figuur, retorische -, stijlbloempje, kanselbloempje, oratorische wending, woordomzetting, anastrofe, inversie, repetitie, iteratie, herhaling, woordherhaling, epifoor, anafora, diafora, verdubbeling, synonymie, symmetrie, antithese, tegenstelling, paradox, oxymoron, polysyndeton, asyndeton,

pars pro toto, hendiadys, hypallage, gradatie, climax, anticlimax, correctio, interrogatie, pretermissie, aposiopesis, reticentie, paraleipsis, praeteritio, ellips, perifrase, omschrijving, allusie, zinspeling, toespeling, litotes, understatement, exclamatie, uitroep, verwensing, smeekbede, apostrof, aanspraak, afwending, personificatie, woord(en)keus, fraseologie, beeldspraak, beeld, troop, vergelijking, metafoor, hyperbool, overdrijving, eufemisme, ironie, synecdoche, metonymia (...mie), overnoeming, antonomasia (...sie), paronomasia, kruisstelling, chiasma (...me), zeugma, antifrase, anakoloet, hysteron proteron, klankexpressie, klanknabootsing, klankschildering, klanksymboliek, onomatopee, ritme.

stijl, schrijfstijl, taal, redactie, eindredactie, afgebroken stijl, ongebonden -, prozastijl, proza, onrijm, ondicht, gebonden stijl, dichtkunst, pittige stijl, bondige -, zakelijke -, gespierde -, lapidaire -, gedrongen -, deftige -, verheven -, eufuïsme, gekunstelde stijl, bloemrijke -, beeldrijke -, zwierige -, vloeiende -, stroeve -, houterige -, stotende -, verwaterde -, waterige -, hoogdravende -, gezwollen -, winderige -, stadhuisachtige -, stadhuisstijl, bombastische stijl, parnastaal, gongorisme, retorica, pathos, bombast, cothurnenlit(t)eratuur, boekentaal, boekerige (boekachtige, boekige) taal, preekstijl, kanselstijl, kanseltaal, kanselarijstijl, kanselarijtaai, krantenstijl, briefstijl.

letterarbeid, steloefening, stijloefening, letterroof, schrijflust, schrijfzucht, schrijfwoede, veelschrijverij, polygrafie, vuilschrijverij, dagbladschrijverij, auteurschap, auteursrecht, reprorecht, auteurswet.

letterkundige voortbrengselen, letterkunde, lit(t)eratuur, klassieke geschriften, klassieken, pornografische literatuur, pornografie, pennenvrucht, werk, gewrocht, gelegenheidsstuk, eersteling, parallelplaats, zwanenzang, postuum werk, geraamte, bestek, klad, minuut, opstel, proef, artikel, letterkundige bijdrage, memorie, asterisk, cyclus, romancyclus, trilogie, tetralogie, mengelwerk, miscellanea, macedoine, bloemlezing, letterkrans, verzameling, verzamelbundel, compilatie.

sprookje, beschrijving, schets, binnenhuisje, reisbeschrijving, karakterbeschrijving, karaktertekening, karakterschildering, karakterschets, levensbeschrijving, levensbericht, levensschets, leven, biografie, verhaal, novelle, dorpsnovelle, short story, allegorie, gelijkenis, sensatielectuur, rover(s)geschiedenis, thriller, brieven, fabel, sciencefiction, humor, humoreske, kolder, hekelschrift, spotschrift, smaadschrift, schotschrift, schimpschrift, pamflet, libel, roman, avonturenroman, ridderroman, graalroman, Karelroman, Arthurroman, Britse roman, Oosterse -, herdersroman, schelmenroman, picareske roman, detectiveroman, detectiveverhaal, detective, misdaadroman, griezelroman, gruwelroman, prikkelroman, liefdesroman, sensatieroman, karakterroman, zedenroman, familieroman, sleutelroman, streekroman, historische roman, tendensroman, strekkingsroman, psychologische roman, volksroman, boerenroman, boerenverhaal, salonroman, kitschroman, colportageroman.

plot van een roman, verwikkeling, suspense, intrige, knoop, ontknoping, happy end, romanwereld, romanfiguur, romanheld, -in, antiheld, ikfiguur.

boekbeoordeling, boekbespreking, kritiek, recensie, receptie, gedicht, toneelstuk.

letterkundige, geletterde, man (vrouw) van letteren, lit(t)erator, belletrist, -e, rederijker, humanist, -e, woordkunstenaar, -nares, schrijver, schrijfster, steller, schrijversbent, auteur, medeauteur, coauteur, auteursnaam, pseudoniem, lievelingsschrijver, -schrijfster, prozaschrijver, -schrijfster, stilist, -e, beroepsschrijver, vruchtbaar schrijver, kladschrijver, prulschrijver, pulpschrijver, veelschrijver, inktwellusteling, broodschrijver, scribent, letterdief, klassiek schrijver, novellist, essayist, -e, sprookjesschrijver, humorist, -e, libelschrijver, libellist, schotschrijver, levensbeschrijver, biograaf, -grafe, autobiograaf, romanschrijver, -schrijfster, romancier, -cière, romanticus, boekbeoordelaar, recensent, -e, publicist, -e, penvoerder, -ster, dagbladschrijver, journalist, -e, redacteur, -trice, redactie.

A. letterkundig, lit(t)erarisch, lit(t)erair, bellettristisch, prozaïsch, metrisch, stilistisch, stijlvol, boekig, boekerig, boekachtig, elliptisch, stroef, geserreerd, coulant, diffuus, letterlievend, schrijfziek, schrijfzuchtig, woordenrijk, woordenarm, alit(t)erair. symmetrisch, asyndetisch, antithetisch, metaforisch, metonymisch, chiastisch, eufemistisch, onomatopoëtisch, ritmisch, beschrijvend, picturaal, bloemrijk, klanknabootsend, klankschilderend, opgeschroefd, hoogdravend, retorisch.

biografisch, verhalend, balladesk, epideiktisch, essayistisch, humoristisch, hekelend, romantisch, romanesk, rapsodisch, dramatisch, redactioneel.

W. schrijven, naar de pen grijpen, iets onder de pen nemen, zijn pen tegen iem. scherpen, in de pen klimmen, de pennen in beweging brengen, de pen voeren, van zijn pen leven, in proza schrijven, stellen, opstellen, in elkaar zetten, samenstellen, samenflansen, aaneenflansen, boekenschrijven, op poten zetten, redigeren, de pen goed hanteren, een scherpe (vaardige, vlotte, vruchtbare, welversneden) pen hebben, schetsen, doodverven, beschrijven, detailleren, een verhaal opsmukken, - aankleden, bewerken, boetseren, stileren, romantiseren, personifiëren, een opstel beschaven, - zuiveren, een volzin afronden, een opstel afvijlen, de knoop ontwarren, ontknopen, voortborduren, de stijl verwateren, recenseren, van aantekeningen voorzien, compileren, een boek afmaken, de pen neerleggen, naar de lamp rieken.

B. in proza, in onrijm, in dicht.

S. het puntje van een vlugge pen is 't scherpste wapen dat ik ken.

871. Dichtkunst

N. dichtkunst, rijmkunst, gebonden stijl, poëzie, de adem der poëzie, poëtica, poëtiek, versleer, muze, allegorische poëzie, beschrijvende -, natuurpoëzie, stemmingspoëzie, lyrische -, subjectieve -, lyriek, lyrisme, elegie, epische poëzie, objectieve -, epiek, didactische poëzie, didactiek, kunstpoëzie, volkspoëzie, kolderpoëzie, dichtvorm, ritmiek, metriek, verstechniek, dichterlijke vrijheid.

versritme, ritme, maatgevoel, cadans, gang, versmaat, dichtmaat, klankmaat, metrum, maat, voetmaat, more, voet, versvoet, jambe, trochee, spondeus, spondee, anapest, dactylus, amfibrachys, dipodie, trippelmaat, trimeter, pentameter, hexameter, alexandrijn, heptameter, hemistiche, halfvers, klemtoon, accent, arsis, heffing, thesis, daling, enjambement, overloop.

verssoort, dichttrant, beginvers, jambisch vers, trocheïsch -, dactylisch -, alexandrijns -, vrij -, viervoeter, vijfvoeter, staand vers, mannelijk -, slepend -, vrouwelijk -, gelikt -, hinkvers, Adonisch vers, verssnede, cesuur, diëresis.

allit(t)eratie, stafrijm, assonantie, assonerend rijm, klinkerrijm, halfrijm, rijm, rijmklank, staand rijm, mannelijk -, slepend -, vrouwelijk -, glijdend -, dubbel -, eindrijm, slotrijm, beginrijm, voorrijm, middenrijm, binnenrijm, overlooprijm, kettingrijm, weesrijm, gepaard rijm, gekruist -, wisselrijm, omvattend rijm, omarmend -, slagrijm, keerrijm, zuiver rijm, onzuiver -, rijk -, letterrijm, kreupelrijm, gebroken rijm, onrijm.

dichtgave, dichtgeest, dichtader, rijmader, dichtlust, dichtluim, rijmzucht, dichtvuur, dichterij, rijmerij, berijming, gerijm, gerijmei, rijmelarij, poëtasterij, versbouw, versificatie, adelaarsvlucht, arendsvlucht, vinding, inventie, improvisatie, scansie. gedicht, dichtstuk, dicht, dichtwerk, bijgedicht, rijmdicht, rijmwerk, aldicht, vers, iichtsoort, prijsdicht, prijsvers, poëma, poëem, poëzie, mengeldichten, gedichtenbundel, dichtbundel, verzenboek.

gelegenheidsgedicht, gelegenheidsvers, albumvers, kerstdicht, afscheidsgedicht, zegedicht, eredicht, lofdicht, lofsonnet, geboortedicht, rouwgedicht, rouwdicht, treurgedicht, treurzang, rouwlied, lijkdicht, lijkzang, jammerzang, jammerlied, klaagdicht, elegie, smeekdicht, kindergedicht, kinderversje, kinderrijm, leerdicht, didactisch gedicht, fabel, herdersdicht, herderszang, herderslied, ecloge, villanelle, idylle, tijdzang, heldendicht, heldenzang, heldensage, heldenboek, epos, heldenepos, kunstepos, epopee, volksepos, dierenepos, romancero, geschiedzang, ballade, sproke, boerde, ridderpoëzie, riddergedicht, bardenzang, lierdicht, lierzang, canzone, minnedicht, liefdedicht, trouwdicht, bruiloftsdicht, epithalamium, verjaardicht, ode, epode, hymne, heldenode, dithyrambe, romance, madrigaal, rapsodie, declamatorium, stroomdicht, landgedicht, veldgezang, natuurgedicht, strijdgedicht, oorlogsgedicht, spot(ge)dicht, hekeldicht, hekelvers, spotrijm, schimpdicht, lasterdicht, sneldicht, satire, puntdicht, epigram, drempeldicht, slotgedicht.

knievers, kniedicht, ketendicht, impromptu, ex-tempore, koppeldicht, koppelvers, distichon, kreeftdicht, kreeftvers, retrograde, keerdicht, echogedicht, naamdicht, naamvers, onomasticon, acrostichon, jaardicht, jaartalvers, tijdvers, getalvers, chronogram, ghazel(e), triolet, limerick, klinkdicht, klinkrijm, klinkerd, sonnet, rondeau, rondeel, sonnettenkrans, kwatrijn, makame, haiku, tanka, octaaf, terzine, sextet. kreupeldicht, knuppelvers, knittelvers, rijmelarij, gerijm, ulevellenrijmpje, macaronische verzen.

versregel, dichtregel, rijmregel, vers, lettervers, stoplap, vulwoord, rijmwoord, slotvers, slotregel, eindregel, sluitregel, koppelvers, distichon, terzine, kwatrijn, zang, couplet, strofe, antistrofe, stanza, slotzang, nazang, ref(e)rein, keerregel, keervers, keerzang, keerrijm, stokregel.

dichtgenootschap, hoofddichter, dichter, -es, verzenmaker, rijmer, rijmdichter, lievelingsdichter, zanger, -es, poëet, muzenzoon, gelegenheidsdichter, kunstdichter, leerdichter, kinderdichter, fabeldichter, lofdichter, liedjesdichter, lierdichter, minnedichter, odendichter, balladedichter, legendedichter, heldenzanger, epicus, hofdichter, hofpoëet, sonnettendichter, hekeldichter, puntdichter, satiredichter, satiricus, sneldichter, improvisator, volksdichter, almanakdichter, almanakpoëet, meesterzanger, bard, troubadour, trouvère, jongleur, rapsode, pruldichter, prulpoëet, versifex, lekendichter, poëtaster, rijmelaar, verzenlijmer, verzenmaker, verzensmid, dichter van de koude grond, Jan de Rijmer.

A. dichterlijk, dichtlievend, rijmvaardig, zoetvloeiend, poëtisch, berijmd, ritmisch, metrisch, jambisch, dactylisch, dithyrambisch, strofisch, episch, epigrammatisch, komisch, lyrisch, blank, tweevoetig, drievoetig..., tweeregelig, drieregelig..., catalectisch.

ondichterlijk, apoëtisch, onberijmd, rijmloos.

vondeliaans, hooftiaans, catsiaans, gezelliaans, dantesk, shakespeareaans.

W. in poëzie schrijven, iets in (op) rijm brengen (stellen), dichten, een gedicht maken (schrijven, vervaardigen), afdichten, rijmen, berijmen, afrijmen, allit(t)ereren, zingen, met arendsveren (arendswieken) omhoogstijgen, versificeren, versifiëren, in verzen brengen, verzen maken van, poëtiseren, de Parnas (Zangberg) beklimmen (bestijgen), op zijn Pegasus stijgen, de dichtader laten vloeien, zijn stijl beschaven, - polijsten, een gedicht vijlen, verzen smeden, - slijpen, - likken, cadanceren, improviseren, verzen lijmen, rijmeien, versregels afmeten, scanderen, enjamberen, de lier (de harp) aan de wilgen hangen.

B. in dicht, in poëzie, in versvorm, in (op) rijm, in onrijm.

872. Toneelkunst

N. toneelkunst, toneel, dramatiek, dramaturgie, dilettantentoneel, beroepstoneel, toneelkritiek, toneelverslag, toneelkennis, toneelschool, toneelspeelkunst, toneelwezen,

theater, publiekstheater.

toneelstuk, theaterstuk, scenario, toneelspel, spel, toneeldicht, toneelpoëzie, stuk, speelstuk, kamerspel, intrigestuk, gelegenheidsstuk, karakterstuk, bravourestuk, tendensstuk, griezelstuk, volksstuk, thriller, sensatiestuk, spektakelstuk, glansstuk, successtuk, klapstuk, kasstuk, kassucces, schooldrama, revue, sketch, draak, feërie, totaaltheater, vorrningstheater, vormingstoneel, trilogie, tetralogie, eenakter, tweeakter, bijbelstuk, bijbelspel, passiespel, mysteriespel, mirakelspel, abel spel, zinnenspel, wagenspel, herdersspel, intermezzo, gebarenspel, pantomime, mime, blijspel, komediestuk, komedie, komediespel, boulevardklucht, tragikomedie, vaudeville, sotternie, kluchtspel, klucht, esbattement, naklucht, harlekinade, moraliteit, melodrama, monodrama, drama, versdrama, sociodrama, bedrijfsspel, ideeëndrama, probleemstuk, praatstuk, leesstuk, leesdrama, heldendrama, noodlotsdrama, treurspel, tragedie, hoorspel, luisterspel, commedia dell’ arte, zangspel, opera, absurd toneel.

bedrijf, akte, hoofdbedrijf, voorspel, voorstuk, proloog, naspel, nastuk, apotheose, toneel, scène, tafereel, alleenspraak, sluitwoord, claus, rei, koor, maagdenrei, maagdenstoet, maagdenschaar, engelenrei, persoon, personage, held, -in, theaterheid, toneelheid, handeling, actie, eenheid, verwikkeling, intrige, plot, ontknoping, peripetie, catastrofe, happy end, theatercoup, inventie, deus ex machina, coupure, bodebericht, catharsis.

toneelvoorstelling, voorstelling, toneelopvoering, opvoering, repetitie, generale repetitie, studio-opvoering, try-out, voorvertoning, voorpremière, wederopvoering, spectacle coupé, benefiet, benefietvoorstelling, beneficevoorstelling, abonnementsvoorstelling, afscheidsvoorstelling, liefhebberijtoneel, amateurtoneel, lekenspel, massaspel, liefhebberijkomedie, operavoorstelling, toneelwedstrijd, vertoning, vertolking, uitvoering, spel, spektakel, presentatie, seance, première, primeur, reprise, verzoekprogram(ma), matinee, soiree, openluchtvoorstelling, galavoorstelling, gala-avond, galapremière, levende beelden, tableau vivant, klank- en lichtspel, poppenspel, kindertoneel, kamertoneel, zoldertoneel, toneelzang, ballet, balletmuziek, bisnummer, opendoekje, tussenspel, pauze, tussenbedrijf, entr’acte, program(ma), repertoire, speelseizoen, speeljaar, campagne, cabotinage, vertoondag, speeldag, speelavond, toneelavond.

rolverdeling, rolbezetting, bezetting, cast, rol, persoon, toneelheld, -in, theaterheid, mannenrol, vrouwenrol, kinderrol, dubbelrol, glansrol, bravourerol, karakterrol, treurrol, hoofdrol, hoofdpersoon, heldenrol, titelrol, protagonist, antagonist, tegenspeler, tritagonist, bijrol, gastrol, travestierol, travestie, emplooi, stomme (toneel)rol, acteursloopbaan, plankenvrees, plankenkoorts, lampenkoorts, debuut, creatie, regie, massaregie.

toneel, draaitoneel, voortoneel, voorgrond, avant-scène, proscenium, podium, achtergrond, souffleurshokje, orkest, kleedkamer, toneelschikking, mise-en-scène, decoratie, decoratief, decor, toneelontwerp, toneelgordijn, doek, toneeldoek, toneelscherm, scherm, coulisse, achterdoek, achtertoneel, fries, hemel, zijscherm, zetstuk, voetlicht, hers, rekwisieten, toneelbenodigdheden, geluidnabootser, kostuum, grime, grimeersel, schmink, afschminkcrème, pruik, masker, toneellaars, broos, cothurne. schouwburg, schouwburgzaal, toneelzaal, schouwtoneel, theater, poppentheater, komediegebouw, toneel, huis, stadsschouwburg, komedie, opera, variété, openluchttheater, amfitheater, middenpad, plaats, rang, open plaats, voorplaats, stalles, baignoire, balkon, balkonplaats, frontbalkon, middenbalkon, zijbalkon, zijloge, loge, frontloge, parterre, parket, oplopende zitplaatsen, gradinen, gaanderij, galerij, engelenbak, schellinkje, bureau, garderobe, koffiekamer, foyer, wandelzaal. toneelschrijver, -schrijfster, toneeldichter, -es, dramaturg, dramaticus, treurspeldichter, -es, tragicus, komediedichter, -es, comicus, kluchtspelschrijver, -schrijfster, kluchtspeldichter, -es, scenarioschrijver, -schrijfster, toneelcriticus, toneelrecensent, -e. toneelspeler, -speelster, speler, speelster, komediant, -e, beroepsspeler, -speelster, toneelkunstenaar, -nares, acteur, actrice, prima donna, beroepsacteur, -trice, artiest, -e, cabotin, gast, beneficiant, -e, figurant, -e, statist, treurspeler, -speelster, tragédien, -dienne, komiek, een stuk toneelspeler, toneelpop, jeune premier, jeune première, marqué, utiliteit, doublure, filmspeler, commère, compère, kooraanvoerder, koordirecteur, balletmeester, balletdanser, -es, toneelmeester, toneelknecht, spelleider, inspiciënt, toneeladviseur, regisseur, -seuse, toneelschilder, decorateur, costumier, toneelkapper, grimeur, souffleur, -fleuse, toneelgezelschap, toneelvereniging, toneel verbond, toneelmaatschappij, toneelkring, troep, tableau-de-la-troupe, rederijkerskamer, kamer van retorica, kamerbroeder, impresario, bureaulist, -e, burelist, -e, ouvreuse, claqueur, claque, schouwburgbezoeker, -ster, schouwburgpubliek.

A. toneelachtig, toneelmatig, theatraal, komisch, tragikomisch, drakerig, melodramatisch, dramatisch, tragisch, cathartisch, speelbaar, onspeelbaar, rolvast, bespeelbaar (theater).

B. op, af, exit, exeunt, terzijde.

W. een toneelstuk schrijven, voor het toneel bewerken, dramatiseren.

toneelspelen, een rol aanvaarden, bij het toneel gaan (zijn), spelen, doorspelen, acteren, iets ten tonele voeren, opvoeren, een stuk geven, vertonen, creëren, kopiëren, debuteren, gasteren, een gastrol spelen, een rol vervullen (spelen), zijn rol leren (instuderen), - van buiten kennen, - opzeggen, doubleren, jongejannen, zijn rol afspelen, een stuk vlug afspelen, schmieren, op de souffleur spelen, hengelen, op de lamp (de pit) leunen, pitten, iem voorstellen, de hoofdrol spelen, de rollen omkeren, opkomen, optreden, op het toneel treden, op de planken komen, applaus krijgen, een opendoekje krijgen, (van het toneel) afgaan, aftreden, zich van het toneel terugtrekken, het toneel verlaten.

een toneelstuk aankleden, monteren, ensceneren, decoreren, een stuk (een rol) kappen, couperen, adapteren, een stuk bezetten, de rollen verdelen, rolleren, grimeren, schminken, afschminken, souffleren, pauzeren.

873. Muziek

W. muzikaal aangelegd zijn, aanleg hebben voor muziek, zich op de muziek toeleggen, de muziek beoefenen, musiceren, muziek kennen, muziek schrijven, becijferen, noten binden, geen noot muziek kennen, hij kent geen noot zo groot als een huis (een koe).

A. toonkunstig, muzikaal, musicologisch, agogisch, eensgestreept, polytonaal, pluritonaal, melismatisch.

N. toonkunst, muziek, volstrekte muziek, absolute -, concrete -, punctuele -, seriële -, elektronische -, stereofonische -, muziekleer, musicologie, akkoordenleer, harmonieleer, vormleer, agogiek, dodecafonie, muziekgeschiedenis, muzikaal gehoor, absoluut -, melomanie.

muziekonderwijs, muziekles, solfègeklas(se), soloklas(se), toonschaalbord, muziekschool, muziekacademie, conservatorium, concertgebouw, concertzaal, muziekzaal, kiosk, muziektent, galmdak, muziekkamer, muziekkast, muziekstander, muziekhandel, muziekbibliotheek.

muziekgeleerde, musicoloog, -loge, muziekcriticus, muziekliefhebber, -ster, musicus, muzikant, muziekmeester, muziekleraar, -rares, muziekonderwijzer, -es, jazzliefhebber, -ster, melomaan, -mane.

1. muziekschrift, notenschrift, muziekdictaat, toonstelsel, cijfermuzlek, cijferschrift, cijfermethode, tabulatuur, abbreviatuur, muziekpapier, notenpapier, muziekboek, notenboek, muziekbord, notenbord, muziekblad, notendruk, muziek, partij, partituur, rastraal, notenbalk, balk, muzieklijn, notenlijn, diagram, trap, hulplijn, maatstreep, accolade, gestreepte noot, sleutel, toonsleutel, muzieksleutel, solsleutel, g-sleutel, fa-sleutel, sopraansleutel, tenorsleutel, altsleutel, bassleutel, f-sleutel, boog, koppelboog, koppelteken, bindteken, verlengingsteken, rustteken, kwartrust, rustpunt, punt, fermate, orgelpunt, point d’orgue, guidon.

2. dynamische tekens, dynamiek, al tempo, al segno, da capo, tacet, ad libitum, ad unisono, tutti, loco, ottava bassa, al ottava, basso continuo, poco, un poco, poco a poco, piu, mezzo, pianissimo, piu piano, piano, pianino, dolce, sotto voce, ritenuto, retenuto, sostenuto, mezza voce, mezzopiano, fortepiano, poco forte, mezzoforte, aanzwellend, crescendo, sforzando, rinforzando, semper crescendo, piu forte, forte, con forza, fortissimo, vigoroso, impetuoso, furioso, decrescendo, calando, diminuendo, perdendo, morendo, adagio, lento, larghetto, largo, moderato, tranquillamente, accelerando, piu moto, con moto, mosso, stretto, glissando, alla breve, agitato, vivace, presto, prestissimo, precipitato, rallentando, ritardando, commodo, grave, maestoso, pomposo, cantabile, arioso, rubato, grazioso, amabile, affettuoso, espressivo, con affetto, amoroso, con amore, ardente, animato, patetico, passionato, appassionato, dolendo, dolente, mesto, lamento, lamentoso, languido, flebile, andantino, andante, allegro, piu allegro, molto -, allegretto, allegrissimo, animoso, rigoroso, con brio, scherzando, scherzo, portamento di voce, tenuto, continuo, ligato, marcato, staccato, spiccato, martellato, pronunziare, recitando, declamando, parlano, prontamente, vibrato, pizzicato, arco.

3. maat, cadans, maatgevoel, maatverdeling, maatdeel, tijdmaat, tempo, driekwartsmaat, vierkwartsmaat, maatslag, neerslag, daling, thesis, opslag, opmaat, heffing, arsis, zijslag, uitslag, syncope, rust, maatmeter, metrometer, metronoom, chronometer, maatstok, dirigeerstok.

4. noot, muzieknoot, zangnoot, waarde, mensuur, witte noot, zwarte -, kwartnoot, staartnoot, de staart van een muzieknoot, achtste, zestiende, korte voorslag, lange -, dubbele -, slepende -, tussenslag, naslag, triool, toonval, roulade, octaafsprong, ces, ut, c, cis, do, des, re, d, dis, es, mi, e, eïs, fes, fa, f, fis, ges, sol, g, gis, la, a, aïs, aïsis, bes, si, b, bis.

5. toon, kerktoon, grondtoon, hoofdtoon, geleitoon, dominant, bovendominant, subdominant, tonica, bijtoon, aliquottoon, tussentoon, middeltoon, ondertoon, betrekkelijke toon, wisselnoten, toonladder, ladder, klankladder, toonschaal, muziekschaal, schaal, scala, echelle, gamma, paralleltoonschaal, de harde toonschaal, de natuurlijke -, diatonische toonladder, pentatonische -, chromatische -, octaaf, klein (ongestreept) octaaf, eengestreept -, discant, tweemaal (driemaal) gestreept octaaf, groot -, toontrap, klanktrap, trap, contrapunt, tegenmelodie, figuur, melodische figuur, ritmische -, toonverhouding, toonopvolging, polytonaliteit, cadens, melisme.

toongeslacht, klankgeslacht, toonsoort, toonaard, tonaliteit, aanverwante toonsoorten, akkoord, grondakkoord, afgeleid akkoord, alternerend -, verbindingsakkoord, volmaakt akkoord, dissonant -, enge ligging, brede -, drieklank, harde drieklank, grondnoot, grondtoon, prime, seconde, terts, grote terts, majeur, dur, kleine terts, mineur, mol, moltoon, kwart, kwint, dominant, sext, septime (...tiem), octaaf, none, decime, g-dur, g-mol.

toonafstand, afstand, toon, interval, komma, chroma, prime, seconde, sprong, terts, kwart, kwint, kwintsprong, sext, harmoniesprong.

6. teken, verplaatsingsteken, herhalingsteken, reprise, oplossingsteken, ademteken, renvooiteken, renvooi, chromatische tekens, bijteken, accident, verhogingsteken, chroma, kruis, dubbelkruis, verlagingsteken, molteken, mol, dubbelmol, herstellingsteken, kwadraat, zwijgteken, eindteken, neum.

874. Toonzetten

W. toonzetten, zetten, componeren, doorcomponeren, op muziek brengen (zetten), muziek maken bij, een gedachte verklanken, omzetten, transponeren, bewerken, arrangeren, instrumenteren, orkesteren, harmoniseren.

A. muzikaal, filharmonisch, enharmonisch, polytonaal, atonaal, laddereigen, laddervreemd, speelbaar, onspeelbaar, jazzy.

N. toonzetting, compositie, transpositie, transcriptie, arrangement, orkestratie, figuratie, harmonisatie.

toonkunstenaar, -nares, toondichter, -es, toonzetter, zetter, muzikant, -e, musicus, componist, -e, maestro, librettist, -e, muziekcriticus, muziekrecensent, -e.

muziekstuk, muziekwerk, libretto, compositie, opus, gelegenheidsstuk, etude, thema, motief, leidmotief, ritornel, variatie, modulatie, coloratuur, stretta, fiorituren, passage, tirade, sequens, afdeling, slotakkoord, vulstem.

muziek, figurale muziek, koraalmuziek, mensurale muziek, genremuziek, popmuziek, punk, sound, soul, funk, beatmuziek, beat, jazzmuziek, jazz, hotjazz, cooljazz, countrymuziek, country, country and western, countryrock, rock, rockabilly, hillbilly, nichtenrock, hardrock, reggae, salsa, disco, discomuziek.

kamermuziek, pianomuziek, klavieruittreksel, salonmuziek, duo, duet, trio, kwartet, kwartetmuziek, kwintet, sextet, septet, octet, ottetto, terzet.

introductie, intro, prelude, preludium, entree, naspel, posfludium, finale, coda, interludium, entr’acte, intermezzo, improvisatie, karakterstuk, arabesk, divertimento, passacaglia, fuga, fugato, ballade, sonate, vioolsonate, sonatine, toccata, serenade, burleske, humoreske, fantasie, fantasia, capriccio, rondeau, rondo, legende, romance, potpourri, aria, arietta, elegie, liedvorm, melodie, cavatine, volksmelodie, cantus firmus, - planus, cantilene, canzone, canon, koraal, opera, muziekdrama, operette, musical, opera buffa, opéra comique, opera seria, oratorium, concert, concerto, symfonie, orkeststuk, ensemble, suite.

adagio, andante, allegro, allegretto, mars, feestmars, defileermars, marstempo, pastorale muziek, pastorale.

balmuziek, balletmuziek, galop, gavotte, menuet, scherzo, parademars, wals, dans.

treurmuziek, nocturne, treurmars, dodenmars.

875. Uitvoeren

W. muziek maken (spelen, uitvoeren), een nummertje ten beste geven, aanheffen, intoneren, de toon aangeven, een toon aanzetten, - aanslaan, de juiste toon treffen, invallen, spelen, voorspelen, naspelen, doorspelen, een instrument bespelen, musiceren, op het eerste zicht (à vue, a prima vista) spelen, van het blad spelen, voor de vuist spelen, soleren, soliëren, fantaseren, improviseren, moduleren, schakeren, fraseren, tremuleren, noten spelen, afspelen, begeleiden, accompagneren, backen, accentueren, een noot aanhouden, - afstoten, maathouden, de maat houden, in de maat spelen (blijven), buiten (uit) de maat gaan, een concert geven, concerteren, bezetten, de eerste (tweede) partij spelen, zijn partij goed zingen, alle partijen zijn goed bezet, een orkest dirigeren, de maat aangeven (slaan), afkloppen, een aubade brengen, doodspelen.

galmen, domineren, trillen, tremuleren, tremoleren, trembleren, vibreren, samenstemmen, samenklinken, harmoniëren, consoneren, dissoneren.

A. instrumentaal, toonvast, maatvast, zangerig, welluidend, melodisch, wanluidend, ontstemd.

N. muziekbeoefening, aanhef, intonatie, muziekuitvoering, uitvoering, muziek, absolute muziek, program(ma)muziek, verzoekprogram(ma), verzoeknummer, spel, solospel, solo, solopartij, obligaatpartij, obligaatstem, obligaat, samenspel, tripelconcert, intrade, achtergrondmuziek, begeleidingsmuziek, begeleiding, accompagnement, fantasie, improvisatie, impromptu, frasering, bravoure, getingel, getjengel, getjingel, jingle.

auditie, recital, concert, invitatieconcert, promenadeconcert, studioconcert, tafelmuziek, abonnementsconcert, pianoconcert, vierhandig stuk, vioolconcert, symfonieconcert, strijkmuziek, strijkconcert, muziekfeest, middagconcert, soirée musical, muziekavond, avondconcert, serenade, kwartetavond, aubade, krijgsmuziek, festival, songfestival, popfestival, jazzfestival, jazzorkest, jeugdconcert, jeugdorkest, koorsymfonie, kooropera, volksconcert, buitenconcert, zomerconcert, liefhebberijconcert, kerkconcert, harmonieconcert, harmoniemuziek, harmonieorkest, harmoniewedstrijd, behangmuziek, muzak, fonobar, discobar, platenbar.

lijfstuk, toonkleur, klanktint, toonzuiverheid, toonhoogte, toon, temperatuur, klankvolume, diapason, galm, echo, gezwollen (volle) toon, hoge -, lage -, treurtoon, triltoon, triller, praltriller, tremulant, kettingtriller, tremolo, roulade, vibratie, samenklank, harmonie, maatklank, tussenharmonie, melodie, akkoord, gebroken akkoord, arpeggio, consonant, slotval, wangeluid, wanklank, discordant, discordantie, dissonant, dissonantie, detonatie, kakofonie, pauze, adempauze, generale pauze.

muziekbeoefenaar, -ster, executant, speler, muzikant, -e, musicus, artiest, -e, virtuoos, -tuose, improvisator, -trice, toongever, -geefster, solospeler, -speelster, solist, -e, obligatist, -e, begeleider, -ster accompagnateur, speelman, straatmuzikant, minstreel, (h)oempa, blaaspoep, muziekdirecteur, kapelmeester, orkestdirecteur, orkestdirigent, orkestmeester, concertmeester, dirigent, gastdirigent.

troep, kapel, dameskapel, hofkapel, ensemble, muziekgezelschap, muziekkorps, fanfarekorps, harmoniegezelschap, harmoniekapel, harmonieorkest, orkest, gamelan, bezetting van een orkest, strijkorkest, strijkje, kamerorkest, symfonieorkest, blaasorkest, fanfare, drumband, beatgroep, jazzband, steelband, punkgroep, punker, punks, popgroep, formatie, operettegezelschap, opera, kwartetgezelschap, kwartet, strijkkwartet, kwintet, strijkkwintet, sextet, combo.

muziekzaal, concertzaal, odeon, music-hall.

876. Muziekinstrumenten

N. muziekinstrument, instrument, speeltuig, basinstrument, bas.

vingerzetting, vingertechniek, vingeroefening, vingerspel, vingerstand, positie, applicatuur, stemming, stemwijze, instrumentenkunde, instrumentenleer, pianistiek, organologie.

instrumentist, -e, instrumentalist, -e, instrumentmaker, stemmer, stemvork, stemsleutel, stemfluitje, stempijp, geluiddemper, geluiddover, klankdemper, demper, toondemper, muzieklessenaar.

A. instrumentaal, bespeeld, onbespeeld, speelklaar, bespeelbaar.

W. een instrument bespelen, - afspelen, -ontstemmen, - stemmen, - gelijkstemmen, - afstemmen.

geluid geven, toon geven, spreken, aanspreken.

1. blaasinstrumenten

N. a. het koper, ventielinstrumenten, ventiel, horen (hoorn), blaashoren, alpenhoren, althoren, alto, jachthoren, kromhoren, waldhoren, posthoren, trompet, trompetschelp, klaroen, bazuin, basbazuin, piston, cornet-à-pistons, bugel, kornet, serpent, saxhoren, saxofoon, bariton, sehuiftrompet, trombone, tuba, bastuba, bombardon, helicon.

b. het hout, fluit, dwarsfluit, boerenfluit, herdersfluit, herderspijp, veldfluit, schalmei, veldschalmei, rietfluitje, rietpijpje, pan(s)fluit, blokfluit, basblokfluit, horlepijp, holfluit, piccolofluit, kwartfluit, octaaffluitje, flageolet, zingfluitje, mirliton, ocarina, klarinet, basklarinet, bassethoorn (...horen), bashoorn, klephoorn, hobo, haut-bois, althobo, Engelse hoorn, fagot, pommer, kwintfagot, basson, doedelzak, doedel, windzak.

delen: mondstuk, embouchure, tong, mondriet, riet, mondgat, blaasgat, aanzetbuis, aanzetstuk, kopschroef, zetstukken, tablatuur, klep, clavis, vingergat.

aanmonding, aanzetting, geblaas, getoet, blaasmuziek, kopermuziek, klaroengeschal, horenmuziek (hoorn...), horengeschal, fanfare, bazuingeschal, trompetgeschal, stoot, gefluit, fluitmuziek, fluitaria.

blaaskapel, blaaskwartet, blaaskwintet, blazer, koperblazer, hoornblazer (horen...), hoornist, trompetblazer, trompetter, klaroenblazer, bazuinblazer, pistonblazer, pistonist, saxofonist, trombonist, fluitspeler, fluitblazer, fluitist, fluiter, pijper, ocarinist, klarinetspeler, klarinettist, hoboblazer, hoboïst, fagotblazer, fagottist, flageoletbespeler, flageolettist, doeldelzakspeler, doedelzakblazer.

W. een instrument aanblazen, toeten, toeteren, tetteren, trompetten, op de trompet (klaroen) blazen, de trompet (klaroen) steken, op de fluit spelen, - blazen, fluiten, pijpen, doedelen.

2. snaarinstrumenten, snarenspeeltuigen.

N. a. strijkinstrumenten, viool, violino, fiedel, vedel, pochetta, driekwartviool, altviool, alt, viola da braccio, stradivarius, cremona, amati, knieviool, violoncel, cello, gamba, viola da gamba, vioolbas, bas, contrabas, bariton.

b. tokkelinstrumenten, gitaar, slaggitaar, citer, hakkebord, banjo, spinet, virginaal, lier, draailier, luit, theorbe, harp, windharp, eolusharp, pedaalharp, harplier, psalter, psalterion, klavecimbel, klavechord, klavechordium, monochordium, mandoline, balalaika, ukelele (oe...), sitar.

delen: klankbodem, resonansbodem, zangbodem, onderblad, bovenblad, balk, zangbalk, zadel, kam, vioolkam, ponticello, hals, greep, greepplank, vioolgreep, vioolhals, vioolschroef, vioolsleutel, bassleutel, pal, stapel, stemstok, klankgat, f-gat, tastatuur, staartstuk, staart, wervel, kinhouder, sordino, sourdine, snaar, kattensnaar, darmsnaar, kwint, e, g, bourdon, chordometer, klankmeter, strijkstok, vedelboog, slof, vioolhars, spiegelhars, colofonium, vioolkist, vioollessenaar, tangent, citerpen, cier, plectrum, luitpen.

vioolbouw, snarenspel, vioolspel, vioolmuziek, vioolconcert, gevedel, pincering, getokkel, gezaag, streek, opstreek, neerstreek, afstreek, dubbelgreep, klokslag, flageolettoon, stokvoering, vioolles, gitaarspel, getokkel, pincering, trilslag, harpconcert, harpkwintet.

vioolbouwer, vioolmaker, strijker, vioolspeler, -speelster, vedelaar, viool, violist, -e, altspeler, -speelster, alt, zager, violoncellist, -e, cellist,-e, contrabassist, -e, bassist, -e, gitaarspeler, -speelster, gitarist, -e, harpspeler, -speelster, harpenaar, harpenist, -e, har-pist, -e, luitspeler, -speelster.

A. gesnaard, eensnarig, viersnarig, veelsnarig, ontsnaard.

W. vioolspelen, (op) de viool spelen, een viool bespelen, eerste (tweede) viool zijn, op een viool strijken, een viool aanstrijken, vedelen, fiedelen, pinceren, tokkelen, aantokkelen, krassen, zagen, ziegezagen, afzagen, afkrassen, de gitaar aantikken, de snaren tokkelen (aantokkelen), tjangelen, de luit bespelen, de luit slaan, op de harp spelen, de harp slaan (tokkelen), harpen. met snaren bespannen, besnaren, de snaren aanspannen, een strijkstok beharen.

3. toetsinstrumenten

N. piano, fortepiano, klavier, pianoforte, aliquotpiano, aliquotvleugel, vleugelpiano, vleugel, babyvleugel, concertvleugel, pianino, pianola, fonola, hakkebord, rammelkast, rammel, harmonium, kofferorgel, orgelharmonium, melodica, positief, kamerorgel, huisorgel, kabinetorgel, orkestrion, orgel, pijporgel, hammondorgel, serafineorgel, kerkorgel, mechanisch orgel, pneumatisch -, elektrisch -, celesta, keyboard, synthesizer.

pianodelen: toetsenbord, klavier, claviatuur, tastatuur, toets, touche, registertoets, ondertoets, toetsweerstand, voetklavier, pedaal, tangentwerk, tangent, wippertje, springertje, klavierstift, snaar, zangbodem, sternblok, toetsenloper, toetsendekker, pianolamp, pianokaars, pianokruk, pianokist.

orgelwerk, orgelkast, orgeldeur, borstwerk, borstpositief, rugwerk, rugpositief, pijpwerk, orgelpijp, pijp, baspijp, brompijp, brombas, brommer, bromwerk, stomme orgelpijp, blinde pijp, gezichtspijp, figurant, frontpijp, lippijp, labiaalpijp, labiaal, open (gedekte) orgelpijp, fluitwerk, vulstem, tongwerk, roerwerk, tong, tongpijp, linguaal, pijpenplank, pijpenbord, pijpenstok, pijpgat, orgelpijplip, bovenlip, sluif, voettoon, mensuur.

blaaswerk, blaasbalg, orgelblaasbalg, windmachine, windbuis, windkanaal, windwaag, windproef, windkast, windlade, sleep, windzakjes, zwelkast, windklep, afsluiting. toetswerk, klavier, toetsenbord, claviatuur, orgelklavier, speeltafel, handklavier, manuaal, positief, bovenmanuaal, onderklavier, ondermanuaal, bovenwerk, onderwerk, vulwerk, pedaalwerk, pedaalklavier, pedaal, gekoppelde klavieren, koppeling, manuaalkoppeling, octaafkoppeling, transmissie, orgeltoets, toets, touche, weibord, de abstracten, register, orgelregister, spel, balgregister, stemregister, hoofdregister, registerknop, trekker, registerstang, doublet, grondstemmen, lipwerk, prestant, fluitregister, blokwerk, blokfluit, blokpijp, fluitbas, flakfluit, flageolet, gemshoren (...hoorn), spitsfluit, woudfluit, houtfluit, veldfluit, holpijp, nachthoren, kromhoren, roerfluit, roerpijp, vioolregister, wilgenpijp, neusregister, trompet, bazuin, bombarde, grootbazuin, waldfluit, hobo, fagot, vox humana, angelica, regaal, baarpijp, cimbaal, bourdon, tremulant.

stemhamer, stemsleutel, stemhoren (...hoorn), stemijzer, stemwig, intoneermes, intoneerijzer, stemdraad. recital, pianomuziek, pianospel, klavierspel, klavierconcert, pianoconcert, quatre-mains, vierhandig stuk, boogie-woogiemuziek, pianoles, harmoniummuziek, orgelmuziek, orgelzang, orgelconcert, orgelspel, voorspel, preludium, prelude, tussenspel, interludium, naspel, postludium, doorspraak.

pianist, -e, quatre-mainsspeler, -speelster, klavierspeler, klavierleeuw, pianomeester, pianoleraar, -rares, orgelspeler, organist, -e, orgeltrapper, pianostemmer, orgelstemmer, orgelbouwer.

A. pianistisch, achterstemmig, kruissnarig, open, gedekt, gedakt.

W. piano spelen, een toets aanslaan, een akkoord -, hard en zwaar -, kort -, achter elkaar -, de toetsen aantikken, de juiste toon aanslaan (treffen), overzetten, tangelen, aftrommelen, aftrommen, die piano heeft een goede aanslag, de piano slaat niet aan, die toets slaat niet aan, die pianist heeft een goede aanslag, het orgel blazen (trappen, treden), het orgel spelen (bespelen), op het orgel spelen, registreren, het orgel stemmen (stellen), - intoneren, dat orgel spreekt door (heeft doorspraken).

4. slaginstrumenten

N. slagwerk, cimbaal, bekken, gong, gongklok, tamtam, tongtong, marimba, xylofoon, lyra, staafspel, rommelpot, tamboerijn, pauk, trommel, trom, kalfsvel, keteltrom, Turkse trom, drum, bel, schel, handbel, elektrische bel (schel), zoemer, ratelschel, sistrum, schellenboom, metallofoon, vibrafoon, glasharmonica, beiaard, triangel, ratel, rinkel, klapper, klok, torenklok, domklok, luiklok, stormklok, noodklok, brandklok, avondklok, bom, bombam, klokkenspel, speelwerk, beiaard, carillon.

delen: trommelvel, trommelschroef, trommelstok, belinrichting, schelkoord, belkoord, scheldraad, schelknop, belknop, drukknop, belkruk, nummerbord, nummerklep, luidstoel, weiboom, klokkentouw, klokkenreep, klokzwengel, klepel, klokklepel, bengel, klepelring, klepelriem, slagring, slagrand, knuppelklavier, beiaardklavier, beiaardklok.

slag, bekkenslag, gongslag, getrommel, geroffel, tromgeroffel, roffel, trommelslag, trommeling, belklank, gebel, geschel, geratel, geklink, geklingel, geklinkklank, getjingel, klokslag, gelui, klokgelui, gebeier, geklep, gebengel, gebimbam, gebombam, gebom, bimbam, bimbambeieren, galm, beiaardspel, beiaardconcert, beiaardkunst, getjangel, gerammel.

slagwerker, bekkenslager, bekkenist, paukenist, pauker, trommelaar, trommelslager, tromslager, tamboer, drummer, vibrafonist, -e, beiaarddrager, ratelaar, klok(ken)luider, klokkenspeler, klokkenist, beiaardier, beieraar, beiaardschool, campanologie, campanoloog.

W. pauken, de trommel slaan (roeren), op een trommel spelen, trommelen, trommelslaan, trommen, tamboeren, tamboereren, de trom roeren, de roffel slaan, roffelen, uittrommelen, drummen, aan de bel trekken, belletje trekken, beldeurtje spelen, bellen, schellen, doorbellen, afbellen, ratelen, lui(d)en, bengelen, een kerkdienst inlui(d)en, uitlui(d)en, kleppen, tampen, bombammen, bimbammen, beieren.

de bel gaat, de bellen klingelen, tingelen, tinkeien, tjingelen, tinken, tingtangen, de klokken lui(d)en, kleppen, bommen, bombammen, bommelen.

O. bimbam, rataplan.

5. andere instrumenten

N. muziekdoos, speeldoos, piano-orgel, straatorgel, pierement, draaiorgel, lier, jukebox, cinebox, castagnetten, mondorgeltje, mondharmonica, mondharp, harmonica, trekharmonica, handharmonica, accordeon, fonograaf, grammofoon, kastgrammofoon, koffergrammofoon, pick-up, stereo-installatie, bandrecorder.

luistercel, luistercabine, luisterbox.

delen: lierrad, balg, kleppen, grammofoonhoren (...hoorn), toonarm, cassettedeck, deck, cassettewisselaar, cassettespeler, walkman, platenschijf, platenspeler, platenwisselaar, grammofoonplaat, langspeelplaat, langspeler, longplayer, cd-speler, cd, elpee, single (singel), dubbelaar, dubbelelpee, extended play (epee), maxisingle, label, track, verzamelplaat, rocker, draaitafel, draaischijf, center, grammofoonnaald, grammofoonstift, diamantnaald, saffiernaald, saffier, geluidsband, groef, minigroef, overloop, plaathoes, hoezenpoes.

grammofoonmuziek, grammofoonopname, muziekcassette, cassette, cassettealbum, platenalbum, platenkast, platenkoffer, afspeelapparatuur, geluidstoren, audiotheek, cassettoheek, discotheek, disco, discografie.

orgeldraaier, orgelman, lierdraaier, lierenman, harmonicaspeler, -speelster, accordeonist, -e, discofiel, discothecaris, -resse, diskjockey, labelchef.

W. een deuntje afdraaien, een lied op een plaat opnemen, inblikken, een plaat (cd) opzetten, de grammofoon (cd-speler) aanzetten, een plaat afdraaien, afspelen, de cd-speler afzetten.

877. Zangkunst

W. solfegiëren, solmiseren, solmiëren, vocaliseren, bij stem zijn, fluiten, een lied aanheffen, intoneren, een nummertje ten beste geven, voorzingen, een toon aanzetten, de juiste toon aanslaan (treffen), een toon aanslaan, op toon blijven, toon houden, een noot aanhouden, zuiver zingen, maathouden, de maat houden, in de maat blijven (zingen), naar de maat zingen, invallen, voorzingen, nazingen, coveren, zingen, een mopje zingen, toezingen, bezingen, soleren, soliëren, reien, in koor zingen, meezingen, doorzingen, bij de piano zingen, op het eerste gezicht zingen, van het blad zingen, soleren, à vue zingen, a prima vista zingen, jodelen, joedelen, een liedje brommen, neuriën, neuren, deunen, kwelen, kwinkeleren, galmen, zingen als een lijster (nachtegaal), zingen als een lier, ’m van katoen geven, uithalen, uit de borst zingen, uit volle borst meezingen, zich afzingen, bulken, balken, brullen, lollen, uitzingen, trillen, zakken, uit de toon gaan (vallen), uit de maat zingen, van de toon afwijken, vals zingen, detoneren, van de wijs raken, iem. van de wijs brengen (zingen), die zangeres is al aftands, zijn stem verliezen, geen stem hebben. A. zangerig, zanglustig, eenstemmig, homofoon, tweestemmig, driestemmig..., meerstemmig, veelstemmig, polyfoon, duizendstemmig, toonvast, maatvast, vals, vals als een kat.

N. zangkunst, zangvermogen, stemomvang, muziek, stem, stemregister, diapason, zangschool, zangonderwijs, zangcursus, zangles, zangoefening, zangmethode, zangbord. stemoefening, solfège, solmisatie, vocalise, geneurie, gekwinkeleer, gejo(e)del, geblaar. zang, gezang, voorzang, voorgezang, aanhef, intonatie, tussen(ge)zang, beurt(ge)zang, tegenzang, weerzang, toezang, slotzang, rondgezang, mensuraal gezang, rei, zangrei, snaargezang, monodie, solo, solozang, sopraansolo, sopraanzang, obligaat, duo, duet, trio, octet, koor(ge)zang, koraal, koraalgezang, meerstemmigheid, polyfonie, volks(ge)zang, zangstijl, zangwijze, wijze, wijs, voois, deun, lijfdeun, volksdeun, melodie, zanguitvoering, zangavond, zangfestival, hitparade, vocaal concert, zangwedstrijd, stemvoering, stemval, buiging in de stem, belcanto, recitatief, bravoure, zangtoon, stemtoon, borsttoon, triller, kettingtriller, liederavond, kerkconcert, slotkoor.

lied, gezang, zangstuk, zang, melodie, tune, riedel, canto, cantilene, chanson, luisterlied, song, bravoure-aria, bas-aria, lievelingslied, maatzang, maatgezang, koor, gelijke stemmen, gemengd koor, a-capellakoor, koorlied, kunstlied, echolied, volkslied, folksong, arbeidslied, negrospiritual, tyrolienne, rapsodie, pastorale, siciliano, ritornel, straatliedje, straatdeuntje, schlager, hit, tophit, succeslied, succesnummer, kraker, topper, klassieker, trekker, meezinger, meedoener, cover, cabaretlied, ochtendlied, morgenlied, morgenzang, avondlied, lentelied, lentezang, zomerlied, winterlied, gondellied, barcarolle, gelegenheidslied, afscheidslied, tafellied, tafelzang, kerstlied, kerst(ge)zang, leis, Marialied, engelenzang, wiegelied, berceuse, kinderlied, kinder(ge)zang, madrigaal, minnelied, minnezang, liefdeslied, feestlied, feest(ge)zang, vreugdezang, jubelzang, eeuwzang, levenslied, danklied, drinklied, gezelschapslied, kermislied, kermisdeun, danslied, blues, smartlap, treurlied, treurzang, tranentrekker, klaagzang, klaaglied, jammerzang, jeremiade, troostlied, troostzang, spotlied, schimplied, geuzenlied, lof(ge)zang, loflied, hymne, zegezang, zegelied, overwinningslied, paean, triomflied, triomfzang, strijdgezang, strijdlied, protestsong, vredezang, couplet, romance, canon, kreeftcanon, zangspel, cantate, kindercantate, polyfoon stuk, oratorium, quodlibet, kerk(ge)zang, koor(ge)zang, gregoriaanse zang, kerklied, gospel, gospelsong, kantiek, canticum, hymne, lofpsalm, antifoon, motet, hallel, gewijde muziek, koraalmuziek, koraalgezang, kerkmuziek, Palestrijnse muziek, godenzang, boetgezang, historiezang. liederboek, tekstboekje, tekst, libretto, (ge)zangboek, (ge)zangbundel, koraalboek, antifonarium, gezangbord.

partij, sopraanpartij, tegenstem, seconde, altpartij, tegenpartij, tenorpartij, baspartij, bas.

zangstem, stem, borststem, keelstem, kopstem, falset, solostem, obligaatstem, kamerstem, nachtegaalsstem, bovenstem, discant, sopraan, sopraanstem, mezzosopraan, middenstem, tussenstem, alt, altstem, contratenor, tenor, tenorstem, bariton, grondstem, bas, basstem, bourdon.

zangkunstenaar, -nares, zanger, -es, -ster, beroepszanger, meesterzanger, kerkzanger, voorzanger, voorbidder, cantor, chanteur, hofzanger, folksinger, liedjeszanger, straatzanger, kermiszanger, minnezanger, meistreel, menestreel, minstreel, vocalist, -e, operazanger, -es, operaheid, -in, concertzanger, -es, crooner, ladycrooner, solozanger, -es, solist, -e, chansonnier, -nière, cabaretartiest, -e, cabaretier, -tière, cabaretgroep, kleinkunstenaar, popzanger, -es, coupletzanger, -es, artiest, -e, chanteuse, cantatrice, diva, nachtegaal, coloratuurzangeres, prima donna, obligaat, obligatist, -e, soubrette, koriste, sopraan, sopraanzangeres, mezzosopraan, alt, altzangeres, contratenor, tenor, tenorzanger, heldentenor, bariton, baszanger, bas, bassist, accompagnist, koorleider, koraalmeester.

cabaret, zangvereniging, zanggezelschap, liedertafel, zangkoor, koor, mannenkoor, vrouwenkoor, kinderkoor, knapenkoor, schola cantorum, kwartet, dubbelkwartet.

B. a capella.

878. Beeldende kunsten

W. afbeelden, uitbeelden, voorstellen, in beeld brengen, konterfeiten, kopiëren, portretteren.

poseren, zich laten portretteren.

A. beeldend, plastisch, perspectivisch, iconografisch.

N. beeldende kunst, plastische kunst, iconografie, lichtkunst, perspectiefleer, perspectief, kikvorsperspectief, vogelperspectief, oogpunt, tafereel, horizon.

beeldend kunstenaar, iconograaf.

afbeelding, uitbeelding, voorstelling, compositie, ordonnantie, allegorie.

beeld, grondbeeld, afbeelding, afbeeldsel, uitbeeldsel, beeltenis, konterfeitsel, portret, stemmingsbeeld, levensgrote afbeelding, mansbeeld, reuzenbeeld, canefoor, naakt, naaktfiguur, beeldgroep, ledenpop, model, karton, beeldvlak.

artotheek.

879. Tekenkunst

W. schetsen, afschetsen, ontwerpen, ebaucheren, projecteren, opnemen, liniëren, tekenen, in tekening brengen, crayoneren, uit de hand tekenen, handtekenen, anatomisch tekenen, naar voorbeelden (de natuur, het naakte model, het leven) tekenen, bouwkundig -, rechtlijnig -, lijntekenen, een terrein karteren, een stad in vogelperspectief tekenen, iem. van terzijde uittekenen, karikaturiseren, voortekenen, aftekenen, uittekenen, overtekenen, natekenen, naschetsen, doortekenen, figuurtekenen, aftrekken, doortrekken, natrekken, calqueren, afruiten, afstippen, bijtekenen, snel aantekenen, veel aftekenen, stileren, profileren, machinetekenen, pleistertekenen, schaduwen, beschaduwen, afschaduwen, bijschaduwen, overschaduwen, arceren, schrafferen, silhouetteren, aandikken, wassen, laveren, uitdoezelen, wegdoezelen, sponsen, een tekening fixeren, vertekenen, mistekenen, zich vertekenen, krabbelen, afkrabbelen, delineavit.

A. schetsmatig, schematisch, grafisch, krabbelig, tekenachtig, betekenbaar.

N. tekenkunst, geteken, pennenkunst, punteerkunst, grafiek, cartografie, stereografie, stylografie, schraapmanier, tekenlokaal, tekenzaal, tekenonderwijs, tekenacademie, tekenschool, tekenles, modelklasje), tekenakte.

tekenwerk, schetstekening, schets, maatschets, schema, aanleg, studie, studiekop, schetsboek, tekening, schaduwing, achterstandsschaduw, achterstandstekening, grondtekening, grondplan, plan, omtrektekening, omtrek, contour, profieltekening, prospect, projectietekening, projectievlak, punteerwerk, detailtekening, detailstudie, aanzichttekening, profiel, vogelvlucht, aftekening, design, dessin, potloodtekening, crayontekening, kooltekening, fusain, rookbeeld, afschaduwing, krabbel, rotstekening, compositietekening, ongewassen tekening, lavis, gewassen tekening, krijttekening, calque, tekenvoorbeeld, draadmodel, pentekening, spotprent, spotbeeld, karikatuur, cartoon, tekenverhaal.

licht, schaduw, slagschaduw, kernschaduw, halfschaduw, bijschaduw, schaduwbeeld, schaduwperspectief, enkele arcering, dubbele arcering, kruisarcering, wijkende lijnen, hulplijn, Griekse randen.

tekenkunstenaar, tekenaar, -ster, -nares, tekenleraar, -rares, tekenmeester, linieerder, karikaturist, cartoonist, cartoontekenaar, cartograaf.

tekenbehoeften, tekenbenodigdheden, tekengereedschap, tekenmateriaal, tekentafel, tekenaap, aap, pantograaf, verkleinaap, plotter, tekenplank, tekendoos, tekenportefeuille, map, tekenbord, tekenlei, tekenboek, tekenschrift, tekenpapier, millimeterpapier, natrekpapier, calqueerpapier, overtrekpapier, calqueerlinnen, tekenmal, liniaal, aanlegliniaal, karlet, tekendriehoek, tekenhaak, haak, buiklijst, passer, boogpasser, haarpasser, krombeenpasser, krompasser, or(e)illonpasser, proportiepasser, schroefpasser, veerpasser, verdeelpasser, voegpasser, passerbeen, passerschroef, haarschroef, passerdoos, stippelradje, schraffeermachine, tekenpen, porte-crayon, potlood, crayon, stift, tekenstift, verfstift, tekenkrijt, krijt, roodkrijt, zwartkrijt, buskool, houtskool, tekenkool, doezelaar, doezel, doezelkrijt, doezelboekje, fixeermiddel, fixeerstof, fixatief, fixeerspuitje, stofspuitje, sponszakje.

880. Schilderkunst

W. grondverven, gronden, doodverven, plamuren, kladschilderen, kladden, het palet opvatten, een schilderij aanleggen, - vervaardigen, iets op het doek brengen, schilderen, penselen, malen, borstelen, beschilderen, bij schilderen, uitschilderen, overschilderen, afschilderen, naschilderen, bloemschilderen, wasschilderen, figuurschilderen, iem. naar het leven (afschilderen, iem. ten voeten uit schilderen, portretteren, tempera (al secco) schilderen, pastelschilderen, frescoschilderen, al fresco schilderen, verdoeken, schaduwen, diepen, kleuren, afkleuren, opkleuren, afzetten met kleuren, kleuren aanmengen, de kleuren versmelten, dommelen, bijtinten, licht en schaduw aanbrengen, pointilleren, bijtikken, figuren draperen, - groeperen, hogen, stofferen, een schilderij bijwerken, - bijhalen, retoucheren, biezen, doezelen, afhalen, afkladden, kladden, kladschilderen, aan schilderen doen, het penseel hanteren, die (dat) schilderij is overladen, - rammelt, dat werk is te druk, die (dat) schilderij is buiten de verf, goed uit de verf komen, pinxit.

A. schilderkunstig, picturaal, figuratief, non-figuratief, wazig, flou, dommelig, sfumato, koloristisch, roodfigurig, zwartfigurig.

N. schilderkunst, decoratieve kunst, absolute schilderkunst, abstracte -, penseelkunst, genreschilderkunst, holenkunst, scenografie, stereochromie, lithochromie, expressionisme, impressionisme, pointillisme, luminisme, animisme, kubisme, schilderschool, schilderacademie.

geschilder, schildering, beschildering, afschildering, waterverftekening, wasschilderkunst, encaustiek, grauwschildering, gewelfschildering, rotsschildering, stucco-lustro, graffito, sgraffito, koloriet, clair-obscur, licht en bruin, hoging, penseelstreek, trek, toets, touche.

schilderij, schildering, afschildering, schilderstuk, schilderwerk, kladschilderij, reliëfschilderwerk, tafereel, tableau, tegeltableau, diptiek, tweeluik, triptiek, drieluik, polyptiek, veelluik, middenluik, middenpaneel, zijpaneel, zijluik, kabinetstuk, doek, wandschildering, muurschildering, fresco, paneel, olieverfschilderij, tekening in waterverf, aquarel, repliek, kopie, retouche, miniatuur, grisaille, grauwtje, grauwschildering, pasteltekening, pastel, pointillé, gezicht op..., vergezicht, verschiet, natuur, stadsgezicht, buitenaanzicht, binnenaanzicht, veldgezicht, natuurschildering, landschap, panorama, bosgezicht, bospartij, herfstlandschap, winterlandschap, wintergezicht, winterstuk, wintertafereel, sneeuwgezicht, ijsstuk, hemel, lucht, luchtgezicht, zomerstuk, zon, nachtgezicht, nachtstuk, maaneffect, diorama, watergezicht, zeegezicht, zeestuk, historiestuk, kermisstuk, boerenstuk, jacht, jachtstuk, doelenstuk, schuttersstuk, bloemstuk, vruchtstuk, fruitstuk, vanitas, stilleven, kamerstuk, keukenstuk, interieur, binnenhuisje, dierenstuk, figuurstuk, figuur, portret, miniatuurportret, zelfportret, genre, genrestuk, genreschilderij, groteske, bambochade, kaarslicht, schaduwbeeld, naaktschilderij, naaktstudie, nuditeit, het naakt, vijgenblad, emblema, collage, afdruk, reproductie, replica, roetafdruk.

prent, prentje, plaatje, zwartje, fantasieplaatje, historieprent, nieuwjaarsprent, communieprentje, bidprentje, heiligje, heiligenprentje, plakprentje, plaatjesboek, prentenboek, prikboek, plaatjesalbum, platenalbum, platenatlas, plaatwerk. schilderijenkabinet, schilderijenverzameling, galerij, pinacotheek, schilderijententoonstelling.

voorgrond, middenplan, achtergrond, grond, grondtoon, diepsel, schaduw, evenwicht, bijwerk, stoffeersel, bijfiguur, doodverf, stijl, trant, koloriet, toon, dominant, warme kleuren, licht, donker, bruin, mezzo tinto.

schilder, -es, kunstschilder, decoratieschilder, wasschilder, pastelschilder, paneelschilder, aquarellist, -e, frescoschilder, genreschilder, fruitschilder, bloemschilder, landschapschilder, natuurschilder, marineschilder, zeeschilder, dierenschilder, paardenschilder, portretschilder, historieschilder, geschiedschilder, miniatuurschilder, miniaturist, miniator, rubricator, stoffeerder, kolorist, zondagsschilder, prulschilder, kladschilder, schildersbent, schilderacademie, schilderschool.

schilderswerkplaats, schilderswinkel, schilderkamer, schildersgereedschap, schilderdoek, doekraam, schildersezel, ezel, handsteun, maalstokje, schildersstokje, schildersmodel, schilderspatroon, letterboek, mannequin, verfdoos, kleurdoos, tubedoos, verftube, verfblokje, verfkoekje, penseel, schilderspenseel, stokpenseel, verdrijfpenseel, waspenseel, schilderskwast, aanlegkwastje, waterkwast, penseelhaartje, penseelbakje, kleurstift, pastei, pastelstift, palet, schilderspalet, schildersmes, paletmes, tempermes, verfmes, verfpastel, spatel, wisdoek, doezel, doezelaar, penseeldoek, penseellapje, waterverf, olieverf, tubeverf, pastelverf, schaduw, diepsel, kleurmenging, kleurbad, kleurboek.

881. Graveerkunst

W. graveren, op hout graveren, in marmer (koper) -, etsen, etsen met de droge naald, inetsen, afetsen, ingraveren, raderen, glasschilderen, steken, snijden, uitsnijden, besnijden, uitwerken, groeven, kartelen, greinen, greineren, granuleren, arceren, niëlleren, wateren, sculpsit.

N. grafische kunsten, etskunst, plaatsnijkunst, prentkunst, graveerkunst, sculptuur, houtgraveerkunst, houtsnijkunst, xyloglyptiek, glasschilderkunst, aquatint, zwartekunst, mezzo tinto, zincografie, kopergraveerkunst, chalcografie, chemigrafie, lithoglyptiek, glyfografie, stempelsnijkunst, galvanografie, galvanotypie, isografie.

gravering, gravure, houtgravure, kopergravure, koperdruk, etsing, plaatsnijden, radering, karteling, greinering, granulering, arcering.

graveersel, gravure, ets, plaat, prent, etsplaat, etswerk, drogenaaldgravure, drogenaaldets, drogenaaldprent, steengravure, lithografie, burijngravure, kopergravure, koperets, koperdrukplaat, kopersne(d)e, staalgravure, staalplaat, elektrogravure, lijngravure, stippelgravure, kerfsnijwerk, houtsnijwerk, houtgravure, houtsne(d)e, glasschilderij, linoleumsne(d)e, camee, medaille, afdruk, rookafdruk, trilstreep, galvanografie.

graveerder, graveur, etser, houtsnijder, xylograaf, glasschilder, glazenier, steensnijder, plaatsnijder, plaatgraveur, figuursnijder, kopersnijder, kopergraveur, koperdrukker, staalgraveur, zegelsnijder, wapensnijder, medailleur, lettersnijder.

graveermachine, graveerijzer, graveerstaal, stift, graveerstift, etsstift, graveernaald, etsnaald, burijn (burin), steekijzer, etsijzer, graveermes, trekmes, baan, zegelwas, etsgrond, niëllo, tampon, etswater, etsvocht, greineersteen, koperdrukpers, koperdrukkerij.

882. Drijfkunst

W. drijven, uitdrijven, ciseleren, beitelen, bosseleren, damasceren, aanspannen, invlammen, biljartballen afdraaien, op de draaibank vervaardigen.

A. gedreven, gedraaid, gebosseleerd, gedamasceerd.

N. drijfkunst, draaikunst, ivoorsnijkunst, glyfiek, glyptiek, glypten, drijfwerk, ivoorwerk.

ciseleur, beitelaar, kunstdraaier, been-draaier, hoorndraaier (horen...), ivoordraaier, knopendraaier.

drijfbeitel, gladbeitel, matbeitel, steekbeitel, haakijzer, draaibank, achterkop, aanloop, taster.

883. Beeldhouwkunst

W. beeldhouwen, beeldsnijden, beitelen, bebeitelen, inbeitelen, uitbeitelen, uithouwen, afhouwen, boetseren, kleien, bootsen, modelleren, ebaucheren, frijnen, graderen, mouleren, sculpsit.

A. gebeeldhouwd.

N. beeldhouwkunst, beitelkunst, beeldsnijkunst, boetseerkunst, sculptuur, plastiek, draadplastiek, ceroplastiek, kleiplastiek, modelé.

beeldhouwerij, boetsering, beeldgieterij, beeldsnijderij.

beeldhouwwerk, beeldwerk, beitelwerk, sculptuur, pleisterwerk, beeld, standbeeld, ruiterstandbeeld, kariatide, marmerbeeld, statue, statuette, borstbeeld, buste, tors, torso, draadplastiek, boetseerwerk, boetseersel, afgietsel, moulage, pleisterafgietsel, pleisterbeeld, gipsafgietsel, gipsafdruk, gipsbeeld, dodenmasker, intaglio, verheven beeldhouwwerk, haut-reliëf, reliëf, halfverheven beeldhouwwerk, bas-reliëf, demi-reliëf, halfreliëf, houtreliëf, plaquette, monoliet, sfinx, panopticum, gruwelkamer.

beeldhouwer, -ster, sculpteur, beeldgieter, gipsgieter, gipswerker, beeldsnijder, boet-seerder, modelleur, beeldhouwersknecht, beeldjesmaker, figurist, beeldjeskoop, beeldenkramer.

beeldhouwerswinkel, beeldgieterij, kunstgieterij, beeldengalerij, beeldenpark, glyptotheek, beeldenkraam.

beitel, boetseerstok, boetseerhoutje, boetseerstaaf, bolsteker, gradeerijzer, boetseerstoel, gipsmodel, gipsvorm, pleistermodel, maquette, boetseerwas, gips, vormaarde, vormklei, vormzand.

884. Bouwkunst

W. bouwen.

A. bouwkundig, architectonisch, Romaans, gotisch, neogotisch, renaissancistisch, barok.

bouwkunst, bouwkunde, architectuur, houttarchitectuur, castellologie, kasteelkunde.

bouwstijl, stijl, bouworde, orde, bouwwijze, bouwtrant, bouw, structuur, constructie, Romaanse stijl, gotiek, vroege gotiek, klassieke -, late -, gotische stijl (kunst), neogotiek, spitsbogenstijl, ogivale stijl, flamboyante stijl (gotiek), vlammenstijl, tudorstijl, driepas, achtpas, renaissancestijl, jezuïetenstijl, barok, rococo, rococostijl, revolutiebouw, gebouw.

bouwkundige, bouwmeester, architect, -e, gemeentearchitect, stadsarchitect, rijksbouwmeester, rijksbouwkundige, schoonheidscommissie, monumentencommissie

D. HOOP - WANHOOP (885 - 886)

885. Hoop

W. hopen, verhopen, hoop hebben (koesteren, voeden), de hoop uitspreken dat, iets hoopvol inzien, wachten, verwachten, in spanning afwachten, in spanning verkeren, met (vol) spanning wachten, ergens op speculeren, zich iets voortoveren, zich ergens op spitsen, zich vleien met, zich strelen met iets, zich met ijdele hoop vleien, zijn hoop stellen op, zich voorspiegelen, zijn boontjes op iets te weken leggen, zijn verwachting hoog spannen, zich gouden bergen beloven van, kastelen in de lucht (luchtkastelen) bouwen, op zandgrond bouwen, zich weinig beloven van, zweven (dobberen) tussen hoop en vrees, tussen vrees en hoop dobberen, op hete (gloeiende) kolen zitten (staan), op hoop leven, op verwachting leven, ergens zijn laatste hoop op gevestigd hebben.

er is nog hoop, dat stemt hoopvol.

A. hoopvol, verhoopt, langgehoopt, langverhoopt, langverwacht.

M hoop, verwachting, voorspiegeling, overspannen verwachting, een straal van hoop, ijdele hoop.

B. hopelijk, in spe, op hoop van zegen, in de hoop dat.

C. iem. in spanning houden, iem. hoop geven, hoopvolle verwachtingen wekken. hoopgevend.

S. zolang er leven is, is er hoop; hoop doet leven; men moet het beste hopen, ’t ergste komt gauw genoeg.

886. Wanhoop

W. een zwaar (hard) hoofd in iets hebben, in zijn verwachtingen bedrogen worden, teleurgesteld worden, flippen (afknappen) op iem. of iets, de toekomst donker (somber) inzien, het hoofd laten hangen, vechten tegen de bierkaai, het niet (meer) zien zitten, sneu kijken, een sne(d)e door de neus krijgen, een lange neus krijgen (halen), een jas krijgen, ernaast grijpen, het wel kunnen vergeten, er niet meer op kunnen rekenen, zich misrekenen, bot vangen, uit de zevende hemel vallen, daar zitten met de gebakken peren, tot het uiterste gebracht zijn, afstand doen van alle hoop, alle hoop opgeven, zijn handen wringen, zich het haar uitrukken (uit het hoofd rukken), vertwijfelen, wanhopen, in wanhoop geraken, tot wanhoop vervallen, desespereren, met het leven afgerekend hebben.

de verwachtingen gaan niet in vervulling, de verwachtingen komen niet uit, dat zal u afvallen, teleurstellen, de hoop stelt teleur, de hoop wordt vernietigd (beschaamd), zijn hoop is in rook vervlogen, er zit weinig perspectief in, zonder perspectief zijn.

A. teleurgesteld, gefrustreerd, bedrogen, bekaaid, berooid, vertwijfeld, wanhopig, wanhopend, hopeloos, radeloos, desperaat, wachtensmoe, handenwringend.

N. tegenval, tegenvaller, teleurstelling, ontgoocheling, flip, deceptie, desillusie, frustratie, misrekening, streep door de rekening, radeloosheid, hopeloosheid, handenwringen, wanhoop, desperatie, gebroken hart, wanhoopskreet, wanhoopsdaad, noodsprong.

wanhoop.

C. iem. tot het uiterste drijven, iem. tot wanhoop brengen (drijven), iem. radeloos

maken, teleurstellen, ontgoochelen, desillusioneren, beschamen, frustreren.

dat valt tegen, je valt me af.

E. DURF - VREES (887 - 890)

887. Moed

A. moedig, onbevreesd, onbedeesd, onbeducht, onbeschroomd, onverschrokken, onvervaard, voor geen klein gerucht vervaard, onverbleekt, onbenepen, onversaagd, onverdroten, vrijmoedig, vrank en vrij, frank, flink, rustig, gerust, weerbaar, zelfbewust, assertief, zelfverzekerd, onverschillig, gelijkmoedig, koelbloedig, parmantig, parmant, wakker, ondernemend, kloekmoedig, kloekhartig, kloek, dapper, braaf, koen, resoluut, zo moedig als een leeuw, ridderlijk, chevaleresk, kranig, sterk, manhaftig, manhaft, manmoedig, kordaat, stout, stoutmoedig, driest, boud, overmoedig, overvrijmoedig, overstout, roekeloos, vermetel, verwaten, heldhaftig, heroïek, heroïsch.

gewaagd, gedurfd, vermetel, avontuurlijk, riskant.

W. moed vatten (scheppen, krijgen), moed hebben (houden), al zijn moed bijeenrapen, van de schrik bekomen, zijn moed bewijzen, zich aanmatigen te..., zich vermannen, zich verkloeken, zich verstouten, ruimer ademhalen, het hoofd opbeuren, er de moed inhouden, ergens (goede) moed op hebben, niet bang zijn voor een beetje, voor geen kleintje vervaard zijn, geen gevaar kennen, geen vrees kennen, niet bang uitgevallen zijn, op zijn post blijven, pal staan, voor niets staan, op zijn gemak zijn, gerust zijn op iets, zich vrij (ongegeneerd) bewegen, zich ergens thuis voelen, zich niet (voor iem.) generen, zich groothouden, zich goed houden, zich kranig houden, wat mans zijn, haar op de tanden hebben, zijn tanden laten zien, het hart hebben iets te doen, een hart in het lijf hebben, een (nieuw) hart in het lijf krijgen, een groot hart hebben, fris van de lever gaan, spreken alsof men een mes in de zak had, van het hout zijn waarvan men helden maakt, zich harden, zich harnassen, zijn stoute schoenen aantrekken, zich verstouten, zich vermeten, zich onderwinden, voor de duivel en zijn moer niet bang zijn.

iets aandurven, durven, de moed opbrengen om, de moed hebben om, de vrijheid nemen om, zich vrijheden veroorloven, iets onder de ogen zien, ondernemen, onderstaan, het bestaan om, wagen, riskeren, de leeuwenhuid aantrekken, de sprong wagen, zich wagen op, avonturen, hoog spel spelen, op het spel zetten, in de waag (waagschaal) stellen, zijn hachje wagen, zijn hals wagen, ergens zijn huid aan wagen, kap en keuvel wagen, va-banque spelen, door dik en dun gaan, tarten, uittarten, trotseren, braveren, de dood verachten, geen golf komt hem te hoog, geen water is hem te diep, hij zou het doen al stond er de galg op.

N. moed, courage, onbevreesdheid, onbeschroomdheid, onverschrokkenheid, onvervaardheid, onversaagdheid, vrijmoedigheid, vrijheid, gerustheid, gemak, assertiviteit, zelfvertrouwen, aplomb, het moreel, optimisme, triomfalisme, gelijkmoedigheid, wakkerheid, durf, lef, kloekmoedigheid, kloekheid, dapperheid, braafheid, koenheid, kordaatheid, koelbloedigheid, sangfroid, sterkte, kracht, gevechtswaarde, manhaftigheid, mannenmoed, ridderlijkheid, riddergeest, stoutmoedigheid, stoutheid, overmoed, jenevermoed, de moed der wanhoop, doodsverachting, roekeloosheid, avontuur, vermetelheid, verwatenheid, waaghalzerij, leeuwenmoed, heldenmoed, heldendeugd, heldenbloed, leeuwenaard, heldhaftigheid, heroïsme.

heldendaad, heldenfeit, heldenstuk, Romeins stuk, avontuurlijkheid, een stout bestaan, een kranig stukje, gewaagdheid, waagspel, waagstuk, waag, waaghalzerij, roekeloosheid, stunt, rodeo, salto-mortale, een sprong in het duister, heldendood, heldenverering, heldendicht.

durver, bram, branie, baasje, kerel, optimist, held, -in, oorlogsheld, zeeheld, waaghals, wager, durfal, vermetele, voorvechter, desperado, mannenhart, heldenfiguur, heldenarm, heldenschaar, lefjongen, Jan Kordaat, Jan Courage, een kranige kerel, een kerel als Kas.

een leeuw, een leeuwenhart, een klein Davidje, ridder (zonder vrees of blaam), vuurvreter, flinkerd.

B. zonder aarzelen, flinkweg, stoutweg, boudweg, met aplomb, met nieuwe (verse) moed, zonder blikken of blozen, zonder te verblikken of te verblozen, in zijn overmoed.

O. moed, goeie moed, courage, vooruit (met de geit), erop of eronder, kop op, toe, kom.

C. aanmoedigen, bemoedigen, iem. moed geven (inboezemen, inspreken), iem. op de schouder kloppen, animeren, opwekken, rassureren, geruststellen, verstouten, verkloeken, vermannen, iem. een hart in ’t lijf spreken, iem. een hart onder de riem steken, iem. een riem onder het hart steken, iem. op zijn gemak brengen (zetten), ze zullen je niet opeten.

aanmoedigend, geruststellend, rustgevend, hartsterkend.

aanmoediging, bemoediging, geruststelling, versterking, hartsterking, verlichting, assertiviteitstraining.

ter aanmoediging, tot geruststelling, tot hartsterking.

S. die niet waagt, die niet wint; wie waagt, (die) wint; die winnen wil, moet wagen; fris gewaagd is half gewonnen; de brutalen hebben de halve wereld.

888. Vrees

A. bevreesd, schuchter, blo(de), blohartig, bleu, eenkennig, bedeesd, timide, stemmig, slaphartig, flauwhartig, onvrijmoedig, vrouwelijk, jufferachtig, schuw, schichtig, zo schuw als een ree, bangelijk, lafachtig, schaamachtig, vreesachtig, schroomachtig, schroomvallig, schroomvol, schrikkerig, schrikachtig, ril, huiverachtig, huiverig, angstvallig, mensenschuw, misantropisch, waterschuw, bloedschuw.

beschaamd, blozend, schaamrood, verlegen, sip, sippig, verward, confuus, honteus, verbouwereerd, benepen, bekneld, benauwd, beklemd, beteuterd, beschroomd, bedremmeld, verbluft, beduveld, ontdaan, ontsteld, geconsterneerd, gegeneerd, verwezen, wezenloos, kapot, beduusd, sneu, perplex, versaagd, vervaard, bang, beducht, van schrik bevangen, ongerust, onrustig, geremd, angstig, beangst, gejaagd, overschuw, panisch, paniekachtig, paniekerig, defaitistisch, doodverlegen, doodsbenauwd, doodsbang, zo bang als de dood, versteend (verstijfd) van schrik, meer dood dan levend.

moedeloos, neerslachtig, verslagen, uit het veld geslagen, troosteloos, week, flauw, kleinmoedig, kleinhartig, lafhartig, laf.

W. ontstellen, zich verontrusten, zich ongerust maken, schrikken, verschrikken, opschrikken, zich een aap (hoedje) schrikken, verschieten, verbleken, versagen, bang zijn voor (van) iem., bedremmeld (schichtig) kijken, op zijn nagels bijten, in zijn schulp kruipen, niet op zijn gemak zijn, zich ergens niet thuis voelen, zich kleinmaken, klein worden, niet durven kikken (noch mikken), ergens geen adem kunnen halen, niet onder iemands ogen durven komen, vrees koesteren, schromen, haasvreten, in grote vrees zitten, wit om de neus worden, gegeneerd zijn, benauwd om het hart zijn, zijn hart vasthouden, zijn hartje gaat van rikketik, er kil van worden, bibberen, beven, sidderen, sidderen als een espenblad, huiveren, gruwelen, ijzen, grillen, griezelen, hazenvlees gegeten hebben, haas gevreten hebben, een klein hartje hebben, etter (water) en bloed zweten, beven als een juffershondje, ’m knijpen, er als de dood voor zijn, er bestorven uitzien, in zijn rikketik zitten, in de piepzak zitten, in zijn stinkerd zitten, zo bang zijn als de dood (een wezel, een haas), spoken zien, bang zijn voor zijn huid, bang zijn voor nummer één, bang zijn voor zijn hachje, bang zijn zijn handen aan koud water te branden, de schrik slaat me om het hart, haar hart klopte in de keel, zijn hart is maar een (geen) boontje groot.

vrezen, ontzien, duchten, beduchten, schuwen, iem. niet aanzien, ergens mee (over) inzitten, tegen iets aan kijken, opzien tegen, het hart niet hebben te, gruwen voor, terugschrikken voor, terugdeinzen voor, het koude zweet brak hem uit, zijn haren rezen te berge, beven als een riet, achter de batterij kruipen, de schrik zit hem nog in de benen, sidderen van angst, het angstzweet brak hem uit, het besterven van schrik, halfdood (buiten zichzelf) zijn van schrik, verstijven van schrik, door een panische schrik bevangen zijn, in zijn broek doen van angst, omvallen (omvervallen) van schrik, een stuip krijgen van angst (schrik), de stuipen op het lijf krijgen, zich een aap (een beroerte, dood) schrikken, duizend angsten uitstaan, duizend doden sterven, een held zijn als het op lopen aankomt.

beschaamd zijn, beteuterd staan (kijken), verbouwereerd kijken, op zijn neus kijken, zuinig kijken, sip kijken, sneu kijken, kijken als Jonas in de walvis, kijken alsof men op een adder heeft getrapt, met de mond vol tanden staan, met hangende pootjes terugkomen, met de staart tussen de benen thuiskomen, weglopen als een hond met zijn staart tussen zijn poten, druipstaartend aftrekken, druipstaarten, met knikkende knieën ergens heen gaan, met de schrik vrijkomen, er met de schrik afkomen, er met een lange neus afkomen, wit om de neus worden, als voor het hoofd geslagen staan, als aan de grond genageld staan, daar staan alsof men geen (niet tot) tien kan tellen, voor Piet Snot staan, kijken als een hond op een zieke koe, kijken als een uil in doodsnood, kijken of men zijn laatste oortje versnoept heeft, van zijn stuk (ge)raken, het bijltje kwijt zijn, geheel overstuur zijn (raken), zich overstuur maken over iets, geheel uit de lijken geslagen zijn, uit het veld geslagen zijn, de oren laten hangen, in de naad zitten, lopen als een kip die haar ei niet kwijt kan (geraken), verwezen staan kijken.

de moed opgeven (verliezen, verloren geven, laten zakken, laten zinken), zich laten neerslaan, er weinig moed op hebben, de moed zakt (zinkt) hem in de schoenen, het hart zinkt hem in de schoenen, ergens de moed niet toe hebben, voor iets terugdeinzen, inzinken, de armen (de handen) slap laten hangen, de kam laten hangen, de vleugels (vlerken) laten hangen, zijn wieken laten hangen, het hoofd laten hangen, bij de pakken (blijven) neerzitten, de moed laten zakken (zinken), het opgeven, geen hart in het lijf hebben, zich kleinmaken, niet over ijs van één nacht gaan.

N. schuchterheid, bloheid, blohartigheid, bleuheid, eenkennigheid, bedeesdheid, timiditeit, flauwhartigheid, slaphartigheid, vrouwelijkheid, schuwheid, vreesachtigheid, schroomvalligheid, angstvalligheid, mensenvrees, antropofobie, engtevrees, claustrofobie, hoogtevrees, ruimtevrees, pleinvrees, agorafobie, straatvrees, bloedvrees, bloedschuwheid, plankenvrees, plankenkoorts, fobie.

schaamte, verwardheid, verbouwereerdheid, benepenheid, benauwdheid, nauwte, beklemdheid, hartbeklemming, beschroomdheid, schroom, bedremmeldheid, geremdheid, schrikseconde, ongerustheid, ontsteltenis, alteratie, bevangenheid, beduusdheid. bevreesdheid, versaagdheid, vervaardheid, bangheid, beduchtheid, ongerustheid, onrust, verbijstering, vrees, schrik, angst, angsttoestand, bestaansangst, faalangst, bange uren, zielsangst, doodsangst, dood(s)schrik, doodsvrees, tribulatie, panische schrik, paniek, defaitisme, gesidder, angstzweet, angstkreet, angstgil, angstgegil, angstgehuil, angstgejammer, angstgeschrei, angstgevoel, angstmisbaar, afgrondsgevoel. moedeloosheid, pessimisme, depressie, verslagenheid, troosteloosheid, demoralisatie, breakdown, weekheid, kleinmoedigheid, lafhartigheid, lafheid.

bangerik, bangerd, een held op sokken, defaitist, -e, bloodaard, durfniet, flapdrol, melkmuil, lafhartige, lafbek, lafaard, labbekak, een held met de mond, (een bange) schijter, schijtaars, schijflaars, schijtebroek, haas, haasvreter, hazenhart, angsthaas. schrikbeeld, angstbeeld, schrik, spook, boeman, bullebak, bietebauw, medusahoofd, een knuppel in een hoenderhok (onder de hoenders).

B. uit vrees (angst) voor, op vreesachtige wijze, met angst, met kloppend (bevend, bonzend) hart, met een benepen hart.

O. ach, o, oei, jee, jeetje, ha, he, hu, God beware me.

C. bang maken, benauwen, vrees inboezemen, beschaamd maken, onthutsen, verbluffen, overstag werpen, beduvelen, bevreesd maken, schrikken, verschrikken, opschrikken, iem. van iets afschrikken, bekommeren, verwarren, ontrusten, ontstellen, ontzetten, beangsten, beangstigen, beroeren, beknellen, klemmen, bestoken, schrik inboezemen (aanjagen, op het lijf jagen), doorhuiveren, verbijsteren, iem. het bloed in de aderen doen stollen, iem. de koorts op het lijf jagen, iem. de stuipen op het lijf jagen, iem. de doodschrik (de dood) op het lijf jagen, iem. een schrik op de hals jagen, de alarmkreet aanheffen, de alarmklok luiden, iem. uit het veld slaan, met grof geschut beginnen, intimideren, terroriseren. iem. de moed benemen, ontmoedigen, demotiveren, verpletteren, demoraliseren, deprimeren. onrustbarend, bedenkelijk, benauwend, doodeng, eng, onguur, naar, vreselijk, gevreesd, langgevreesd, geducht, vervaarlijk, grimmig, schrikaanjagend, schrikkelijk, verschrikkelijk, schrikbarend, schrikverwekkend, schrikwekkend, afschrikwekkend, angstwekkend, angstverwekkend, angstig, beangstigend, ontzettend, adembeklemmend, adembenemend, huiveringwekkend, ijzig, ijzingwekkend, griezelig, luguber, macaber, gorgonisch.

verschrikking, afschrik, beangstiging, bangmakerij, vreesaanjaging, terreur, intimidatie, demotivatie.

bangmaker.

tot afschrik, in terrorem.

S. een blode hond wordt zelden vet; een haas bespringt ook wel een leeuw, wanneer hij geeft zijn laatste geeuw.

889. Vertrouwen

W. vertrouwen, betrouwen, iem. op zijn eerlijke gezicht geloven (vertrouwen), op iem. aan kunnen, op iem. aangaan, goed van vertrouwen zijn, vertrouwen hebben op, vertrouwen stellen in, iem. in vertrouwen nemen, ergens op aan kunnen, daar kun je donder op zeggen, geloven in iem., zich verlaten op, rekenen op, op iem. afgaan, staat maken op, leunen op, steunen op, bouwen op, huizen bouwen op, kastelen bouwen op, kerken op iem. bouwen, zeker zijn van, hopen.

iem. iets toevertrouwen, aanbevelen, aan iemands zorg toevertrouwen.

het (volle) vertrouwen genieten, in goede handen zijn, het oor bezitten van iem., ons kent ons.

A. vertrouwenswaardig, fiduciair, solide, boven alle verdenking verheven, onverdacht, vertrouwd, betrouwbaar, tof, aanbevelenswaardig).

vertrouwensvol, nietsvermoedend.

N. vertrouwen, zielsvertrouwen, kinderlijk (onbegrensd, onbeperkt, rotsvast) vertrouwen, vertrouwelijkheid, confidentie, geloof, betrouwbaarheid, vertrouwensrelatie, vertrouwenspositie, vertrouwensfunctie, vertrouwenspost, vertrouwenszaak. vertrouweling, -e, vertrouwde, vertrouwensman, een kerel uit één stuk, geheimbewaarder, bolwerk.

B. met vertrouwen, op goed vertrouwen, zonder argwaan.

C. voor zichzelf spreken, vertrouwen inboezemen (wekken).

vertrouwenwekkend.

S. ’t geloof verzet bergen.

890. Wantrouwen

W. wantrouwen, wantrouwen koesteren (voeden) tegen, wantrouwen hebben in, achterdocht voeden (koesteren, krijgen, opvatten) tegen (omtrent, jegens) iets (iem.), in (voor) iem. (iets) geen krediet hebben, ergens geen fiducie in hebben, het niet hebben op, het niet begrepen hebben op, niet weten wat men aan iem. heeft, het niet voorzien hebben op, niet op iem. af kunnen, geen peil op iem. (iets) kunnen trekken, er niet opaan kunnen, verdenken, iem. verdacht houden van, iem. op iets aankijken (aanzien), argwaan voeden, argwaan hebben op, argwanen, overal wat achter zoeken, hij zal mijn koffer niet kruien. verdacht worden van, in ongenade vallen, afgedaan hebben bij iem., bij iem. uit hebben, afgepoeierd hebben bij iem., iem. niet bevallen, voor geen cent te vertrouwen zijn, het bij iem. verkorven hebben, daar geeft de lommerd geen geld op.

A. wantrouwig, wantrouwend, mistrouwig, kopschuw, kwaaddenkend, ergdenkend, achterdochtig, argwanend. onbetrouwbaar, ongeloofwaardig, verdacht, suspect, louche, onguur, onsolide, glibberig.

N. wantrouwen, wantrouwigheid, vermoeden, verdenking, een blote verdenking, achterdocht, achterdochtigheid, argwaan, ergdenkendheid, suspicie, presum(p)tie. verdachte, smakker(d), een mooi heer, valse kat.

B. onder verdenking van.

C. achterdocht wekken bij iem., argwaan (op)wekken, iem. verdacht maken, in diskrediet brengen.

verdachtmaking.

S. wacht u voor de getekenden; die eens steelt, is altijd een dief.

F. GRAMSCHAP - ZACHTMOEDIGHEID (891 - 892)

891. Gramschap

A. lichtgeraakt, prikkelbaar, irritabel, rabiaat, oplopend, opvliegend, heethoofdig, heetbloedig, gramstorig, licht verstoorbaar, belgziek, gevoelig, kleinzerig, stotig, kittelorig, kittelachtig, kittelig, korzelig, krieuwelig, kriebelig, kortaangebonden, heetgebakerd, susceptibel.

lastig, kribbig, kniez(er)ig, kniesorig, iezegrimmig, chagrijnig, sacherijnig, pruttelig, bokk(er)ig, kregel, kregelig, kriegel, kriegelig, kribbig, grommig, bromm(er)ig, knorrig, gallig, galachtig, nurks, narrig, nestig, neetorig, balorig, gemelijk, wrevelig, mopperig, verbitterd, doorbitterd, pisnijdig, slechtgeluimd, humeurig, landerig, ontstemd.

kwaadgezind, gram, vergramd, gramstorig, grammoedig, driftig, cholerisch, choleriek, toornig, verstoord, gepikeerd, gekwetst, geraakt, gebelgd, geprikkeld, gefroisseerd, kwaad, kwaadaardig, boos, vals, verbolgen, opgewonden, witheet, zo rood als een kalkoen, geïndigneerd, grimmig, nijdig, woedend, verwoed, woest, buiten zichzelf van woede, dol, hagels, razend, hels, duivels, geëchauffeerd, furieus, vulkanisch.

1. prikkelbaar zijn

W. lichtgeraakt zijn, dadelijk op de tenen getrapt zijn, in zijn wiek geschoten zijn, niets over zijn kant laten gaan, kort van stof zijn, haastig (heet) gebakerd zijn, gauw aangebrand zijn, gauw warmlopen, dadelijk vuur vatten, opvliegen als buskruit, opstuiven, opbruisen, veel gal hebben, men moet van zijn kantje blijven, de boot is aan, als hij dat hoort is het huis te klein.

2. slechtgeluimd zijn

uit zijn humeur zijn, uit zijn hum zijn, in een lastig humeur zijn, in een slechte (kwade) luim zijn, geladen zijn, niet te genieten zijn, niet best te spreken zijn, met het verkeerde been (met het linkerbeen) uit bed gestapt zijn, averechts opgestaan zijn, er de p (pest) inhebben, zo zuur kijken als azijn, kijken of men azijn gedronken heeft, een kwade dronk (over zich) hebben, het zuur hebben, het op zijn heupen hebben, de bolworm hebben, de pruik (bokkenpruik) ophebben, niet in zijn pruik zijn, de blikken muts ophebben, het land hebben, zwartkijken, kijken of men er zeven op heeft en de achtste eraan zal, pruilen, gemelijken, knorren, preutelen, bokken, mopperen, grimmen, aangrimmen, grommen, aangrommen, grommelen, brommen, grollen, bromberen, het hoofd staat hem verkeerd (dwars), de muts staat hem verkeerd, zijn pruik staat (zit) scheef, zijn kompas is verdraaid, dat zit hem dwars in de maag, de bolworm steekt hem, er broeit onweer, er is onweer aan de lucht, het onweer is (komt) niet van de lucht, de barometer staat op storm. 3. boos zijn

boos worden, zich boos maken, kwaad worden, zich kwaad maken, iets euvel opnemen, iem. iets euvel duiden, over iets vallen, warm worden, warmlopen, heetlopen, blauw (paars, rood) aanlopen, op de kast zitten, zich opwinden, opzwellen als een pad, zich echaufferen, vergrimmen, vergrammen, zich verontwaardigen, zich ergeren, zich doodergeren, aan zijn verontwaardiging lucht geven, toornen, in een Franse colère schieten, zich vertoornen, zich dik maken, de kuif opsteken, de horzel in de kop hebben, rood worden als een kalkoense haan, een rode kam hebben, op zijn paard klimmen, in de gordijnen klimmen, uit zijn slof schieten, op hoge benen komen aanlopen, in alle staten zijn, de duivel inhebben, vinnig kwaad zijn, woeden, opvliegen, briesen, blaken van toorn, in toorn (ge)raken (ontsteken), van woede snuiven (schuimbekken), zieden van toorn, zijn bloed kookt (wordt karnemelk), de gal komt bij hem boven (loopt hem over), zijn ogen schieten vuur, buiten zijn zinnen zijn, zijn eigen niet meer zijn, uit zijn haak schieten, kribben, uit zijn vel springen van woede, barsten van woede, in vuur en vlam staan, hij was als een razende hond, razen en tieren, stampvoeten van drift (woede), wild worden, paars (wit) zien van woede, koken van woede, zijn woede koelen, zich in zijn graf omkeren.

4. toornig op iem. zijn

iem. met geen goede ogen kunnen aanzien, iem. lelijk aanzien, iem. aangrijnzen, zijn moed koelen op iem., op hoge poten aankomen, met een staand (opgezet, opgestoken) zeil naar iem. komen, uitvaren tegen, uitvallen tegen, foeteren tegen, donderen tegen, uithalen naar iem., iem. uitfoeteren, aanbriesen, aanbrullen, schreeuwen, razen, schelden als een viswijf, keffen, afvuren op iem., iem. afvloeken, tieren, aanrazen, schelden, uitschelden, bulderen tegen iem., duivelen, duvelen, iem. zijn neus afbijten, aangaan tegen (een aanwezige), aangaan op (een afwezige), aangaan als een Turk, iem. aanvliegen, zijn tanden laten zien, opspelen, op zijn poot spelen, de beest spelen, kortaf tegen iem. zijn, de galblaas stort zich uit, zijn gal uitspuwen, zich van zijn gal ontlasten, de fiolen van zijn toorn over iem. uitstorten, zijn gal uitbraken (uithalen) tegen iem., vuur en vlam spuwen, iem. uitvloeken, fulmineren.

N. lichtgeraaktheid, prikkelbaarheid, oplopendheid, opvliegendheid, gevoeligheid, kleinzerigheid, stotigheid, kittelorigheid, kittelachtigheid, kitteligheid, korzeligheid, susceptibiliteit, irritabiliteit, lastigheid, narrigheid, kribbigheid, bokkigheid, kregelheid, kregeligheid, grommigheid, brommigheid, knorrigheid, nurksheid, nestigheid, gemelijkheid, balorigheid, wreveligheid, wrevel, verbitterdheid, verbittering, landerigheid, humeurpijn, ontstemdheid, ontstemming, een stilte die de storm voorafgaat, stilte voor de storm.

gramschap, gramstorigheid, indispositie, grim, vergramdheid, drift, toorn, driftbui, verstoordheid, geraaktheid, kwaadheid, boosheid, verbolgenheid, opgewondenheid, grimmigheid, nijdigheid, verontwaardiging, indignatie, woede, verwoedheid, berserkerwoede, volkswoede, dolheid, razernij, furie, een gramstorig gezicht, een gezicht als een onweerslucht.

geknor, gemopper, gegrol, gegrom, gebas, gefoeter, gescheld, uitval, gal, overloop van gal.

lastig mens, lastpost, een lastig humeur, een gezicht van oude lappen, apengrijns, hanglip, neetoor, een lastig potnat, een opgewonden standje, een sacherijn, azijnpisser, engerd, grimbek, grijnzaard, stuipenkop, driftkop, driftkikker, kregelkop, netenkop, een blikken keteltje, een kruidje-roer-mij-niet, een hemdje-raak-mijn-gatje-niet.

iezegrim, ijsbeer, brombeer, brommer, brompot, grompot, grombaard, knorrepot, kniezer, kniesoor, nurk, bullebijter, kribbenbijter, krabbekat, kribbekat, boeba, boksbaard, bokkenkop, bok, een draak, een boze Griet, huisduivel, heihond, geen katje om zonder handschoenen aan te pakken, een briesende leeuw.

B. in arren moede, in euvelen moede, inde irae.

C. kwaad maken, boos maken, verontwaardigen, een storm van verontwaardiging doen opsteken, tegen de haren in strijken, ontstemmen, verstoren, vergrammen, vertoornen, ergeren, verbitteren, iemands gal wekken (ontsteken), iem. op stang jagen (rijden), iem. op de kast (in de gordijnen) jagen, iem. op zijn achterste zolder jagen, iem. in het garen jagen, iem. in 't harnas jagen, iem. het land opjagen (aanjagen), iem. de duivel injagen, prikkelen, irriteren, dat werkt op hem als een rode lap op een stier, dat is olie in (op) het vuur (gieten, werpen)

onaangenaam, ergerlijk.

ergernis, irritatie, olie op het vuur.

S. kwaad worden is menselijk, kwaad blijven is duivels; laat de zon niet ondergaan over uw toorn.

892. Zachtmoedigheid

A. zachtmoedig, zachtaardig, zachtaardig als een duif, zachtmoedig als een lam, zacht van gemoed, zacht van aard, zacht, zachtzinnig, lammerzacht, lammerzoet, zoet, onverbitterd, te(d)er, overzacht, overteder, gezapig, bedaard, kalm, vreedzaam, stil, gemoedelijk, mild, toegeeflijk, goedgeluimd.

1. zachtmoedig zijn

W. zachtzinnig te werk gaan, als een lammetje zijn, het kan bij hem wel wat lijden, bedaren, bijzakken, uitgisten.

2. goedgeluimd zijn

een goed humeur hebben.

N. zachtmoedigheid, zachtaardigheid, zachtheid, zachtzinnigheid, vreedzaamheid, gezapigheid, gemoedelijkheid, te(d)erheid, toegevendheid, mildheid, schapenaard.

zachtmoedige, een stille, een lam, een schaap, een gesuikerd gezicht.

B. met een zoet lijntje, zonder gal, tederlijk.

C. tot bedaren brengen, stillen, ontwapenen, de bliksem afleiden, de storm bezweren, de scherpe kanten afnemen.

afleider, bliksemafleider.

S. men vangt meer vliegen met één druppel honing (met één lepel stroop) dan met een vat azijn; maak je niet dik, dun is de mode.

G. VERLANGEN – AFKEER (893 - 906)

893. Begeerte

A. begerig naar, ingenomen met, geneigd tot, genegen tot, gretig naar, graag naar, hapgraag, belust op, tuk op, fel op, happig op (naar), hongerig naar, vinnig op, jeukerig naar, smachtend naar, smachterig, verzot op, verlekkerd op, verslingerd op, verkikkerd op, overgraag, gepassioneerd, heerszuchtig, ambitieus, landziek, stalziek, tantalisch, tandtergend, onverzadigd, onverzadelijk, onverzadigbaar, bodemloos, onstilbaar.

W. begeren, van nature begeren, wensen, verlangen, willen hebben, terugverlangen, verwachten, verhopen, goedvinden, believen, zijn zinnen zetten op, (aan) de verleiding niet kunnen weerstaan, zich aanbevolen houden voor iets, ergens de smaak van te pakken krijgen, iets gaarne (graag) hebben (zien), het oog slaan op, zijn hart neigen tot, roeping voelen voor (tot), zijn roeping voelen (beseffen, bewust worden), trek krijgen in, ergens op uit zijn, genie in iets hebben, ergens fel (tuk) op zijn, ergens op verliefd zijn, ergens een voorliefde voor hebben, ergens wild op zijn, lijp zijn met iets, een bevlieging krijgen, het aas beethebben, zich aangetrokken voelen door, inclineren tot, behoefte voelen om, op iets gesteld zijn, iets lusten, belust zijn op, niet vies zijn van, niet afkerig zijn van, vues hebben op, vlassen op, gragen op, naar iets staan, zijn hart op iets zetten, op het vinkentouw zitten, zijn oog ergens op laten vallen, dromen van, ergens heet op zijn, naar iets likkebaarden, zijn vingers naar iets aflikken, vingers en duim aflikken naar, zijn pink voor iets willen geven, dol van iets houden, naar iets hangen, op iets ogen, iets met de ogen verslinden, jeuken om te..., vlammen op, gebrand zijn op (om te...), pezen op, van begeerte branden om, haken naar, zuchten naar, hunkeren naar, reikhalzen naar, hongeren naar, de geeuwhonger van iets krijgen, dorsten naar, watertanden naar, smachten naar, snakken naar, azen op, branden van verlangen, ziek zijn van iets, aspireren naar, iets ambiëren, op iets afkomen, ijveren voor, stormlopen op iets, ergens op toespringen als een bok op de haverkist, iets najagen, iets bejagen, jagen naar, jachten naar, bejag maken op, aan iets trekken.

harstochtelijk verlangen, het middelste en de twee einden willen, zijn verlangens hebben geen bodem, de lust bekruipt me, de oren jeuken hem daarnaar, iemands tanden wateren naar iets, het water loopt mij om de tanden, het water komt mij in de mond, de mond watert mij daarbij, wat moetje, wat is er tot (van) uw dienst, 't staat aan uw believen.

N. begeerte, begeren naar, begerigheid naar, begeerlijkheid, ingenomenheid met, neiging tot, geneigdheid tot, overhelling naar, aanvechting tot, meug, graagte, gretigheid naar, smaak in, smul aan, lust naar, belustheid op, bevlieging, rage, zin in, zinnigheid, zucht naar, behoefte aan, puf, tocht, trek naar, aandrift, hang naar (tot), wens, verlangen naar, verlangst, hartenwens, droomwens, wensdroom, wensgedachte, hartsverlangen, slotwens, zielsbegeerte, zielsverlangen, aspiratie, roeping, ijver, bejag, jacht, honger naar, dorst naar, koorts, smacht, gehunker, gevlas, heerszucht, staatzucht, ambitie, heimwee, landhonger, nostalgie, desideratum, vrome wensen, pia vota, platonische wens. heerszuchtige, een hongerige luis, een hongerige raaf.

B. graag, gaarne, met graagte, het allerliefst, naar verlangen, op verlangen (wens) van.

C. aantrekken, als een magneet aantrekken, neigen, lokken, aanlokken, verlokken, af-lokken, uitlokken, tantaliseren, aanlachen, iem. graag maken naar, iem. lekker maken op, iem. verlekkeren op, iem. belust maken op, iem. het water in de mond doen komen, iem. iets suikeren, iem. betoveren, bekoren, verleiden, de kat bij het spek zetten, dat smaakt naar méér.

aantrekkelijk, aanlokkelijk, verlokkelijk, goed, begeerlijk, begerenswaard(ig), tandtergend, tantalisch, bekoorlijk, verleidelijk, seduisant, magnetisch, attractief.

gezocht, gevraagd, gewild, willig, gewenst, wenselijk, langgewenst, langverwacht, langgehoopt, langverhoopt.

aantrekking, aanlokking, verlokking, tantalisatie, tantaluskwelling, betovering, bekoring, verleiding.

aantrekkelijkheid, aantrekkingskracht, aanlokkelijkheid, begeerlijkheid, bekoorlijkheid, attractie, begerenswaardigheid, aantrekkingsvermogen, attractiviteit, verlanglijst.

lokmiddel, loksel, aanloksel, verloksel, lokaas, aas, lokbrood, smeergeld, lokgift, leur, trekpleister, magneet, iets voor hem.

S. de wens is de vader van de gedachte; elk wat wils; 's mensen zin is 's mensen leven; verboden vrucht smaakt het lekkerst; 't is altoos vet in andermans schotel; hoe meer men heeft, hoe meer men hebben wil; als men hem een vinger geeft, neemt hij de hele hand.

574

894. Onverschilligheid

A. onverschillig 626, gevoelloos 838, onbegerig, lusteloos, onbelust op.

onbenijd, egaal, gelijk, enerlei.

W. niet vragen naar iets, niet veel idee op iets hebben, ergens niet op gesteld zijn, ergens niet op gebrand zijn, maling aan iets hebben 838, ergens geen smul in (op) hebben, ergens geen lef in hebben, ergens geen puf in hebben, iets niet cadeau willen hebben, het is mij enerlei, het is mij egaal, mijn hoofd staat er niet op (naar).

N. onverschilligheid, lusteloosheid.

895. Verzadiging

A. verzadigbaar, verzadelijk, verzadigd, voldaan 843, oververzadigd, beu, kotsbeu, zat, levenszat, levensmoe(de), geblaseerd, blasé van iets, afkerig, ongeneigd tot, ongraag 712, ongezind, ongenegen, moe(de), wars van.

W. zijn gading vinden, zijn hart ophalen aan, grasduinen in, zich zat aan iets kijken, het maar voor het zeggen hebben.

zijn bekomst hebben (krijgen) van, blasé van iets zijn, het zat zijn, iets of iem. zat zijn, ergens (meer dan) genoeg van hebben, niet nodig hebben, geen hand uitsteken naar, geen roeping voelen tot (voor), niets moeten hebben van, (van) iets beu (kotsbeu) zijn, van iets kotsmisselijk worden, de brui hebben aan, kokhalzen van (tegen) iets, van iets kotsen, iets beu (moe) zijn als koude pap, iets kunnen missen als kiespijn (koude pap), ergens de balen van hebben, van iets balen, ergens een sik van krijgen, iets spuugzat zijn, ergens zo zat van zijn als van gespogen spek, een hekel hebben aan, de mier hebben aan, zijn (de) buik vol hebben van, tot de keel toe vol van iets zijn, over zijn nek gaan van iets.

een broertje dood hebben aan, een afschrik hebben (krijgen) van, zijn hart van iets afzetten (aftrekken), afkerig zijn van, de duivel aan iets gezien hebben, iem. een kruis nageven, iem. het heilige kruis achterna geven, de p (kanker, pest, schurft, ziekte) aan iets (iem.) hebben, iem. (iets) schuwen (vluchten) als de pest, de ziekte over iets inhebben, een afschuw hebben van, er de maan aan geven, met loden schoenen gaan, de neus optrekken (ophalen) voor, walgen van, van iets grillen, gruwen van, gruwelen van, een gruwel hebben van (voor), (balen) tabak van iets hebben, ijzen van, iets haten, verfoeien, verafschuwen, een afgrijzen hebben van, zich afwenden van, iets schuwen, detesteren, ergens de naam niet van willen hebben, het zit (steekt) hem tot aan (in) de keel, het hart draait mij om in 't lijf, hij kan mij gestolen worden.

N. voldoening, verzadiging, bekomst.

weerzin, afkeer, afschrik, tegenzin, weerwil, verdriet, onlust, griezel, griezeling, viesheid, walg, walging, degout, gruwel, hekel, mier, aversie, horreur, idiosyncrasie.

kwal, een kwal (fluim) van een vent, mispunt, viesneus.

B. naar hartenwens, naar hartelust, met tegenzin, ongaarne, met afschrik, tegen heug en meug.

O. foei, fij, ba, och, oh, br, ajesses, ajakkes, jakkes, jasses, balen, shit.

C. verzadigen, verzaden, voldoen 843, voeden, stillen, lessen, bevredigen. aanstoot geven, tegenstaan, tegen de borst stuiten, stuiten, ergeren, de keel uithangen, tot hier zitten, vervreemden, iem. de lust ontnemen voor, iem. afkerig maken van, iem. afstoten, afschrikken, afschrik (afschuw) verwekken (inboezemen), verdrieten, walgen, ten (tot) afschuw worden.

onaantrekkelijk 863, onbegeerd, onbegeerlijk, onguur, guur, verdrietelijk, hatelijk, afschrikwekkend, afschuwwekkend, afschuwelijk, misselijk, weerzinwekkend, afstotend, afstotelijk, terugstotend, aanstotelijk, afkeerwekkend, afgrijzenwekkend, afgrijselijk, gruwzaam, gruwbaar, gruwelijk, griezelig, kwallig, ijselijk, walg(e)lijk, detestabel, repugnant, degoutant, horribel, horribile dictu.

onaantrekkelijkheid, aanstotelijkheid, hatelijkheid, afschuwelijkheid, misselijkheid,

afgrijselijkheid, gruwzaamheid, gruwelijkheid, gruwel, griezeligheid, ijselijkheid, walg(e)lijkheid, horreur.

bête noire, viezerik, viespeuk, viespoes.

896. Liefde

1. iem. genegen zijn

W. houden van, mogen, iem. (iets) gaarne mogen, iem. (iets) mogen lijden, iem. gaarne (wel) kunnen lijden, iem. genegen zijn, het wel met iem. menen, voor iem. (iets) veel voelen, zich met iem. eigen maken, iem. de broederhand reiken, zich verbroederen, fraterniseren, in een goede betrekking staan tot, op goede (vertrouwelijke) voet staan met, kunnen opschieten met iem., het best met iem. kunnen stellen, op iem. gesteld zijn, gecharmeerd zijn van (op), geporteerd zijn voor, dikke mik zijn met iem., frère en compagnon zijn met iem., vriendschap aanknopen met, zich bevriend maken met, iem. te vriend houden, met iem. goede vrienden zijn, dikke (grote) vrienden zijn, met iem. maat zijn, goede maatjes zijn, met iem. gelieerd zijn, koek en ei zijn met iem., het is koek en ei tussen hen, 't is David en Jonathan, het is dik aan tussen hen, het is botertje tot de boom, het klikt tussen hen, allen zijn mij even na, gek met iem. zijn, groot met elk. zijn, zich met elk. verdragen, kameraadschappelijk omgaan met, collegiaal omgaan met, accorderen met, goed overweg kunnen met, harmoniëren met, sympathiseren met, eten en drinken voor iets laten staan, zijn ziel en zaligheid voor iets willen verkopen, iem. familiaar kennen, familiaar worden met iem., familiaar doen.

2. liefhebben

beminnen, minnen, liefhebben, lieven, liefde voor iem. opvatten, tot zijn oude (eerste) liefde terugkeren, iem. (iets) lief krijgen, hart hebben voor, de banden van de vriendschap nauwer toehalen, iem. aankleven, iem. aanhangen, veel overhebben voor iem., zin hebben in, (een) idee op iem. hebben, een oogje hebben op, ingenomen zijn met, weglopen met, van iem. weg zijn, onder de bekoring van iem. komen, verkikkerd zijn op iem., het op iem. hebben, aan iem. gehecht zijn, het (erg) beethebben, een aanval wagen op iemands hart, iemands liefde winnen, iemands hart stelen, zijn hart ergens aan verpand hebben, zijn hart schenken (verliezen), smoorverliefd (smoorlijk verliefd) zijn, vlinders in zijn buik hebben, zijn hart kwijt zijn, iem. een plaatsje in zijn hart geven, één van hart en één van ziel zijn, iem. achternalopen, iem. aan zijn (haar) snoer hebben, branden (blaken) van liefde, dwepen met, dol zijn op, dol met iem. zijn, gek op iem. zijn, zich verslingeren op, verzotten op, adoreren, het erg (lelijk) te pakken hebben, verlieven op iem., tot over zijn oren verliefd zijn, hoteldebotel van iem. zijn, (dodelijk) verliefd zijn op, dodelijk zijn naar (van) elkaar, iets (iem.) liefhebben als de appel van zijn ogen, iem. van liefde kunnen opeten, niet van iem. af te scheuren (af te slaan, af te krijgen) zijn, iem. aanbidden, iem. tot zijn afgod maken, zijn hart staat in lichterlaaie, het is aan tussen hen. homofiel zijn, van de club zijn, van het handje zijn.

3. een meisje vrijen

het met een meisje aanleggen, zitten te vrijen, minnekozen, kroelen, het hof maken, met een meisje scharrelen, aan de scharrel zijn, om een meisje aanhouden, zich declareren, met een meisje verkeren, flirten, sjansen, sjans hebben, een meisje versieren, (naar, om, met) een meisje vrijen, uit vrijen gaan, op vrijersvoeten gaan, (vaste) verkering hebben, een liaison hebben, minnen, in alle eer en deugd vrijen, een meisje opvrijen, iem. zijn meisje afvrijen, veel werk van een meisje maken, met een meisje schootgaan, een meisje laten zitten, een blauwtje lopen 350, sterven aan een gebroken hart, zich verloven 350.

4. liefde betuigen

aanlachen, toelachen, aanlonken, toelonken, aanhalen, lief doen, mooi weer spelen, mollen, kozen, liefkozen, cajoleren, koesteren, aaien, strelen, afstrelen, een klein kind knuffelen, - knoffelen, - pakken, - troetelen, - vertroetelen, zich aanvlijen, iem. aankruipen, iem. omhelzen, de armen (de arm) om de hals van iem. slaan (leggen), iem. om de hals vallen (vliegen), in iemands armen vliegen, zich in de armen werpen van iem., in de bouten vatten (pakken), iem. aan het hart drukken, aan de boezem (de borst) drukken, iem. in zijn armen drukken (knellen), iem. in zijn armen sluiten, iem. omarmen, in iemands armen rusten (liggen), zich uit de armen van iem. losrukken, kushandjes geven (werpen), iem. een kus toewerpen, een kus stelen (afsnoepen), - beantwoorden, zoenen, kussen, sabbelen, zoenen dat het klapt, een twist afkussen (afzoenen).

5. bemind worden

iem. na aan het hart gaan (liggen), geliefd zijn bij iem., iem. hoog liggen, iem. dierbaar (lief) zijn, moeders kindje zijn, ergens als een kind in (aan) huis zijn.

A. genegen, toegenegen, goed (gunstig) gezind, gehecht aan, verkleefd aan, verknocht aan, aanhankelijk, vriendelijk, vriendschappelijk, bevriend, overvriendelijk, minzaam, min(ne)lijk, innemend, aanhal(er)ig, goedmoedig, gemeenzaam, kameraadschappelijk, vertrouwelijk, intiem, eigen, familiaar, familiair, kind vriendelijk, vrouwvriendelijk, broederlijk, gul, warm, warmhartig, hartelijk, gulhartig, nauw, lief, lief(e)lijk, liefderijk, lievig, allerliefst, amicaal, cordiaal, te(d)er, bloemzoet, suikerzoet, moedergek, vadergek, kinderlievend, familieziek, dweepziek, afgodisch, (smoorlijk) verliefd, smoorverliefd, smoorlijk, smoor, gecharmeerd op (van), geporteerd voor, amoureus, erotisch, seksueel, oversekst, verzot op, gek op, minziek, minnedol, minnedronken, smoorverliefd, manziek, nymfomaan, zoenerig, gearmd, heterofiel, heteroseksueel, biseksueel, homoseksueel, homofiel, homo-erotisch, ruig, miëus, lesbisch.

N. genegenheid, toegenegenheid, goede (gunstige) gezindheid, volksgunst, behagen, gehechtheid, verkleefdheid, verknochtheid, aanhankelijkheid, hart, zwak, inclinatie, aankleving, goede verstandhouding, verstand, vriendelijkheid, voorkomendheid, tegemoetkoming, vriendschap, vriendschappelijkheid, vriendschapsbetrekking, vriendschapsband, de banden van de vriendschap, kameraadschap, camaraderie, minzaamheid, min(ne)lijkheid, aanhal(er)igheid, gemeenzaamheid, gemoedelijkheid, vertrouwelijkheid, innigheid, familiariteit, fraterniteit, intimiteit, amicaliteit, gulheid, hartelijkheid, gulhartigheid, cordialiteit, sympathie, affectie, teerhartigheid, lief(e)lijkheid, liefderijkheid.

liefde, min, wederliefde, jeugdliefde, gezinsliefde, familiezwak, piëteit, de stem van het bloed, ouderliefde, oudermin, ouderhart, vaderliefde, vaderhart, moederliefde, moederhart, moederlijke liefde, moederzorg, kinderliefde, broederliefde, broedermin, broederband, zusterliefde, mannenliefde, vrouwenliefde, de diepten van het menselijk hart, apenliefde, kalverliefde, platonische liefde, liefde op het eerste gezicht, naastenliefde 898, voorliefde, dweperij, dweepzucht, liefdegevoel, liefdedrift, minnedrift, liefdevlam, liefdevuur, minnevuur, minnevlam, minnegloed, liefdegloed, liefdebrand, minnebrand, hartstocht, minneziekte, minnelust, minnekoorts, liefdevlaag, een groene bui, liefdeband, liefdeknoop, minneband, kennismaking, hartsgeheim, minnebrief, liefde(s)brief, billet-doux, liefdesverklaring, declaratie, verliefdheid, liefdesverhouding, verhouding, liefdesbetrekking, liaison, liefdehandel, minnehandel, minnarij, vrijerij, gevrij, vrijage, flirt, flirtation, amourette, galant avontuur, romance, idylle, liefdesgeschiedenis, liefdesavontuur, minneweelde, minnedienst, vrouwendienst, minnepijn, liefdepijn, liefdesmart, liefdesdrama, gebroken hart, minnelist, huwelijksliefde, huwelijksmin, manziekte, nymfomanie, geslachtsliefde, seksuele liefde, vrije -, erotiek, seks, seksualiteit, seksuologie, verseksing, verseksualisering, groepsseks, biseksualiteit, heteroseksualiteit, homoseksualiteit, homofilie, homo-erotiek, uranisme, pedofilie, knapenliefde, pederastie 945.

vriendschapsbetuiging, vriendschapsblijk, vriendschapsteken, vriendschapsverbond, vriendengroet, familiariteit, liefdebetuiging, liefdebewijs, liefdeblijk, liefdeblik, minnelonk, liefdetaal, troetelwoord, troetelnaam, vertroeteling, liefkozing, kozerij, streling, gestreel, gescharrel, geknuffel, love-in, minnespel, scharrel, pakje, lievigheid. omhelzing, accolade, gezoen, gekus, gezabber, kus, zoen, klapzoen, mondkus, tongkus, pakzoentje, pakker(d), smakker(d), flapzoen, broederkus, toneelzoen, nachtzoen, nachtkus, afscheidskus, afscheidszoen, kushandje.

liefhebber, -ster, aartsliefhebber, dweper, dweepster, beminnaar.

vriend, -in, kindervriend, jongensgek, kindergek, volksvriend, allemansvriend, mieter, flikker, homoseksueel, homofiel, homo, nicht, poot, pielepoot, ruigpoot, pedofiel, knapenschender, pederast 945, lesbienne, mie(tje), pot, lollepot, potentroep, aanhaalster, manziek meisje, nymfomane, seksbom, sekspoes, stoeipoes, meisjesgek, vrouwengek, rokkenjager, oude bok, oude sater, ouwe snoeper, verliefde, lief, gelieven, minnaar, -nares, medeminnaar, gigoio, ladykiller, don juan, charmeur, hartenbreker, scharrelaar, amant, vrijer, kloris, jongen, meisje, vrijster, niese, goudvink.

beminde, geliefde, persona grata, makker, maat, deelgenoot 788, gezel 92, kennis 911(1), gunsteling, -e, vertrouweling, -e, bestemaat, kameraad, gezworen kameraden, compeer, gabber, gastvriend 911(4), schoolvriend 690, jeugdvriend, -in, mijn tweede ik, alter ego, Siamese broeders.

vriendlief, amice, amicissime, huisvriend, familievriend, boezemvriend, hartsvriend, zielsvriend, dikke (witte) vrienden, vrienden als David en Jonathan, vrienden van vriendswege, pennenvriend, intimus, lieveling, lieverd, liefste, liefje, mijn hondje, poetje, vertroeteling, moederskind, moederszoontje, troetelkindje, troetelzoon, enfant chéri, peuter, snoes, hartendiefje, hartelap, zielsbeminde, zoetelief, zielsgeliefde, hartenlief(je), hartenpitje, schat, schattebout, oogappel, engel, zon, afgod, mijn alles, aardig diefje, poes(je), snoezepoes, troel(a), meisje, aanstaande 350, uitverkorene, aangebedene, gebiedster, trekpleister, godin, dulcinea, favoriete, idool, rivaal, rivale, pin-upgirl, een afgelikte boterham.

B. uit liefde tot, ter liefde van, van harte, uit vriendschap, tederlijk, om wille van, om mijnentwille, mijnenthalve, om uwentwil, uwenthalve, om zijnentwil, zijnenthalve..., arm in arm, inter amicos.

C. behagen 862, bevallen, aanstaan, aanla-chen, tegenlachen, monden, bekoren, verlokken, verleiden, betoveren, innemen, inpakken, inpalmen, captiveren, zich aangenaam maken bij, zich insinueren, harten veroveren (winnen, stelen), iem. in zijn (haar) netten vangen, binden, verbroederen.

bemin(ne)lijk, min(ne)lijk, aimabel, innemend, gunstig, aangenaam, dierbaar, dier, zielsdierbaar, hooggeschat, waard, beminnenswaard(ig), minnenswaard(ig), aanbiddelijk, adorabel, bemind, welbemind, veelbemind, teerbemind, getapt, geliefkoosd, geliefd, welgeliefd, veelgeliefd, teergeliefd, lief, liefst, allerliefst, zielslief, poeslief, aardig, hups, net, doddig, dodderig, schattig, om te zoenen, populair, sympathiek, favoriet.

bemin(ne)lijkheid, min(ne)lijkheid, innemendheid, aantrekking, aantrekkingskracht, aantrekkingsvermogen, sex-appeal, dierbaarheid, aanbiddelijkheid, beminnenswaardigheid, geliefdheid, liefheid, aardigheid, netheid.

liefdedrank, minnedrank, filtrum, donjuanerie.

verleider, -ster, don juan, charmeur 862.

S. het (de liefde) moet van twee kanten komen; vrienden die kijven, vrienden die blijven; vrienden kent men in de nood, rijken kent men na de dood.

(de) liefde is blind; een oude bok lust ook nog wel een groen blaadje; op oud ijs vriest het licht; oude liefde roest niet; vrijen onder één dak, is 't schande, 't is gemak; neef en nicht vrijt licht; de zaken gaan voor het meisje; gelegenheid maakt genegenheid; een kus zonder baard is een ei zonder zout; 't zotste dat men vindt, is een moeder met haar kind.

897. Haat

1. haten

W. vrienden zijn als Herodes en Pilatus, weinig vrienden hebben, vijandig staan tegenover (jegens) iem., iem. vijandig (gezind) zijn, een vijandige houding aannemen, een verklaarde vijand zijn van, van elk. af zijn, haten, haat dragen, iem. haat toedragen, wrok koesteren, een bittere (dodelijke) haat tegen (jegens) iem. koesteren (opvatten, voeden), wrokken, iem. groen op het lijf zijn, een (de) pik op iem. hebben, iem. iets ten kwade duiden, met iem. breken, iem. niet meer willen kennen, met iem. gebroken hebben, van iem. afzien, een vriend verzaken, iem. een grief van iets maken, zich keren tegen, gericht zijn tegen, voor iem. (iets) weinig voelen, van iem. niets moeten hebben, het niet op iem. heb-. ben, iets tegen iem. hebben, niets meer van iem. willen weten, de mier hebben aan, een hak hebben op, iem. niet kunnen uitstaan, iem. niet kunnen lijden, iem. niet kunnen zetten, iem. niet mogen zien, iem. niet kunnen luchten, iem. niet kunnen luchten of lijden, iem. niet kunnen luchten of zien, iem. niet kunnen pruimen, iem. liever van achteren zien dan van voren 911(1), iem. kunnen missen als kiespijn, het niet groot op iem. hebben, het gemunt hebben op iem., het verzien hebben op, het geladen hebben op, het niet op iem. begrepen hebben, het voorzien hebben op, gebeten zijn op, kwade vrienden zijn, iem. vijandig tegenover zich zien, iem. vijandschap toedragen, in vijandschap leven met iem., iets haten als de pest, de p (pest) aan iem. hebben, elkaar het licht in de ogen niet gunnen, als water en vuur zijn, iem. te schild en te speer vervolgen, iets op de bajonet ontvangen, de vriendschap bekoelt, - koelt af, - verkoelt, het is af met hem, zo vriendelijk zijn als de deur van ’t rasphuis, hij kan zijn bloed wel drinken, een ingekankerde haat tegen iem. (iets) hebben, gloeien van haat, iem. doodverklaren, voor dood verklaren.

2. hatelijk bejegenen

onvriendelijk zijn, iem. onvriendelijk (koud) bejegenen, iem. koel ontvangen, iem. voor het hoofd stoten, de vuist tegen iem. ballen, iem. aangrijnzen, de bokkenpruik ophebben, iem. een steek onder water geven, iem. een zet geven, naar iem. met steentjes werpen, steentjes werpen in iemands tuin, elk. schimpscheuten geven, pikken, pikeren, iem. pikanterieën zeggen, snauwen, snibben, bitsen, aansnauwen, toesnauwen, aanblaffen, iem. iets toeduwen, iem. iets in het oor bijten, iem. afsnauwen, afkatten, katten, afbekken, afblaffen, iem. een afjacht geven, iem. een grauw geven, iem. een pik geven, grauwen, aangrauwen, aangrimmen, aangrommen, iem. snauwen en grauwen geven, afgrauwen, afbijten, uitbijten, toebijten, afjakkeren, afgrommen, verhabbezakken, nijdassen, schimpen, schrollen, schamperen, afstraffen, afveteren, een bitse (scherpe) tong hebben, een tong hebben als een scheermes, zijn tong is een scherp sabeltje.

3. gehaat worden

onbemind (niet geliefd) zijn, ergens niet gezien zijn, ergens nummer dertien zijn, in iemands zwarte boek staan, op de zwarte lijst staan, iem. te onvriend hebben.

A. onbeminnelijk, onbroederlijk, liefdeloos, vriendeloos, onvriendelijk, onvriendschappelijk, ongenegen, koel, koud, ijskoud, aseksueel 838, afkerig, kwalijkgezind, slecht (vijandig) gezind, haaiig, gebeten op, hatelijk, odieus, venijnig, bits, snibbig, snebbig, vinnig, hartig, nijdig, spinnijdig, spijtig, schamper, gezouten, bitter, giftig, gepeperd, cassant, agressief 794, pinnig, scherp, stekelig, stekelachtig, bijtend, striemend, mordant, pikant, pikantig, nors, stug, nurks, stuurs, snauwachtig, snauwerig, stroef, stotig, grim, grimmig, spinnig, bar, bars, zuur, bruusk, lang niet mals, honds, vijandelijk, vijandig, verbitterd, gespannen, aartsvijandig, hostiel, haatdragend, onverzoenlijk, kroppig, intransigent, wrokkig, rancuneus, vrouwonvriendelijk, vrouwvijandig, vrouwen hatend, misogyn, mensen hatend, misantropisch.

N. liefdeloosheid, onvriendelijkheid, ongenegenheid, koudheid, koelheid, afkoeling, afkerigheid, bitsheid, snibbigheid, snebbigheid, vinnigheid, nijdigheid, spijtigheid, schamperheid, bitterheid, snedigheid, scherpheid, scherpte, norsheid, stuursheid, stugheid, stroefheid, stotigheid, barheid, barsheid, antipathie, vooroordeel 646, breuk, vijandelijkheid, vijandige gezindheid, vijandigheid, vijandschap, vete, familievete, bloedvete, doodsvijandschap, verbittering, verbitterdheid, animositeit, hostiliteit, onverzoenlijkheid, haat, bittere (blinde, dodelijke) haat, venijnigheid, venijn, giftigheid, gif(t), hak, pik, wrok, ressentiment, gewrok, binnenwrok, rancune, odium, blinde haat, familiehaat, broederhaat, volkshaat, rassenhaat, vrouwenhaat, klassenhaat 917, mensenhaat, misantropie.

wrevelwoord, gesnauw, gehaai, snauw, grauw, hatelijkheid, sneer, snibbigheid, bitsheid, schimpscheut, pikanterie, steek, doodverklaring, steek onder water.

schijnvriend, onvriend, mondvriend, jobsvriend, niemandsvriend, zuurmuil, zuurkijker, zuurpruim, bullebaksgezicht, nijdas, bok, nurk, gif(t)zuiger, snip.

vijand, -in, volksvijand, staatsvijand, erfvijand, aartsvijand, hoofdvijand, doodsvijand, gezworen vijand, geslagen -, intransigent, tegenpartij, persona non grata, hater, mannenhater, vrouwenhater, misogyn, mensenhater, misantroop.

B. in vijandschap met, koeltjes, blauwtjes.

C. hatelijk zijn, mishagen, zijn haring braadt daar niet, verbitteren, iem. tegen zich innemen, zich de haat van iem. op de hals halen, iem. te onvriend maken, kwaad bloed zetten.

onsympathiek, impopulair, onpopulair, antipathiek, afstotelijk, afstotend, onbemind, onbeweend, onbetreurd, gehaat. hatelijkheid, impopulariteit.

S. als de armoede binnenkomt, vliegt de liefde het venster uit; geen groter venijn dan vriend tonen en vijand zijn; onder vriendschaps schijn zit 't ergste venijn; een renegaat is nog erger dan een Turk.

898. Goedaardigheid

A. goed 937, goedig, goelijk, zacht, zoet, engelzoet, goedaardig, lobbesachtig, goedhartig, cordiaal, goedertieren, goedgunstig, goedmoedig, goedheilig, goeddoende, goedgezind, welgezind, welgeaard, welmenend, welgemeend, welwillend, vaderlijk, barmhartig, weekhartig, meewarig, medemenselijk, me(d)edogend, medelijdend, deelnemend, deernisvol, begaan met, gul, hartelijk, gunstig, gunstrijk, voorkomend, belangeloos, onzelfzuchtig, onbaatzuchtig, oneerzuchtig, zelfopofferend, zelfvergeten, gedesinteresseerd, toegewijd 740, behulpzaam, bereidvaardig, bereidwillig, dienstvaardig, dienstwillig, gedienstig, offervaardig, offerbereid, ruimhartig, genaakbaar, toeschietelijk, toegedaan, genadig, liefdadig, mild, milddadig, overmild, overgul, overgoed, doodgoed, goed als brood, attent, complaisant, menslievend, menselijk, humaan, humanitair, c(h)aritatief, filantropisch, edelmoedig, edel 937, edeldenkend, edelaardig, nobel, groothartig, grootmoedig, allerbest, sulachtig, sullig.

1. geen kwaad doen

W. iem. ontzien, iem. niet aanroeren, van iem. afblijven, van iem. aflaten, iem. met rust (vrede) laten, iem. geen strobreed in de weg leggen, iem. geen grasje in de weg leggen, iem. geen steen in de weg leggen, iem. geen haar krenken, iem. menageren, geen vlieg kwaad doen, geen verkeerd haar hebben, zich gemakkelijk aansluiten, maar zo'n klein hart hebben, iem. in de watten leggen.

2. weldoen

in iemands droefheid deelnemen, meevoelen, lief en leed delen met, aandeel nemen in, delen in, iem. troosten 839, iemands tranen afdrogen, iem. beklagen, iem. een goed hart toedragen, op iemands hand zijn, iem. iets gunnen, wensen, toewensen, iem. groeten 911(2), iem. gelukwensen, iem. feliciteren, iem. complimenteren, duimen voor, het met bloemen zeggen.

aan iem. denken, zich ontfermen over, zich erbarmen over, medelijden hebben met, kassian hebben, met de hand over het hart strijken, met iem. te doen hebben, iem. aanzien, zich iem. aantrekken, zich iem. aannemen, zich iemands lot aantrekken, met iemands lot begaan zijn, het beste met iem. voorhebben, het goed voorhebben (menen) met iem., het met iem. aanleggen, tot iem. afdalen, iem. tegemoet komen, iem. een dienst bewijzen 788, iem. allerlei attenties bewijzen, iem. met gunsten overladen, iem. een gunst bewijzen, zich bezighouden met iem., zich wijden aan, zich toewijden aan, iem. een plezier doen met, iem. met iets plezieren, rozen op iemands pad strooien, vol attenties voor iem. zijn, voor iem. klaarstaan, iem. bevoogden, voor iem. leven, goeddoen, weldoen, weldaden aan iem. besteden, iem. een weldaad bewijzen, iem. met weldaden overladen, iem. barmhartigheid doen (geven, bewijzen), begenadigen, gedenken, gelieven 715, begunstigen, beschermen 781, de hand boven het hoofd houden, patroneren, bevoorrechten, zegenen, de hand reiken, elk. de bal toekaatsen, iem. te paard helpen, een royale bui hebben, iem. vertroetelen, bemoederen, verzorgen als een juffershondje, zich verloochenen voor iem., zich afsloven voor, zich uitkleden voor, voor iem. door het vuur lopen (gaan, vliegen), voor iem. het vuur uit zijn sloffen lopen, de brokken voor iem. uit de mond sparen, de hemel aan iem. verdiend hebben, iem. favoriseren, protegeren.

iem. aan zich verplichten, iem. obligeren, vurige kolen op iemands hoofd stapelen. medelijden hebben met, iem. medelijdend bijstaan, zijn hart krimpt ineen van medelijden, zijn hart klopt warm voor armen en verdrukten, de goedheid in persoon zijn.

3. weldaden ontvangen

zich in iemands goede gedachten aanbevelen, genade vinden bij iem. (in iemands ogen), genade voor genade ontvangen, gelukwensen aanvaarden, iemands gunst winnen, in de gratie zijn bij, in de pas zijn (staan, komen) bij iem., een streepje voor hebben, ergens een wit voetje hebben, in het beklagboek staan.

N. goedheid 937, goedigheid, zachtheid, goedaardigheid, goedhartigheid, een goed hart, een hart van goud, een goede fond, cordialiteit, goedertierenheid, goedgunstigheid, gunst, goedmoedigheid, welgeaardheid, welwillendheid, benevolentie, goodwill, clementie, faveur, bonhomie, barmhartigheid, weekhartigheid, meewarigheid, meedogenheid, mededogen, genade, gratie, medegevoel, medelijden, meelij, deelneming, erbarming, erbarmen, deernis, jammer, compassie, gulheid, hartelijkheid, voorkomendheid, voorkeursbehandeling, bescherming 781, tegemoetkoming, belangeloosheid, onbaatzuchtigheid, zelfvergetelheid, toewijding 740, attentie, zelfopoffering, offerbereidheid, moedertrouw, burenplicht, paternalisme, behulpzaamheid, bereidvaardigheid, bereidwilligheid, dienstvaardigheid, dienstwilligheid, gedienstigheid, offervaardigheid, genaakbaarheid, toeschietelijkheid, liefderijkheid, liefdadigheid, weldadigheid, weldadigheidszin, weldoen, menslievendheid, mensenliefde, medemenselijkheid, vaderland, altruïsme, humaniteit, humanisme, filantropie, c(h)aritas, edelmoedigheid, edelheid, groothartigheid, grootmoedigheid, zielengrootheid, zielenadel, idealisme.

goede werken 900, weldaad, liefdedaad, begunstiging, gunstbewijs, gunstbetoning, gunstbetoon, gunst, vorstengunst, wedergunst, tegengunst, mensengunst, dienst, vriendendienst, vriendschapsdienst, wederdienst, tegendienst, liefdedienst, liefdewerk, genadegift, faveur, voorrecht, voorrang, voorkeur, pre, wens, toewensing, heilwens, zegenwens, zegening, zegenbede, heilbede, gelukwens, felicitatie, felicitatiebrief, felicitatiekaartje, wenskaart, nieuwjaarswens, nieuwjaarsgroet, nieuwjaarsdicht, geboorte-wens..., slotwens, gunstbrief.

weldoener, -ster, mijn betere ik, leidsman, leidsvrouw, leidster, begunstiger, begunstigster, beschermer, beschermster, beschermgeest, beschermengel, bevorderaar, -ster, patroon, patrones, mecenas, protector, -trice, vader, mensenvriend, mensenminnaar, filantroop, goodwillambassadeur, malmoedertje, een barmhartige Samaritaan.

goeierd, een goeie (brave) ziel, een toffe jongen, goedzak, goedbloed, sul, bonhomme, een brave Hendrik, een kalf Mozes, een botje zonder gal, lobbes, een kalf, Joris Goedbloed, Jan de Wasser.

begunstigde, gunsteling, -e, beschermeling, -e, gebeneficieerde, protégé, favoriet, -e, creatuur.

B. goedsmoeds, in favorem, ad pios usus.

O. proficiat, God zegene u, wel bekome het u, prosit 520, cheerio, ad multos annos, ach, kassian.

C medelijden opwekken, roeren, vermurwen, iemands hart doen smelten.

erbarmelijk 751, verplichtend.

captatio benevolentiae.

S. doe wel en zie niet om; wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe het aan een ander niet; men moet leven en laten leven; laat uw linkerhand niet weten wat uw rechter doet; wie spoedig geeft, geeft dubbel; dubbel geeft wie dadelijk geeft; wie spoedig helpt, helpt dubbel; 't is beter te mogen geven dan te mogen hebben; 't is zaliger te geven dan te ontvangen; al is een ouder nog zo arm, toch dekt hij warm.

(de) wolven verslinden elk. niet; twee kwade honden bijten elk. niet; grote honden bijten elk. niet; de ene kraai pikt de andere de ogen niet uit.

aalmoezen geven verarmt niet; geven armt niet; de arme gegeven is Gode geleend; die wel (goed) doet, wel (goed) ontmoet; het ene plezier is het andere waard.

al te goed is buurmans gek; men moet geven, dat men gevende blijft; men moet geen schele ogen maken.

899. Boosaardigheid

A. zelfzuchtig, baatzuchtig, eigenbatig, egocentrisch, egoïstisch, ikzuchtig, kleinzielig 633, onverdraagzaam, intolerant.

onwelwillend, onhartelijk, onedelaardig, onedelmoedig, ontoeschietelijk, onridderlijk, onbarmhartig, onmeedogend, meedogenloos, ongenadig, genadeloos, ongeschoren, hard, hardhandig, hardvochtig, glashard 838, harteloos, stenen, versteend, onvermurwbaar, onzacht, ruw, fel, woest, brutaal, hondsbrutaal, bruut.

afgunstig, wangunstig, naijverig, jaloers, nijdig, slecht, kwaad 938, gemeen, ongunstig, kwaadwillig, moedwillig, kwelziek, wrevelig, boos, boosaardig, nijdig (boos) als een spin, sarrig, geniepig 663, serpentig, plagerig, plaagziek, plaagachtig, jennerig, nijdassig, nijdasserig, cynisch, treiterachtig, tergziek, vervolgziek, vervolgzuchtig, vexatoir, kattig, malicieus, gepeperd, zo scherp als een naald, wreed, wreedaardig, geweldig 746, stiefmoederlijk, barbaars, baldadig, woestaardig, bloedgierig, bloeddorstig, beulachtig, tiranniek, sadistisch, moorddadig, onmenselijk, ontmenst, bruut, kannibaals, inhumaan, duivelachtig.

1. boosaardig zijn

W. boosaardig zijn, zich ruim baan maken, niets goeds in de zin hebben, boze plannen smeden, kwaad stoken, ergens een rol spelen, verstenen.

2. benijden

iem. iets misgunnen, iem. iets benijden, iets met afgunstige ogen aanzien, iem. scheef (dwars, scheel, met schele ogen) aankijken, scheel zien, iem. geen beet gunnen, iem. de beten (brokken) uit de mond zien, geel (groen) zien van nijd, er uitzien als de gele nijd, verteerd worden van jaloezie, iem. een kwaad hart toedragen, een kwaad oog op iem. hebben, iem. met de ogen verslinden, iets met lede ogen aanzien, niet kunnen zien dat de zon in het water schijnt, de pen in alsem (gal, adderspog) dopen.

3. bedreigen

iem. verwensen, iem. naar de antipoden wensen, iem. naar de barbiesjes wensen, iem. naar de andere wereld wensen, iem. naar de Mokerhei wensen, iem. een pereat brengen, iem. naar de hel wensen, iem. naar de duivel wensen, dreigen, iem. bedreigen, bliktanden, op het mes spreken, iem. met galg en rad dreigen, een stok achter de deur hebben, ik zal hem hebben, een vuist zetten, aanblaffen 897(2), begrimmen, afschimpen, tegenblaffen, tegen de maan blaffen, iem. naar de bliksem jagen, iem. vloeken, vervloeken, stijfvloeken, vermaledijen, verdoemen.

4. kwaad doen

iem. zoeken, onderkruipen, verdringen, uitdringen, onttronen, opzij schuiven, afboenen, iem. de voet lichten, een beentje lichten, een pootje draaien, overstag helpen, van de baan knikkeren (kegelen), eruit knikkeren, schoten (steken) onder water geven, iem. het brood uit de mond nemen (stoten), iem. de brokken uit de mond tellen, iem. de brokken toetellen, iem. stenen voor brood geven, iemands licht betimmeren, iem. het gras voor de voeten wegmaaien, iem. te kort doen, iem. in zijn belangen verkorten, iem. van het bed op het stro helpen, benadelen 763, verongelijken, achterstellen, achteruitzetten, broodroven, saboteren, boycotten, handicappen, niet net gehandeld hebben met iem.

iem. leed doen, leed berokkenen (toebrengen), kwaad doen, geen genade kennen, zonder genade behandelen, behandelen als een hond (een beest), afwijzen, verwerpen, verloochenen, verstoten, verschoppen, van zich afstoten, afschepen 809, iem. een jas geven, afpoeieren, de rug toekeren, van zich afslingeren, bruuskeren, een bokking geven, schuins aanzien, de horens laten zien, aanpakken, belagen, bestoken, machineren tegen iem., iem. parten spelen, iem. vinden, te pakken hebben (krijgen), onder handen nemen, iem. (met iets) aan boord komen, iem. iets bakken, iem. iets flikken, iem. een valstrik spannen, iem. in een valstrik vangen, iem. iets misdoen, iem. op zijn kap zitten, iem. overlast aandoen, iem. iets leveren, iem. iets bemoeilijken 780, iem. knevelen, konkelen, in de wielen rijden, iem. in de kam zitten (pikken), iem. een hak zetten, iem. een lelijke trek spelen, iem. een papje koken, met iem. een schandelijk spel spelen.

5. kwellen

iem. kwellen, molesteren, donderjagen, afteisteren, afmartelen, iem. in het slijk treden, iem. de pest injagen, het iem. bang maken, iem. in het ongeluk storten, met iem. leven als de kat met de muis, een spel van kat en muis spelen, iem. aan de galg helpen, iem. verontrusten, vervolgen, achtervolgen, omsluiten, verdrukken, onderdrukken, opprimeren, reprimeren, mishandelen, brutaliseren, iem. op zijn kop geven (zitten), iemands plezier bederven, iem. jennen, plagen, terugplagen, voeren, taquineren, zieken, teisteren, groenen, ringeloren, tarten, uittarten, trotsen, trotseren, provoceren, sarren, tergen, iem. de dampen aandoen, op iem. chantage plegen, iem. chanteren 823, grieven, doorgrieven, treiteren, folteren, tormenteren, negeren, turken, pesten, nij-dassen, judassen, koeioneren, maltraiteren, persecuteren, tiranniseren, iem. de keel toeknijpen (toewringen), iem. het bloed onder de nagels vandaan halen, iem. het hart (de hartader) afsteken, iem. de rest geven, geen hart hebben 838, naar bloed dorsten.

6. slecht behandeld worden

uit de gratie raken bij iem., uit de pas zijn, iem. onverschillig zijn, ergens niet gezien zijn 897(3), uitgediend hebben, gezien zijn als een uil onder de bonte kraaien, welkom zijn als een hond in de keuken, behandeld worden als een hond, een grauw krijgen, in een valstrik lopen, aan de heidenen overgeleverd zijn, aan de Turken overgeleverd zijn, zich laten lompen.

N. zelfzucht, baatzucht, baatzuchtigheid, ik-zucht, egoïsme, eigenbaat, eigenbelang, kleinzieligheid 633, onverdraagzaamheid, intolerantie, averechtse hartelijkheid, een nors (stuurs, zuur) gezicht.

onbarmhartigheid, onmeedogendheid, meedogenloosheid, ongenadigheid, hardheid, hardhandigheid, hardvochtigheid, harteloosheid, een hart van steen, ontmenselijking, onzachtheid, ruwheid, woestheid, brutaliteit.

afgunst, ongunst, wangunst, naijver, ijverzucht, jaloersheid, jaloezie, nijdigheid, nijd, kif(t), broodnijd, minnenijd, slechtheid, kwaadheid, gemeenheid, gemenigheid, kwaadwilligheid, euvelmoed, wreveligheid, boosheid 938, boosaardigheid, plaagzucht, kwelzucht, kwellust, cynisme, malice, wreedheid, bloeddorst, barbaarsheid, moordlust, verfijnde wreedheid, sadisme, wreedaardigheid, moorddadigheid, onmenselijkheid, slangenaard.

onderkruiping, benadeling, verongelijking, speldenprik, kwelling, dierenkwelling, geplaag, gesar, getreiter, geterg, molest, tenachterstelling, onderdrukking, repressie, gedonderjaag, vexatie, temptatie, machinatie, gekonkel, konkelarij, konkelboel, provocatie, chantage 823, sabotage, boycot, broodroof, coactie, moedwil, onraad, schelmerij, vervolging, persecutie, vervolgingsgeest, vervolgingsijver, vervolgingswoede, klopjacht, snelpartij, sneltocht, koppensnellen 354, beulswerk, geweldenarij, injurie 928, laagheid, minheid, kwaad, leed, verwensing, toewensing, vervloeking, vloek, vloekwoord, imprecatie, maledictie, dreigement, dreigbrief, scheldbrief, scheldwoord, gejudas, judasserij, judasgroet, judaskus, judaskneep, judasstreek, duivelarij, doodsteek.

zelfzuchtige, eigenbelangzoeker, egoïst, rasegoïst, plaaggeest, plaagduivel, plager, plaagster, kuttenkop, kwelgeest, kwelduivel, dierenkweller, dierenplager, plaagal, dondersteen, meisjesplaag, nijdas, pestkop, brooddief, rekel, buldog, bulhond, bloedhond, ongelikte beer, venijnige slang, slangenbroedsel, wreedaard, woestaard, woesteling, wildeman, kannibaal, berenbijter, sadist, -e, barbaar, beul, kinderbeul, vrouwenbeul, blauwbaard, een kaïn, een stuk ongeluk, nero, tijger, onmens, ondier, bruut, monster, judas, geweldenaar, verdrukker, onderdrukker, vervolger, saboteur, chanteur, duivel in mensengedaante.

manwijf, mannin, mansfelder, bazin, dragonder, gendarme, beulin, stiefmoeder, xantippe, een (kwaad, stekelig, vuil) kreng, aas, een haai van een wijf, driedekker, virago, duivelin.

verdrukte, verworpeling, -e, verschoppeling, -e, verstoteling, -e, assepoes(ter).

B. zonder gevoel, in euvelen moede, wredelijk.

O. wee u, loop naar de maan, - de pomp, -je grootje, - de kanaries, - de Pampas, - de weerga, - de Mokerhei, - de bliksem, - de weerlicht, - de donder, - de galg, - de dit en dat, - de hel, - de duivel, - de drommel, - de koekoek, verhip, de duivel hale je, dat haal (dank) je de koekoek, mispunt, je kan barsten (stikken), je kan de pest (koorts) krijgen, je kan verrekken, datje de drommel hale, ik zal je wel krijgen, stik, je kunt het heen-en-weer krijgen.

C. afgunst wekken, schele ogen maken (geven), in de ogen steken, de ogen uitsteken, om wraak schreien.

benijdenswaardig, benijdbaar, ongegund, vloekwaardig, vloekbaar, schreeuwend, wraakroepend.

S. ieder is zichzelf de naaste; elk zorgt voor zichzelf en God voor ons allen; elk is dief in zijn nering.

die wel gedijt, die wordt benijd; ongegund brood wordt meest gegeten; het is de ene schooier leed dat de andere bij de deur staat; het is de ene hond leed dat de andere in de keuken gaat.

magere vliegen bijten scherp; de magere vlooien bijten het hardst; magere (hongerige) luizen bijten scherp; van je familie moet je 't (maar) hebben; als men een hond wil slaan, kan men licht een stok vinden.

900. Maatschappelijk hulpbetoon

W. ondersteunen, aalmoezen geven, zijn armoedje met iem. delen, collecteren, bijstaan 898, alimentatie verstrekken aan, bijspringen, bijspijkeren, subsidiëren, bedelen, de armen spijzigen.

bijgestaan worden, alimentatie ontvangen, stempelen, van de liefdadigheid leven, van de armen hebben (trekken), armlastig zijn, van de diaconie moeten leven, in de kost zijn bij Sint-Joris, aan de armenkamer komen (vervallen), tot de bedeling behoren, aan de bedeling zijn, van de bedeling leven (krijgen, trekken), in een ziekenfonds zijn, in de ziektewet lopen, zich in een gesticht kopen, van den arme begraven worden.

A. gealimenteerd, armlastig.

N. welzijnswerk, welzijnszorg, maatschappelijk werk, maatschappelijk hulpbetoon, dienstbetoon, sociaal werk, casework, casestudy, veldonderzoek, veldwerk, fieldwork, opbouwwerk, agologie, meidenwerk.

goede werken, ondersteuning, bijstand, onderstand, alimentatie, alimentatieplicht, collecte, geldinzameling, sneeuwbal, sneeuw-balsysteem, geldelijke onderstand, armenzorg, armwezen, armenpraktijk, armenbezoek, armenverpleging, armenverzorging, bedeling, ziektewet, subsidiëring, subsidie, subventie, uitzet, preuve, prove, kindervoeding, spijsuitdeling, armenzakje, arm(en)bus, collectebus, collectezak, fancyfair.

verzorgingsstaat, welvaartsstaat, armencommissie, armenraad, armbestuur, armwezen, armenzaken, armvoogdij, aalmoezenierskamer, armenzorg, armenverzorging, gezinsverpleging, Vincentiusvereniging, voogdijraad, diaconie.

armvoogd, president-armvoogd, armmeester, weesvader, weeshuisvader, weesmeester, binnenvader, binnenmoeder, buitenvader, buitenmoeder, weesmoeder, weeshuismoeder, regent, -es, aalmoezenier, bejaardenhelpster, bejaardenhulp, bejaardenverzorgster, gezinshelpster, gezinshulp, gezinsverzorgster, wijkverpleegster, wijkzuster, alfahulp, maatschappelijk (sociaal) werker, -werkster, welzijnswerker, -ster, caseworker, veldwerker, fieldworker, volwassenenwerker, -ster, straathoekwerker, armenverzorger, -ster, collecteur, collectant, -e, bedeler.

beurs, fonds, fundatie, ziekenfonds, ziekenbus, ziekenfondspakket, ziekengeld, armenfonds, armengoed, armengeld, bus, busgeld, weduwefonds, wezenfonds, antoniusbrood, weduwgeld, weduwgift, lijftocht van een weduwe.

liefdadigheidsgesticht, liefdadigheidsinstelling, instelling van liefdadigheid, armeninrichting, inrichting, armengesticht, gesticht, vluchtelingentehuis, toevluchtsoord, diakenhuis, bestedelingenhuis, godshuis, liefdegesticht, liefdehuis, asiel, verzorgingshuis, bestedelingenhuis, huiszittenhuis, armhuis, armenkamer, weeshuis, weeskamer, weesschool, maagdenhuis, vondelingenhuis, kinderhuis, kindersluis, kindertehuis, gezinshuis, proveniershuis, idiotengesticht, idiotenschool, blindengesticht, doofstommengesticht, doofstommeninstituut, verzorgingstehuis, verzorgingscentrum, verzorgingsflat, bejaardencentrum, bejaardentehuis, mannenhuis, bes(t)jeshuis, vrouwenhuis, vrouwentehuis, hofje, Magdalenastichting, gasthuis, hospitium, gemeenteziekenhuis, rijksgesticht, kolonie, mannenzaal, instituut, doorgangshuis, opvanghuis, opvangcentrum, inloop-huis, wegloophuis, blijf-van-mijn-lijfhuis, meidenhuis.

bedeelde, voogdijkind, vondeling, -e, bestedeling, -e, weeskind, weesjongen, weesmeisje, provenier, fondspatiënt, -e, regeringskind, gemeentearmen, schamele (stille) armen, huiszittende armen, hofjesjuffrouw, stempelaar.

901. Dankbaarheid

A. dankbaar, gevoelig, erkentelijk, verplicht.

W. iem. danken voor, iem. dankbaar zijn (jegens iem., voor iets), zich dankbaar gedragen, bedanken, dankzeggen, iem. dank weten, dank betuigen (bewijzen, brengen) voor iets, iets in dank aannemen (aanvaarden), zijn erkentelijkheid uitspreken, een woord van dank spreken, de eer aan zich houden, een weldaad met woeker vergelden, erkentelijkheid verschuldigd zijn aan, iets zeer verplicht zijn aan iem., verplichting hebben aan, te danken hebben aan, danken aan.

dank oogsten (krijgen) voor..

N. dankbaarheid, erkentelijkheid, dank, bedanking, dankzegging, dankbetuiging,

dankbetoon, dankje, bedankje, bedankbrief, ex-voto 971, verplichting.

B. in dank, uit erkentelijkheid.

O. dank u (wel, zeer), u zij dank, heb dank, merci, verplicht, goddank, godlof, God zij

dank (gedankt), de hemel zij dank, God zal het u lonen, geen dank, tot uw dienst, niet te

danken.

S. voor wat hoort wat.

902. Ondankbaarheid

A. ondankbaar, onerkentelijk.

W. ondankbaar zijn (jegens iem., voor iets), iets met ondank belonen, goed met kwaad

vergelden.

stank voor dank krijgen, geen eer van iets hebben, een adder aan zijn hart koesteren,

een slang broeden (koesteren) in (aan) zijn boezem, parels voor de zwijnen werpen, het

heilige aan de honden geven, rozen voor de varkens strooien.

N. ondankbaarheid, ondank.

S. ondank is ’s werelds loon; oude paarden jaagt men achter de schans.

903. Vergiffenis

W. vergeven, vergeten en vergeven, vergiffenis schenken, genade schenken, genade bewijzen, gratie schenken (verlenen), gratiëren, het recht van gratie hebben, verontschuldigingen aannemen, iem. de schuld (zijn straf) schenken, in genade aannemen, kwijtschelden, ten goede houden, een streep door iets halen, kwaad met goed vergelden, genade voor recht laten gelden, begenadigen, pardonneren, excuseren 957.

om genade bidden (smeken, verzoeken), (om) genade vragen, (om) vergiffenis vragen, gratie vragen, gratie (ver)krijgen, genade ontvangen (verwerven, vinden), met een schone lei beginnen.

A. vergevensgezind, genadig, vol genade, onwraakzuchtig, onwraakgierig.

vergeeflijk, pardonnabel, excusabel.

N. vergiffenis, vergeving, schuldvergeving, begenadiging, genade, lijfsgenade, gratie, gratiëring, gratieverlening, pardon, een breed gebaar, remissie, amnestie, genadebrief, vergevensgezindheid.

vergeeflijkheid.

O. genade! neem me niet kwalijk, excuseer, pardon, sorry.

S. hij zal het gekrookte (geknakte) riet niet (ver)breken.

904. Wraak

W. iets onthouden, het iem. op zijn briefje zetten, iets op zijn boekje schrijven, iem. iets nahouden, nog iets voor iem. in het zout hebben, iem. wel nader spreken, iem. wel zullen vinden, vergelden, wedervergelden, iem. iets betaald zetten, natrappen, kwaad met kwaad vergelden, iets wreken, zich op iem. over iets wreken, wraak nemen, op wraak zinnen (broeden), wraak zweren, wraak koesteren, wraak ademen, represailles nemen tegen, geen pardon (genade) hebben (kennen) met, zonder genade behandelen 899(4), zijn wraak aan (op) iets koelen, vergelden, zijn gram halen, iem. iets inpeperen, gelijk met gelijk vergelden, iets met gelijke munt betalen, een smaad met (in) bloed afwassen (afwissen), rechter zijn in zijn eigen zaak, (zijn) eigen rechter zijn. zijn streken thuiskrijgen, van hetzelfde laken een pak krijgen.

A. wraakzuchtig, wraaklustig, wraakgierig, wraakademend, vindicatief, onverbiddelijk, implacabel.

onverschoonbaar, onvergeeflijk.

N. wraak, vergelding, wraakzucht, wraaklust, wraakgevoel, wraakgierigheid, ongenade, wedervergelding, wraakneming, wraakoefening, weerwraak, bloedige wraak, bloedwraak, vendetta, retorsie, revanche, vergeldingsmaatregel, represaillemaatregel, represailles, talio, lex talionis, jus talionis, wraakuur.

B. zonder pardon (genade), uit wraak.

S. wie kaatst, moet de bal verwachten; leer om leer; lap om leer; leer om leer, sla je mij; ik sla je weer; oog om oog en tand om tand; wraak is zoet.

905. Hoogmoed

A. behaagziek, prachtlievend, praalziek, pronkerig, pronkziek, jufferachtig, nufachtig, nuffig, koket, opkammerig, ijdel, pauwig, mondain.

onbescheiden, aanmatigend, aanstellerig, zelfgenoegzaam, zelfingenomen, zelfbehaaglijk, schaamteloos, trots, apetrots, fier, gloriedronken, winderig, pufferig, opgeblazen, ingebeeld, waanwijs, eigenwijs, neuswijs, wijsneuzig, betweterig, pedant, eigen-willig, eigenzinnig, eigendunkelijk, eigengereid, eigengerechtig, gek, verwaand, verwaten, hooggezind, hovaardig, hoogmoedig, hoogborstig, hooghartig, bazig, baasachtig, jannig, overijdel, ongenaakbaar, grootdoenerig, grootsprekend, grootsprakig, snoeverig, ophakkerig, opsnijderig, opschepperig, snorkachtig, vol pretentie, pretentieus, prat, laatdunkend, kwast(er)ig, branieachtig, ostensief, neerbuigend, zelfbewust, arrogant, hautain, groots, grootsig, meesterachtig, schoolmeesterachtig, schoolmeesterlijk, magistraal, hovaardig als een pauw, zo trots als een pauw.

W. een hoge toon aanslaan (voeren), op aanmatigende toon spreken, uit de hoogte behandelen, iem. uit de hoogte aanzien, zich te groot voor iets achten, verachten, iem. niet aanzien, van zich af spreken, groots (hoog) in zijn wapen zijn, de horens opsteken, zijn neus in de wind steken, met zijn neus in de wind lopen, zich airs (een air) geven, dik doen, zich doen (laten) gelden, gewichtig doen, zich aanstellen, zich neerbuigen, menen dat ’s keizers kat zijn nicht is, zich voelen, zichzelf gevoelen, zich inbeelden, zich veel verbeelden, verbeelding hebben, het is hem naar het hoofd gestegen, zichzelf niet meer kennen, het hoog in de bol (kop) hebben, het hoofd hoog dragen, het hart hoog dragen, een groot hart hebben, een hoge borst (op)zetten, een hoge borst hebben, de borst hoog dragen, een krop (op)zetten, kapsones hebben, de kam opsteken (verheffen), kijken (lopen, stappen) als een haan, stappen als een pauw, een pruimenmondje trekken, zich op een voetstuk plaatsen, zichzelf aanbidden.

te veel praats krijgen (hebben), praatjes (spatjes) hebben, praats voor zes hebben, veel noten op zijn zang hebben, het altijd beter willen weten, de wijsheid in pacht menen te hebben, swietslaan, grootspreken, veel koude drukte op zijn lijf hebben, pietlut hebben, veel drukte maken, lef maken, veel purim (poerem, poerim) hebben, bluf en geur maken, het gras kunnen horen groeien, van het hondje gebeten zijn, er met de grove bijl op inhouwen, zichzelf aanprijzen, iets doen om van de mensen gezien te worden, pralen, met iets mooi zijn, parade maken met iets, roemen, ergens roem op dragen, zich beroemen op, bogen op, zich verheffen op, zich verhovaardigen, met iets geuren, zich laten voorstaan op, veel vertoon maken van, veel vertoning maken, uitstallen, uitkramen, iem. de ogen uitsteken, pochen, snoeven, snorken, stoffen, brallen op, schreeuwen, keffen, bluffen, bluf slaan, blaaskaken, zwellen van trots, protsen, pronken, wind maken, hoog van de toren blazen, zwetsen, afzwetsen, schetteren, opgeven, ophakken, opscheppen, opsnijden, trotsen, zijn talenten te luchten hangen (leggen, zetten), zijn kennis luchten, met spek schieten, met iets uithakken.

met zichzelf ingenomen zijn, het ventje zijn, zich op de voorgrond plaatsen, de eerste viool spelen, bram op bram voeren, de bram uithangen, branie maken, braniën, zich branie voelen, de breeveertien laten waaien (uithangen), de grote uithangen, de grote Hans spelen, de grote Piet (Jan) uithangen, de baas spelen, bazen, het heertje zijn, de baron (banjer) spelen (uithangen), banjeren, meneren (mijnheren), burgemeesteren, de kaas snijden, zijn haan koning laten kraaien, het zeil in top zetten (halen), veel kak op zijn lijf hebben, kak maken, veel op zijn hoofd zetten, glorieren, nuffen, koketteren, stinken van hovaardij (trots), de madam spelen (uithangen), de dame spelen (uithangen), poseren, paraderen, schwadronneren, met de veren van een ander pronken, met eens anders kalf ploegen, lopen als een paard van een daalder.

iem. verbluffen 888, afbluffen, overbluffen, overtroeven, overdonderen, overduvelen, platslaan, ondersneeuwen, epateren.

de kruimels steken hem, 't is daar een hele hofhouding, aangekleed gaat uit, zijn hoed staat op drie haartjes, men kan hem met geen polsstok aan de hakken komen.

N. behaagzucht, praalzucht, pralerij, pronkzucht, pronk, mooidoenerij, prachtvertoon, aanmatiging, aanstellerij, cabotinage, ik-inflatie, schaamteloosheid, onbescheidenheid, ijdelheid, zelfgenoegzaamheid, zelfbehagen, zelfverheffing, zelfverheerlijking, zelfvergoding, eigenliefde, eigendunk, eigen lof, eigenwaan, gevoel van eigenwaarde, egotisme, mondaniteit, trotsheid, trots, familietrots, boerentrots, boerenhoogmoed, burgertrots, burgerhoogmoed, adeltrots, grandezza, kastengeest, fierheid, overmoed, wind, opgeblazenheid, inbeelding, verbeelding, aanmatiging, zelfbewustheid, zelfbewustzijn, aanstellerij, waanwijsheid, eigenwijsheid, eigenzinnigheid, eigengereidheid, eigengerechtigheid, laatdunkendheid, verwaandheid, verwatenheid, hoogheid, hovaardij, hoogmoed, hooghartigheid, pretentie, ongenaakbaarheid, arrogantie, gewichtigdoenerij, dikdoenerij, drukdoenerij, blaaskakerij, vergroting, meerderheidsgevoel, meerwaardigheidsgevoel, meerwaardigheidscomplex, grootheidswaan, hoog-moedswaan, grootheidswaanzin, megalomanie.

grootsprekerij, grootspraak, bravouretaal, snoeverij, geroem, roem, gepoch, gepraal, gepronk, gepuf, geblaas, gebluf, gebral, gesnoef, gesnork, snorkerij, snorktaal, snoeftaal, gestof, gezwets, opsnijderij, geschetter, uithaal, ophakkerij, blufferij, bluf, pocherij, humbug, gasconnade, kaskenade, branie, gescherm met (grote) woorden, windbrekerij, kale (kouwe) kak, ostentatie, snobisme, charlatanerie, parade, grote parade en klein garnizoen, paradepaard, grootsheid, betweterij, gelijkhebberij, schoolvosserij, schoolmeesterswijsheid, pedanterie.

prater, pronker, praalhans, parademaker, parmantig ventje, kwast, bewegingmaker, ijdeltuit, pauw, adonis, hoogmoedige, trotsaard, mijnheer, grand seigneur, mijnheer van Zonderland, poehamaker, showman, showbink, zwetser, druktemaker, praatjesmaker, praatsmaker, tongheid, snoever, snoeshaan, lefhebber, lefgozer, kwal, pocher, pochhans, stoffer, aansteller, lawaaimaker, levenmaker, geurmaker, dikdoener, drukdoener, blaaskaak, windmaker, kakmaker, windbuil, ophakker, opsnijder, hansworst, saletjonker, jeunesse dorée, branieschopper, braniemaker, branie, banjerheer, Jan Kalebas, poseur, blagueur, snob, gascogner, grootsaard, schoolgeleerde, wijsneus, betweter, wijshoofd, pedant, pedanterik.

een nuf, pauwinnetje, kale madam, floddermadam, kakmadam, flapmadam, draaigat, saletjuffer, saletpop, kermispop, snoefster, savante, pagadet, blauwkous.

B. met opgeheven hoofd, met trots, in zijn overmoed.

C. hoogmoedig maken, hovaardig maken, verhovaardigen, iemands hoogmoed kittelen, iem. gist in de schoenen strooien, verheffen.

verhovaardiging.

S. eigen lof stinkt; eigen roem stinkt; de koe vergeet graag dat zij kalf is geweest; als niet komt tot iet, kent iet zich zelve niet; grote roem, kleine daad; het slechtste rad maakt het meeste geraas; elk meent zijn uil een valk te zijn; hoe groter pronker, hoe kaler jonker; grote pralers, slechte betalers; kale jonkers, grote pronkers; hoe kaler, hoe royaler; als apen hoge klimmen willen, ziet men vaak hun blote billen; hoogmoed komt voor de val; wie hoog klimt, valt laag; wie zich verheft, zal vernederd worden; pochers geen brood, klagers geen nood.

906. Nederigheid

A. nederig, nederig van gemoed (van hart), ootmoedig, deemoedig, eenvoudig, bescheiden, bedeesd, modest, discreet, pretentieloos, aartsvaderlijk, landelijk 151, op zijn Aarlanderveens, vernederd, beschaamd, schaamrood, schaamachtig, verlegen 888, verbluft 888.

W. een toontje lager zingen, een andere toon aanslaan, inbinden, zijn trots afleggen, zich gewaardigen, zich verwaardigen, uit een ander vaatje tappen, zich verootmoedigen, zich verdeemoedigen, zich vernederen, iets nederig vragen (zeggen), onder het Caudijnse juk moeten doorgaan.

zich schamen over (om), in verlegenheid raken (zijn), zich generen, gegeneerd zijn, in zijn hemd staan, op de pijnbank zitten, zich doodschamen, zich de ogen uit het hoofd schamen, wel door de grond willen zinken, schaamte hebben (voelen), van schaamte in de grond kruipen (zinken), beschaamd zijn, in de grond zinken van schaamte, met beschaamde kaken staan, blozen, blozen van schaamte, blozen tot achter de oren, een blos krijgen, beschaamd afdruipen, beteuterd staan 888.

N. nederigheid, ootmoed, ootmoedigheid, deemoed, eenvoud, bescheidenheid, bedeesdheid, modestie, discretie, micromanie, zelfvernedering, beschaamdheid, schaamte, schaamtegevoel, schaamteblos, schaamrood, verlegenheid 888, valse schaamte, confusie, minderwaardigheidsgevoel, minderwaardigheidscomplex. deemoedige, eenvoudige, een goede jongen, een armezondaarsgezicht.

B. in deemoed, in alle nederigheid, met bescheidenheid, bescheidenlijk, in alle bescheidenheid, zonder pretentie, eenvoudigweg.

C. verootmoedigen, verdeemoedigen, deemoedigen, vernederen, met schaamte overdekken, humiliëren, iem. in zijn hemd zetten, iem. in verlegenheid brengen, iem. het schaamrood op de kaken jagen, beschaamd maken, iem. een blos aanjagen, met iem. de vloer aanvegen, iem. op zijn gat zetten, we zullen hem dat Frans praten wel afleren, verbijsteren 888.

vernederend, humiliant.

verootmoediging, verdeemoediging, vernedering, mortificatie.

S. die zich vernedert, zal verheven worden.

VIII. MAATSCHAPPIJ

A. SOCIAAL LEVEN (907-916)

907. Maatschappij

A. gemeenschappelijk, volks, burgerlijk, civiel, staatsburgerlijk, eigenlands, volkseigen, landeigen 143, vaderlands, onvaderlands, oud-vaderlands, moederlands, nationaal, landelijk, supranationaal, plurinationaal, multinationaal, internationaal, intercontinentaal, individueel 98.

bevolkt, onbevolkt, dunbevolkt, onderbevolkt, dichtbevolkt, dichtbewoond, welbevolkt, sterk bevolkt, welbewoond, volkrijk, inlands, geboortig van (uit), natief, geboren Vlaming, - Duitser ..., vreemd, uitheems 102, staatloos, stateloos, vaderlandloos. etnologisch, etnografisch, etnisch, raciaal, multiraciaal, tribaal, demografisch, volkenkundig, antropologisch, maatschappelijk, sociologisch, sociografisch, volkskundig, sociaal, onmaatschappelijk, antisociaal, racistisch, klasseloos.

anglofiel, Engelsgezind, germanofiel, Duitsgezind, francofiel, Fransgezind, gallofiel, Vlaamsgezind, sinofiel, slavofiel, russofiel ..., xenofiel.

pan-Germanistisch, pan-Slavistisch, pan-Europees, pan-Arabisch, pan-Afrikaans, pan-Amerikaans.

on-Hollands, on-Vlaams, on-Nederlands ..., Oudhollands, Oudvlaams, Oudnederlands ...

W. bevolken, ontvolken.

verinlandsen, afrikaniseren, nationaliseren, internationaliseren, verwestersen, vereuropesen, europeaniseren, veramerikaansen, amerikaniseren.

verzuilen, denationaliseren, ontzuilen.

N. maatschappij, gemeenschap, samenleving, mensdom, mensheid, generatie, het algemeen, de algemeenheid, men, de wereld, buitenwereld, monde, cultuur 657, acculturatie, inculturatie, internationalisering, internationalisatie, internationalisme, europeanisering, europeanisatie, racisme.

mensenras, oervolk, dwergvolk, cultuurvolk, mensengeslacht, hoofdras, ras, het blanke (Europide, Kaukasische) hoofdras, Alpine ras, Noordse -, Baltische -, het Negroïde hoofdras, het Mongoloïde -, preadamieten, gladharigen, sluikharigen, vliesharigen, bundelharigen, brachycefalen, kortschedeligen, microcefalen, kleinschedeligen, dolichocefalen, langschedeligen, Indoeuropeanen, Indogermanen, Germanen, Romanen, Kelten, Semieten, Slaven...

volksgemeenschap, staat, burgerstaat, klassenstaat, volksgroep, stamland, volksstam, volk, stam, natie, vaderland, moederland, geboortegrond, geboorteland, patria, geboortestreek, geboorteplaats, stad 151, geboortestad, gemeente 151, dorp 151, geboortedorp, civitas, omgeving, milieu, kring, leefgemeenschap, ambiance, entourage, sfeer, atmosfeer, solidarisme, public relations, buurt 151, clan, clangemeenschap, bevolkingscentrum, buitenland, de vreemde, bezittingen.

burgerlijke stand, bevolking, populatie, bevolktheid, bevolkingscijfer, bevolkingsstatistiek, bevolkingspiramide, bevolkingsdichtheid, overbevolking, bevolkingsaanwas, bevolkingstoeneming, bevolkingsexplosie, onderbevolking, volkstelling, bevolkingsregister, bevolkingsvraagstuk, bevolkingsleer, bevolkingstheorie, bevolkingspolitiek, bevolkingsagent, bevolkingsbureau, geboorteregister, geboortestatistiek, geboortecijfer, nataliteit, nativiteit, geboorteoverschot.

burgerschap, staatsburgerschap, nationaliteit, ereburgerschap, staatsleven, vreemdelingschap, uitheemsheid, nationaliteitsbeginsel, nationaliteitsrecht, nationaliteitsbewijs, nationalisering, nationalisatie, stambe-wustzijn, rassenverschil, rassenscheiding, segregatie, rassendiscriminatie, rassenvermenging, rassengelijkheid, rassengemeenschap, rassentheorie, rassenprobleem, rassenkwestie, rassenvraagtsuk, rassenpolitiek, klassenmaatschappij, kasten wezen, kastenstelsel, verzuiling, ontzuiling, vermaat-schappelijking, vrouwenkwestie, vrouwenemancipatie 724.

anglofilie, Engelsgezindheid, anglomanie, francofilie, Fransgezindheid, gallomanie, flamingantisme, Vlaamsgezindheid, germanomanie, Duitsgezindheid, graecomanie, sinofilie, russofilie, russomanie..., xenofilie, xenomanie, pan-Germanisme, pan-Amerikanisme, pan-Arabisme, pan-Slavisme, anglofobie, gallofobie, germanofobie, russofobie ..., xenofobie.

volkenkunde, volkskunde, volkenpsychologie, etnologie, etnografie, demografie, afstammingsleer, afstammingstheorie, antropologie, monogenesis, monogenisme, polygenisme, polygenese, atavisme, sociologie, sociografie, maatschappijwetenschappen, metabletica, sociale beweging, liberalisme, socialisme, kathedersocialisme, communisme 916, klerikalisme.

eenling 98, sociale betrekkingen 911, civiele ambtenaren 722.

blanke, bleekgezicht, creool, -se, mulat, -tin, mesties, terceroon (...rone), quarteroon (...rone), kleurling, zwarte, neger, negrito, negroïde, Moor, Moriaan, negerin, Morin, zwartje, een bruine, bosneger, Bosjesman, nikker, kaffer, roodhuid.

inboorling, ingeborene, ingezetene, mede-ingezetene, inlander, onderdaan, naturel, landzaat, stamgenoot, -note, volksgenoot, -note, rasgenoot, -note, medelander, landgenoot, -note, landsman, landskind, staatsburger, -es, vaderlander, patriot, compatriot, vaderlandloze, staatloze, apatride, bipatride, burger, medeburger.

vreemdeling, -e, buitenlander, kolonie, kolonisator, kolonist, koloniaal.

racist, anglofiel, Engelsgezinde, francofiel, Fransgezinde, gallofiel, gallomaan, flamingant, Vlaamsgezinde, germanofiel, Duitsgezinde, germanomaan, graecomaan, sinofiel, slavofiel, russofiel...

volkenkundige, etnoloog, etnograaf, antropoloog, socioloog, sociograaf, volkskundige, demograaf.

B. vandaan, ervandaan, daarvandaan, waarvandaan

908. Beschaving - samenleving

A. beschaafd, geciviliseerd, ontwikkeld, verfijnd, fijnbeschaafd, oververfrjnd, overbeschaafd, sportief 851, menselijk, sociaal 907, bezocht, gezellig 912.

W. zich ontwikkelen, (zich) accultureren, iemands gezelschap zoeken, zich onder de mensen bewegen, gezelschap zien, een ruim hart hebben, een man van de wereld zijn.

N. beschaving, beschaafdheid, civilisatie, verfijning, cultuur 657, gezelschap, een gemengd -, een uitgelezen -, een besloten -, gezelschapsplicht.

volksplanting, nederzetting, kolonie, cultuurmens, gerepatrieerde.

C. beschaven, afschaven, het ruwe afslijpen, ontwikkelen, ontwikkeling bijbrengen, menselijker maken, humaniseren, verlichten, ontgroenen, verfijnen, civiliseren, koloniseren, dekoloniseren, consciëntiseren, repatriëren, naturaliseren, iem. gezelschap houden.

beschaving, civilisatie, gemeenschapsontwikkeling, ontwikkelingshulp, ontwikkelingswerk, ontwikkelingssamenwerking, kolonisatie, kolonisatieplan, koloniaal stelsel, kolonialisme, neokolonialisme, dekolonisatie, dekolonisering, repatriëring, consciëntisatie, naturalisatie.

donorland, donor, beschaver, volksplanter, kolonisator, kolonist, landkolonist, oudgast. koloniaal, neokolonialistisch.

909. Onbeschaafdheid - eenzaamheid

A. halfbeschaafd, achtergebleven, achterlijk, kansloos, kansarm, onderontwikkeld, onontwikkeld, onverlicht, onbeschaafd, wild, barbaars, mensenetend, kannibaals, nomadisch 264.

afgesloten, afgezonderd, afgetrokken, teruggetrokken, onvergezeld, onverzeld, eenzelvig, verlaten, eenzaam, allenig, alleen, doodalleen, moederziel alleen, verweesd, geïsoleerd, solitair, asociaal, wereldvreemd, onburgerlijk, kloosterachtig, kloosterlijk, dood, onbezocht, onbetreden.

W. omzwerven 264, zwermen, een zwervend leven leiden, vagebonderen.

zich afzonderen, zich uit de wereld terugtrekken, de wereld vaarwelzeggen, in afzondering leven, alleen blijven, alleen staan, zich schuilhouden 663(2), voor zichzelf leven, zich inkapselen, zich in een ivoren toren opsluiten, leven als een oester, vereenzamen, kluizen, zich isoleren, ergens (levend) begraven zijn.

N. onbeschaafdheid, wildheid, barbaarsheid, kannibalisme, antropofagie, nomadenleven 624, apenland.

afgeslotenheid, afgetrokkenheid, afgezonderdheid, afzondering, verlatenheid, eenzaamheid, absolute eenzaamheid, eenzelvigheid, kluizenaarsleven, isolement, isolatie, autisme, privacy, privé-leven, privé-zaken, persoonlijke levenssfeer, abandon, isolationisme.

natuurvolk, natuurmens, oermens, holenmens, wilde, barbaar, kannibaal, menseneter, antropofaag, vlottende bevolking, herdersvolk, zwerfvolk, nomaden, zwerver 264, halfnomaden.

afgezonderd volk, achtergebleven (achterlijk, onderontwikkeld) volk, derde wereld, ontwikkelingsgebied, ontwikkelingsland. kluizenaar, (h)eremiet, solitair, eenzaat, autist, grensfiguur, randfiguur, randgroep 921, kansarme, kansloze.

C. alleen laten, afsluiten, afzonderen, isoleren, privatiseren, denaturaliseren. afsluiting, afzondering, isolatie, isolering, denaturalisatie, afsluitingsstelsel.

910. Vaderlandsliefde

A. vaderland(s)lievend, vaderlandminnend, vaderlands, vaderlandsgezind, nationaal, nationalistisch, patriottisch, chauvinistisch.

kosmopolitisch, onvaderlands, antinationaal.

W. iets offeren op het altaar des vaderlands.

N. vaderlandsliefde, burgerzin, burgertrouw, burgerlijke deugden, nationaliteitsgevoel, nationalisme, patriottisme, chauvinisme, jingoïsme, wereldburgerschap, kosmopolitisme, bastaardij.

vaderlander, nationalist, patriot, chauvinist, jingo, wereldburger, -es, kosmopoliet.

B. pro patria.

S. de liefde tot zijn land is ieder aangeboren; de vogel is gaarne daar waar hij gebroed is; een haas wil altijd weer naar de streek, waar hij geboren is.

911. Sociale betrekkingen

1. betrekkingen hebben

W. betrekkingen met iem. aanknopen, zich in betrekking stellen tot (met) iem., zich wenden tot, in aanraking komen met, met iem. bekend worden, betrekkingen hebben met, in betrekking staan tot (met), contact zoeken (krijgen, hebben, houden) met iem., in contact komen (treden) met iem., in contact staan met iem., connecties met iem. aanknopen, in connectie staan met, omgaan met, omgang met iem. hebben, verkeren met, zich ophouden met, zich inlaten met, zich aan iem. wrijven, kennis met iem. aanknopen (maken), met iem. bezig zijn, met iem. overweg kunnen 896(1), het kunnen vinden met iem., zich bewegen in, frequenteren, converseren, vrij met iem. omgaan, elkaar iedere dag vinden, verbroederen, jumeleren.

het is druk tussen hen, op voet van gelijkheid met iem. omgaan, iem, als gelijke behandelen, in de wereld gaan, veel mensen zien, met Jan en alleman omgaan, zich encanailleren, onder de mensen komen, zich voordoen, voorkomen, representeren 189, zich in een klein kringetje bewegen, onderhandelen 687, openingen doen, iem. avances doen.

iem. goed (slecht) behandelen, iem. op een afstand houden, een zekere afstand bewaren, zich op een afstand houden, uit iemands buurt blijven, iem. niet kunnen uitstaan, het met iem. niet kunnen rooien, met iem. niet kunnen geworden, iem. liever (wel zo lief) zien gaan dan (als) zien komen, iem. liever van achteren zien dan van voren, van iem. liever zijn hielen dan zijn tenen zien, het tafellaken doorsnijden, zich aftrekken van, zich afmaken van, iem. van zich afstoten, iem. katten, van iem. afkomen, iem. vermijden, niet meer bij elkaar komen, hij is niet te genaken, er is geen aankomen aan.

N. kennismaking, voorstelling 911(3), gemeenschap, omgang, verkeer, communicatie 681, contact, betrekking, band, verhouding, verstandhouding, relatie, aanraking met, aanrakingspunt, aanrakingsvlak, intieme kring, eigen wereldje, familiebetrekking, familieverhouding, familierelatie, human relations, verbroedering, jumelage, wereldverkeer.

kennis, bekende, halve kennis, familiegek, contactpersoon.

O. aangenaam kennis te maken, aangenaam, ik heb de eer te ...

C. iem. in aanraking brengen met, iem. in kennis brengen met, iem. aansturen op iem., iem. ergens (bij iem.) invoeren, iem. loodsen, iem. binnenloodsen, iem. voorstellen aan, iem. afhouden van.

S. voor geld en goede woorden kan men overal terechtkomen; gelegenheid maakt genegenheid; met wie men verkeert, wordt men geëerd; huilen met de wolven (waarmee men) in het bos (is); zeg mij met wie je verkeert (wie je vrienden zijn), en ik zal zeggen wie je bent.

2. groeten

W. iem. ontmoeten 212, de hoed afnemen, doppen, nijgen, buigen, diep groeten, diep buigen, buigen als een knipmes, een dienaar maken, een kattenrug maken (zetten), groeten, begroeten, wedergroeten, teruggroeten, complimenteren, aanslaan, even aantikken, salueren, goedemorgenzeggen, goedemorgen wensen, goedemiddag zeggen, goedendagzeggen, gedag zeggen, goedenavondzeggen, goedenachtzeggen, genacht zeggen, goedenachtkussen, knikken, aanknikken, iem. toeknikken 668, wuiven, aanwuiven, toewuiven, nawuiven, uitwuiven, met de hoed zwaaien, iem. de hand reiken (geven, drukken), elk. de hand schudden (geven), iem. een poot geven, geef me de vijf, iemands groeten overbrengen, de groeten doen, - terugdoen (terugbrengen) van iem.

N. groet, groetenis, tegengroet, wedergroet, morgengroet, morgenwens, avondgroet, avondwens, knik, buiging, nijging, revérence, compliment, salu(u)t, handdruk, handkus, gewuif, handwuif.

O. goedemorgen, goedendag, gedag, bonjour, dag, goedenavond, bonsoir, goedenacht, hoi, glückauf.

3. verzoeken

W. iem. verzoeken, vragen, uitvragen, meevragen, terugvragen, iem. te eten vragen, iem. op bezoek vragen, iem. op een pijp vragen, iem. noden, nodigen, uitnoden, uitnodigen, oproepen, roepen tot, inviteren, het bed ligt al voor u gespreid, bezoek afwachten, iem. verwachten, gasten verwachten (krijgen), bezoek krijgen, familie over krijgen, hoog bezoek krijgen, iem. op zijn dak krijgen, bezoek hebben, een aanspraak(je) hebben, veel aanloop krijgen van vrienden, belet hebben, iem. te eten hebben, mensen zien, vrij blijven.

iem. weglaten, iem. op de mat laten staan, iem. laten antichambreren, iem. afwijzen, iem. aan de deur afwijzen, iem. katten, belet geven, niet thuis geven, iem. afschrijven, iem. afzeggen.

een bezoek aannemen, iem. voorlaten, aanmelden, aankondigen, aandienen, inleiden, introduceren, voorstellen, presenteren, iem. bovenlaten, iem. gehoor verlenen, iem. enige ogenblikken afstaan, iem. ontvangen, iem. koel ontvangen, iem. met de laagste dienst begraven, iem. een koele (warme) ontvangst bereiden, iem. verwelkomen, iem. welkom heten, iem. met open armen ontvangen, de (rode) loper voor iem. uitleggen, recipiëren, onthalen, koninklijk onthalen, vergasten, uithalen, uitpakken, trakteren, regaleren, opdissen, open hof houden, iem. gastvrijheid verlenen, iem. herbergen, huisvesten, iem. houden, gasten hebben, iem. overhebben, die stoep is glad, 't is er een huisje van hou-aan, het is daar de zoete inval.

A. gastvrij, herbergzaam, toegankelijk.

onherbergzaam, ongastvrij, ontoegankelijk.

N. uitnodiging, invitatie, aanmelding, introductie, voorstelling, presentatie, ontvangst, receptie, gehoor, audiëntie, particuliere audiëntie, lever, salet, een afdoener, afscheidsreceptie, afscheidsaudiëntie, afscheidsgehoor, onthaal, ontvangst, een kale ontvangst, verwelkoming, welkomst, welkomstgroet, welkom, vorstelijk onthaal, vergasting, traktatie, herberging, huisvesting, ontvangdag, jour, spreekuur, visiteuur, kaartenschaaltje.

gastvrijheid, herbergzaamheid, hospitaliteit.

ongastvrijheid, onherbergzaamheid.

nodiger, inleider, gastheer, gastvrouw, kostjuffrouw, hospes, hospita, amfitrion, gastland.

S. ongenode gasten zet men achter de deur (zet men buiten); ongenode gasten zijn zelden welkom.

4. bezoeken

W. iem. om gehoor vragen (verzoeken), iem. aanspreken, gehoor vragen (verkrijgen) bij iem., tijd en uur afspreken, een afspraak hebben om drie ... uur, zich vervoegen bij iem., aankloppen bij, aanbellen bij, aanschellen bij, iem. thuis vinden, zich laten aanmelden, zich laten aandienen, zich bij iem. melden, zich aankondigen als, zijn kaartje afgeven, zich opdringen, belet laten vragen, bij iem. zijn opwachting maken, antichambreren, iemands drempel betreden, iem. bezoeken, opzoeken, een bezoek brengen (afleggen) bij iem., iem. met een bezoek vereren, bij iem. aan huis komen, iemands huis aandoen, op bezoek komen, een bezoek afsteken, op bezoek gaan (zijn), op visite gaan, visites maken, komen, bij iem. aanstappen, aan wandelen, aangaan bij iem., afstappen bij, aanlopen bij, inlopen bij, oplopen bij, aan wippen bij, overwippen, overkomen, overwaaien, eens komen aanwaaien, bij iem. aanrijden, over (aan) komen waaien, naar iem. gaan, bij iem. komen, zijn loop ergens hebben, bij iem. aantikken, zonder aantikken binnenkomen, ergens een kijkje nemen, een avondje passeren, bij iem. buurten, uit (ten) eten gaan, te gast gaan (zijn) bij iem., iemands gast zijn, bij iem. zijn intrek nemen, hospiteren, ergens goed gevaren zijn, ergens slecht te gast geweest zijn.

alle deuren aflopen, veel bij iem. aan huis komen, ergens over de vloer komen, aan iemands deur hengelen, aan iem. zijn bel hangen, bij iem. het huis aflopen, de deur bij iem. platlopen, bij iem. de stijlen van de deur platlopen, ergens de drempel platlopen, elkaar overlopen, het te druk maken, ergens thuis zijn, blijven plakken, hij heeft pek aan zijn gat.

iem. niet kunnen bereiken, belet krijgen, bot vangen, voor een gesloten deur staan, zijn kaartje ergens laten, thuisblijven, uitblijven, voorbijgaan, niet meer over iemands drempel komen, ergens geen voet in huis (over de drempel) zetten.

A. welkom, ongenood, ongenodigd, ongevraagd, ongeroepen, ongebeden, opdringerig, onaangediend, onaangemeld, ongelegen 126.

N. bezoek, visite, tegenbezoek, contrabezoek, contravisite, beleefdheidsbezoek, aanloop, instuif, bliksembezoek, ochtendbezoek, morgenbezoek, avondbezoek, avondvisite, nachtbezoek, zomerbezoek, theevisite, theebezoek, koffiekrans, digestievisite, condoleantiebezoek, buurtbezoek, huisbezoek, afscheidsvisite, familiebezoek, familiedag, nieuwjaarsbezoek, nieuwjaarsvisite, vreemdelingenbezoek, visite-uur, gastenboek, vreemdelingenboek, visitekaartje, visiteboekje.

bezoeker, volk, genodigde, invite, invitee, introducé, introducee, gast, eter, tafelgast, tafelvriend, gastvriend, logé, logee, logeergast, slaapgast, slaper, stamgast, habitué, eregast, hoge gast, vreemde gast, vreemdeling, plakker.

S. die dikwijls te gast wil gaan (zijn), moet dikwijls noden; het zijn goede geesten die terugkeren; hoe later op de avond (dag), hoe schoner gasten (volk); als onze kat (poes) zich (zo) wast, dan komt er wis een gast; gasten zijn lasten; een vrolijke gast is niemand tot last; gasten en vis blijven maar drie dagen fris; de eer is bewaard, het geld bespaard.

5. afscheid nemen

W. vaarwelzeggen, vaarwel toeroepen, groeten, afscheid nemen van iem., iem. uitlaten, uitleiden, uitlichten.

N. het afscheidnemen, afscheidneming, afscheid, oorlof, vaarwel, uitgeleide, afscheidsgroet, afscheidsbezoek, afscheids-uur, afscheidspartij, afscheidsfuif, afscheidsfeest, afscheidsmaal, galgenmaal, afscheidsgeschenk, afscheidsgesprek.

O. vaarwel, tot weerziens, tot ziens, so long, au revoir, tot genoegen, hou je taai, hou je aan 't gras, vale, adieu, adé, adie, ajuus, ciao.

912. Gezellig

A. gezellig, huiselijk, los, ongedwongen, gemoedelijk, familiaar, natuurlijk, doodfamiliaar, sfeergevoelig, aardig, schikkelijk, geschikt, handzaam, gulhartig, joviaal, onderhoudend, charmant.

beschaafd, welopgevoed, welwillend 898, welvoeglijk 944, wellevend, gemanierd, welgemanierd, voorkomend, bescheiden, oplettend, vormelijk, net, fijn, fatsoenlijk, hebbelijk, beleefd, correct, overbeleefd, overgecultiveerd, omslachtig, heus, hups, hoofs, hoffelijk, civiel, geciviliseerd, gedistingeerd, tactvol, delicaat, kies, honnet, parlementair, complimenteus, ceremonieus, galant, gentlemanlike, ladylike, representatief.

W. het ijs breken, beleefdheden bewijzen, gezellig bij elkaar zitten, een vriendelijke toon aanslaan.

zich weten te gedragen, weten te leven, zijn wereld verstaan, zich goed voordoen, zijn fatsoen houden, op zijn fatsoen gesteld zijn, deftig doen, met twee woorden spreken, beleefd zijn tegen iem., de vormen in acht nemen, de honneurs waarnemen, de etiquette in acht nemen, zijn houding bewaren, complimenten maken, mijnheren, meneren, mevrouwen, iem. jijen en jouen, jijjouwen, stormenderhand de harten veroveren.

N. gezelligheid, sfeer, losheid, intimiteit, ongedwongenheid, natuurlijkheid, een ongedwongen toon, sans gêne, sans facon, schikkelijkheid, geschiktheid, handzaamheid, gulhartigheid, jovialiteit, charme.

beschaafdheid, beschaving, correctheid, welwillendheid 898, welvoeglijkheid 944, wellevendheid, gemanierdheid, welgemanierdheid, goede manieren, fijne -, stadsmanieren, voorkomen, vormelijkheid, formalisme, vorm, contenance, bescheidenheid, oplettendheid, netheid, fraaiigheid, fatsoenlijkheid, fatsoen, beleefdheid, omslachtigheid, omslag, omhaal, drukte, plichtpleging, complimenten, formaliteit, chinoiserie, ceremonie, heusheid, hupsheid, hoofsheid, hoffelijkheid, zwier, strijkage, politoer, civilisatie, humaniteit, decorum, savoir-vivre, tact, delicatesse, attentie, bon ton, urbaniteit, distinctie, hypercultuur, courtoisie, galanterie, etiquette, hofetiquette, hofgebruik, ceremonieel, beleefdheidsvorm, omgangsvormen.

man van de wereld, man van fatsoen, aristocraat, gentleman, salonheld, lion, -ne.

B. en familie, en petit comité, inter nos, voor de gezelligheid, zonder omslag, met weinig omslag, sans facon, sans gêne, zonder (veel) complimenten.

beleefdheidshalve, welstaanshalve, welvoeglijkheidshalve, fatsoenshalve, met goed fatsoen, goedschiks, met schik.

S. met de hoed in de hand komt men door heel het (het ganse) land; een goed woord vindt een goede plaats; voor geld en goede woorden kan men overal terechtkomen.

913. Ongezellig

A. ongezellig, onhuiselijk, ongemakkelijk, onaardig, ondelicaat, indelicaat, ongalant, onhoofs, onbescheiden, onkies, cru, onbeleefd, onwellevend, onwelvoeglijk 945, onhoffelijk, onheus, onordentelijk, incorrect, indiscreet, onhebbelijk, ongelikt, ongepolijst, oneffen, onbehouwen, onbeholpen, links, stijf, stijfachtig, stroef, prentachtig, prenterig, houterig, hoekig, kantig, stokkig, stokkerig, bokachtig, zo stijf als een bok (boom, bonenstaak), professoraal, stadhuisachtig, bekakt.

ongemanierd, onmanierlijk, slechtgemanierd, ongegeneerd, onfatsoenlijk, gemeenzaam, vrijpostig, bekkig, lomp, overlomp, hufterig, grof, bot, plomp, onbeschaamd, schaamteloos, ruw, ruig, driest, wild, woest, dorpachtig, dorps, boers, rustiek, beotisch, op zijn Aarlanderveens, vierkant, lummelachtig, lummelig, kinkelachtig, knullig, vlegelachtig, honds, rekelachtig, bruut, stierachtig, buffelachtig, bulachtig, onopgevoed, onbeschaafd, onbeschoft, tactloos, insociabel, brutaal, hondsbrutaal, indringend, indringerig, astrant, astranterig, astrantig, drakerig, insolent, impertinent, onuitstaanbaar, ondraaglijk, onverdraaglijk.

W. zich niet weten te bewegen, met zijn persoon verlegen zijn, met zijn handen geen raad weten, zich misplaatst voelen, een bord voor zijn kop hebben, een plank voor het hoofd hebben, een stalen voorhoofd hebben, een gezicht hebben als een prentje, een paal ingeslikt hebben, een bezemsteel doorgeslikt hebben, uit de klei getrokken zijn, geen opvoeding genoten hebben, geen manieren hebben (kennen), tegen de welvoeglijkheid zondigen, in het bos gekweekt (grootgebracht) zijn, hij komt zo achter de ploeg vandaan, opgevoed zijn aan het hof van Jan Vlegel, bij de varkens grootgebracht zijn, zich indringen (indraaien), zich opdringen 788(2), een grote mond hebben, verburgerlijken, verboeren, verboersen, beest zijn.

niet staan, niet passen, dat doet men niet, dat zegt men niet.

N. ongezelligheid, ongemakkelijkheid, onbescheidenheid, onkiesheid, onbeleefdheid, on wellevendheid, onwelvoeglijkheid 945, onhoffelijkheid, onheusheid, onordentelijkheid, indiscretie, onhebbelijkheid, ongeliktheid, onbehouwenheid, onbeholpenheid, linksheid, gaucherie, stijfheid, houterigheid, stokkerigheid, maniërisme.

ongemanierdheid, ongegeneerdheid, sans gêne, sans facon, onfatsoenlijkheid, gemeenzaamheid, vrijpostigheid, astrantigheid, lompigheid, lompheid, grofheid, grovigheid, botheid, plompheid, onbeschaamdheid, schaamteloosheid, impudentie, ruwheid, ruigheid, driestheid, wildheid, woestheid, boersheid, rusticiteit, lummelachtigheid, vlegelachtigheid, kinkelachtigheid, hondsheid, onbeschaafdheid, onbeschoftheid, brutaliteit, gotspe, toupet, astranterig-heid, insolentie, impertinentie, buitenmanieren, plompe manieren, viswijventaal, achterbuurttaai, achterbuurtwoord. onmogelijke kerel, hark, opgeprikte kapel, ridder van de droeve figuur, dorper, iem. uit de achterbuurt, (brutale) vlerk, dommerik, lomperd, lomperik, prolurk, plomperd, lummel, pummel, hangoor, hufter, knurft, ruigaard, goffer(d), bobber(d), knoet, kinkel, kerel, knul, klungel, ruwbast, onbehouwen brok, ongesiepen diamant, kromsteven, boerenkaffer, boerenknul, boerenlummel, boerenpummel, boerenkinkel, boerenvlegel, boerenhengst, boerin, boerentrien, trien, wilde Ier van een meid, vlerk, vlegel, kaffer, poen, brutaaltje, hobbezak, bobberd, botterik, botuil, bonk, loboor, rekel, Jan Vlegel, grootbek, hannekenmaaier, hosklos, hork, plebejer, beotiër, hottentot, bokkenees, buffel, pachyderm, beer, beer op sokken, rinoceros, woudezel, een draak van een vent (wijf).

B. lompweg, botweg, plompweg, brutaalweg, schots, buiten de manieren, sans façon, sans gêne, zonder complimenten.

S. die mijn kaas snijdt als een schuit, die moet het huis uit; men wordt nooit van een koets, maar altijd van een askar overreden.

914. Feest

W. feestvieren, feesten, feest houden, een feest vieren, vieren, nafeesten, navieren, iem. in de bloemen zetten, fêteren, celebreren, meevieren, doorvieren, een feest houden, de bezem uitsteken, illumineren, een vuurwerk afsteken, een plechtigheid voltrekken, solemniseren, iem. inhalen, iem. inhuldigen, iem. in triomf inhalen, de stoet openen, een lint doorknippen, een gebouw ... inwijden, inaugureren, herdenken, verjaren, jarig zijn, oud en nieuw (het oude in het nieuwe) vieren, fuiven, 't gemeste kalf slachten.

A. feestelijk, carnavalesk, prachtig, heerlijk, plechtig, plechtstatig, solemneel.

N. feest, feestviering, festiviteit, feestelijkheid, plechtigheid, solemniteit, staatsie, plechtstatigheid, ceremonie, vreugdebedrijf, feestvreugde 841, feestvermaak 845, vreugdefeest, zegefeest, een gloeiend feest, jool, volksfeest, happening, festival, lentefeest, zomerfeest, winterfeest, bloemen-feest, waterfeest, tuinfeest, kermis 857(4), boerenkermis, boerenfeest, vriendenfeest, familiefeest, vaderdag, moederdag, huwelijksfeest, geboortefeest, doopfeest, doopmaal, kinderfeest, kinderpartij, verbroederingsfeest, afscheidsfeest, jubelfeest, jubilee, jubileum, lustrumfeest, halve-eeuw-feest, gouden feest, gouden bruiloft, eeuwfeest, eeuwgetijde, inhuldigingsfeest, inwijdingsfeest, intronisatie, inhuldiging, inauguratie, naamfeest, verjaar(s)feest, verjaar(s)partij, verjaar(s)receptie, jaarfeest, anniversariën, cerealiën, saturnaliën, bacchanalen, maskeradefeest, maskerade, verkleedpartij, nachtfeest.

feestmaal, feestbanket 524, vreugdemaal, fuif, instuif, bierfuif, knalfuif, geitenfuif, een aangeklede boterham, partij, galapartij, galafeest, gala, galadag, gala-avond, galasoiree, gardenparty, herenpartijtje, hoffeest, hofpartij, buitenpartij, avondfeest, feestavond, soiree, avond, avondpartij, bonte avond, een latertje, raout, donderjool, pakjesavond, strooiavond, sinterklaasfeest, kerstfeest, kerst-in, reveillon, driekoningenfeest, kopperfeest, kopper(tjes)maandag, carnaval, feestwijzer, feestprogramma,

feestnummer, feestbundel 698, feestdos 317, feestrede 688, feestterrein.

feestverlichting, verlichting a giorno, illuminatie, illumineerglaasje, illumineerpotje, vreugdevuur, vredevuur, paasvuur, pinkstervuur, vuurwerk, kunstvuurwerk, kamervuurwerk, Bengaals vuur (licht), Grieks vuur, sas, bloemfontein, spiegelhars, pekkrans, vuurpijl, handvuurpijl, zwermer, voetzoeker, rotje, sisser, slang, salamander, zevenklapper, raket, lichtraket, springraket, girande, girandole, zwermpot, zon, keerzon, molen, pijlkast, vuurkrans, vuurrad, vuurschoof, vuurspeer, vuurregen, springbus, donderbus, donderster, briljantvuur, minuutschot, watervuurwerk, waterkegel, watereend, waterkaars, waterpilaar, watergordijn, waterkolom, waterzuil, waterraket, watervuurbal, watervuurpijl, cascade, pekton, boeket, vuurwerkerskunst, pyrotechniek, drooglijst, vuurwerker.

meiboom, kerstboom, driekoningenkaars, drielingkaars, koningskaarsje, boonkoek, bonenbrood, driekoningenbrood, driekoningenkoek, driekoningenboon, palmpaas, pinksterweide, kerstmannetje.

feesttocht, optocht, stoet, carnaval(s)stoet, praalstoet, cortège, processie 977, fakkeltocht, fakkeloptocht, cavalcade, corso, bloemencorso, fruitcorso, ticker-tape parade, ovatie, triomftocht 810, intrede, intocht, gevolg, nasleep, ceremoniemeester, erewacht, strooijonker, strooijuffer, strooimeisje, bruidje, majorette, dansmarieke (...rietje), strooimandje, strooikorfje, strooisel, confetti, serpentine, driekoningenster, driekoningenlied, praalwagen, praalkoets, masker, gezichtsmasker, mombakkes, maskeradepak.

feesttijd, feestdag, naamdag, dag, vierdag, koningsdag, koninginnedag, prinsjesdag, vreugdedag, galadag, verjaardag, jaardag, dies natalis, jubeljaar, guldenjaar, eeuwjaar. feestvierder, feestcommissie, feestcomité, feesteling, -e, feestvarken, feestnummer, jubilaris, -resse, de held van de dag, de koningin, boonkoning, -in, feestgenoot, -note, fuifnummer, vastenavondzot, vastenavondgek.

B. met muziek, in optocht.

S. wie 's nachts vist, moet overdag netten drogen.

915. Sociale instellingen

1. N. patriarchaal stelsel, patriarchaat, matriarchaat, moederrecht.

A. patriarchaal, matriarchaal.

2. N. leenstelsel, leenroerig stelsel, feodaal (feu...) stelsel, leenwezen, leenzaken. belening, verlei, leenheffing.

een feodale (feu...) bezitting, leen, leengoed, erfleen, erfleengoed, zwaardleen, mansleen, vrouwenleen, spilleleen, vroonland, zadelleen, achterleen, naleen, onderleen, vazalstaat.

allodium, zonneleen, vrijleen, vrijhof. leenmanschap, leenhulde, leeneed, huldigingseed, leenbreuk, felonie, leenplicht, leenrecht, leendienst, vroondienst, vroonrecht, vroon, bakrecht, banrecht, ban, banmolen, dwangmolen, vroonwater, heergewaad.

leenheer, erfleenheer, vroonheer, achterleenheer, onderleenheer, leenman, leenhouder, dienstman, vazal, erfleenman, leenvolger, achterleenman, onderleenman, halfvrije, laat, liten, lijfeigene.

A. leenroerig, feodaal (feu...), leenplichtig.

allodiaal, vrij, eigengeërfd, eigenerfd.

W. belenen met, in (als) leen geven (uitgeven), verleien met.

in (als) leen bezitten, hulde doen (zweren), huldigen, verheergewaden.

3. N. gemeenten, poorterij, poorterschap, poorterrecht, gemeenterecht, gemeentebestuur 721, 722.

poorter, burger, grootburger, vroedschap.

gild(e) 791, koopmansgild(e), ambachtsgild(e).

gildenproef, proefstuk, gildenpatroon, deken.

916. Staatkundige partijen

N. partijenstelsel, tweepartijenstelsel, meerpartijenstelsel, eenpartijstelsel, partij,

partijpolitiek, staatspartij, regeringspartij, volkspartij, volksfront, frontvorming, particratie, meerderheidspartij, de bovendrijvende partij, tussenpartij, bufferpartij, minderheidspartij, splinterpartij, coalitiepartij, coalitiepartner, coalitieminderheid, oppositie, oppositiepartij, arbeiderspartij, arbeidersvereniging, arbeidersraden, factie, fractie, linkerzijde, linkervleugel, nieuwlinks, rechterzijde, rechtervleugel, nieuwrechts. demagogie, ochlocratie, democratie, sociaal-democratie, socialisme, staatssocialisme, marxisme, communisme, bolsjewisme, trotskisme, eurocommunisme, maoïsme, collectivisering, collectivisatie, collectivisme, nihilisme, anarchie, anarchisme, de rode partij, de roden, terrorisme, jakobinisme, radicalisme, revisionisme, reactie, partij van de vooruitgang, liberalisme, vrijzinnigheid, conservatisme, behoudspartij, behoudzucht, groene partij, de groenen, klerikalisme, royalisme, fascisme, neofascisme, antifascisme, feminisme, vrouwenbeweging, flamingantisme.

partijraad, partijbestuur, partijleiding, partijleider, partijvoorzitter, partijlid, partijman, fractieleider, partijganger, volksleider, volksman, volksmenner, demagoog, ochlocraat, democraat, sansculotte, christen-democraat, vrijzinnig-democraat, sociaal-democraat, sociaal, socialist, rode, communist, bolsjewiek, bolsjewist, maoïst, saloncommunist, cryptocommunist, fellow traveller, nihilist, anarchist, reformist, revisionist, reactionair, revolutionair, republikein, terrorist, radicaal, ultra, progressist, liberaal, behoudsman, mannen van het behoud, conservatief, bourgeois, antirevolutionair, obscurant, klerikaal, antirepublikein, roya-list, monarchist, imperialist, fascist, neofascist, cryptofascist, antifascist, federalist, opportunist, flamingant, antiflamingant, nieuwlinkser, nieuwrechtser.

A. demagogisch, democratisch, ondemocratisch, partijloos, partijpolitiek, partijgebonden, christen-democratisch, sociaal-democratisch, socialistisch, communistisch, bolsjewistisch, maoïstisch, anticommunistisch, revisionistisch, radicaal, bloedrood, rood op de graat, revolutionair, anarchistisch, progressief, vooruitstrevend, progressistisch, jakobijns, links, vrijzinnig, onvrijzinnig, liberaal, antiliberaal, fascistisch, neofascistisch, fascistoïde, koningsgezind, antikoningsgezind, antiroyalistisch, conservatief, behoudend, behoudsgezind, bourgeois, klerikaal, rechts, antiministerieel, federalistisch, opportunistisch.

B. SOCIALE STAND (917-923)

917. Stand

W. zijn staat ophouden, zijn stand ophouden, volgens zijn staat leven, arriveren. afdalen, in stand verminderen, tuimelen.

A. klassenbewust, arrivé, gearriveerd.

N. staat, stand, afstand, niveau, hoog niveau, de maatschappelijke ladder, bovenrang, voorrang, arrivisme, kaste, klasse, de hogere klasse (stand), fatsoenlijke -, de lagere (mindere) -, de volksklasse, de arme klasse, gelijke.

afkomst, burgerafkomst, kastenstelsel, kastenwezen, klassenverschil, rangstrijd, klassenstrijd 792, klassenhaat, standsbejag, klassenbewustzijn, standsbesef, standsbewustzijn, standsorganisatie, kastengeest, statussymbool, klassentegenstelling, klassenverschil, standsverschil, klassenjustitie, iemand van stand 919.

B. naar (volgens) zijn stand, in zijn stand, boven (buiten) zijn stand, beneden (onder) zijn stand, van geringe (lage, nederige, mindere) stand, van hoge -.

C. iem. bevorderen, verhogen, pousseren, iem. uit het slijk oprapen, iem. uit het stof verheffen.

iem. in rang verlagen, terugstellen, ontadelen.

bevorderingsakte, bevorderingsbrief.

918. Adel

N. adel, adeldom, aristocratie, geboorteadel, burgeradel, lage adel, oude (echte, geërfde, hoge) -, landadel, grondadel, briefadel, rijksadel, noblesse, nobiliteit, nobility, de edelen, blauw bloed, fine fleur, haute volée, high life, upper ten, jetset, jetsetter, de grote wereld, patriciër, optimaten, iem. van geboorte, iem. van rang en geboorte, rijksgrote, slotheer, slotvrouw.

edelman, heer, aristocraat, prins, keurprins, jonkheer, jonker, nieuwbakken edelman, homo novus, landedelman, landjonker, kale jonker, edelknaap, lijfjonker, page, schildknaap, schilddrager, wapendrager, edelvrouw, aristocrate, prinses, keurprinses, freule, landfreule, jonkvrouw, grande, altesse, fidalgo, hidalgo, lord, dom, don, doña, donna, een arme edelman, een vergulde bedelaar.

grootvorst, -in, graaf, gravin, erfgraaf, vicomte, burggraaf, -gravin, burgheer, burchtheer, burchtvoogd, burgvrouw, burchtvrouw, landgraaf, paltsgraaf, markies, markgraaf, markiezin, markgravin, aartshertog, -in, groothertog, -in, hertog, -in, doge, baanderheer, banderheer, baanrots, baron, barones, baronet, ridder, knight, chevalier, vrijheer, vrijvrouw, jonkheer, jonkvrouw, mejonkvrouw.

adeldom, adelstand, adellijke stand, aristocratie, adel, hoogheid, lordschap, graafschap, paltsgraafschap, palatinaat, pairschap, adelboek, adelsrecht, lintje 922.

ridderstand, ridderschap, ridderwezen, orde, ridderorde, ridderkruis, ridderteken, ridderlint, huisorde, Legioen van Eer, Orde van het Gulden Vlies, Orde van de Kousenband, Andreasorde, Leeuwenorde, Olifantsorde, Annunciata-orde, Gregoriusorde, Leopoldsorde, Willemsorde, Orde van de Nederlandse Leeuw, commandeur, grootkanselier, grootofficier, officier, ridder, olifantsridder, riddervrouw, paladijn, pair. A. halfedel, adellijk, aristocratisch, geadeld, nobel, hoogedel, hoogadellijk, hoog, getiteld, patricisch, prinselijk, vorstelijk, grafelijk, aartshertogelijk, groothertogelijk, hertogelijk, ridderlijk, schildboortig, jonkerachtig, jonkvrouwelijk, geridderd, geleeuwd, gedecoreerd 922.

B. van hoge geboorte, van edele geboorte, van edelen bloede.

W. van adel zijn, van hoge komaf zijn, een ridderorde krijgen, een leeuwtje krijgen.

C. iem. tot (in) de adelstand verheffen, iem. adelen, tot ridder slaan (maken, verheffen), ridderen, een ridderorde toekennen.

adelbrief, brief van adeldom, kwartier, accolade, ridderslag.

919. Burgerij

N. burgerij, burgerschap, burgerlieden, burgerlui, burgervolk, handelsvolk, burgerstand, middenstand, middenklasse, middengroepen, burgerkring, bourgeoisie, burgerfamilie, burger, burgermens, burgerman, burgermannetje, burgerheer, bourgeois, burgersvrouw, burgeres, burgermanskind, burgerkind, burgerjongen, burgerdochter, burgerjuffrouw, burgermeisje.

standing, society, aanzienlijkheid, aristocratie, geldadel, geldaristocratie, de bezittende klasse, de bezitters, de beter gesitueerde klassen, de aanzienlijken, de bevoorrechte standen, de eersten, de edelen 918, de fine fleur, gentry, grotelui, handelsstand, handelswereld, haute volée, de beau monde, de chic, een deftig milieu, een doorluchtig (uitgelezen, voornaam) gezelschap, de hoge omes, de grote pieten, mensen op de bovenste sporten van de maatschappij, hoge (grote, doorluchtige, voorname) personages, het intellect 632.

een grote mijnheer, heer, grand seigneur, een grote hans, een hoge piet, patriciër, geldaristocraat, een notabele, dorpsnotabele, een hoge, iem. van stand, een grote, kasteelheer, kasteelbewoner, kasteelvrouw, een dame, groteluiskind, herenkind, herenzoon, juffrouw, juffertje, nieuwe rijke, statuszoeker, middenstander.

A. onedel, onadellijk, burgerlijk, bourgeois, aristocratisch, deftig, stijfdeftig, fijn, aanzienlijk, hoogaanzienlijk, heerachtig, herig.

B. van goeden huize, van aanzienlijken huize, op zijn grootscheeps.

W. van goede (fatsoenlijke) afkomst zijn, een man van de wereld zijn, een hele piet zijn.

920. Boerenstand

N. boerenstand, landbouwersstand, landbouwende stand, landvolk, boerenbevolking, boerenvolk, boerengezin, boerenmens, boer, landbouwer 461, boerin, boerenvrouw, hoerenkind, boerenzoon, boerenjongen, boerendochter, boerendeern, boerenmeid, boerenmeisje, boerenleven, boerenbond.

A. boers, rustiek, landelijk 151.

B. op zijn boers.

921. Volk

N. volksklasse, de menigte, ouwe Jan en jonge Jan, volksmenigte, de lagere (mindere) standen, randgroep, de gewone man, de man van de straat, de gemene (kleine, geringe, mindere) man, de geringe (mindere, schamele, smalle) gemeente, de goede -, goegemeente, de leken, het proletariaat, lompenproletariaat, de werkende stand, de arbeidersstand, arbeidersklasse, arbeidersbevolking, proletariër, proleet, paria, plebejer, iem. van geen geboorte, iem. zonder geboorte, arbeider 784, volksman, volksvrouw, volksjongen, volksmeisje, volkskind.

het gemeen, grauw 938, tuig, uitvaagsel, geteisem, plebs, klompenvolkje, klootjesvolk, kramersvolk, ketellappersvolk, het vulgus, lieden van de zelfkant der maatschappij, Jan Rap en zijn maat, schooier 816, uitloper, straattype, iem. uit de goot opgeraapt, outcast, (grove) diamantslijper, landloper, loper, vagebond, tramp, zwerver, zwerfster 264, zwerveling, -e, zwermer, bohémien, zigeuner, -in, tzigaan, -gane, gitano, -na, gipsy, zigeunervrouw, zigeunermeisje, zigeunertroep, zigeunervolk.

vrijgeborene, vrijgelatene, lijfeigene 723.

A. eenvoudig, minvermogend, onvrij 720, gering, klein, laag, proletarisch, plebejisch, zigeunerachtig, laaggeboren, van geringe geboorte, onaanzienlijk, vrijgeboren.

W. van lage afkomst zijn, van geen hoge stoep gevallen zijn, proletariseren.

922. Vermaard

A. vooraanstaand, prominent, gereputeerd, geacht, gezien, populair, befaamd, vermaard, beroemd, gevierd, hooggeacht, hoogverheven, hoogberoemd, hoogloffelijk, groot, roemwaardig, roemenswaard 950, roemrijk, roemvol, roemruchtig, roemrucht, hooggeroemd, glorierijk, glorievol, glorieus, glansrijk, luisterrijk, wijdvermaard, wijdberoemd, wijdbefaamd, overbekend, wereldberoemd, wereldvermaard, legendarisch, spreekwoordelijk, proverbiaal, gerenommeerd, illuster, fameus, gedecoreerd.

eergierig, roemgierig, roemzuchtig, gloriedronken.

hooggeboren, hoogwelgeboren, weledelgeboren, welgeboren, weledel, edel, hoogedelgestreng, weledelgestreng, edelachtbaar, hoogedelachtbaar, edelhoogachtbaar, edelgrootachtbaar, weledelachtbaar, grootedelachtbaar, grootachtbaar, hoogachtbaar, hooggestreng, achtbaar, doorluchtig, doorlucht, edelmogend, weledelgeleerd, weledelzeergeleerd, hoogeerwaard, eerwaard, weleerwaard, waarde, serenissimus, reverendissimus.

W. zich onderscheiden, zijn sporen verdienen, opgang maken, epoque maken, furore maken, van zich doen spreken, zich een naam maken (verwerven), naam maken, een naam krijgen, zich beroemd maken, zijn ster rijst (stijgt), lauweren oogsten (behalen, plukken), te goeder naam en faam bekend staan, voortleven, het ver brengen, bovenaan staan onder, schitteren, brallen, zijn naam heeft een goede klank, een klinkende naam hebben, roemen op 905, zijn roem overleven.

N. vermaardheid, populariteit, bekendheid, beroemdheid, opgang, faam, reuk, roep, naam, erenaam, een naam die klinkt als een klok, wereldnaam, roem, wapenroem, oorlogsroem, eer 954, glorie, glans, weerglans, luister, grandeur, onsterfelijkheid, celebriteit, renommee, aureool.

eergierigheid, eerzucht, roemzucht, ambitie, geldingsdrang, onderscheidingsdrang, titelzucht.

waardigheid, rang, aanzien, grootheid, hoge waardigheid, majesteit, eretitel, predikaat, Sire, squire, sir, milord, dom, monseigneur, excellentie, koningstitel, adelbrief 918.

een beroemdheid, iem. van staat, iem. van naam, een man (vrouw) van betekenis, de prominenten, vooraanstaande, bekende figuur, ster, flonkerster, celebriteit, vedette, sommiteit, laureaat, gelauwerde, bekroonde, prijswinnaar, coming man, lintjesjager. waardigheidsbekleder, hoogwaardigheidsbekleder, meerdere 722.

eer, ereteken 669(9), onderscheidingsteken, distinctief, insigne, eerbewijs, honneurs, eervolle vermelding, onderscheiding, erediploma, ereprijs, erepalm, erekroon, erekrans, burgerkroon, burgerkrans, eikenkroon, eikenkrans, erepenning, eremetaal, decoratie, baton, eregordel, erelint, lint(je), grootlint, erekruis, ridderorde 918, ster, erestoel, eregestoelte, eretribune, erepodium, ereschavot, bloemenhulde, gloriekroon, gloriole, keizerskroon, koningskroon, gravenkroon, ereschot, salvo, saluut, saluutschot, eresaluut, erezuil, huldebetoon, huldebetoning, huidebetuiging, huldebewijs, huldeblijk, lauwer, hoed, kroon.

B. in volle glorie, met muziek.

C. iem. op het schild (ver)heffen, iem. toejuichen, aanjuichen, met de hoed zwaaien, met applaus begroeten, applaudisseren, huldigen, hulde brengen (bewijzen) aan, prijzen, roemen, eren, grootmaken, iem. de erepalm toekennen, in de bloemetjes zetten, verheerlijken, in alle toonaarden bezingen, benedijen, bezingen, bejubelen, ridderen, decoreren, kronen, lauweren, bekronen, iem. uitluiden.

toejuiching, bijvalsbetuiging, huidebetoging, huldebetoon, huldeblijk, bijval, handgeklap, applaus, acclamatie, heilgroet, huldiging, hulde, verheerlijking, glorificatie, apotheose, bekroning, kranslegging, kwalificatie, lintjesregen.

S. wie hoog klimt, valt laag; heden geëerd, morgen verneerd; vele eersten zullen de laatsten zijn; de laatsten zullen de eersten zijn; als je trouwt, dan deug je niet, maar als je doodgaat, dan was er geen beter; er is geen man groot voor zijn kamerdienaar.

923. Onbekend

A. onbekend, minbekend, onberoemd, roemloos, onaanzienlijk, nederig 906, obscuur.

W. onbekend zijn (blijven), zijn roem vermindert (taant), zijn ster verbleekt, van zijn voetstuk vallen, zijn roem overleven, zich (levend) begraven in ..., leven als een vergeten burger.

N. onbekendheid, onaanzienlijkheid, nederigheid 906, obscuriteit.

een onbekende grootheid, een bloem die in het duister bloeit, een stille in den lande.

B. zonder muziek.

S. een vergeten burger, een gerust leven.

C. SOCIALE WETGEVING (924 - 934)

924. Wet

W. iets verplicht stellen, een wet ontwerpen (maken), een wetsontwerp indienen (aanhangig maken), een wetsvoorstel aannemen (aanvaarden), verordenen, een wet aannemen, - afkondigen, - bekrachtigen, - ratificeren, - invoeren, - uitvaardigen, - intrekken, - opheffen, - amenderen, - clausuleren, - interpreteren, aan de wet derogeren, iem. van een verplichting ontslaan 935, geldig verklaren, sanctioneren, valideren.

in werking treden (zijn), van kracht zijn, in vigeur zijn, kracht van wet hebben, binden, verplichten 935, gelden, vigeren, wegvallen.

A. aanhangig, legislatief, wettelijk, civielrechtelijk, wettig 929, onwettig 930, statutair, organiek, geamendeerd, geldig, bindend, verplicht 935, geëmancipeerd 724, onschendbaar, bovenwettelijk, wetgevend.

N. wetgeving, verordening, strafverordening, uitvaardiging, strafwetgeving 933, wetsbesluit, geldigverklaring, vankrachtwording, wetsherziening, grondwetsherziening, wetsverandering, wetswijziging, amendement, subamendement, obstructie, obstructionisme, codificatie, derogatie, intrekking, opheffing, abrogatie, abolitie. verordening, beschikking, edict, grondregel, verbodsbepaling, ontwerp, wetsontwerp, conceptwet, wetsvoorstel, wetsvoordracht, begroting 721, begrotingswet, regeringsontwerp, ontwerpwet, bill, reformbill, wet, lex, noodwet, een stalen wet, organieke -, gewoonterecht, grondwet, staatsregeling, staatswet, rijkswet, constitutie, charter, organische wet, raamwet, kaderwet, mantelwet, mammoetwet, gemeentewet, uitzonderingswet, hinderwet, novelle, statuut, sanctie, pragmatieke sanctie.

wetboek, wetgeving, wettenverzameling, code, corpus juris civilis, civiel recht, wetsbepaling, bepaling, clausule, wet(s)tekst, artikel, wetsartikel, grondwetsartikel, aanvullingsartikel, kapstokartikel, lid, overgangsbepaling van een wet, ratio legis, verplichting 935, wetsvoorschrift, wetsuitlegging, wetsinterpretatie, wetsverdraaiing, wetsverkrachting 926.

een wet op het onderwijs, kraakwet, antikraakwet, akkerwet, arbeidswet, armenwet, schoolwet, kinderwet...

geldigheid, vigeur, kracht, validiteit, geldigheidsverklaring, onschendbaarheid, immuniteit.

wetgever, grondwetgever, wetgevend lichaam, wetgevende macht, wetgeving, legislatuur.

B. in naam der (van de) wet, uit kracht van een wet, onder vigeur van een wet.

S. wet is wet.

925. Wetten onderhouden

W. een wet onderhouden (toepassen, uitvoeren), een wet nakomen (opvolgen), een wet in acht nemen, naleven, observeren, zich gedragen naar de wet, de grondwet bezweren.

A. wetgetrouw, wettisch, politioneel, politieel.

N. inachtneming, nakoming, naleving, loyauteit, loyaliteit, zuiveringseed, letterknechterij, territorialiteitsbeginsel.

letterknecht.

politiewezen, politie, bereden politie, rijkspolitie, marechaussee, rijkswacht (Belg.), gendarmerie (Belg.), gemeentepolitie, stadspolitie, nachtpolitie, veldpolitie, kinderpolitie, veiligheidspolitie, zedenpolitie, waterpolitie, rivierpolitie, verkeerspolitie, straatpolitie, gezondheidspolitie, recherche, de heilige hermandad, de sterke arm, rechtsdwang, opsporingsdienst, razzia.

politiemensen, politie-inspecteur, politiecommissaris, commissaris van politie, medecommissaris, ondercommissaris, posthuiscommandant, waterschout, brigadier, hoofdagent, agent-majoor, politieman, politiedienaar, politiebeambte, politieagent, -e, knolsmeris, smeris, klabak, diender, kip, juut, wout, agent, -e, verkeersagent, wijkagent, nachtagent, gerechtsdienaar, veldwachter, garde champêtre, rijksveldwachter, constable, bobby, alguacil, marechaussee, rijkswachter (Belg.), gendarme (Belg.), carabinieri, geheim agent, een stille, spion 627, detective, speurder, rechercheur, rus, stille verklikker, boswachter, houtvester, jachtopziener 487.

politiemacht, politiewacht, politie, oproerpolitie, rellenbrigade, mobiele eenheid, politiereglement, politieverordening, politiemaatregel, politietoezicht, agentenwacht, politiekordon, politiebureau, politiekamer, agentenkamer, politiewachthuis, politiehuisje, politiepost, posthuis, commissariaat.

agentenfluitje, gummistok, gummiknuppel, politiehond, politieauto, overvalwagen, politieboot, politieschip, politievaartuig, gaspatroon.

S. de letter doodt, maar de geest maakt levend.

926. Wetten overtreden

W. de wetten overtreden, in overtreding (contraventie) zijn, een wet ontduiken, een wet schenden (verkrachten), de wet met voeten treden, de wetten aan zijn laars lappen, overschrijden, inbreken, ergens inbreuk op maken, ingrijpen, verbreken, violeren, braveren, door de mazen van de wet kruipen, misdoen 947.

N. wetsovertreding, overtreding, contraventie, misslag 947, niet-nakoming, niet-naleving, wetsontduiking, verbreking, ingreep, inbreuk, banbreuk, infractie, schending, wetsschennis, grondwetsschennis, wetsverkrachting, wanprestatie, violatie, delict, corpus delicti, klachtdelict, drukpersdelict, drukpersmisdrijf, politiezaak, rechtsgeding 934, dode letter, afwijking, afkoop.

wetverbreker, verbreker, verzetsman, wetsovertreder, wetsontduiker, wetschender, overtreder, delinquent, misdadiger 947.

S. nood breekt wet; dat is geen wet van Meden en Perzen.

927. Rechtvaardig

A. rechtvaardig, recht, rechtmatig, billijk, redelijk, terecht, gerechtig, gerecht 929, onbevooroordeeld 645, onpartijdig, goed (wel) besteed aan.

W. rechtvaardig zijn (handelen), iem. rechtvaardig behandelen, iemands rechten kennen, recht laten wedervaren, de persoon niet aanzien, ieder het zijne geven.

iemands goed recht zijn, waar voor zijn geld krijgen.

billijkheid, redelijkheid, recht, rechtsgevoel, rechtvaardigheid, rechtmatigheid, gerechtigheid, onbevooroordeeldheid 645, onpartijdigheid.

rechtvaardige.

B. naar (volgens) recht, volgens recht en billijkheid, redelijkerwijze, terecht, zonder aanzien des persoons, sine ira et studio.

S. elk zijn deel; elk het zijne; gelijke monniken, gelijke kappen; het is niet om de knikkers, maar om het recht van ’t spel.

928. Onrechtvaardig

A. onrechtvaardig, onrechtmatig, onterecht, ongerechtig, onbillijk, onredelijk, onschappelijk, bevooroordeeld 646, vooringenomen, partijdig, irraisonnabel.

W. onrechtvaardig zijn, het recht krommen, het recht verkrommen, het recht verdraaien, het recht verbuigen, zich aanmatigen 724, met twee maten meten, chicaneren, iem. (grof) onrecht aandoen, iem. ongelijk aandoen, iem. iets door de neus boren, iem. benadelen 763.

N. onrechtvaardigheid, onrechtmatigheid, ongerechtigheid, onbillijkheid, ongelijk, aanmatiging 905, bevooroordeeldheid 646, partijdigheid, partijzucht, nepotisme, familiebegunstiging, vriendjespolitiek, klassenjustitie, rechtsweigering.

onrechtvaardige daad, onrechtvaardigheid, ongerechtigheid, onrecht, ongelijk, schreeuwende (krijtende) onrechtvaardigheid.

B. ten onrechte 661, onterecht.

S. onrechtvaardig goed gedijt niet; gestolen goed gedijt niet; beter onrecht lijden dan onrecht doen; de paarden die de haver verdienen, krijgen ze niet.

929. Wettig

A. wettig, wetmatig, wettisch, wettelijk, gewettigd, gerechtvaardigd, gerechtigd, gerecht, gelijkgerechtigd, gelijkberechtigd, bevoegd, competent, rechtsbevoegd, gekwalificeerd, geprivilegieerd, echt, onbetwist, onbesproken, verdiend, welverdiend, zuurverdiend, ontvankelijk, grondwettig, grondwettelijk, constitutioneel, legitiem, legaal, statutair, gedeponeerd, canoniek, authentiek, rechtmatig 927, rechtsgeldig.

rechterlijk 933, volkenrechtelijk, staatsrechtelijk, publiekrechtelijk, privaatrechtelijk.

W. recht hebben op, aanspraak hebben op, verdienen, waard zijn, de voorkeur hebben, voorgaan, aan de voorhand zijn, de oudste brieven hebben, primeren, de oudste aanspraak hebben, de naaste tot iets zijn, het staat aan u te ..., het is aan mij om ..., het

komt u toe te ..., zich bevoegd verklaren, zijn aanspraken doen gelden, aanspraak maken op, op zijn recht staan, zijn recht opvorderen, eisen, opeisen, opvragen, terugeisen, terugvorderen, terugvragen, vindiceren, revindiceren, afvergen, reclameren, zich recht verschaffen, zich rechten aanmatigen, anticiperen.

wettig zijn, dat mag ik de deur van de schout voorbij dragen.

N. wettigheid, wettelijkheid, gerechtvaardigdheid, gerechtigdheid, gelijkgerechtigdheid, gelijkberechtiging, gelijkberechtigdheid, rechtsgelijkheid, rechtsgeldigheid, bevoegdheid, competentie, recht, alleenrecht, een uitsluitend recht, domein, echtheid, verdienste, grondwettigheid, legitimiteit, legaliteit, authenticiteit, rechtmatigheid 927.

voorrecht, voorkeur, voorrang, preferentie, preseance, prioriteit, prioriteitsrecht, prerogatief, privilege, beneficie, vrijdom, vrijheid, immuniteit, precedent, geboorterecht, eerstgeboorterecht, regaal.

aanspraak op, titel, eis, vordering, eisenbundel, eisenpakket, eisenprogram(ma), aanklacht, klacht, grief, reclamatie, reclame, revindicatie, pretentie, klaagschrift, klaagrede, klachtenboek, afstand.

rechthebbende, gerechtigde, gelijkgestelde, pretendent, reclamant, rechtverkrijgende.

B. rechtens, met recht, met het volste recht, terecht 927.

C. wettigen, rechtvaardigen, bekrachtigen, bekrachtiging verlenen op, ijken, legitimeren, waarmerken, legaliseren, homologeren, justificeren, sanctioneren, brevetteren, bevoegd maken, bevoegdheid geven tot, machtigen 719, diligent verklaren, aanspraak geven op, bevoorrechten, privilegiëren, iem. de voorhand geven (laten), een precedent stellen (scheppen).

rechtsbedeling, wettiging, rechtvaardiging, bekrachtiging, sanctie, ijking, legitimatie, legitimatiebewijs 14, waarmerk, legalisatie, vidimus, justificatie, sanctie, brevet, octrooi, coupe-file, bevoorrechting, bevoegd-making, bevoegdheidsverklaring.

S. goed recht behoeft dikwijls goede hulp; geef de keizer wat de keizer toekomt, en God wat God toekomt; ere aan wie ere toekomt; aan de kat komt een graatje toe; 't hoogste recht is 't hoogste onrecht.

930. Onwettig

A. onwettig, ongewettigd, wetteloos, onjuridisch, wederrechtelijk, onbestaanbaar, onbevoegd, incompetent, onwaardig, on-waard, onverdiend, ongeldig, invalide, illegitiem, illegaal, ongrondwettig, inconstitu-tioneel, anticonstitutioneel, onrechtmatig 928.

W. geen recht hebben op, zijn recht te buiten gaan, zijn bevoegdheid overschrijden, buiten zijn boekje gaan, het recht krommen (verdraaien, verkrachten), de wet verkrachten.

N. onwettigheid, wetteloosheid, wederrechtelijkheid, onbevoegdheid, incompetentie, ongeldigheid, illegitimiteit, illegaliteit, rechtsverdraaiing, rechtsverkrachting, bevoegdheidsovertreding, onrechtmatigheid 928.

illegalen.

B. onterecht 928, ten onrechte 661.

C. ongeldig verklaren, tenietdoen 339, annuleren.

het burgerrecht ontnemen aan, denaturaliseren, ontrechten, van een recht beroven, iem. een recht onthouden. annulatie, annulering, invalidatie, nietigverklaring, ongeldigverklaring.

denaturalisering.

S. het doel heiligt de middelen niet.

931. Beledigen

W. beledigen, iem. iets miszeggen, iem. te na spreken, tegen iem. uitpakken, iem. te na gaan, iem. op de tenen (de eksterogen) trappen, wonden, doorwonden, grieven, honen 955, iem. een slag (een klap) in het gezicht geven, iem. een vuile mond geven, uitmaken voor al wat lelijk is, uitmaken voor vuile (rotte) vis, iem. op zijn vestje spuwen, uitketteren, uitschelden, iem. de huid vol schelden, iem. insulteren.

zich beledigd achten, gepikeerd zijn, over een strootje vallen, betwisten 654, vergoeding vragen, zich aan zijn man houden, reclameren 929, een belediging slikken, voor geen belediging vatbaar zijn.

A. beledigend, smadelijk, shocking 840.

geblesseerd, gefroisseerd, geprikkeld 891.

N. belediging, scheldwoord 899, injurie, insult, insultatie, personaliteit, majesteitsschennis, lèse-majesté, crimen laesae majestatis.

betwisting 654, reclamatie 929.

querulant.

932. Schadeloosstellen

W. schadeloosstellen, zich aansprakelijk stellen voor, goedmaken, vergoeden, iem. tegemoet komen, excuseren 957, duelleren met, seconderen, bonificeren, indemniseren, rehabiliteren.

zijn schade verhalen op iem., zijn verhaal nemen op iem., ergens verhaal op zoeken, ergens geen verhaal op hebben.

A. schadeplichtig, tot schadevergoeding verplicht.

verhaalbaar.

N. genoegdoening, vergoeding, schadevergoeding, schadeloosstelling, aanpassingsvergoeding, aanpassingsuitkering, verhaal, schadeverhaal, schadeverhaling, betering, tegemoetkoming, eerherstel, palinodie, excuus 957, satisfactie, compensatie, reparatie, bonificatie, refactie, rafactie, indemniteit, indemnisatie, rehabilitatie, regres, overcompensatie, breekgeld, representatiegeld, representatiekosten.

tweegevecht, ontmoeting, duel.

duellist, secondant.

933. Rechtswezen

A. rechtskundig, rechtshistorisch, gerechtelijk, rechtelijk, rechterlijk, juridisch, judicieel, justitieel, forensisch, getabbaard, getabberd, gebeft, scheidsrechterlijk, contentieus, processueel, lijfstraffelijk, strafrechtelijk, penaal, vervolgbaar, crimineel, geïncrimineerd, appellabel, wraakbaar, onwraakbaar, executoriaal, executoir (...toor), dilatoir.

N. rechtswezen, justitie, rechtsgeleerdheid, rechtswetenschap, jurisprudentie, juristerij, jura, rechtsgeschiedenis, rechtsfilosofie, rechtsmacht, jurisdictie, discretionaire macht, rechtsvraag, rechtsvermoeden, rechtsbegrip, rechtsgebruik, rechtspleging.

recht, jus, geschreven recht, ongeschreven -, gewoonterecht, volksrecht, positief (stellig) recht, natuurrecht, zakelijk recht, zakenrecht, persoonlijk recht, personenrecht, dwingend recht, zwaardrecht, vuistrecht, volkenrecht, mensenrecht, staatsrecht, krijgsrecht, stadsrecht, gemeenterecht, familierecht, armenrecht, burgerrecht, civiel recht, burgerlijk -, jus civile, privaatrecht, jus privatum, - publicum, noodrecht, administratief recht, intergentiel -.

rechtsgrond, rechtstitel, ratio juris, rechtsterm, rechtstaal, rechtsverhouding, rechtsveiligheid, rechtsvorm, rechtsorde, rechtspositie, rechtspersoonlijkheid, rechtspersoon, rechtsregel, rechtsherstel, rechtssoevereiniteit, rechtstoestand, rechtszekerheid, rechtsopvatting, rechtsbewustzijn, rechtsvordering.

strafwetgeving, strafrecht, jus criminale, penaliteit, boetestelsel, boeteklopperij, strafwetboek, strafwet, strafrecht, pasicrisie, pandecten.

gerecht, justitie, de rechterlijke macht, de arm der gerechtigheid, scheidsgerecht, lynchgerecht, veemgerecht, veem, halsgerecht, raad, raadkamer, vakantiekamer, pachtkamer, strafkamer, rechtbank, vierschaar, rechterstoel, balie, tribunaal, vredegerecht (Belg.), kantongerecht, arrondissementsrechtbank, correctionele rechtbank (Belg.), rechtbank van eerste aanleg (Belg.), jury, hof, gerechtshof, hof van justitie, hof van assisen (Belg.), assisenhof (Belg.), hof van appèl (beroep), beroepshof, hof van cassatie, de Hoge Raad, oppergerechtshof, arbeidsrechtbank (Belg.), arbeidshof (Belg.), standrecht, bloedrecht, bloedraad, strafgericht, prijzenhof, forum.

gerechtsplaats, rechtsgebouw, rechtszaal, gerechtszaal, audiëntiezaal, bureau van consultatie, parket, rechterstoel, balie.

rechtsgebied, vrijdom, jurisdictie, rechtersambt, advocaterij, balie, advocatuur, advocatenkamer, advocatenpraktijk, advocatenkantoor, advocatenwinkel, wetswinkel, rechtswinkel.

rechtsgeleerde, rechtshistoricus, wetgeleerde, wetkenner, meester, meester in de beide rechten, juris utriusque doctor, zaakwaarnemer, praktizijn, jurist, -e, civilist, criminalist, adviseur, jurisconsultus, consulent, rechtscollege, magistratuur, de zittende magistratuur, de staande -, openbaar ministerie, openbaar aanklager, parket, parketwacht, parketwachter, magistraat, rechterlijk ambtenaar, referendaris (Belg.), rechter, lekenrechter, inquisiteur 980, politierechter, strafrechter, scheidsrechter, scheidsman, raadsheer, kinderrechter, kantonrechter, vrederechter (Belg.), rechter-commissaris, rechter van instructie, onderzoeksrechter (Belg.), opperrechter, advocaat-generaal, officier van justitie, substituut-officier van justitie, hulpofficier, procureur-generaal, procureur-crimineel, procureur, gezworene, juré, advocatuur, de balie, advocaat, syndicus, landsadvocaat, rijksadvocaat, pleitbezorger, de deken van de orde van de advocaten, rabulist, gerechtsbode, deurwaarder, curator, curatrice, curatele, curandus, -a.

eiser, -es, aanlegger, aanklager, dager, cliënt, gedaagde, comparant, partij, tegenpartij, de meest gerede partij, civiele -, opposant, geappelleerde, geïntimeerde, geopposeerde, justitiabelen, getuige, medegetuige, een onverdacht (onwraakbaar) getuige, kroongetuige, stille getuigen, prodeaan.

toga, advocatentoga, toog, tabbaard, tabberd, robe, bef.

W. (in de) rechten studeren, voor advocaat studeren, voor de balie opgeleid (bestemd) worden.

B. in jure, in via juris, van rechtswege, de jure, ex jure, ipso jure, in curia, in foro.

934. Rechtsgeding

W. een klacht (aanklacht) indienen tegen iem., (zich) aangeven, iets aanhangig maken bij, aanbrengen, aanklagen, iem. aanpakken, tegen iem. een actie instellen, er zaak van maken, aan het gerecht onderwerpen, iets in handen geven, regeling van de rechtspositie vragen, iem. in rechte aanspreken (vervolgen), in het gerecht gaan met iem., een proces aanspannen (beginnen, aanhangig maken), een geding aanspannen (voeren), een eis tot schadevergoeding instellen tegen iem., ageren, iem. aanpakken, vindiceren 929.

een onderzoek instellen, rechtsingang verlenen tegen iem. aan een klacht, op de rol gebracht (gesteld) worden, afweren, afwijzen, op de rol doorgehaald worden, van de rol geschrapt (gevoerd) worden, proces-verbaal opmaken, verbaliseren, bekeuren, een bekeuring geven (maken), op de bon zetten, in een proces betrekken, iem. een proces aandoen, iem. gerechtelijk vervolgen, een achtervolging instellen, iem. in gijzeling aanbevelen.

een zaak voor de rechtbank behandelen, voor de rechtbank brengen, een zaak berechten, gerecht houden, een zaak met gesloten deuren behandelen, gevolg geven aan een zaak, een proces voeren, in een proces gewikkeld zijn, met iem. in proces liggen, litigeren, procederen, de vierschaar bijeenroepen, de vierschaar spannen, de zegels leggen (lichten, afnemen), rechtszaken aanhouden, verwijzen, in mora stellen, in mora zijn, sub judice lis est, een geding is in staat van wijzen.

voor het gerecht dagen, iem. voor de vierschaar dagen, dagvaarden, sommeren, iem. voor de rechter brengen (dagen), iem. rauwelijks dagvaarden, terechtstellen, citeren, ondervragen, een zaak instrueren, instrumenteren, instellen, de stukken vertonen, confronteren, tegenoverstellen, registreren, als getuige aanwijzen, de getuigen beëdigen, - verhoren (in verhoor nemen), iem. een verhoor afnemen, de getuigen afhoren,

het recht van hoor en wederhoor toepassen, een getuige wraken, getuigen recuseren.

een bekeuring hebben (krijgen), op de bon komen, voor de balie moeten verschijnen, voor de rechtbank moeten verschijnen (komen), een proces aan zijn broek krijgen, voor de rechter verschijnen, met de justitie in aanraking komen, terechtstaan, compareren, op de bank der beschuldigden zitten, bewijzen, beschuldigen 956, getuigen, deponeren, bekennen, loochenen, een alibi hebben, zich een alibi verschaffen, het alibi is (niet) waterdicht, zijn alibi bewijzen, pleiten, verdedigen 957, iem. vrijpleiten, vrijspraak verkrijgen voor, disculperen, iem. lospraten, een uitspraak afwachten, verstek laten gaan.

in beraad (advies) houden, uitspraak doen, rechtspreken, arrest wijzen, recht doen, judiceren, een vonnis uitspreken, - vellen, - wijzen, - strijken, vonnissen, uitwijzen, rechten, iem. recht laten wedervaren, iem. zijn eis toewijzen, iem. zijn eis ontzeggen, bij verstek oordelen, tot een eis komen, concluderen, een vonnis bevestigen, de eis was (luidde), iem. gerechtelijk aanzeggen, een vonnis betekenen, insinueren, het proces hangt (blijft hangen), een proces bijleggen (opgeven), - winnen, - door alle instanties winnen (verliezen), het pleit beslechten (verliezen, winnen).

straf eisen, in rechte eisen, rekwireren, rechten, rechtspreken, veroordelen, iem. ongehoord veroordelen, iem. in de kosten verwijzen, uitwinnen, iem. ten zwaarde veroordelen, iem. ter dood verwijzen, ter dood veroordelen (doemen), iem. tot de mutsaard veroordelen, iem. naar de galeien zenden (veroordelen), iem. tot de galg veroordelen, iem. naar de galg zenden, executeren 959.

veroordeeld worden, vervallen, bezwaard zijn door een vonnis, ter dood veroordeeld zijn, op de dood zitten.

vrijspreken, rechtvaardigen, vrijverklaren 724, ontslaan van rechtsvervolging, in vrijheid stellen, iem. de vrijheid schenken, de vrijheid herkrijgen, vrijgesproken worden, vrijkomen.

verzet aantekenen tegen, in beroep gaan (komen) tegen een vonnis, hoger beroep aantekenen tegen een beslissing, bij een hogere rechter in beroep gaan van een vonnis, appèl aantekenen (instellen) tegen, in appèl gaan, hogerop gaan, een appellatoir verzoek indienen, zich van een vonnis op een hogere rechtbank beroepen, appelleren, hoger beroep aantekenen, in cassatie gaan, cassatie aantekenen, zich in cassatie voorzien, een vonnis casseren, verbreken, in kracht van gewijsde gaan.

A. gerechtelijk 933, litigieus, rekwisitoriaal, appellabel, buitengerechtelijk, aanhangig, verbreekbaar, handelingsbekwaam, handelingsonbekwaam.

N. klacht, aanklacht, aangifte, bezwaarschrift, verzoekschrift, tegenbeklag, vordering, gemengde rechtsvordering, redhibitoire -, incidentele vordering, reconventie, reconventionele vordering, actie, eigendomsactie, vindicatie, afwijzing, afwering, eigenrichting.

bekeuring, parkeerbon, procesverbaal (proces-verbaal), verbaal, bevelschrift tot aanhouding, gevangenrol, processtukken, protocol, rechtsvervolging, prosecutie, sommatie, schouwce(d)el, strafregister, retroacta.

handelingsbevoegdheid, handelingsbekwaamheid, handelingsonbevoegdheid, handelingsonbekwaamheid, rechtspraktijk, rechtshantering, pleitkunst, berechting, instantie, gerechtszitting, rechtszitting, terechtzitting, sessie, abolitie.

proceszaak, proces, procedure, gerechtsoefening, gerechtszaak, zaak, rechtszaak, strafzaak, strafproces, beroepszaak, processuele handeling, rechtspleging, snelrecht, rechtshandel, geding, rechtsgeding, pleitgeding, pleitzaak, dodengericht, testcase, proefgeval, competentievraag, bewijsaanbod, bewijsvoering, bewijsthema, pleitrede, pleit, affaire, halszaak, moordzaak, halsrecht, monsterproces, sensatieproces, cause célèbre.

gerechtsdag, rechtsdag, zitdag, verschijndag, pleitdag, proceskosten, gerechtskosten, getuigengeld, strafbankje.

dagvaarding, context van de dagvaarding, exploot, instructie, productie van een akte, comparitie, confrontatie, tegenoverstelling, registrering, registratie, beëdiging, eed, eedformule, suppletoire (...tore) eed, verhoring, verhoor, getuigenverhoor, verhoor op vraagpunten, enquête, rogatoire commissie, considerans, bezwarende omstandigheden, incident, wraking, recusatie, error juris, godsoordeel, godsgericht, ordaliën, bloedproef, ijzerproef, kruisproef, vuurproef, heetwaterproef, waterproef, baarrecht, heksenproef, heksenweegschaal, heksenwaag.

processtukken, rol, dossier, register, akte, akte van beschuldiging, bewijsstuk. rechtsverzuim, geschilpunt, bewijs, bewijsmiddel, bewijslast, getuigenis, getuigenverklaring, beëdigde getuigenis, bezwarende -, ontlastende -, rechtskundige bijstand, rechtsbijstand, pleitgeding, pleidooi, pleitnota, dingtaal, exceptie, conclusie, conclusie van antwoord, kort geding.

transactie, schikking, afdoening buiten proces, rechtspraak, lekenrechtspraak, de administratieve rechtspraak, uitspraak, einduitspraak, uitwijzing, toewijzing van de eis, uitwinning, vonnissing, vonnis, oordeel, gewijsde, wijzing, recht, immissie, arrest, sententie, judicium, een lopend vonnis, declaratoir -, tussenvonnis, interlocutoir (...toor) vonnis, interlocutie, eindvonnis, slotvonnis, contradictoir vonnis, vonnis op tegenspraak, vonnis bij verstek, bloedvonnis, bij rechterlijk vonnis, gerechtelijke aanzegging, insinuatie, deurwaardersexploot, dwangbevel, dwangsom.

eis, rekwisitoor (requisitoir), strafvordering, letteren rekwisitoriaal, veroordeling, oordeel, doemvonnis, doodvonnis.

vrijspraak, vrijverklaring, ontslag van rechtsvervolging, buitenvervolgingstelling, invrijheidstelling 724, ablutie.

aantekening van hoger beroep, appellatoir verzoek, verzet tegen een vonnis, oppositie, beroep, appèl, prorogatie van rechtspraak, appèlzaak, rechtsmiddel, middelen van cassatie, cassatie, herziening van een vonnis, revisie.

litigant, verdachte, beklaagde, aangeklaagde, beschuldigde 956, contumax, getuige, pleiter, tegenpleiter, advocaat 933.

schuldige, veroordeelde 947, verwezene, vrijgesprokene, appellant, -e, een goede bekende van de justitie.

B. hangende het proces, in causa, bij verstek, zonder vorm van proces, op kosten van ongelijk, onder zegel.

S. beter een mager akkoord dan een vette sententie; beter een mager vergelijk dan een vet proces; van de stijfkop en de zot vult de advocaat zijn pot; die pleit om een paard, behoudt de staart; één getuige is geen getuige.

IX. MORAAL

A. PLICHT - GEDRAG (935 - 949)

935. Plicht

A. verplicht, schuldig, gehouden tot, verbonden tot, geëngageerd, verantwoordelijk, aansprakelijk, medeverantwoordelijk, medeaansprakelijk, toerekeningsvatbaar, toerekenbaar, responsabel.

ongehouden, ontslagen, ontheven, los, gedispenseerd, vrij, lastvrij, kwijt, onverantwoordelijk, onaansprakelijk, ontoerekeningsvatbaar, niet capabel, ontoerekenbaar.

zedelijk, moreel, ethisch, wereldbeschouwelijk, amoreel, onzedelijk, immoreel.

W. een verplichting aangaan, zijn plicht aanvaarden, verplicht zijn, iets tot plicht hebben, die plicht rust op hem, gehouden zijn om, hebben te, zullen, behoeven, moeten, kunnen, de verantwoordelijkheid aanvaarden (nemen, op zich nemen, op zich laden, dragen), moeten opdraaien voor, iets op zijn rekening hebben, veel te verantwoorden hebben, zich tot iets gehouden rekenen (achten), op eigen verantwoordelijkheid handelen, iets op zijn verantwoording doen, iets voor zijn verantwoording nemen, zich verantwoordelijk stellen voor, iets voor zijn rekening nemen, ergens voor staan.

kracht van wet hebben 924, iem. te doen staan, op iemands weg liggen, ter verantwoording geroepen worden, voor de bijl gaan, verantwoording afleggen van (voor) iets.

boven de wet staan, onder en boven de wet zijn, de verantwoordelijkheid afwerpen, afwijzen (van zich afschuiven), zich dekken op zijn voorman, dekking zoeken, gedekt zijn, ergens niet de zegsman van willen zijn, zijn handen van iets afwassen.

N. verplichting, plichtgebod, gehoudenheid, verbondenheid, engagement, verbinding, verantwoordelijkheid, verantwoording, aansprakelijkheid, medeverantwoordelijkheid, toerekeningsvatbaarheid, toerekenbaarheid, responsabiliteit.

ongehoudenheid, vrijheid, onverantwoordelijkheid, ontoerekeningsvatbaarheid, ontoerekenbaarheid.

plicht, taak, officium, mensenplicht, natuurplicht, burgerplicht, beroepsplicht, ereplicht, ridderplicht, godsdienstplicht, gewetenszaak, huwelijksplicht, ouderplicht, vaderplicht, moederplicht, kinderplicht, broederplicht, plichtsvervulling 937, plichtsverzuim 938.

ethos, oordeel des onderscheids, plichtsbesef, verantwoordelijkheidsbesef, verantwoordelijkheidsgevoel, levensopvatting 351, geweten, consciëntie, stem van het geweten, gemoed, ziel, binnenste, innerlijke stem, roepstem, gewetensvraag, gewetensconflict, gewetenstwijfel.

zedenwet, natuurwet, grondbeginsel, zedenspreuk, zedenles, zedenleer, wereldbeschouwing, moraal, lekenmoraal, ethologie, moralisatie, casuïstiek, latitudinarisme, rigorisme, zedelijkheid, moraliteit, ethiek 637, onzedelijkheid, immoraliteit, amoralisme, amoraliteit.

moralist, zedenmeester, casuïst, latitudinair, rigorist.

B. uit plicht, plichtshalve, gewetenshalve, in foro conscientiae, onder gehoudenheid (gehoudenis).

C. iem. aansprakelijk stellen voor, ter verantwoording roepen, verantwoordelijk stellen voor, de rekening presenteren (op tafel leggen), iem. verplichten 730, verbinden, iem. tot zijn plicht brengen, obligeren, binden, moraliseren.

iem. ontslaan, ontlasten, ontheffen, vrijstellen van, dispenseren van, iem. iets schenken.

verbindend, obligatoir (...torisch), plichtmatig.

verplichting, verbintenis, verband, obligatie, gemoraliseer.

ontslag, ontlasting, ontheffing, vrijstelling, dispensatie.

936. Gedrag

W. zich gedragen, zich houden, zich tonen, verkeren 911(1), zich weten te gedragen 912, zich aanstellen, (raar, wild, vreemd ...) doen, de hand in eigen boezem steken, zijn gedrag (geweten) onderzoeken, de inspraak van zijn geweten volgen.

N. gedrag, gedraging, gedragslijn 770, gedragspatroon, gedragsregel, gedragsprobleem, levensgedrag, levenshouding, handel en wandel, iemands doen en laten, handelwijze, levenswandel, moraliteit, conduite, conduitestaat, conduitelijst, conduiteboekje, gewetensonderzoek.

937. Goed gedrag

A. goed 750, goedaardig 898, oppassend, braaf, eerlijk 939, eerzaam, rechtvaardig 927, plichtsgetrouw, plichtvaardig, onberispelijk, onberouwelijk, rechtschapen, rechtgeaard, deugdzaam, deugdlievend, deugdrijk, moreel 935, eerbaar 944, doorgoed, inbraaf, doorbraaf, overbraaf, edel, solide, ascetisch, godgevallig, godgewijd, volmaakt, allerheiligst, engelachtig, angeliek.

W. van goede familie zijn, zich goed gedragen, zijn plicht betrachten (vervullen, nakomen, doen, volbrengen), zich kwijten van zijn plicht, iets met zijn geweten kunnen overeenbrengen, deugen, geen verkeerd haar hebben, zich niet van zijn plicht laten afhouden, voor zijn eigen deur vegen, het zijne doen, iets presteren 776, het kwaad bij de wortel aantasten, het kwaad in de kiem smoren, een gebrek afleggen, de oude mens (Adam) afleggen, de nieuwe mens aandoen, zijn plicht (de deugd) beoefenen, het pad der deugd bewandelen, de goede weg opgaan (inslaan), op de goede weg zijn, naar het goede streven, zijn roeping vervullen (volbrengen, volgen), beantwoorden (voldoen) aan zijn roeping, een deugdzaam leven leiden, braaf oppassen, een goed bestek maken, het nogal schikkelijk maken, zich kapitaal houden, zich goed houden, hoog staan, de wereld (de zonde) afsterven, God voor ogen houden, de koninklijke weg bewandelen, in geur van heiligheid leven, zijn leven verinnerlijken, ingetogen leven, een ingetogen leven leiden, zich een plaats (een stoel) in de hemel verdienen, een kroon verdienen, zalig worden.

N. goedheid 750, goedaardigheid 898, braafheid, eerlijkheid, eerzaamheid, rechtvaardigheid 927, onberispelijkheid, rechtscha^ penheid, rechtgeaardheid, integriteit, fermeteit (...mi...), deugdzaamheid, een blank geweten, waardigheid, verhevenheid, edelheid, adel, adeldom, volmaaktheid, heiligheid.

plichtsbesef, plichtsbetrachting, plichtsvervulling, plichtsgevoel, voldoening 843, zelfcorrectie, prestatie 776, gerechtigheid, zielenleven, zelfrespect, wereldverachting, austeriteit, ascetisme, ascese, yoga, deugd, burgerdeugd, kardinale deugd, hoofddeugd, goddelijke -.

een fikse jongen, een ferme kerel, een flinke -, een kerel als Kas, zoeterd, braverik, een man van de oude stempel, een man naar Gods hart, modelmens, een nobele figuur, pronkjuweel, asceet, yogi, een blanke ziel, heilige, een engel, een engelin.

C. iem. een gebrek afleren, bij iem. op deugd aandringen, veredelen, verheffen, adelen, humaniseren 908, stichten, rechtvaardigen, heiligen.

zielverheffend, zaligmakend.

veredeling, verheffing, stichting, rechtvaardiging, heiliging, zaligmaking 961, zielzorg 966.

S. deugd verheugt; een goed geweten is een zacht oorkussen; het geweten is een goede raadgever; doe wel en zie niet om; ieder moet voor zijn eigen deur vegen.

938. Slecht gedrag

A. ondeugdzaam, onman(ne)lijk, onedel, aards, aardsgezind, wereldsgezind, werelds, laks, gebrekig, twijfelachtig, klein, licht, min, kwajongensachtig, nietswaardig, gemeen, laag, laaghartig, laagmenselijk, harteloos 899, vulgair, triviaal, ignobel, godgeklaagd, hemeltergend, ondeugend, behept met ondeugden.

kwaad, boos, boosaardig 899, bozig, kwaadaardig, kwalijk, snood, infaam, lelijk, slecht, schendig, onnatuurlijk, niet pluis, venijnig, giftig, serpentig, overgegeven, plichtvergeten, ontaard, verbasterd, diepgezonken, bedorven, verlopen, verdierlijkt, malicieus, pervers, inboos, inslecht, doorslecht, nest(er)ig, patserig, stinkerig, boefachtig, canailleachtig, schelmachtig, schoeljeachtig, schoftachtig, schofterig, schurkachtig, ploertachtig, ploertig, fieltachtig, fielt(er)ig, feeksig, poen(er)ig, vuig, vuil, smerig, beestachtig, beestig, bestiaal, demonisch, diabolisch, satans, satanisch, duivels, duivelachtig, verdu(i)veld, verdomd, vervloekt, verdijd, bliksems, deksels, drommels, donderdags, weergaas, weerlichts, zaterdags, deuvekaters, duivekaters, donders, hels, infernaal.

W. zijn plicht nalaten (schenden, verwaarlozen, verzuimen, verzaken), van zijn plicht afgaan, van 't pad der deugd af raken, te kort schieten, aan een euvel mank gaan, zich niet van een gunstige (de beste) kant laten kennen, kwaad bedrijven (begaan), niet veel goeds uitvoeren, iets uithalen, iets uitspoken, misdoen, misdrijven, zich lenen tot, niet te goed zijn voor iets, zich misgaan aan iets, falen, blind zijn voor zijn eigen gebreken, de zonde dienen, zich verlagen, zich misdragen, niet deugen, geen heilige zijn, ontaarden, tegen beter weten in handelen (spreken), de stem van het geweten smoren, zijn geweten in slaap wiegen (sussen), zijn geweten verkrachten, zijn geweten geweld aandoen, iets met zijn geweten niet kunnen overeenbrengen, iets op zijn geweten hebben, zijn hart verharden 949.

van 't rechte pad afdwalen, van de rechte koers afdwalen, van de rechte weg afgaan, de brede weg opgaan, zijpaden opgaan, op het slechte (verkeerde) pad zijn, de verkeerde weg opgaan, de verkeerde kant opgaan, op de verkeerde weg zijn, op een gladde weg zijn, de slaaf van zijn driften zijn, zijn driften botvieren, de breeveertien opgaan,

verdolen, verdwalen, het ergens lelijk laten liggen, de beest uithangen, lichtmissen, nachtraven, een lelijke (valse) rol spelen, naar de laagte gaan, laag zinken, diep zinken (vallen), diep gezonken zijn, zich wegwerpen, zich weggooien, zich verdierlijken, in (door) de wol geverfd zijn, tot alles in staat zijn, een verleden hebben, het Kaïnsteken Kaïnsmerk) aan (op) het voorhoofd dragen, geen haar beter zijn, met hetzelfde sop overgoten zijn, een vreemde (rare, scheve) schaats gereden hebben, schuldig zijn 947. allerlei gebreken kleven hem aan, ik weet niet wat hem bezielt, de ondeugd ziet hem de ogen uit, er is geen haar goed aan, de galg ziet hem de ogen uit, van de galg gedropen (gevallen) zijn, het is ver gekomen met hem, aan hem valt niets meer te bederven.

krom zijn, geen dag mogen zien, het daglicht niet kunnen verdragen (zien), niet oorbaar zijn, aankankeren, ten hemel schreien, dat is bij de beesten af.

N. onman(ne)lijkheid, onedelheid, schijndeugd, kleinheid, gemeenheid, laagheid, laaghartigheid, harteloosheid, vulgariteit, trivialiteit, serviliteit, ondeugendheid, kwaadheid, boosheid, boosaardigheid 899, bozigheid, kwaadaardigheid, slechtheid, snoodheid, venijnigheid, ontaarding, verbastering, bedorvenheid, bederf, verdierlijking, malice, perversiteit, fielterigheid, schelmachtigheid, schurkachtigheid, ploertachtigheid, ploertigheid, vuigheid, vuilheid, smerigheid, beestachtigheid, beestigheid, bestialiteit, helsheid.

gebrek, tekortkoming, verkeerdheid, euvel, kwaad, kwaal, zwak, familiegebrek, lelijke plooi, ondeugd, hoofdgebrek, hoofdzonde, Kaïnsteken, Kaïnsmerk.

plichtsverzuim, lichtmisserij, losbollerij, deugnieterij, deugnietenstreek, duivelsstreek, bandietenstreek, boevenstreek, ploertenstreek, gemene (lage, schunnige, slinkse, smerige, stomme, vuile) streek, wangedrag, gemeenheid, gemenigheid, laagheid, vulgariteit, trivialiteit, zelfverlaging, vuilheid, infamie, banditisme, misdaad 947, boevennest.

geboefte, ongedierte, gedierte, gebroed, adderengebroed, addergeslacht, straatjeugd, straatjesvolk, uitvaagsel, tuig, ontuig, gespuis, triefel, zootje, gepeupel, schuim, hef(fe) van het volk, schorremorrie, schorem, geteisem, rot, grauw, janhagel, het vee van Laban, vee (tuig) van de richel, canaille, rapaille, crapule, strop, wereldling, materialist, nietsnutter, kataas.

een bengel van een jongen, een engel met een b ervoor, straatbengel, straatjongen, schoffie, kwajongen, playboy, gif(t)kikker, schavuit, brak, rakker.

belhamel, gemene bliksem, bliksemslag, bliksemstraal, gemenerd, gemenerik, gemene donder, stinkerd, rabauw, raddraaier, janrap, rekel, creatuur, doerak, losbol 628, zwierbol, schuinsmarcheerder, schuinsloper, lichtmis, nachtraaf, nachtloper, loeder, bozerik, slechtaard, verdorven creatuur, apenkop, ellendeling, beroerdeling, beroerling, beroerde kerel, verworpeling, onguur type, lammeling, lammelot, lamstraal, lap, lapzwans, slecht (gemeen, laag) sujet, onverlaat, gedegenereerde, een ongeluk van een kerel, een jongen van de vlakte, aterling, hellewicht, hellekind, een kind der hel, hellebrok, brandhout voor de hel, duivelskind, belialskind, belialsman, satanskind, een satan, schelm, schurk, een doortrapte (gewetenloze) schurk, picaro, aartsschelm, aartsschurk, dief 825, boosdoener, gruweldader, straatschender, bandiet, aartsboos-doener, booswicht, aartsbooswicht, beestmens, boef, spitsboef, smiecht, schoft, schobberd, schobbejak, ravenaas, patser, schurftig schaap, pestvent, poen, ploert, rasploert, schooier, schoelje, sloeber, snoodaard, gedrocht, beest, smeerlap, smeerpruim, rotzak, rotstraal, smakkerd, hondenvel, hond, hondsvot, fielt, galgenbrok, galgenaas, galgenstrop, gladakker, gladekker, hangebast, pooier, patjepeeër, patjakker, apache, baaisdienaar, duivelsdienaar, demon, een Beëlzebub, de kinderen der duisternis.

gemene vrouw, een meisje van de vlakte, klungel, een del van een wijf, prij, nest, kat, slang, serpent, ravenmoeder, tang, harpij, karonje, vel, feeks, appelteef, helleveeg, heks, virago, xantippe, megera, furie, canaille.

C. iem. van zijn plicht aftrekken (afbrengen), iem. van de rechte weg afbrengen (afleiden), iem. van het pad afbrengen, iem. in het kwaad stijven, besmetten, aansteken, bederven, iem. in de grond bederven, verderven, ontadelen, verpesten, bestialiseren, kankeren, inkankeren.

besmettend, verderfelijk 809, zielverpestend.

besmetting, bederving, verpesting, inkankering, verderf, kanker, volkskanker.

S. mensen zijn geen engelen; vroeg rijp, vroeg rot, vroeg wijs, vroeg zot; jeugd heeft geen deugd; met het kleine begint men, bij het grote houdt men op; de vos verliest wel zijn haar, maar niet zijn streken; slechte gezelschappen bederven goede zeden; wie met pek omgaat, wordt ermee besmet; één rotte appel in de mand maakt al het gave fruit te schand; één schurftig schaap kan een hele kudde aansteken; als de herder doolt, dolen de schapen.

939. Eerlijk

A. eerlijk, recht, dooreerlijk, overeerlijk, doodeerlijk, zo eerlijk als goud, onkreukbaar, onomkoopbaar, rechtdoorzee, oprecht, ongezouten, straight, ongemaakt, ongeveinsd, onverholen, onverbloemd, onbedrieglijk, onarglistig, waarheidminnend, waarheidlievend, openhartig, open, trouwhartig, hartgrondig, echt, gul, eenvoudig, kinderlijk, onergdenkend, argeloos, ingénu, onschuldig, saturnisch, rechtzinnig, zuiver, volmondig, vrijborstig, rondborstig, rond, ridderlijk, ruiterlijk, chevaleresk, integer, loyaal, fair.

W. eerlijk zijn als goud, eerlijk spelen, eerlijk zijn tegen iem., iets eerlijk bekennen 650, van de prins (de duivel) geen kwaad weten, recht in zijn schoenen staan, recht door zee gaan, rechte gangen gaan, de koninklijke weg gaan, zuiver garen spinnen, recht en slecht leven, geen komedie kunnen spelen, elk. geen Grietje (Mietje) noemen (heten), het hart op de rechte plaats dragen, het hart ligt hem op de tong.

N. eerlijkheid, goede trouw, onkreukbaarheid, onomkoopbaarheid, probiteit, nauwgezetheid, angstvalligheid, gewetensbezwaar, gemoedsbezwaar, scrupule, een nauw geweten, oprechtheid, ongemaaktheid, ongeveinsdheid, openhartigheid, een open gelaat, trouwhartigheid, waarheidsliefde, waarheidszin, waarheidsbesef, waarheidszucht, onarglistigheid, echtheid, gulheid, eenvoudigheid, eenvoud, kinderlijkheid, argeloosheid, onschuld, rechtzinnigheid, rondborstigheid, rondheid, openheid, ridderlijkheid, riddergeest, loyauteit, loyaliteit, integriteit, franchise, fair play.

rechtzinnige, ingénue, een duifje zonder gal, een kind in de boosheid, een man van beproefde trouw, waarheidspreker, waar-heidszoeker, Jantje Rechtuit, een ronde kerel, een hoogstaand karakter.

B. eerlijkheidshalve, te goeder trouw, bonafide, op goed geloof, volgens zijn beste overtuiging, naar plicht en geweten.

S. eerlijk duurt het langst; goed rond, goed Zeeuws; een kindermond staat nooit stil; de waarheid hoort men uit de kindermond; kinderen en gekken zeggen de waarheid; de waarheid kan dikwijls geen herberg vinden; amicus Plato, sed magis amica veritas.

940. Oneerlijk

A. oneerlijk, gewetenloos, smerig, onoprecht, achterhoudend, terughoudend, arglistig, sluw, geslepen, doortrapt, doorgefourneerd, afgericht, loos, huichelachtig 943, gluiperig, gluips, loens, links, slinks, dubbelhartig, jezuïtisch, schijnheilig 969, leugenachtig, konkelachtig, tweetongig, bedrieglijk 943, vals, valshartig, zo vals als een kat (slang), link, cant, overgehaald, bloedlink, intrigant, deloyaal, unfair, niet zuiver op de graat.

W. een ruim (rekbaar) geweten hebben, een geweten hebben zo groot als een hooischuur, door zijn geweten kan wel een koets met vier paarden rondrijden, langs kronkelwegen gaan, kromme (slimme, verkeerde) gangen gaan, kromme sprongen maken, niet recht in zijn schoenen gaan, zich niet aan de regels houden, kuipen, bekuipen, afkuipen, konkelen, met twee monden spreken, een janusgezicht (januskop) hebben, iem. lagen leggen, het laken (de stof, het goed) door de ogen van de schaar trekken, het vossenvel aandoen, de kat in het donker (duister) knijpen, intrigeren, manoeuvreren, sjoemelen, malverseren, huichelen 943(3), bedriegen 943(1), dat is geen stijl.

N. oneerlijkheid, gewetenloosheid, onoprechtheid, achterhoudendheid, terughoudendheid, arglist 943, sluwheid, geslepenheid, huichelachtigheid, gluiperigheid, dubbelhartigheid, schijnheiligheid 969, cant, leugenachtigheid, bedrieglijkheid 943, valsheid, valshartigheid, een wijd geweten, een ruim -, een vals karakter.

gunstbejag, malversatie, gekuip, geknoei, gekonkel, konkelarij, konkelboel, jezuïetenstreek, intrige, geïntrigeer, mollenwerk, schandgeld, konkelhuis.

iem. zonder geweten, schijnheilige 969, een uitgestreken gezicht, iem. met twee gezichten, jezuïet, gluiper(d), intrigant, -e, sjoemelaar.

B. te kwader trouw, malafide, valselijk.

S. als de vos de passie preekt, boer pas op je ganzen; zij zijn niet allen heilig, die veel ter kerke gaan; het zijn niet altijd de beste christenen die het eerst in de kerk zijn (die vooraan in de kerk zitten). Zie ook 943.

941. Trouw

A. getrouw, trouw, volhardend 713, woordhoudend 737a, fideel, getrouw als een hond, getrouw tot (tot in) de dood.

W. trouw blijven aan, getrouw blijven, iem. trouw ter zijde staan, getrouw handelen, iem. aankleven, zweren, iem. trouw zweren, hou en trouw beloven (zweren), zijn woord gestand doen 737a.

N. getrouwheid, trouw, blinde trouw, broedertrouw, huwelijkstrouw, fides, fideliteit, hou en trouw.

getrouwe, vertrouweling 889, gezworen kameraden, iem. waarop men kan rekenen (steunen), een man van de oude eed, een man op wiens woord men (een kerk) kan bouwen, woordhouder 737a.

B. trouwelijk, uit trouw jegens.

S. een man een man, een woord een woord; trouw moet blijken; wees trouw, maar vertrouw niemand.

942. Ontrouw

A. ontrouw, ongetrouw, trouweloos, meinedig 737b, afvallig, infideel, verraderlijk, perfide.

W. niet zuiver op de graat zijn, zijn trouw breken, zijn woord breken 737b, iem. ontrouw zijn, afvallen van, afvallig worden van, van iets afwijken, iem. verloochenen, afzweren, overgaan tot, overlopen, deserteren, verraden 662.

N. ontrouw, trouweloosheid, meinedigheid 737b, afvalligheid, perfidie.

trouwbreuk, afval, overgang, verraad, hoogverraad, landverraad, staatsverraad, volksverraad.

trouweloze, afvallige, verrader, landverrader, volksverrader, aartsverrader, een judas, meinedige 737b.

943. Bedriegen

1. bedriegen

W. bedriegen, misleiden, begoochelen, bedotten, beduvelen, verschalken, verstrikken, vernikkelen, verlakken, pieren, neppen, knoeien, trukeren, kwakzalven, lapzalven, smousen (...zen), sjoemelen, matsen, goochelen met woorden, zijn netten spannen (uitzetten), met slingers omgaan, met draaierij omgaan, met streken zitten, streken onder de staart hebben, ergens een foefje op weten, het link aangelegd hebben, een linke streek uitgehaald hebben, bedrog plegen, lelijke streken op zijn kompas hebben, slinks handelen, slinkse wegen inslaan, zijwegen bewandelen (gaan), rommelen, zwendelen, vervalsen, falsifiëren, frauderen, bricoleren, met dubbel krijt schrijven, iem. afzetten 823, oplichten, triefelen, tillen, iem. (van) de huig lichten, iem. de huid over de oren halen, iem. de huid afstropen, iem. blinddoeken, iem. een blinddoek voor de ogen binden, iem. verblinden, iem. de ogen verblinden, iem. het hoofd op hol maken (brengen), fuiken opzetten, iem. om de tuin leiden, er iem. laten inlopen, iem. in de kleren steken, iem. iets lappen, iem. villen, iem. een loer draaien, iem. een papje koken, iem. een koek bakken, iem. zijn koek boteren, iem. knopen draaien, iem. een rad voor de ogen draaien, iem. zand in de ogen werpen (strooien), iem. op een dwaalspoor (dwaalweg) brengen, iem. lagen leggen, iem. op de hak nemen, iem. met open ogen bedriegen, iem. kaal plukken, iem. kool verkopen, iem. iets aanpraten, iem. bezwendelen, bedonderen, snijden, naaien, iem. van de steen snijden, verneuken, bezeiken, beschijten, belazeren, foefelen, kullen, er is bedrog in 't spel.

2. iem. beetnemen

vangen, te pakken hebben, lubben, foppen, linken, beseibelen, besjoechelen, besjoemelen, beetnemen, beethebben, in zijn fuik hebben, iem. een strik spannen, iem. in de val lokken, nemen, hebben, ertussen nemen, iem. bij de neus nemen (hebben), iem. in de luren leggen, iem. op het verkeerde been zetten, iem. de blauwe huik omhangen, iem. in slaap wiegen, iem. oren aannaaien, iem. de fok opzetten, te grazen nemen, met een kluitje in het riet sturen, met een mooi praatje afschepen, iem. een koopje leveren, iem. knollen voor citroenen verkopen, iem. hoorns (horens) opzetten, op sleeptouw houden, zich met een jantje-van-leiden ergens van afmaken, aftronen, afpoeieren, aan het lijntje houden, iem. uit kuieren sturen, iem. de kap vullen, iem. om gist en kaneel-water laten lopen, mystificeren, duperen, malverseren 940, met iem. de kachel aangemaakt hebben.

3. huichelen

huichelen, doen alsof 2, veinzen, geheimhouden 663, het (ze) achter (in) de mouw hebben, het (ze) achter de oren (elleboog) hebben, draaien, om de zaak heen draaien, mooie woorden gebruiken, iets voor (om) de leus doen, allerlei bedenksels vinden, mines maken, de vrome uithangen 969, een dubbele tong hebben, erbij staan net of zijn neus bloedt, de beledigde spelen, Oost-Indisch doof zijn 736, zich Oost-Indisch doof houden, zich houden alsof, de houding aannemen van, zich onnozel houden, zich van de domme houden, zich luikes houden, zich stiekem houden, zich sjakes houden, zich leuk houden, stommetje spelen, een rol spelen, in zijn rol blijven, uit zijn rol vallen, affecteren, simuleren, hij smijt niet waar hij wenkt.

4. liegen

liegen, jokken, de waarheid geweld aandoen, tegen beter weten in spreken, tegen zijn geweten spreken (handelen), tegen zijn gemoed (gedachten) spreken, ergens geen spaan van menen, iem. beliegen, woorden vervalsen, woorden verdraaien (verwringen), leugens verkopen (opdissen, uitkramen, smeden), met leugens omgaan, leugens colporteren, met spek schieten, uitvinden, verdichten, verzinnen, uit zijn duim (teen) zuigen, fingeren, pertinent liegen, voorliegen, er maar op los liegen, liegen als een advocaat (almanak, paard, wachter), tegen de klippen aan (op) liegen, liegen dat men zwart ziet, liegen alsof het gedrukt was, liegen dat men het zelf gelooft, door een eiken plank liegen, kapitaal -, beestig -, aan (van) de eerste leugen niet gebarsten zijn, wat afliegen, van leugens aan elk. hangen, lieg ik dan lieg ik in commissie, iem. voor leugenaar uitmaken.

iem. iets wijsmaken, smoesjes verkopen, smoezen, smoezelen, iem. de kraag vol liegen, iem. iets op de mouw spelden, iem. een leugen (briefje) op de mouw spelden, iem. iets aannaaien, iem. iets diets maken, iem. sprookjes vertellen.

5. bedrogen worden

bedrogen uitkomen, zich vergapen aan, zich aan de schijn vergapen, ziende blind zijn, zich in slaap laten wiegen (sussen), aan de vishaak bijten, erin lopen, erin stinken, erin luizen, erin tippelen, erin vliegen, erin tuinen, in de val lopen, in de fuik lopen, in de strik lopen (geraken, gevangen worden, vallen, zich verwarren), ertegenaan lopen, in zijn eigen garen vallen, zich laten afschepen, het kind van de rekening zijn, de dupe van de historie zijn, de dupe van iets (iem.) zijn (worden), de klos zijn, de pineut zijn, de pisang zijn, de piel zijn, de sik zijn, uriasbrieven dragen, een kat in de zak kopen, zich de boter (kaas) van zijn brood laten nemen (eten), zich laten lompen, bij de duivel te biecht(e) gaan, in het net zijn, bekaaid uitkomen, op een dwaalspoor (op doolwegen) geraken, op een dwaalweg zijn.

zich niet laten bedriegen, ergens niet in trappen, zich niets laten aannaaien, zich niet laten lompen.

A. bedrieglijk, verneukeratief, frauduleus, trouweloos 942, leugenachtig 940, huichelachtig, hypocritisch, schijnheilig 969.

bedrogen, gefopt, bekocht, gedupeerd, gehoornd.

N. bedrog, bedriegerij, grof bedrog, volksbedrog, boerenbedrog, fraude, bedrieglijk opzet, dolus, smouserij (...ze...), nep, kwakzalverij, charlatanerie, knoeierij, knoeiboel, fopperij, trucage, geknoei, zwendelarij, gezwendel, zwendel, afzetterij 823, stellionaat, mystificatie, begoocheling, misleiding, ver-neukerij, vervalsing, falsificatie, falsificaat, advocaterij, advocatenstreek, komediespel, kunstenarij, valse streek, farizeeërsstreek, jodenstreek, fijnigheid, truc, kneep, list, vrouwenlist, strik, laag, hinderlaag, listen en lagen, arglist, arglistigheid, trouweloosheid 942, sluipweg, bijweg.

valse schijn, schijnvertoning, klatergoud, lokartikel 765, lak, een wassen neus, aprilboodschap, aprilmop, aprilgrap.

gehuichel, huichelarij, geveins, veinzerij, hypocrisie, schijnheiligheid 969, lippendienst, diplomatie, draaierij, krokodillentranen, grimas, simulatie.

leugen, leugentaal, logen, jokken, gejok, noodleugen, een leugen om bestwil, een leugen voor de grap, menistenleugentje, een aperte leugen, besliste -, bare -, grove -, onbeschaamde -, stinkende -, tastbare -, leugens met staarten, leugenverdichtsel, leugenschrift, om het andere woord een leugen, duimzuigerij, uitvindsel, verzinsel, bedenksel, farce, klucht, grol, voorwendsel 957, verdichting, verdichtsel, opraapsel, borduursel, uitstrooisel, fabel 682, fictie, inventie, canard, mythe 995.

leugenontdekker, leugendetector.

bedrieger, bedriegal, gauwerd, linker(d), begoochelaar, een Griek, een jood, smous, snees, boerenbedrieger, kwakzalver, charlatan, aartsbedrieger, knopendraaier, zwen-delaar, afzetter 823, triefelaar, kwartjesvinder, modderaar, kuiper, konkelaar, -ster, konkelkous, nagelaar, kullebroer, maatjes-naaier, lagenlegger, listigaard, valsaard, intrigant 940.

huichelaar, veinzer, veinzaard, geveinsde, gluiperd, linkerd, smuiger, stiekemerd, schijnheilige 969, draaier, iem. met twee gezichten, aartshuichelaar, een wolf in schaapskleren, een wolf in schapenvacht, simulant, hypocriet.

leugenaar, jokkenaar, -ster, jokker, -ster, jokkebrok, duimzuiger, woordverdraaier, aartsleugenaar, gepatenteerd leugenaar, leugenzak, leugenbrok, leugenbeest, liegbeest. gefopte, dupe, gedupeerde, hoorndrager (horen...), gehoornd man, goegemeente, aprilgek.

S. dikwijls wordt de bedrieger bedrogen; wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in.

men moet vossen met vossen vangen; op de eerste april stuur je de gekken waar je wil; zo leert men de boeren de kunst af.

Zie ook 632.

de waarheid wil niet altijd gezegd zijn; we moeten elk. geen Lijzebet noemen; al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt ze wel; almanak, leugenzak; van verre liegt men veel; van de fijnen en van motregen wordt men 't meest bedrogen; de wereld wil bedrogen zijn.

944. Eerbaar

A. eerbaar, eerzaam, behoorlijk, geen aanstoot gevend, onergerlijk, zedig, modest, zedelijk, moreel 935, goed 898, deugdzaam 937, zuiver, gaaf, maagdelijk, kuis, kies, schaamachtig, overzedig, overkuis, preuts, prude, ingetogen, matig 128, onbedorven, onbevlekt, smetteloos, rein, rein van zeden, hemelrein, engelrein, alrein, betamelijk, welvoeglijk, voeglijk, voegzaam, passend, ordentelijk, fatsoenlijk, infatsoenlijk, con-venabel, oorbaar, mooi, net, netjes, decent, fair.

W. betamen, voegen, passen, horen, behoren.

zedelijk leven, preuts doen, zich preuts aanstellen, geen onvertogen woord zeggen.

N. mensenwaarde, eerbaarheid, eer, zeden, zedigheid, modestie, zedelijkheid, de openbare zedelijkheid, zedelijk goed gedrag 937, zedelijkheidsgevoel, zedelijkheidswet, moraliteit 935, reinheid, zuiverheid, maagdelijkheid, maagdenstaat, maagdom, maagdelijke zedigheid, maagdenhart, virginiteit, kuisheid, kiesheid, schaamte, ingetogenheid, preutsheid, pudeur, pruderie, matigheid 128, tucht, betamelijkheid, welvoeglijkheid, voeglijkheid, voegzaamheid, ordentelijkheid, fatsoenlijkheid, soliditeit, decentie.

een Lucretia, een vestale, Vestaalse maagd, menistenzusje, een kuise Jozef, een kuise Suzanna. middernachtzending.

B. in alle eer en deugd, volgens (overeenkomstig) de goede zeden, zediglijk, netjes.

S. de reinen is alles rein.

945. Oneerbaar

A. oneerbaar, infaam, eerloos, ongeregeld, buitensporig, ongebonden, bandeloos, teugelloos, tomeloos, losbandig, los, onoorbaar, licht, verwilderd, tuchteloos, slecht 938, liederlijk, godsliederlijk, schouw, schuin, dubbelzinnig, platachtig, plat, scabreus, obsceen, onbehoorlijk, onbetamelijk, onnet, onnetjes, vies, ongepast, ongezond, onwellevend 913, onvoegzaam, onvoeglijk, ongevoeglijk, wanvoeglijk, onvertogen, onstichtelijk, pikant, ongepermitteerd, indecent, ergerlijk, aanstoot gevend, aanstotelijk, stuitend, stotend, choquant, hemeltergend, revoltant, odieus, zin(ne)lijk, grofzinnelijk, wellustig, weelderig, wulps, voluptueus, wuft, lascief, dartel, geil, vrouwziek, gevallen, sensueel, sybaritisch, onzedig, onzedelijk, zedeloos, zedenkwetsend, zedenbedervend, schaamteloos, eervergeten, onrein, onkuis, onheilig, ontuchtig, schunnig, schandelijk, schandaleus, schandalig, schendig, honteus, verdorven, vuilaardig, exhibitionistisch, hoerig, hoerachtig, dierlijk, zwijnachtig, immoreel 935, morbide, gedebaucheerd, geïnverteerd, overspelig, incestueus, bloedschendig, bloedschennig.

W. misstaan, geen pas geven, niet staan, niet gaan, ontstichten, ergeren, kwetsen, stoten, schokken, een doorn in het oog zijn, iem. een doorn in het vlees zijn, een steen des aanstoots zijn, aanstoot geven, aanstoot nemen aan, zich ergeren aan, over iets vallen.

dubbelzinnig spreken, los over iets spreken, wat los in de mond zijn, zich op glad ijs wagen, vuile taal (praat) uitslaan, vuilbekken, gemene taal uitbraken.

een meisje te na komen, - bedriegen, - aanranden, - onteren, - haar eer ontnemen, -schenden, - verleiden, - verkrachten, -schofferen, - geweld aandoen, - ontmaagden, vreemd gaan, echtbreken, bij een meisje relaxen, een maintenee (bijzit) hebben, er een harem op nahouden.

haar eer kwijt zijn, de maagdom kwijt zijn (verloren hebben), zich prostitueren, zich laten mainteneren, tippelen, pezen, de hoer spelen, hoeren, hoereren, zich afhoeren, boeleren, banen, in het leven zijn.

met zijn fatsoen te koop lopen, zijn fatsoen te grabbel gooien, alle deftigheid aan de kapstok hangen, alle schaamte afgelegd hebben, verloederen, uitspatten, zwabberen, aan de zwabber zijn, een schuine schaats rijden, zich in het slijk wentelen, een losbandig leven leiden, sodemieteren, zichzelf bevredigen, masturberen, zich beestachtig gedragen, zwijnen, wat afzwijnen, verwilderen, dierlijk worden, verliederlijken, verdierlijken, verzwijnen, verdrinken eer men water gezien heeft, souteneren, mainteneren, de goede zeden bederven, demoraliseren.

dat is geen doen met ere, er is een luchtje (geurtje) aan, aan (bij) hem is een steekje los, daar loopt wat van Sint-Anna onder, het is daar niet pluis, het is daar niet zuiver, dat is geen zuivere koffie, het ging er schuin toe.

N. oneerbaarheid, eerloosheid, infamie, buitensporigheid, ongeregeldheid, ongebondenheid, bandeloosheid, losbandigheid, teugelloosheid, tomeloosheid, tuchteloosheid, verwildering, uitspatting, slechtheid 938, liederlijkheid, onbehoorlijkheid, onbetamelijkheid, ongepastheid, ongezondheid, ongevoeglijkheid, onvoegzaamheid, wanvoeglijkheid, onwellevendheid 913, indecentie, ergerlijkheid, ergernis, aanstotelijkheid, een steen des aanstoots.

zin(ne)lijkheid, grove zin(ne)lijkheid, sensualiteit, sensualisme, narcisme, weelderigheid, dartelheid, wulpsheid, wuftheid, wellust, lust, vleselijke lusten, vleselijkheid, het vlees, libido, geilheid, zedenbederf, zedenverbastering, bederf, val, verval van de goede zeden, decadentie, demoralisatie, zedenverwildering, onzedigheid, onzedelijkheid, zedeloosheid, schaamteloosheid, verdorvenheid, boosheid, slechtheid 938, gemeenheid, gemenigheid, immoraliteit 935, onreinheid, onkuisheid, schunnigheid, zelfbevrediging, masturbatie, onanie, smeerlapperij, vuilheid, vuilaardigheid, obsceniteit, voyeurisme, pornografie, vuilschrijverij, schuttingwoord, drieletterwoord, dubbelzinnigheid, schuine woordspeling, schuine mop, dubbelzinnige taal, equivoque, kazernetaal, straattaal, kruierstaal, hoerentaal, hoerenpraat, bordeeltaal, exhibitionisme, zedenmisdrijf, zedendelict, schandaal, familieschandaal, vrouwenhandel, vrouwenschending, maagdenschending, maagdenschennis, maagdenroof, defloratie, echtbreuk 350, trouwbreuk, ontrouw, agamie, overspel, driehoeksverhouding, ontucht, bijslaap, concubinaat, promiscuïteit, hoererij, prostitutie, bermprostitutie, raamprostitutie, heroïneprostitutie, eroscentrum, biandrie, bigamie, veelmannerij, polyandrie, veelwijverij, polygamie, bloedschande, incest, sodomie, knapenschennis, pederastie 896, zwelgerij, zwijnerij, zwijnenaard, vuile boel, poel van bederf.

wellusteling, zedenbederver, onkuisaard, vuilik, vuilbek, vuilspreker, vuilpoes, schandjongen, knapenschender, pederast 896, voyeur, gluurder, exhibitionist, potloodventer, geïnverteerde, zedendelinquent, nachtloper, vrouwenschender, maagdenschender, minnaar, echtbreker, onanist, agamist, bigamist, boeleerder, hoereerder, hoerenloper, hoerenjager, hoerenbaas, hoerenwaard, pooier, souteneur, rendez-vous-houder, sodemieter, bloedschender, zwijn, varken, zwijnjak.

demi monde, demi-mondaine, glamourgirl, femme fatale, seksbom 896, meisje van plezier, straatmeid, baanmeid, courtisane, loopster, nachtloopster, dweil, rel, tippelaarster, straatmadelief, straatnimf, trottoirmeid, trottoirmeisje, callgirl, asfaltbloempje, asfaltfee, lel, lichtekooi, deerne, cocotte, minnares, maïtresse, echtbreekster, bijzit, bijwijf, concubine, vamp, circe, sirene, slet, boeleerster, prostituee, sloerie, slavin, gevallen vrouw, echtbreekster, hoereerster, hoer, publieke vrouw, straathoer, heroïnehoertje, hoerenwaardin, rendez-vous-houdster.

addernest, adderpoel, slecht huis, gemeen huis, hoerenhuis, hoerenwinkel, hoerenkast, hoerenboel, bordeel, publiek huis, rendez-vous.

B. op het kantje af, onnetjes.

S. bij gebrek aan brood is de schaamte dood; de kaars uit, de schaamte uit; hoe gro-ter geest, hoe groter beest.

946. Onschuldig

A. onschuldig, schuldeloos, argeloos, zondeloos, vlekkeloos, onnozel, naïef, doodonschuldig, doodonnozel, zo onschuldig als een lammetje (een pasgeboren kind), onzondig, eenvoudig, vroom 969, rechtvaardig 927, innocent.

W. van geen kwaad weten, vrijuit gaan, geen schuld hebben aan, een goed (gerust, zuiver, onbezwaard) geweten hebben, zijn onschuld bewust zijn, zich van geen schuld bewust zijn, mijn naam is Haas, de vermoorde onschuld zijn, zijn handen in onschuld wassen, zijn handen van iets afwassen, iets niet kunnen helpen, iets niet kunnen beteren, part noch deel aan iets hebben, ergens geen erg in hebben, iets zonder erg doen.

iem. van niets kunnen beschuldigen, geen vat op iem. krijgen (hebben).

rechtvaardigen 957.

N. onschuld, kinderlijke onschuld, schuldeloosheid, argeloosheid, zondeloosheid, onzondigheid, vlekkeloosheid, gewetensrust, onnozelheid, eenvoud, vroomheid 969, rechtvaardigheid 927, naïviteit (...e...).

onschuldige, rechtvaardige, de onschuld, onnozele duif, kinderhart.

947. Schuldig

A. schuldig, medeschuldig, medeplichtig, zondig, misdadig, crimineel, handdadig, strafbaar 959, culpoos, boetschuldig, doodschuldig.

W. voor de verleiding bezwijken, ten val komen, in zonde vallen, struikelen, zondigen, zich bezondigen aan (tegen), zijn geweten bezoedelen (bezwaren), een kwaad (schuldig, slecht) geweten hebben, kwaad doen 938, schuldig zijn aan, de schuld zijn van, de schuld van iets dragen, debet zijn aan, ergens niet vreemd aan zijn, ergens de hand in (gehad) hebben, boter op zijn hoofd hebben, iets op zijn geweten hebben, iets op zijn rekening hebben, iets op zijn lever hebben, iets niet kunnen verantwoorden (rechtvaardigen), veel op zijn kerfstok hebben, in het zwarte boek aangetekend staan, te boek staan voor, staan alsof men op het zondaarsbankje moet, de oude Adam komt weer boven (kijkt uit de mouw), tot zijn oude ondeugd vervallen 938, recidiveren.

N. schuld, zondigheid, misdadigheid, strafbaarheid 959, medeplichtigheid, culpa, zondeschuld, zondelast, zondelijst, zonderegister.

fout, grove fout, feil, kapitale fout, schavuitenwerk, schavuitenstreek, schavuitenstuk, schoeljestreek, schoeljestuk, kattenkwaad, wandaad, euveldaad, wreveldaad, jammerdaad, ondaad, schanddaad, smet, vlek, wanbedrijf, overtreding, politieovertreding, verkeersmisdrijf, misdrijf, misstap, mispas, mistred, misslag, stuk, persdelict, persmisdrijf, vergrijp, aanslag, misdaad, zwarte misdaad, gruweldaad, gruwelstuk, schelmstuk, schelmerij, schelmenstreek, fieltenstreek, lïeltenstuk, fielterij, boevenstuk, boevenstreek, schurkerij, schurkenstreek, schurkenstuk, schurkentrek, schurkenwerk, bandietentrek, bandietenstreek, ploertenstreek, ploerterij, galgenstuk, werk der duisternis, satanswerk, straatschenderij, baldadigheid, culpoos misdrijf, staatsmisdaad, halsmisdaad, crime, crimen, criminaliteit, jeugdcriminaliteit, kindercriminaliteit.

zonde, erfzonde, erfsmet, ongerechtigheid, pekelzonde, peccadille, pikkedillen, dadelijke zonde, dagelijkse -, doodzonde, hoofdzonde, wraakroepende zonde, zondeval, val, verworpenheid, recidive, bloedgeld, criminologie, criminele antropologie.

schuldige, medeschuldige, medeplichtige, dader, bedrijver, mededader, hoofdschuldige, hoofddader, zondebok, verdoolde, zondaar, kwaaddoener, zondaarsgezicht, zondeslaaf, misdadiger, beroepsmisdadiger, gewoontemisdadiger, oorlogsmisdadiger, gruweldader, verworpeling, zware jongen, recidivist.

B. door mijn schuld, mea culpa, op heterdaad 643.

S. wie schurft is, schurkt; wie het schoentje past, trekke het aan; wie boter op zijn hoofd heeft, moet niet in de zon staan.

948. Berouw

A. rouwmoedig, van oprecht berouw vervuld, door berouw bewogen, schuldbewust, berouwhebbend, rouwig, berouwvol, boetvaardig, verstorven, de wereld afgestorven.

W. berouw hebben (voelen) over, door wroeging aangevochten worden, zich bezwaard voelen over, er zoveel berouw van hebben als haren op zijn hoofd, zich wel voor zijn hoofd kunnen slaan, amende honorable doen, zijn geweten wakker maken (wakker schudden), wroegen, tot inkeer komen, tot zichzelf inkeren, in eigen boezem tasten, zich op (voor) de borst kloppen (slaan), zich bekeren, zich beteren, beter worden, de oude mens afleggen, de oude Adam afleggen, wederom geboren worden, boete doen, zijn zonden boeten, afboeten, uitboeten, betalen, zich versterven, zich verloochenen, het lichaam kneden (kastijden), het vlees kruisen, het vlees doden, de zonde afsterven 937, zich onthouden, vasten 519(5).

het berouwt hem, het rouwt hem, het doet mij leed, het zal je heugen, spijten.

N. gewetensangst, gewetenswroeging, wroeging, gewetensknaging, hartknaging, zielskwelling, de knagende worm van het geweten.

berouw, spijt, inkeer, zelfinkeer, leedwezen, naberouw, onvolmaakt berouw, volmaakt -, diep -, slaafs -, zondebewustzijn, schuldbewustzijn, schuldbesef, schuldbekentenis, amende honorable, zondaarsgezicht, beterschap, opstanding uit de zonde, bekering 966, wedergeboorte, boetedoening, boetepleging, ereboete, eerherstel, zelfverloochening, zelfverzaking, zelfverachting, zelfkastijding, onthouding, abstinentie, vasten, mortificatie, boetedoening, boetpleging, geselprocessie, zondevergeving.

boeteling, -e, penitent, -e, magdalena.

veertigdagentijd 977, vastentijd, quadrageen, onthoudingsdag, abstinentiedag, visdag, vrijdag, vastendag, zwartdag, quatertemper, quatertemperdag, boetedag, verzoendag, grote verzoendag.

boetekleed, boetegewaad, boetegordel, boetehemd, zondaarsbankje, armezondaarsbankje, hongerdoek, boetehuis.

C. iem. tot betere gedachten brengen, iem. bekeren 966, op de rechte weg helpen, ondersteunen, redden 781.

S. ('t) berouw komt (altijd) na de zonde; eerst gedaan en dan bedacht (gedacht) heeft menigeen in leed gebracht; de weg naar de hel is met goede voornemens geplaveid; beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald; ieder moet zijn eigen stoep schoon-vegen; de bijl ligt aan de wortel.

949. Verstoktheid

A. onverbeterlijk, onverbeterbaar, onbekeerlijk, onverbeterd, onbekeerd, onboetvaardig, verstokt (in het kwaad), in het kwade verhard, volhardend in de boosheid, onberouwd.

W. verharden, verstokken, in de boosheid volharden, zijn hart verharden, van kwaad tot erger vervallen, van de gaffel in de greep vallen, voor de galg geboren zijn, voor galg en rad opgroeien, er is geen zalf aan hem te strijken, zijn geweten is met een brandijzer toegeschroeid.

N. verstoktheid, verhardheid, verharding, volharding in de boosheid, een verstokt hart, onboetvaardigheid, onverbeterlijkheid, verstokt zondaar.

C. iem. verharden in het kwaad, zijn hart verstokken, iem. in het kwaad stijven.

B. GEDRAGSBEOORDELING (950-959)

950. Goedkeuren

W. goedkeuren, goedvinden, goeddunken, goedachten, billijken, iem. in het gelijk stellen, tevreden zijn met, iets gouteren, ervoor zijn, ergens een (warm) voorstander van zijn, iets bekrachtigen, zijn zegel hechten aan, zijn zegel (cachet) drukken op, stempelen, een stuk arresteren, iem. bon op iets geven, viseren, ratificeren, iem. de hand boven het hoofd houden, iem. een (zijn) compliment maken.

loven, een woord van lof spreken over, prijzen, zegenen, roemen, verheffen, sublimeren, verheerlijken, volprijzen, gelukkig prijzen, in de hoogte steken, omhoogsteken, opzetten, opkrikken, iem. op een voetstuk plaatsen, iem. in het zonnetje zetten, iem. een pluim(pje) geven, iem. een pluim op de hoed (muts) steken, iem. een veer op zijn muts (in de broek) steken, iem. lof toezwaaien, - (na)geven (schenken), zich vol lof uitlaten over, met lof van iem. spreken, uitbundig in zijn lof zijn, niets dan lof hebben voor, iemands lof verkondigen (zingen), iemands lof trompetten, de loftrompet steken over, de bazuin (de lofbazuin) steken over, iemands lof uitbazuinen, iem. wierook toezwaaien, bewieroken, het wierookvat voor iem. zwaaien, lauweren, met lauweren kronen (bekransen), veel ophebben met, veel ophef maken van, hoog opgeven van, breed opgeven van, iets breed uitmeten, hoog weglopen met, iem. hemelhoog prijzen, veel geschreeuw over iets maken, roepen over, iem. op de handen dragen, iem. over het paard tillen, opschroeven, opkammen, opvijzelen, ophemelen, tot de sterren verheffen, tot de wolken verheffen, tot de hemel verheffen, preconiseren, bisseren, dat is een goed (mooi) ding.

een pluim(pje) krijgen (verdienen), een prentje krijgen, ergens bon op hebben, bijval oogsten, lof verdienen (krijgen, oogsten, ontvangen, verwerven), opgang maken 922, geen kwaad kunnen doen bij iem., zijn rechteroor tuit, zijn neus krult, geen blaam treft hem, hem komt lof toe.

A. loffelijk, lofwaardig, prijs(e)lijk, prijzenswaardig), roemenswaard(ig), roemwaardig, roemrijk 922, veelgeprezen, welgevallig, onaanstotelijk, ongewraakt, onvolprezen, uit het hart gegrepen, naar zijn hart gesproken.

N. goedkeuring, goedvinden, goeddunken, welgevallen, welbehagen, billijking, bekrachtiging, sanctie, approbatie, ratificatie, lof, mensenlof, roem 922, pluimpje, compliment, geroem, loftuiging, loftuiting, lofbetuiging, lofdicht 871, lofzang 877, verheffing, verheerlijking, persoonsverheerlijking, bewieroking, ophef, opschroeving, opkamming, opvijzeling, ophemeling, lofspraak, lofprijzing, lofrede, panegyriek, eloge.

loffelijkheid, lofwaardigheid.

laudator temporis acti.

apotheose, hulde 922.

B. salva approbatione, salva ratificatione, met uw welnemen, à la bonne heure, goed

zo, ook goed, al goed en wel maar ..., tot lof van.

O. bravo, proficiat, bravissimo, oké.

S. wat de heren wijzen, moeten de gekken prijzen; 't is hei of fij met hem; de vlag dekt

de lading; van de doden niets dan goeds.

951. Afkeuren

W. afkeuren, beoordelen 649, door de mangel halen, in de mangel nemen, kritiseren, bekritiseren, aanmerken, een aanmerking maken op iets, ergens geen goed woord voor (voor over) hebben, afbreken, hekelen, geselen, gispen, aan de kaak stellen, misprijzen 955, vitten op 654, haarkloven 654, betuttelen, betittelen, de schoolmeester spelen (uithangen), schoolmeesteren, preken, voorpreken, censureren, ertegen zijn 716, laken, wraken, een streep halen door, veroordelen, declasseren, kraken, verketteren, met het badwater het kind weggooien, de mug uitzijgen en de kameel doorzweigen, de splinter zien in eens anders oog en niet de balk in zijn eigen oog, altijd een ditje of een datje weten (hebben), iets niet kunnen plaatsen, iem. neerhalen, zijn anathema uitspreken over, iem. met de vinger nawijzen, iets aan de schandpaal nagelen, iem. in de ban doen, non placet, dat is geen compliment, dat is geen manier van doen, dat is me ook wat (moois).

iem. over iets aanspreken, een nootje met iem. te kraken hebben, een appeltje met iem. te schillen hebben, de staf over iem. breken, klagen over 956, een schilderij ophangen van, in een ongunstig daglicht stellen, aanpakken, aanvallen, waarschuwen, vermanen, in opspraak brengen, iem. op de praat brengen, iem. de wacht aanzeggen, iem. zijn gebreken onder het oog brengen, iem. een bril opzetten (op de neus zetten), iem. bijlichten, iem. een spiegel voorhouden, glossen op iets maken, iem. een lesje geven, iem. een aanmerking maken over iets, iem. een standje maken (geven), over iets uitvaren, een aanmerking suikeren, een hartig woordje met iem. spreken, iem. een ander liedje laten (doen) zingen, iem. iets ongewassen (ongesuikerd) zeggen, iem. eens flink (onbewimpeld, ongepeperd, ongezouten, vierkant) de waarheid zeggen, iem. iets kort maar krachtig zeggen, iem. iets gepeperd toedienen, iem. de horoscoop trekken, begrauwen, door de mosterd halen (slepen), afbreken, iem. op zijn plaats zetten, iem. iets op zijn brood geven, iem. van zijn zwakke zijde aantasten, iem. in zijn zeer tasten, ergens de vinger op leggen, de vinger op de wonde leggen, iem. op zijn vestje spuwen, iem. iets voorhouden, corrigeren, iem. de les (de tekst, de metten, de levieten) lezen, een strafpreek houden, bepreken, iem. het kapittel voorlezen, kapittelen, tot de orde roepen, terugfluiten, terechtwijzen, op de rechte weg helpen, terechtzetten, hij zal op zijn kop hebben (krijgen), dat mag ik niet laten passeren, laat het u gezegd zijn, houd het voor gezegd, aannemen, steek dat in uw zak, het regent klachten.

berispen, een filippica houden, een uitval doen, iem. doorhalen, bestraffen, uitkammen, afkammen, aftuigen, afkraken, afmaken, uitkafferen, uitveteren, aftroeven, beknorren, begrommen, begrommelen, bepruttelen, bekijven, afkijven, sausen, verwijten 956, iem. hardvallen, iets op iemands rekening schrijven, iem. onder handen nemen, iem. op de vingers tikken (kloppen), iem. op de kneukels slaan, iem. een krauw geven, iem. een lik (veeg, smeer) uit de pan geven, iem. een koek bakken, iem. zijn koek boteren, iem. op zijn voorman zetten, iem. een bokking geven, afborstelen, uitbezemen, iem. de mantel uitborstelen, roskammen, uitkammen, iem. de mantel (de kas) uitvegen (vegen), iem. op zijn dak komen (zitten), iem. de pen op de neus zetten, iem. bij de oren trekken, iem. de oren wassen, iem. van de taart geven, iem. een katje geven, iem. ervan langs geven, iem. de volle laag geven, op iem. (zitten) hakken, iem. op zijn kop geven, iem. op zijn donder geven (komen), iem. (wat) op zijn ziel geven, iem. het hoofd wassen, iem. in zijn hemd laten staan, iem. wel zullen leren, iem. mores leren, iem. iets toedienen, iem. eens goed trakteren, iem. over de hekel halen, iem. een schrobbering (standje, uitbrander) geven, iem. zijn vet geven, afgeven op, achternageven, afvuren op, elk. de bal toekaatsen, iem. op zijn nummer zetten, iem. uitschelden dat de honden er geen brood van lusten, iem. afslachten.

het niet goed bij iem. kunnen maken, geen goed bij iem. kunnen doen, op de praat komen, in opspraak komen, op 't stoepje komen, zijn linkeroor tuit, je moet al wat horen als je niet doof bent, heel wat moeten slikken, een standje krijgen, ervan langs krijgen, een katje krijgen, knorren krijgen, ertegenaan lopen, iets op zijn brood krijgen, een lik (veeg) uit de pan krijgen, een geduchte les krijgen, een geduchte beurt krijgen, zijn vracht meekrijgen, op zijn kop krijgen, op zijn dak krijgen, op zijn donder krijgen, op zijn duvel krijgen, voor de billen krijgen, de wind van voren krijgen, een neus krijgen, een douw krijgen, een schrobbering krijgen, van de taart krijgen, zijn vet krijgen, veel over iets moeten horen, het zich voor gezegd houden, zich voor gewaarschuwd houden, van een kale (koude, slechte) reis thuiskomen, in het verdomhoekje staan, in het verdomhoekje zitten, nog wat in 't vet hebben, er staat voor hem een potje te vuur.

A. vitterig 654, hekelachtig, hekelig, kritisch 649.

afkeurenswaard(ig), laakbaar, wraakbaar, doemwaardig, berispelijk, verwerpelijk, gecompromitteerd.

N. afkeuring, beoordeling 649, kritiek, censuur, opbouwende kritiek, afbrekende -, autokritiek, zelfkritiek, antikritiek, detailkritiek, hyperkritiek, aanmerking, opmerking, een nuchtere (droge, pientere, rake, snedige) opmerking, klacht, glos(se), gisping, vitterij 654, roskam, diatribe, opspraak, wraking, veroordeling, verkettering, blaam, gehak, reprobatie, aanmaning, vermaning, vermaan, waarschuwing, hartige vermaning, ampere aanmerking, gesuikerde terechtwijzing, een knupppel in het hoenderhok (onder de hoenders), naaldenprik, mo-nitum, les, zedenles, zedenpreek, bedsermoen, boet(e)preek, boetpredikatie, strafpreek, filippica, gepreek, terechtwijzing, berisping, bestraffing, uitvetering, beknorring, verwijt, bloedig verwijt, brandend -, zijdelings -, zelfverwijt, brommer, schrobbering, uitschijter, uitbrander, standje, donderbui, saus, reprimande, rapp(e)lement, correctie, hekeltaal, harde woorden, vermaningsbrief, hekelschrift, hekelzucht, boegeroep.

beoordelaar 649, criticus, censor, zedenmeester, zedenprediker, boetprediker, vermaner, een paus, hekelaar, gisper.

O. boe.

S. hoge bomen vangen veel wind; die aan de weg timmert, heeft veel bekijks; de pot verwijt de ketel dat hij zwart is (ziet); de beste stuurlui staan aan wal; het is altijd te heet of te koud; het is te hei of te fij.

952. Vleien

W. vleien, mooipraten, iem. naar de mond praten, (bij) iem. in 't gevlij komen, iem. goede woorden geven, iem. met fluwelen woorden paaien, iem. achternalopen, kruipen, aaien, iem. beaaien, iem. likken, pluimstrijken, flikflooien, liflaffen, flemen, flatteren, kwispelstaarten, aankwispelen, mooi weer spelen, iem. laudanum geven, het gouden kalf aanbidden, de rijzende zon aanbidden, mijnheer (baron) spelen tegen iem., met de stroopkan lopen, met de strooppot lopen, met de stroopkwast lopen (werken), stroopsmeren, met de smeerkwast lopen, de stroopkwast hanteren, met stroop smeren, iem. stroop op de mond smeren, iem. honing om de mond smeren, iem. lekker maken, strooplikken, pan(nen)likken, een gladde tong hebben, een fluwelen (fulpen) tong hebben, iem. om de lever gaan, iem. de hielen likken, gatlikken, iem. het gat likken, kontlikken, iem. in zijn gat (kont) kruipen, naar boven likken en naar onderen trappen.

A. vleiend, zoetsappig, zoetsprakig, honingzoet, kruipend, kruiperig, gevleid 843.

N. vleierij, gevlei, kruiperij, vleiwoord, vleinaam 680, vleitaal, vleizucht, pluimstrijkerij, strooplikkerij, panlikkerij, ogendienst, gefleem, geflikflooi, gekoos, gelik, aai, zoetigheid, zoetsappigheid, gatlikkerij, kontlikkerij, plasdankje.

vleier, -ster, kruiper, schoonprater, -praat-ster, ogendienaar, -nares, meeprater, -praatster, hoveling, -e, flemer, fleemster, fleemkous, fleemtong, streler, pluimstrijker, stroopsmeerder, strooplikker, pannenlikker, likkepot, hielenlikker, kontlikker, -ster, gatlikker, -ster, slijmbal, slijmerd, slijmjurk.

B. schoontjes.

S. wiens brood men eet, diens woord men spreekt; aap, wat heb je mooie jongen; om der wille van het (de) smeer, likt de kat de kandeleer.

953. Kwaadspreken

W. kwaadspreken, kwaad van iem. spreken, iem. te na spreken, iem. in een kwade roep brengen, lasteren, achterklappen, klappeien, babbelen, roddelen, bebabbelen, overbabbelen, bepraten, bedillen, beschimpen, bekletsen, belasteren, over de hekel halen, zijn pijlen op iem. afschieten, iemands eer te na komen, in iemands eer tasten, iem. in zijn

eer (goede naam) aantasten (aanranden, benadelen), iem. te na treden, iemands eer bezwalken, - bekladden, - bezwadderen, iem. bekonkelen, iemands eer schenden, - roven, - stelen, een blaam op iem. leggen (werpen), iem. een blaam aanwrijven, blameren, iemands goede naam bevlekken (aanvallen), zijn eer te grabbel gooien, kwade noten over iem. horen kraken, iemands doopce(d)el lichten, iem. de kroon van het hoofd nemen, een boekje van (over) iem. opendoen, iem. met een zwarte kool tekenen, iem. zwart maken, iem. met slijk werpen, iemands naam door het slijk halen, iem. door het slijk sleuren (halen, slepen), iem. door de goot halen (sleuren), iem. door de stront halen (trekken), een lange tong hebben, zijn eigen wezen schenden, zijn eigen nest bevuilen.

A. kwaadsprekend, lasterziek, lasterlijk, lasterachtig, eerrovend, langtongig, babbelachtig, babbelziek.

N. kwaadsprekerij, zwartmakerij, zwartmaking, diffamatie, gelaster, lasterdaad, lasterstuk, lasterschrift, lastertaal, lasterpraatje, lasterwoord, laster, lastercampagne, fluistercampagne, lasternet, eerroof, oorblazing, achterklap, gesnap, geroddel, babbelpraat, babbelarij, bakerpraatje, klad, zwadder, schendbrief, lasterzucht, babbelzucht.

kwaadspreker, -spreekster, achterklapper, bekladder, eerdief, eerrover, eerschender, lasteraar, -ster, lastermond, lastertong, vuiltong, langtong, boze tong, slangentong, addertong, slangenvel, labbekak, oorblazer, klappei, schendtong, mensenbelager, de boze wereld.

S. men moet de duivel niet zwarter maken dan hij is; de doden moet men laten rusten; wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht; geen erger venijn dan kwade tongen; men wordt eerder door een mestkar overreden dan door een koets; in 't huis van de gehangene spreekt men niet over de strop.

954. Eerbiedigen

W. achting opvatten (krijgen, hebben, koesteren, voelen) voor iem., iem. achting toedragen (betonen, bewijzen), een grote (hoge) gedachte van iem. hebben (geven), een groot (hoog) gevoelen van (omtrent) iem. (iets) hebben, een goede (grote, hoge) dunk hebben van, over iem. goed denken, iem. achten, schatten, hoogachten, hoogschatten, waarderen, een hoog idee van iem. (iets) hebben, iem. ontzien, ontzag voor iem. hebben (voelen, tonen), opzien tegen (naar), tegen iets (iem.) aanzien, iem. in goud beslaan, goed van iem. spreken, iem. eerbiedigen, eren, vereren, eerbied voor iem. hebben (voelen), eerbiedig met iem. omgaan, eer bewijzen aan iem., iem. in eer houden, iem. in waarde houden, iem. geven wat hem toekomt, iem. alle eer bewijzen (geven), iem. eer aandoen (verschaffen), iem. de eer van iets geven, iem. met eer overladen, iemands naam (eer) redden, iem. uit de drek helpen, het zich tot een eer rekenen te ...

de hoed afnemen voor iem., zijn petje afnemen voor iem. (iets), iem. het hof maken, nijgen, buigen, een buiging maken, in 't stof buigen, de knie buigen voor, een knieval doen, knielen, op zijn aangezicht vallen, iem. een kroon opzetten, altaren voor iets (iem.) bouwen, iem. verafgoden, iem. als een (halve) god vereren, respect voor iem. hebben (koesteren), iem. respect toedragen, respecteren, considereren.

eer behalen aan iets, (de) eer van iets hebben, een eer in iets stellen, eerbied afdwingen, respect afdwingen (inboezemen), zijn reputatie handhaven, in iemands achting stijgen, zich aanzien verschaffen, achting inboezemen, iem. tot eer strekken, iem. sieren, imponeren, indruk maken, ontzag inboezemen, aan de hogere hand zitten, in (groot) aanzien zijn, in hoog aanzien staan, in hoge achting staan, in een goede roep staan, een goede pers hebben, bij iem. in de gunst komen, zich in iemands gunst verheugen, goed bekend staan bij, iemands achting genieten, in achting zijn (staan), hoog aangeschreven staan, te goeder naam en faam bekend staan, in een goede reuk staan, goed in de markt liggen, gezien zijn bij hoog en laag, in de bovenste la(de) liggen, in blakende gunst staan, in een goed gerucht staan, zwaar wegen bij iem., ergens een potje mogen breken, een schreefje voorhebben, bij iem. in de kas zijn (staan), in een goed blaadje staan, wel in iemands boeken staan, hoog te boek staan, een schone lei bij iem. hebben, met een rode letter in de almanak staan, een goed (behoorlijk, schitterend) figuur maken (slaan), zijn eer (rang) ophouden, roem inoogsten (behalen, verwerven, oogsten), zijn naam heeft goede klank, zijn naam is in (marmer en) arduin gegrift, eer inleggen met, met zich niet laten spelen, niet met zich laten gekscheren, beneden iemands waardigheid zijn.

A. eerbiedig, vol eerbied, vol ontzag, respectueus.

eerbiedwaard(ig), eerwaardig, eervol, eerbiedwekkend, heilig, waardig, braaf 937, achtbaar, achtenswaard(ig), achtingswaard(ig), waardeerbaar, edelachtbaar 922, ontzagwekkend, ontzaglijk, respectabel, honorabel, venerabel, onbesproken, geëerd, gezien, hooggeëerd, hooggeacht, hooggeschat.

N. eerbiediging, verering, veneratie, eerbetuiging, eerbewijzing, ereblijk, eerbetoon, eerbewijs, eer, eerbied, achting, zelfachting, schatting, hoogachting, hoogschatting, waardering, ontzag, overwaardering, kniebuiging, knieval, voetkus, vergoding, verafgoding, respect, zelfrespect, zelfbewondering, zelfbesef, deferentie, reverentie, regard, egard, kniebuiging, revérence.

eerbiedwaardigheid, waardigheid, achtbaarheid, achtenswaardigheid, aanzien, naam, goede naam, faam, eer, roem 922, reputatie, eergevoel, gevoel van eer, punt van eer, point d'honneur, ponteneur, kwestie van eer, eerbejag, erezaak, erecode.

vereerder, man van eer, iem. van ontzag, ereraad.

B. met eerbied, uit eerbied voor, met eerbiediging van, met ontzag, uit ontzag voor, op eerbiedige afstand, eershalve, in honorem, eerbiedshalve, honoris causa, met verschuldigde achting, met (de meeste) achting, met alle respect, uit respect voor iem.

S. eer wie eer toekomt; een goede naam is beter dan goede olie; een goede naam is goud waard.

955. Bespotten

W. bespotten, de spot drijven met iem., belachelijk maken, nalachen, uitlachen, iem. vierkant uitlachen, iem. in zijn gezicht uitlachen, de gek houden met, de gek steken (scheren) met, persifleren, gekscheren, iem. tot speelbal nemen, iem. verschut zetten, iem. voor schut (paal) zetten, iem. voor joker zetten, sollen, een loopje met iem. nemen, de spot drijven met, een spel drijven met, in de maling nemen, in 't ootje nemen, voor de mal houden, iem. in de boot nemen, iem. oren aannaaien, iem. een beschuitje voeren, met iem. dollen, met iem. de vloer aanvegen.

minachten 749, iem. niet aankijken, iem. niet aanzien, iem. met geen blik verwaardigen, iem. geen blik waardig keuren, iets met voeten treden, niet achten, achterstellen 749, de neus ophalen (optrekken) voor, uit de hoogte op iem. neerzien, laag (laatdunkend) op iem. neerzien, iem. over de schouder (linkerschouder) aanzien, iem. van terzijde aanzien, iem. met de nek aanzien, iem. de nek bieden (toekeren), iem. de rug toekeren, iem. achter de bank schuiven, verkleinen, kleineren, behandelen als een kwajongen, vernederen 906.

iemands eer te na komen 953, compromitteren, iem. in een kwaad gerucht brengen, iem. in zijn eer aanranden (aantasten), onteren, verongelijken, schenden, een goede naam bezoedelen, schande van iets spreken, iem. in schande brengen, te na spreken, te na komen, met iem. de vloer aanvegen, schandmerken, stigmatiseren, schandvlekken, brandmerken, verguizen, smaden, versmaden, verachten, verafschuwen, verstoten, verschoppen, beschimpen, schimpen op, smalen op, beledigen 931, zeer doen, krenken, affronteren, froisseren, grieven, kwetsen, honen, aanschreeuwen, naroepen,

naschreeuwen, naschelden, uitschelden, sliepen, uitsliepen, nafluiten, uitfluiten, aanfluiten, uitjouwen, najouwen, een lange neus tegen iem. maken, de tong tegen iem. uitsteken, spuwen op, aanspuwen, aanspugen, iem. tegen het zere been schoppen, met modder gooien, iem. door de modder trekken, iem. op zijn pik trappen, met drek werpen.

iem. tot schande strekken, het brood der schande eten, voor spot lopen (zitten), de spot zijn van, voor gek (aap) staan, een gek (mal, belachelijk) figuur maken (slaan), een figuur slaan als modder, afgaan als een gieter, met zijn figuur verlegen zijn, uit de gunst raken, alle aanzien verliezen, slecht aangeschreven staan, in een kwaad blaadje staan, op het zwarte register staan, een naam krijgen, bij iem. achterliggen, slecht bekend staan bij, in een kwaad gerucht staan, in een kwade roep (reuk) staan, 's keizers vriend niet zijn, een slechte pers hebben, bekend zijn als de bonte hond, met een zwarte kool aangetekend staan, gezien zijn als een rotte kool bij een groenvrouw, niet in tel zijn, in geen tel zijn, voor niets tellen, niet geteld worden, lucht voor iem. zijn, altijd de bultzak zijn, voor schut lopen (staan), verschut staan, voor paal staan, voor joker staan, voor gek lopen, voor halve vracht meevaren, de bout op de kop krijgen, ergens een veer laten, in zijn wiek geschoten zijn, in de drek vallen, (door de) spitsroeden lopen, aan verguizing blootstaan, beledigingen slikken, beledigingen opkroppen, dat was zijn aanzien (eer) te na, de kroon is hem van het hoofd gevallen, hij is een man zonder eer.

A. oneerbiedig, spotachtig, spotziek, satirisch, satiriek, sarcastisch, ironisch, sardonisch, cynisch, minachtend, beledigend, grievend, smadend, smadelijk.

ongeëerd, compromittant, bespottenswaardig, verwerpelijk, verachtelijk, abject, verfoeilijk, onwaardig, ongeacht, berucht, wereldberucht, eerloos, geblameerd, gehoond, gekrenkt.

N. oneerbiedigheid, bespotting, gespot, spot, spotternij, spotboeverij, spotwoord, voordegekhouderij, gesol, minachting 749, achterstelling, tenachterstelling, verkleining, kleinering, vernedering, verlaging, ontering, verongelijking, verguizing, versmading, smaad, affront, smaadrede, smaadwoord, verachting, verafschuwing, verwerping, verstoting, verschopping, beschimping, geschimp, schimp, schimpscheut, schimpwoord, schimprede, schimplied, smaadschrift, paskwil, gesmaal, belediging, krenking, grieving, kwetsing, hoon, kaakslag, sne(d)e over het gezicht, aanvlieging, uitfluiting, uitjouwing, gejouw, gefluit, fluitconcert, vervloeking, persiflage, sarcasme, blamage, cynisme, satire, ironie, zelfironie, zelfspot, invectief, schandkleed, schandgewaad.

schimplust, spotzucht, spotlust, spotgeest.

verwerpelijkheid, verachtelijkheid, onwaardigheid, beruchtheid, eerverlies, eerloosheid, kwade naam, bevlekte -, bezoedelde -, oneer, nadeel 763, schande, schandmerk, schandteken, schandvlek, vlek, smet, brandmerk, stigma, spotnaam 680.

spotter, spotvogel, momus, satiricus, libellist, pamfletschrijver, pamflettist, belediger. verstoteling 899, risee, spot, wrijfpaal, een mooi heer.

B. op spottende wijze, spotswijze, spottenderwijze, spottenderwijs.

O. ha, sliep, sliepuit, shit.

S. niemand is profeet in zijn eigen land; een profeet is niet geëerd in zijn eigen land; wee de wolf die in een kwaad gerucht staat.

956. Beschuldigen

W. beschuldigen, aanklagen, aanvallen, in staat van beschuldiging stellen, een aanklacht indienen tegen, iem. een proces aandoen 934, aan de politie overleveren, bij de politie aanbrengen (aangeven), voor de politie brengen, de rol van aanklager vervullen, betichten, wijten, verwijten, voorwerpen, iem. iets voor de voeten gooien (werpen), iem. iets voor de schenen werpen, iem. iets naar het (zijn) hoofd gooien (slingeren, werpen), iem. iets onder de neus wrijven, iem. een klad (een lak) aanwrijven, een lak op iem. werpen, iem. een smet aanwrijven, een klad (smet) op iem. werpen, iemands zonderegister opmaken (openleggen), iem. met de vinger nawijzen, iem. iets in de schoenen schuiven, de schuld op iem. afwentelen, een potje te vuur hangen, iem. de schuld geven van, de schuld op iem. werpen (schuiven, leggen), iem. klakkeloos beschuldigen, iem. iets ten laste leggen, klagen over iem. (iets) 951, iem. iets op zijn dak schuiven, toerekenen, toedichten, toeschrijven, nageven, aantijgen, doodverven, iem. in de rug duwen (schieten, stoten, treffen), de eerste steen werpen, iem. rekenschap vragen (eisen) van iets, iem. op het matje roepen, inculperen, insinueren, imputeren, incrimineren, blameren, bezwaren, pleiten tegen, alles komt op zijn kap.

beschuldigd worden, de schijn tegen zich hebben, bij iem. slecht geaccrediteerd staan, in de kaars vliegen, zich iets laten aanleunen, zich iets laten toerekenen, op het matje moeten komen, op het kapittelbankje zitten, het hard te verantwoorden hebben, een brede rug hebben, het zwarte schaap zijn, de gebeten hond zijn, de zondebok zijn, voor iedereen de pispaal (wrijfpaal) zijn, alles komt op zijn hoofd neer.

A. toerekenbaar, toerekeningsvatbaar, beschuldigend, accusatoir (...toor), geïncrimineerd.

N. beschuldiging, zelfbeschuldiging, tegenbeschuldiging, tegenverwijt, aanklacht, betichting, telastlegging, tenlastelegging, aantijging, verwijt, lak, schuldigverklaring, imputatie, inculpatie, insimulatie, insinuatie, actie, indiciën, indicia, indicatie, verzwarende (bezwarende) omstandigheden, bezwarende verklaringen, bezwaarschrift, stuk van overtuiging, toerekenbaarheid.

aanklager, beschuldiger, duivelsadvocaat, getuige a charge, getuige ten laste. aangeklaagde, beklaagde 934, beschuldigde, medebeklaagde, medebeschuldigde, gedaagde.

S. 't ligt aan de schaatsen, en nooit aan de man; de kat van de bakker heeft het gedaan.

957. Rechtvaardigen

W. verdedigen, van zich af bijten, beschuldigingen afweren, een beschuldiging afwerpen, iets niet op zijn kerfstok willen hebben, een zaak voor de rechtbank behandelen 934, rekenschap afleggen van iets, verantwoorden, zich verantwoorden, verantwoording afleggen voor iets tegenover iem., zich rechtvaardigen, justificeren, zijn baantje schoonvegen, zich verontschuldigen, zich excuseren, zijn excuses maken, excuus maken (vragen) voor, verontschuldigen, excuseren, zich iets niet laten aanleunen, dat laat ik niet op mij zitten, iets vergoelijken, verbloemen, bepleisteren, plooien, goedpraten, mooipraten, goedmaken, bemantelen, zijn gezicht (figuur) redden, een draai geven aan, zich ergens uit draaien, achterdeurtjes zoeken, een achterdeurtje (achterpoortje) open hebben, zich met vijgenbladen dekken, zich in bochten wringen, kromme sprongen maken, mannetjes maken, zich iets ontveinzen, voorgeven, voorwenden, leeuwen op de weg zien, beweren, krinkelen, draaien, captie maken, iets in 't gelijk spreken, zich van een verdenking zuiveren, de schuld van zich afschuiven, zijn handen in onschuld wassen, zich schoon wassen, ergens de naam niet van willen hebben, iets in een fraai daglicht plaatsen.

een goed woord(je) voor iem. doen, iem. van de galg helpen (verlossen), pleiten voor, bepleiten, afpleiten, napleiten, iem. voorspreken, voorstaan, in de bocht springen voor, een lans breken voor iem., borg spreken voor iem., voor iem. borg staan 781, vrijpleiten 934, zijn eigen advocaat zijn, bemiddelen 793.

A. verdedigbaar, bepleitbaar, voorgewend, evasief.

N. verdediging, verontschuldiging, excuus, verantwoording, rekenschap, antwoord, responsie, verdedigingsmiddel, verdedigingsschrift, verweerschrift, pleidooi, pleit 934, apologie, verzachtende omstandigheden, rechtvaardiging, justificatie, zuivering, vergoelijking, verbloeming, voorspraak, voorbede, voorbidding, intercessie, verdedigbaarheid.

voorwendsel, schijngrond, glimp, draaierij, smoes, masker, mantel, dekmantel, uitvlucht, kale uitvlucht, sluipdeur, zijdeur, achterdeur, achteruit, foefje, flous, palliatief, doekje voor het bloeden, kutsmoesje, vijgenblaren, pretext, evasie, blauwe (loze) boodschap.

verdediger, verweerder, pleiter, advocaat 933, een advocaat van kwade zaken, godsadvocaat, advocaat van de duivel, voorvechter, voorspraak, voorbidder, voorstander, getuige à decharge, getuige ten gunste.

B. ter rechtvaardiging van.

S, het geld dat stom is, maakt recht wat krom is; geld, geweld en gunst breken recht, zegel en kunst; waar geen klager is, is geen rechter.

958. Belonen

W. belonen, lonen, aanmoedigen, vergelden, vergoeden 932, iets terugdoen, een prijs uitloven, iem. kronen, bekronen, bezoldigen, loon geven (betalen, uitbetalen, uitkeren), iem. een jaarwedde toeleggen, salariëren, salarissen ontknikken, inschalen, honoreren, pensioneren 785a, iem. befooien. beloond worden, op het bord geschreven staan, iets dubbel en dwars verdienen, loon naar werken krijgen, van zijn loon leven, loon trekken (ontvangen, krijgen, verdienen), zijn trekken thuiskrijgen, geld opnemen, trekken, pensioen trekken, zijn pensioen krijgen 785a, onder (beneden) de markt werken.

A. onbeloond, onbezoldigd, onvergolden. bezoldigd, loontrekkend, gesalarieerd, pensioentrekkend, gepensioneerd.

N. beloning, vorstelijke beloning, vergelding, tegenprestatie, contraprestatie, prijsuitreiking, prijsuitdeling, kroning, bekroning.

prijs, beloning, premie, oudejaarspremie, troostprijs, aanmoedigingsprijs, aanmoediging, poedelprijsje.

bezoldiging, salariëring, trendbeleid, toelage, opslag, duurtebijslag, duurtetoeslag, dienstjarentoeslag, kinderbijslag, kindertoeslag, kinderaftrek, kindergeld.

loonkwestie, loonconflict, salarisconflict, loonactie, loonstrijd, salarisactie, loonbeweging, salarisbeweging, loonregeling, salarisregeling, loonschaal, weddenschaal, barema, loonplafond, loonschommeling, loonsverhoging, loonsvermeerdering, loonopdrijving, loonstijging, loonronde, salarisverhoging, traktementsverhoging, prijscompensatie, loonsverlaging, loonsvermindering, salarisvermindering, traktementsvermindering, de vloer (bodem) van een salaris, loonpauze, loonstop. loonstelsel, truckstelsel, loonlijst, loonstaat, weeklijst, loonstandaard, premiestelsel, fooienstelsel, deelcontract, loonbriefje, loonzakje.

loon, geldloon, brutoloon, spaarloon, bezoldiging, traktement, basisloon, standaardloon, minimumloon, bestaansminimum, armoedegrens, maximumloon, percentsloon, premieloon, bijslag, toeslag, kerstgratificatie, begintraktement, dienstloon, huurloon, huur 822, hulploon, werkloon, arbeidsloon, maakloon, makelaarsloon, provisie, makelaarsprovisie, makelloon, wisselloon, courtage, stukloon, tijdloon, uurloon, dagloon, daghuur, daggeld, pendag, weekloon, weekgeld, week, maandloon, maandgeld, jaarloon, jaargeld, winterloon, studieloon, knechtsloon, meidenloon, gezinsloon, hongerloon, jodenfooi, bloedprijs, bloedgeld, herenloon, overloon, verloftraktement, tafelgeld, overgeld, kaplaken, fooi, handsmeer, handsmering, tip, overtip, weduwgeld, douarie, wachtgeld, wachtloon, smartengeld, godsloon, verradersloon, judasloon, zwarte lonen.

salaris, brutosalaris, wedde, gage, apanage, vakantiegeld, presentiegeld, aanvangssalaris, beginsalaris, topsalaris, jaarwedde, ereloon, eregeld, honorarium, procura.

pensioen, rijkspensioen, staatspensioen, ouderdomspensioen, ouderdomsrente, bodempensioen, vervroegd pensioen 785a.

pensioensaanspraak, pensioensaanvraag, pensioensbijdrage, pensioenfonds, pensioenkas, pensioenbewijs, pensioensregeling, pensioensverzekering, pensioenberekening, pensionering, oudedagvoorziening.

vergelder, pensioenraad.

loondienaar, loontrekker, loontrekkende, trendvolger, wachtgelder, minimumlijder, minimumloner, dubbelverdiener, alleenverdiener, tweeverdiener, gepensioneerde 785a.

B. om (tegen, voor) loon, tegen betaling van loon, op een vast loon, met behoud van loon.

C. een beloning uitlokken, een prijs op iemands hoofd zetten.

S. een arbeider is zijn loon waard; wie het altaar bedient, moet van het altaar leven; iedere heilige komt zijn kaarsje toe; aan de kat komt een graatje toe; wat men zaait, zal men oogsten; het loon verzoet de arbeid; (het) geld verzacht de arbeid.

959. Straffen

W. straffen, bestraffen, iem. afstraffen, berispen 951, in de hoek zetten, met iem. afrekenen, iem. zullen hebben, iem. erbij lappen, daar kan hij het mee doen, diskwalificeren, met boete straffen, een boete opleggen, beboeten, iem. aankalken, volgelvrij verklaren, buiten de wet stellen, deporteren, naar de galeien zenden, terechtstellen, executeren, aan den lijve straffen, iem. de handschroeven aanleggen, mishandelen, folteren, pijnigen, martelen, affolteren, afpijnigen, afmartelen, schandmerken 955, slaan 231, kastijden, castigeren, het lichaam kneden, tuchtigen, geselen, iem. met schorpioenen geselen, kielen, kielhalen, britsen, kromsluiten, empaleren, spietsen, radbraken, in bloed smoren, onthoofden, decimeren, ophangen, hangen, opknopen, wippen, met de (het) koord straffen, guillotineren, aan het kruis slaan (nagelen), kruisen, kruisigen, vierendelen, levend verbranden.

straf verdienen, daar staat de galg op, daar zal wel iets op zitten, op het bord geschreven staan, gestraft worden, met iem. te doen hebben, ertegenaan lopen, loon naar werk krijgen, zijn verdiende loon krijgen, zijn gerechte straf niet ontgaan, afbetalen, boeten voor, eraan moeten, iets ontgelden, iets bezuren, bekopen, ergens voor moeten bloeden, iets uitboeten, het gelag betalen, voor het gelag blijven zitten, voor iets moeten opdraaien, iets duur moeten betalen, in de hoek staan, het bekomt hem als de hond de worst, in een boete vervallen, er met een boete (een maand ... gevangenis) afkomen, twee dagen politiekamer krijgen, twee ... jaar krijgen, een handvol krijgen, de gard krijgen (verdienen), de roede kussen, (door de) spitsroeden lopen, een schuld met zijn bloed afwassen (afwissen), voor de bijl gaan, de strop verdienen, aan de galg komen (geraken), door een hennepen venster kijken, zijn hoofd op het blok verliezen, sterven onder beulshanden, de kogel krijgen, tot de kogel veroordeeld worden.

altijd de kwade pier zijn, Barbertje moet hangen.

A. strafbaar, bestrafbaar, strafwaard(ig), strafschuldig, schuldig 947, beboetbaar, rechteloos, vogelvrij, burgerlijk dood.

straffeloos, ongestraft, ongewroken, onstrafbaar.

N. straf, strafbaarstelling, strafbepaling, bestraffing, diskwalificatie, berisping 951, boetebeding, schuldboeting, schuldboete, vergelding, wraak 904, penaliteit, genadige straf, exemplaire -, harde penitentie, strafoefening, strafvoltrekking, uitvoering, executie, parate executie, strafuur, straftijd, straflijst, strafregister.

boete, boetstraf, geldboete, geldstraf, boetepot, zoengeld, weergeld, verhaalbare boete, subsidiaire -, dwangsom, gevangenis 725, weeke(i)ndstraf, schandstraf, kluisterstraf, vrijheidsstraf, vogelvrijverklaring, proscriptie, ontzetting uit een ambt, - uit politieke en burgerlijke rechten, - van (het bezit van) een goed, wettelijke ontzetting, ban, rijksban, tuchtstraf, deportatie, galeistraf, disciplinaire straf, politiestraf, lijfstraf, lichaamsstraf, kastijding, lichaamskastijding, tuchtiging, bastonnade, knoetstraf, geselstraf, geseling, geselslag, foltering, pijniging, marteling, martelstraf, gepijnig, torture (...tuur), procrustesbed, genadeslag, genadestoot, genadeschot, doodstraf, hoofdstraf, halsrecht, schavotstraf, galg, vuurdood 352, kruisstraf, kruisiging.

strafwaardigheid, strafbaarheid, criminaliteit, rechteloosheid, straffeloosheid. strafinrichting, strafmiddelen, straftuig, tuchtmiddelen, martelgereedschap, strafkolonie, strafplaats, presidio, gevangenis 725, pijnkamer, folterkamer, pijnbank, folterbank, foltertuig, folterwerktuig, marteltuig, folterpaal, pranger, galeiketen, polei, palei, rad, draaikooi, p(o)enitet, roe(de), tuchtroe(de), knoet, gard(e), geseltuig, geseltouw, geselkoord, geselriem, geselroe(de), gesel, bullepees, schorpioen, discipline, kat, dag, handdag, schandpaal, kaak, schandbord, geselzuil, geselkolom, geselpaal, schavot, schavotpaal, galgpaal, worgpaal, worgkoord, folterkoord, valbijl, guillotine, galg, wipgalg, wip, strop, martelpaal, kruis, kruisgalg, kruispaal, kruishout, kruistitel, brandstapel, houtstapel, houtmijt, brandpaal, elektrische stoel, leeuwenkuil.

tuchtraad, scherprechter, beul, -in, beulsknecht, de rode roede, bijldrager, lictor, galeiwachter, vuurpeloton, executiepeloton.

vogelvrijverklaarde, geëxecuteerde, gedeporteerde, galeiboef, galeislaaf, tuchteling, kettingganger, boeteling 948, martelaar 963, gehangene, galgenkapelaan, galgenpater.

B. op straf(fe) van, op p(o)ene van.

C. strafbaar stellen (maken).

S. het kwaad loont zijn meester; die kwaad doet, kwaad ontmoet; in zulke vijvers vangt men zulke vissen; boontje komt om zijn loontje; die een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in; de kruik gaat zolang te water tot zij breekt.

(de) kleine dieven hangt men op, (de) grote laat men lopen; de grote vliegen breken door 't spinnenweb, maar de kleine blijven erin hangen; de grote vissen scheuren 't net.

X. GODSDIENST

A. BOVENNATUURLIJKE WERELD (960 - 963)

960. Bovennatuurlijk

A. bovennatuurlijk, buitennatuurlijk, stoffeloos, onstoffelijk, onlichamelijk, onzinnelijk, bovenzinnelijk, immaterieel, onsterfelijk, onverderfelijk, bovenaards, bovenmenselijk, geestelijk, psychisch, spiritueel, metafysisch, transcendentaal, wonderbaar, miraculeus, wonderdadig, wonderdoend, charismatisch, spiritualistisch.

N. onstoffelijkheid, bovenzinnelijkheid, bovennatuurlijkheid, geestelijkheid, psyche, spiritualiteit, immaterialiteit, onsterfelijkheid, transcendentie, algeest, wonder, wonderwerk, wonderteken, mirakel, teken, charisma, glossolalie.

wondergave (...gaaf), wondermacht, wonderkracht, wondermiddel, wondergeloof, spiritualisme.

wonderdoener, thaumaturg, spiritualist.

C. vergeestelijken, vergoddelijken.

961. God

A. goddelijk, aanbiddelijk, aanbiddenswaardig, numineus, drie-enig, sacrosanct, almachtig, almogend, alwijs, alwetend, algoed, alomtegenwoordig, godmenselijk, Messiaans, hemels, ongeschapen, eeuwig, heilig, geheiligd, gewijd.

onheilig, ongewijd, profaan.

B. van Godswege, uit naam van God.

N. God, Opperwezen, de Oneindige, de Heer, Hemelheer, hemelse Vader, Hemelvader, Alvader, Schepper, de Oorsprong (Oorzaak) van alle dingen, de opperste Rechter, de vinger Gods, Voorzienigheid, Albehoeder, Algoede, Allerhoogste, Almachtige, Almogende, Jehova, Jahwe(h), Adonaï, de Here, Zebaoth, de Heer der Heerscharen.

Drie-eenheid, Drievuldigheid, Triniteit, Vader, Zoon, Godszoon, Eengeborene, Eniggeborene, Woord, Logos, Heilige Geest, Trooster, Parakleet, uitstorting (nederdaling) van de H. Geest.

Godmens, de Zoon des Mensen, Mensenzoon, de goddelijke Meester, de Heer, Onze-Lieve-Heer, Lieveheer, Christus, Messias, Zaligmaker, Verlosser, Redder, Gekruiste (Gekruisigde), Heiland, Salvator, Soter, Jezus, Lam Gods, Godslam, Agnus Dei, Hogepriester, Vredevorst, hemelse Bruidegom, Emmanuel, Goël, Nazareeër (...rener), Middelaar, Heilig Hart.

menswording, vleeswording, incarnatie, Boodschap, Geboorte, Opdracht, Verborgen Leven, Openbaar Leven, Bergrede, Transfiguratie, Laatste Avondmaal, Verlossing, Zaligmaking, Verzoeningswerk, Voldoening, Lijden, Passie, Lijdensgeschiedenis, Lijdensweg, Kruisweg, via dolorosa, doornenkroon, Kruisberg, Calvarieberg, Schedelberg, Schedelplaats, Golgotha, Kruis, Kruishout, Kruisoffer, Lijdensdood, Zoendood, Verzoeningsdood, Hellevaart, Verrijzenis, Hemelvaart, eucharistie 976(3). godheid, almacht, omnipotentie, alwijsheid, alwetendheid, voorzienigheid, providentie, albestuur, godsbestuur, godsbestel, genadebron, alomtegenwoordigheid, eeuwigheid, heiligheid, Godsrijk, parousie.

962. Geesten

N. geesten, geestendom, geestenheer (...heir), hemelheer, engelendom, engelenschaar, engelenkoren, serafijn, seraf, cherubijn, cherub, heerschappijen, machten, krachten, aartsengel, engel, hemelse geest, een engel Gods, een engel uit de hemel, bewaarengel, beschermengel, schutsengel, engelbewaarder, beschermgeest, geleigeest, hemelbode, wraakengel, verderfengel, doodsengel, worgengel.

pandemonium, duivel, boze geest, de boze, de engel der duisternis, de vorst der duisternis, de verzoeker, de aartsvijand, drommel, droes, boksvoet, bokspoot, paardenvoet, paardenpoot, Heintje Pik, haantjepik, hellevorst, zwarte nikker, Satan, demon, Lucifer, Beëlzebub, Belial, Asmodeus, Azazel, de baarlijke duivel, de bare -, de gevleesde -, de duivel en zijn moer (grootje), dwaalgeest 968, duivelspact.

W. van de duivel bezeten zijn, een onreine geest hebben.

C. de duivel bezweren, - (uit)bannen, - uitdrijven, - verjagen, iem. exorciseren, iem. onttoveren, iem. van de ban bevrijden. bezwering, incantatie, banning, uitbanning, uitdrijving, duivelbezwering, duivelbanning, duivelbannerij, exorcisme, bezweringsformule, bezweringsformulier.

duivelbezweerder, duivelbanner, exorcist, bezweerder, geestenbezweerder, geestenbanner, bezetene.

963. Uitersten

N. de andere wereld, de andere zijde van het graf, het hiernamaals, de betere oorden. oordeel, het bijzonder oordeel, het laatste -, oordeelsdag, gerichtsdag, doemdag, de jongste dag, de volheid der tijden, het jongste gericht, wereldgericht, godsgericht, eschatologie.

hemel, hemelrijk, koninkrijk der hemelen, het hemelse Jeruzalem, het rijk Gods, de stad van God, het vaderhuis, paradijs, eden, zalige (betere, hogere) gewesten, het eeuwige loon, het eeuwig leven, zaligheid, behoudenis, heerlijkheid, heilgoederen, hemelvreugd, zielenrust (zielsrust), aanschouwing.

hemeling, hemelbewoner, gelukzalige, zalige, de uitverkorenen, heilige, sint, sant, -in, geboorteheilige, patroonheilige, beschermheilige, beschermer, -ster, schutsheilige, schutsvrouw, patroon, patrones, schutspatroon, kerkpatroon, martelaar, -lares, Godsgetuige, geloofsgetuige, bloedgetuige, apostel, evangelist, belijder, kerkleraar, -ra-res, kerkvader, woestijnvader, Maria, de Moeder Gods, de Onbevlekte Ontvangenis,

de Tenhemelopneming, de H. Maagd, Moedermaagd, Onze-Lieve-Vrouw, Lieve-vrouw, Hemelkoningin, Madonna, mater dolorosa, martelaarsboek, martyrologium, canon, hagiografie.

voorgeborchte, limbus, dodenrijk, vagevuur, purgatorium, gelovige zielen.

hel, inferno, hellepoel, afgrond, het rijk van Satan, Gehenna, pandemonium, de eeuwige straf, hellepijn, hellestraf, straf van gevoel, verdoemenis, verderfenis, verdoemde.

A. eschatologisch, hemels, heilig, zalig, eerbiedwaardig, mariaal, hagiografisch, hels.

W. zalig zijn, aanschouwen, God zien van aangezicht tot aangezicht.

B. in den hoge, in patria.

B. CHRISTELIJKE GODSDIENSTEN (964 - 987)

964. Katholicisme

A. christelijk, orthodox, katholiek, roomskatholiek, cryptokatholiek, rooms, roomsgezind, paaps, paapsgezind, ultramontaans, integralistisch, klerikaal, oecumenisch 965.

W. God dienen, katholiek zijn, van 't houtje zijn, van het tiende bataljon zijn, katholieker willen zijn dan de paus.

N. geloofsleer, evangelieleer, godsdienst, religie, volksgodsdienst, staatsgodsdienst, staatskerk, wereldgodsdienst, oecumene, godsdienstigheid, godsdienstbegrip, godsdienstleer, godsdienstwetenschap, theologie, godsdienstgeschiedenis, godsdienstpsychologie, godsdienstsociologie, godsdienstzaak, godsdienstvraag, godsdiensttwist, godsdienstgeschil, godsdienstgesprek, odium theologicum, godsdienststichter.

christendom, katholicisme, papisme, ultramontanisme, integralisme, contrareformatie, tegenreformatie, episcopalisme.

de gemeenschap der heiligen, het christendom, de roomsen, de Kerk, Una Sancta, Kerk en Staat, Mozes en Aaron, Moederkerk, ecclesia, ecclesia mater, de strijdende Kerk, de lijdende -, de zegepralende -, de Latijnse -, de Westerse -, de Griekse -, de Oosterse -, de Russische -, kerkgenootschap, kerkgemeente, kudde, huisgemeente, zustergemeente, kerkverband, basisgroep, basisgemeenschap, basisgemeente, leerhuis.

christen, christenmens, medechristen, christin, katholiek, communicant, paschant, non-paschant, schijnchristen, papist, paap, ultramontaan, integralist, klerikaal, leek.

964a. Dwaalleer

A. ongodsdienstig, areligieus, antigodsdienstig, antireligieus, onrechtzinnig, onbijbels, onevangelisch, onrooms, heterodox, ketters, schismatiek, scheurziek, sektarisch, liberaal.

W. niet zuiver zijn in de leer, naar de mutsaard rieken, ketterij plegen.

N. dwaalleer, moderne leer, relaps, relapsus, ketterij, heresie, schisma, scheurkerk, scheurmakerij, scheuring, kerkscheuring, scheurzucht, sektarisme, sektegeest, sekte-ijver, sektehaat, heterodoxie, syncretisme, sekte, gezindte.

dwaalgeest, een verdoold (verloren) schaap, sektestichter, scheurmaker, schismatiek, schismaticus, afgescheidene, ketter, aartsketter, sektariër, dissident, -e, relaps.

S. twee geloven in één huis, dat is een groot kruis; twee geloven op één peul, dat is één te veul; twee geloven op één kussen, daar slaapt de duivel tussen.

965. Andere christelijke godsdiensten

A. ariaans, manichees, pelagiaans, hervormd, gereformeerd, reformatorisch, protestants, evangelisch, luthers, calvinistisch, presbyteriaans, conformistisch, non-conformistisch, remonstrants, puriteins, hugenoots, jansenistisch, piëtistisch, quiëtistisch, doopsgezind, menist, oud-katholiek, oudrooms, maronitisch, methodistisch, gallicaans, interconfessioneel, interkerkelijk, oecumenisch.

N. gnosticisme, millenarisme, chiliasme, montanisme, arianisme, manicheïsme, monofysitisme, pelagianisme, Koptische Kerk, iconoclasme, beeldenstrijd.

hervorming, reformatie, protestantisme, lutheranisme, lutherdom, calvinisme, zwinglianisme, Hervormde Kerk, Waalse Kerk, Evangelisch-Lutherse -, Gereformeerde -, anglicanisme, Anglicaanse Kerk, presbyterianisme, Episcopale Kerk, Schotse Kerk, conformisme, non-conformisme, Independenten, methodisme, puritanisme, Gallicaanse Kerk, gallicanisme, jansenisme, anabaptisme, wederdoperij, het Leger des Heils (Heilsleger), doleantie, piëtisme, quiëtisme, oecumene.

gnosticus, millenarist, chiliast, ariaan, pelagiaan, manicheeër, doceet, maroniet, albigenzen, waldenzen, lollarden, flagellanten, geselaars, geselbroeders, geselmonniken, hussieten, calixtijnen, kerkhervormers, hervormde, reformator, protestant, -(s)e, dolerende, lidmaat, confirmandus, neofiet, communicant, lutheraan, de luthersen, calvinist, zwingliaan, anglicaan, presbyteriaan, episcopalen, conformist, non-conformist, dissenter, hernhutters, Boheemse Broeders, Moravische Broeders, puritein, quaker, doopsgezinde, baptist, wederdoper, methodist, menist, mennoniet, mennonist, remonstrant, arminiaan, contraremonstrant, gomarist, hugenoot, sociniaan, sociaan, jansenist, oud-roomsen, de bisschoppelijke cleresij (...sie), oud-katholieken, adventist, Getuige van Jehova, heilsoldaat, -date, mormonen, piëtist, quiëtist.

966. Geloof

A. gelovig, rechtgelovig, rechtzinnig, orthodox, bijbelvast, schriftvast, confessioneel, andersdenkend, andersgezind.

theologisch, godgeleerd, soteriologisch, rechtvaardigmakend, leerstellig, dogmatisch, kerkrechtelijk, canoniek, schriftuurlijk, schriftmatig, oudtestamentisch, bijbels, exegetisch, bijbelvast, canonisch, deuterocanonisch, nieuwtestamentisch, christologisch, christocentrisch, evangelisch, Paulinisch, Petrinisch, Johanneïsch, zielzorgelijk.

W. geloven 640, belijden, een leer aannemen, het geloof (het kruis) aanvaarden, zich bekeren, katholiseren, verchristelijken, een (geloofs)belijdenis afleggen, voor zijn geloof (durven) uitkomen, vast in de leer zijn.

N. geloof, supernaturalisme, supranaturalisme, christengeloof, gevoelschristendom, geloofsovertuiging, kolenbrandersgeloof, geloofsbelijdenis, belijdenis, confessie, godsdienstpraktijk, geloofsdaad, geloofsleven, theïsme, monotheïsme, universalisme, geloofsvrijheid, gewetensvrijheid, vrijheid van geweten, leergezag, geloofsdwang, gewetensdwang, kettervervolging, ketterverbranding, geloofsverdediging.

geloofspunt, geloofsartikel, geloofswaarheid, waarheid, hoofdwaarheid, grondbeginsel, geloofszaak, godsbewijs, geloofsregel, dogma, geloofsstuk, leerstelling, leerstuk, leer, christenleer, kerkleer, leerbegrip, geheim, geheimenis, mysterie, godsbegrip, godsbeeld, heil(s)belofte, heilsfeit, heilsgeschiedenis, verlossingsplan, verlossingswerk, rechtvaardigmaking, genade, heiligmakende genade, dadelijke -, genadetroon, genadestoel, genademiddel, sacrament 976, apostoliciteit, het woord Gods, de tien geboden, decalogus (...loog), de vijf geboden, kerkelijk recht 980, canon, syllabus, voorbeschikking 710, uitverkiezing, verkiezingsleer, predestinatie, godgeleerdheid, theologie, moraaltheologie, theognosie, theodicee, apologetiek, orthodoxie, christologie, dogmatiek, gnosis, soteriologie, heilsleer, genadeleer, ecclesiologie, mariologie, pastoraal-theologie, biblistiek, bijbelkritiek, schriftuurverklaring, exegese, uitlegkunde, hermeneutiek, fundamentalisme, patrologie, patristiek, symboliek, catenen. geloofsbronnen, openbaring, revelatie, Schriftuur, Schrift, de Heilige Schrift, het Woord Gods, de gewijde boeken, bijbel, huisbijbel, Vulgata (...gaat), bijbelvertaling, canonieke boeken, de canon der H. Schrift, de apocriefe boeken, de apocriefen, pseudepigrafen, de overlevering.

het Oude Testament, bijbel, bijbelboek, bijbelwerk, handbijbel, familiebijbel, prentenbijbel, armenbijbel, rijmbijbel, psalmberijming, tekstboekje, zakbijbeltje, kinderbijbel, grondtekst, kapittel, vers, postille.

de Mozaïsche wetten, wetboek van Mozes, Pentateuch, Genesis (Scheppingsboek), Exodus (Uittocht), Leviticus, Numeri, Deuteronomium, Jozua, Boek Richteren (Rechters), Ruth, Boeken Samuël, Boeken Koningen, Paralipomena, Kronieken, Ezra, Tobit, Judith, Esther, Job, Psalmen, Spreuken, Prediker (Ecclesiastes), Hooglied, Wijsheid, Ecclesiasticus (Jezus Sirach), Profeten, klaagliederen, Jesaja, Jeremia, Baruch, Ezechiël, Daniël, Hosea, Joel, Amos, Obadja (Abdias), Jona, Micha, Nahum, Habakuk, Sefanja (Ze...), Haggai, Zacharia, Maleachi, de Makkabeeën.

bijbelverhaal, bijbelspreuk, bijbelwoord, schriftwoord, schriftuurplaats, de schepping, Eden, de hof van Eden, paradijs, de boom des levens, de boom der kennis, de zondvloed, de ark van Noach, de toren van Babel, de tien plagen van Egypte, Pascha, paasmaal, paaslam, uittocht, doortocht door de Rode Zee, omzwerving in de woestijn, manna, de stenen tafelen, de ark des verbonds 990, het beloofde land, het land van belofte, intocht in het beloofde land, de Babylonische Gevangenschap.

het Nieuwe Testament, het Evangelie, de Blijde Boodschap, de Handelingen der Apostelen, de Brieven, de Zendbrieven, de Apocalyps(is), de Openbaring van Johannes.

gelovige, orthodox, orthodoxe, rechtzinnige, monotheïst, supernaturahst, universalist, geloofsgenoot, -note, kerkgenoot, -note, belijder, kruisgetuige, nieuwbekeerde, bekeerde, bekeerling, proseliet, convertiet, aannemeling, neofiet, catechumeen, doopleerling, gemeentenaar, gemeentelid, gemeente, diaspora, de kinderen Gods.

godgeleerde, theoloog, dogmaticus, theologant, schriftkenner, bijbelkenner, biblist, exegeet, bijbelleraar, bijbelvertaler, bijbelgenootschap, apologeet, canonist, inquisiteur

B. geloofshalve, ter wille van het geloof.

C. iem. een geloofsbelijdenis afnemen, bekeren, converteren, kerstenen, een zieltje winnen, opnemen in de (Protestantse) Kerk, lidmaten bevestigen, confirmeren.

bekering, kerstening, christianisatie, bekeringswerk, bekeringszucht, bekeringsijver, ziel(s)zorg, apostolaat, bedrijfsapostolaat.

bekeerder, apostel 973, zielzorger, zielzorgassistent, -e.

967. Ongeloof

A. twijfelend, sceptisch, kleingelovig, ongelovig, afvallig, godsdienstloos, heidens, verheidenst, paganistisch, goddeloos, godloos 970, onchristelijk, atheïstisch, materialistisch, neutraal, buitenkerkelijk, antikerkelijk, antiklerikaal, ongodsdienstig 970. W. van het geloof afvallen, van zijn geloof afgaan, afdwalen, afvallig worden van, zich afscheiden van, verloochenen, twijfelen 641, de godsdienst afzweren, van geloof veranderen, vermaterialiseren.

N. twijfel 641, onverschilligheid, schijngeloof, ongeloof, ongelovigheid, onchristelijkheid, sektarisme 964a, heidendom, paganisme, ongodisterij, atheïsme, godloochening, stofaanbidding, materialisme, rationalisme, naturalisme, modernisme, vrijmetselarij, vrijgeesterij, vrijdenkerij, vrijmetselaarschap, franc-maçonnerie, maçonnerie.

geloofsverzaking, verzaking, verloochening, afscheuring, kerkscheuring 964a, geloofsverandering, overgang, apostasie, afval.

twijfelaar, -ster, scepticus, godzoeker, -ster, kleingelovige, naamchristen, schijnchristen, ongelovige, onbesnedene, heiden, heidin, paganist, infidelis, antiklerikaal, sektariër 964a, godloochenaar, -nares, ongodist, atheïst, -e, materialist, -e, naturalist, -e, vrijmetselaar, maçon, franc-maçon, vrijdenker, vrijgeest, esprit fort, libertijn, meester, groothofmeester, vrijmetselaarsorde, loge, vrijmetselaarsloge, moederloge, adoptieloge, geaffilieerde loge, zusterloge, broederschap, Odd Fellows, meestergraad, vrijmetselaarsteken, tablier.

afvallige, afgevallene, geloofsverzaker, apostaat, belialsman, mammeluk, renegaat, een wolf in de schaapskooi.

C. iem. afvallig maken van, iem. van zijn geloof afvallig maken, iem. tot afval brengen, ontkerstenen, deconfessionaliseren, laïciseren, ontkerkelijken, iem. afsnijden. ontkerstening, deconfessionalisering, laïcisering, laïcisme.

968. Bijgeloof

A. bijgelovig, superstitieus, fatalistisch, betoverd.

magisch, helderziend, paragnostisch, hypnotisch, mediamiek, gelukaanbrengend.

W. bijgelovig zijn, aan voortekenen geloven.

spoken, waren, omwaren, rondwaren.

goochelen, iets in iets anders omgoochelen, goochelkunstjes uitvoeren, escamoteren, toveren, heksen, kollen, weerwolven, voortoveren, aantoveren, aftoveren, wichelen, met de (wichel)roede lopen, pendelen, wikken, handkijken, handlezen, iem. de kaart leggen, kaartleggen, iem. de horoscoop trekken, iem. beheksen, betoveren, iem. de nestel knopen, de Gygesring hebben (bezitten), met de helm geboren zijn, geesten doen verschijnen, tafelkloppen, iem. belezen, ziekten aflezen, afkloppen.

N. bijgeloof, volksbijgeloof, bijgelovigheid, wangeloof, kometenvrees, fatalisme. geestverschijning, spookverschijning, geestenuur, heksenketel, heksendans, heksensabbat, zielsverhuizing, reïncarnatie, transmigratie, metempsychose, geestenleer. goochelarij, gegoochel, goochelaarskunst, goochelkunst, hocus-pocus, goochelwerk, goocheltoer, goocheltruc, goochelspel, goochelstuk, toverspel, kunstje, duivelskunsten, duivelskunstenarij, hekserij, heksenkunst, heksenproef 934, heksenwerk, spokerij, toverij, getover, toverkunst, toverwerk, toverstuk, toverspel, toverkracht, toverslag, fantasmagorie, goëtie, belezing, wichelarij, wikkerij, wichelaarskunst, sterrenwichelarij, sterrenkijkerij, astrologie, vogelwichelarij, handkijkerij, handkijkkunst, handwaarzeggerij, chiromantie, lotwichelarij, psychometrie, psychoscopie, helderziendheid, clairvoyance, paragnosie, droomverklaring, droomuitlegging, magie, mantiek, nigromantie, necromantie, biomantie, zwartekunst, rabdomantie, gyromantie, theomantie, godsspraak, occultisme, spiritisme, trance 631, seance, tafeldans, tafelklopperij, tafelspraak.

geestendom, elementaire geesten, geest, luchtgeest, nachtgeest, nachtspook, nachtmannetje, bosgeest, natuurgeest, dwaalgeest, waargeest, klopgeest, schim, fantoom, spook, spookgeest, toverwereld, tovergodin, tovernimf, fee, bietebauw, boeman, boeba, vuurgeest, watergeest, waterduivel, waternikker, aardgeest, berggeest, elf, alf, kabouter, smurf, werkgeest, kobold, aardmannetje, alruinmannetje, alruin, gnoom.

bijgelovige, domper, fatalist, zondagskind, het boze oog.

goochelaar, kunstenmaker, duivelskunstenaar, prestidigitateur, sterrenwichelaar, sterrenkijker, magiër, astroloog, planeetlezer, planeetkundige, horoscooptrekker, tovenaar, droomuitlegger, droomverklaarder, heksenmeester, heksenziener, goëet, tovenaarster, tovenares, wichelaar, -ster, -lares, pendelaar, pendelwerker, roedeloper, rabdomant, waterwichelaar, handkijker, -ster, handlezer, -leesster, handwaarzegger, vogelwichelaar, lotwichelaar, gezondbidder, waarzegger, -ster, heidin, kaartlegster, helderziende, paragnost, clairvoyant, -e, heks, toverheks, weerwolf, toverkol, kol, kolrijdster, witte wijven 997, belezer, geestenziener, medium.

toverartikelen, tovermiddel, toverboek, kunstenboek, duivelsboek, toverformulier, toverformule, toverspreuk, planeetboek, toverkaart, goocheldoos, goochelballetje, toverbeker, goochelbeker, goocheltas, toverstaf, toverroede, toverstokje, toverhout-je, wichelaarsstaf, wichelstok, wichelroede, pendel, horoscoop, tovercirkel, toverspiegel, wonderlamp, toverring, toverknoop, toverkruid, toverdrank, toverfluit, toverteken, toverwoord, heksenketel, hekelpenning, wenshoed, psychograaf, toverkring, toverwereld, wonderland, toverbeeld, toverfiguur, astraallichaam, gelukspop, gelukaanbrenger, mascotte.

S. elf is het gekkennummer.

969. Godsvrucht

A. godvruchtig, godvrezend, godsdienstig, godgevallig, godebehaaglijk, stichtelijk, vroom, kerksgezind, kerks, heilbegerig, zalvend, fijn, gelaten, godzalig, hemelsgezind, heilig, geheiligd, religieus, geestelijk, genaderijk, devoot, pieus, overgodsdienstig, overvroom, mystiek, mystisch, schijnheilig, farizeïsch, farizees, kwezelachtig, schijnvroom, bigot, piëtistisch.

W. God dienen, - prijzen, - zegenen, - loven, - erkennen, - aanbidden 971, praktiseren.

N. godsvrucht, godvruchtigheid, religiositeit, dienst van God, godsdienstigheid, godsdienst 964, godsdienstzin, geloofsleven 966, zondagsheiliging, zondagsviering, godsvertrouwen, godsverering, kerksheid, stichtelijkheid, vroomheid, vromigheid, innigheid, zalving, devotie, piëteit, religie, geloofsvertrouwen, gemeenschapsoefening, genadetijd, gelatenheid, godgelatenheid, quiëtisme, spiritualiteit, mysticisme, mystiek, godsaanschouwing, godservaring, geloofsverdediging, godsdienstijver, geloofsijver, zelotisme, congregatie.

schijnheiligheid, farizeïsme, kwezelarij, pilaarbijterij, piëtisterij, femelarij, bigotterie. godvruchtige, vrome, bedevaartganger, pelgrim, beeldenvereerder, iconoduul, heilige, mysticus, -ca, geloofsheld, -in, ijveraar, -ster, zeloot, zelateur, -trice, congreganist, -e, kerkganger, -ster, kerkvolk, kerkpilaar, een heilig boontje, een vrome ziel.

kwezelaar, kwezel, pilaarbijter, femel, femelaar, -ster, een fijne beschuit, schijnheilige, valse vrome, farizeeër, tartuffe, een uitgestreken gezicht, zondagsgezicht, farizeeërsgezicht.

S. de vreze des Heren is het begin der wijsheid.

970. Goddeloosheid

A. ongodsdienstig, randkerkelijk, indifferent, onvroom, onkerkelijk, antikatholiek, onheilig, profaan, maconniek, goddeloos, godloos, godvergeten, godverlaten, godslasterlijk, heiligschennend, heiligschendend, atheïstisch 967.

W. de bijbel in de mond maar niet in het hart hebben, zich aan God noch (zijn) gebod storen, van God noch (zijn) gebod weten, geven om God noch zijn gebod, in geen kerk of kluis komen, God loochenen, de naam van God ijdel gebruiken, ontwijden, ontheiligen, verontheiligen, schenden, profaneren, desacraliseren, naar de hemel spuwen, vreemd (onheilig) vuur op het altaar brengen.

God lasteren, vloeken, vloeken afzenden, lelijk spreken, ketteren, wat afvloeken, er een laten schieten, blasfemeren, met grof geschut beginnen, vloeken als een dragonder, vloeken als een ketellapper, vloeken als een ketter, vloeken dat het davert, struiken uit de grond vloeken, alle duivels uit de hel vloeken, uitvloeken, stijfvloeken 899(3).

N. ongodsdienstigheid, indifferentisme, randkerkelijkheid, godverzaking, geloofshaat, godsdiensthaat, kerkvervolging, geloofsvervolging, goddeloosheid, vrijmetselarij 967.

heiligschennis, kerkschenderij, kerkschennis, ontheiliging, ontwijding, desacralisatie, desacralisering, profanatie, sacrileg(i)e, beeldstormerij, beeldenstorm, beeldenstrijd, simonie, godslastering, geketter, gevloek, geduvel, gezweer, blasfemie, vloekwoord, vloek, grof woord, bastaardvloek, krachtterm, gesmoorde vloek.

mondchristen, randkerkelijke, schijnchristen, goddeloze, antichrist, antipapist, papenvreter, godverzaker, godslasteraar, vloeker, vloekbeest, vloekbek, heiligschenner, kerkschender, beeldenstormer, iconoclast, vrijmetselaar 967.

O. bliksem 938, blikskater(s), blikslagers, voor de bliksem, deksel, deksels, te deksel, te duiker, te (wat) duivekater, te deuvekater, wel alle duivels, gedome, gedorie, goddomme, goddorie, grote (goede) goden, wel grote griet, grut nog toe, och lieve grutje, wat hagel, wat hamer, wel hier en ginder, jandome, jandomme, jandoppie, jandorie, jemenie, jemie, jeminee, jeminie, morbleu, podomme, potdorie, potverdikke, potverdomme, sakkerloot, sapperdebleu, sapperdekriek, sapperloot, sapperment, sapristi, slapperdement, slapperloot, verdikke, verdorie, verdraaid, verdijd, verdomd, verdomme, snotver, vervloekt.

S. hoe dichter bij de kerk, des te later erin; hoe dichter bij Rome, hoe slechter christen.

971. Gebed

W. bidden, zijn devotie doen, een kruis slaan (maken), het teken van het kruis maken, zich tekenen met het kruis, een kruisteken maken, zich kruisen, zich bekruisen, de handen vouwen, de armen omhoog (ten hemel) heffen, gebeden opzeggen (uitspreken, uitstorten, doen, prevelen, afprevelen, opzenden, ten hemel zenden), aanbidden, danken, dankzeggen, smeken, iets van boven afsmeken, een ramp afsmeken, rampen afbidden, de naam des Heren aanroepen, mediteren, overwegen, zijn rozenkrans afbidden, zijn bidsnoer afbidden (aftellen), de kruisweg bidden, ter be(d)evaart gaan, een be(d)evaart doen, in be(d)evaart ergens heen gaan, pelgrimeren, zich Gode aanbevelen, toewijden aan God, toeheiligen, heiligen, iem. in zijn gebeden indachtig (gedachtig) zijn (gedenken), iem. in een gebed sluiten, voorbidden, toebidden, uitbidden, zijn tijd verbidden, aflaten verdienen, het koor zingen, psalmodiëren, psalmzingen, anticiperen, een retraite geven, een retraite doen (houden), aan een retraite deelnemen, in retraite zijn (gaan), op retraite zijn.

A. in gebed verzonken.

N. gebed, bede, knieling, kniegebed, mondgebed, meditatie, overweging, recollectie, aanbidding, gedurige aanbidding, dankgebed, dankzegging, smeekgebed, aanroeping, bedegang, kerkgang, kerkbezoek, kruisgebed, be(d)evaart, pelgrimsreis, pelgrimstocht, pelgrimage, heiligdomsvaart, Mariabe(d)evaart, slotgebed, triduüm, noveen, retraite, gebedsverhoring, koorgebed, psalmodie.

biddag, bededag, devotiedag, gebedsuur, biduur, bidstond, bidweek, bidplaats, bedeplaats, bedehuis, retraitehuis, oratorium, bedevaartplaats, bedevaartsoord, genadeplaats, genadeoord, kerk 984.

gebedsformulier, gebed, bede, kruis, kruisteken, voorbede, voorgebed, litanie, akte, morgengebed, morgenbede, ochtendgebed, avondgebed, avondbede, avondwijding, tafelgebed, schietgebed, gebed des Heren, onzevader, paternoster, weesgegroet, ave, rozenkrans, rosarium, paternoster, rozenhoedje, tientje, angelus, Salve Regina, Regina Coeli, Stabat Mater, Magnificat, Te-Deum, Tantum Ergo, itinerarium.

liturgisch gebed, kerkgebed, heilige mis 974, breviergebed, getijden, metten, nocturne, les, lauden, uren, horae, prime, terts, sext, none, vespers, completen, completorium, psalm, vesperpsalm, dankpsalm, lofpsalm, boetpsalm, klaagpsalm, treurpsalm, het miserere, het de profundis, de 15 trappsalmen, hymne, canticum, antifoon, responsorium, doxologie, slotkapittel, hosanna, (h)alleluia, amen.

gebedenboek, kerkboek, kerkbijbel, communieboek, getijdenboek, koorboek, breviarium, brevier, psalmboek, psalter, psalterium, antifonenboek, antifonarium, kyriale, bidprentje 880.

sacramentaliën, sc(h)apulier, bidsnoer, rozenkrans, rozenhoedje, paternoster, wijwater, wijbrood, Hubertusbrood, zweetdoek, palmtak, askruisje, relikwie, reliek, relikwiekruis, heiligdom, ex-voto, geloftegift, votiefgeschenk, offerbeeld, votiefsteen, votieftafel.

S. nood leert bidden.

972. Eredienst

W. kerk houden, leeskerk houden, oefenen, offeren 974, de kerk gaat (is) aan, de kerk gaat (is) uit.

kerken, tempelen, naar de (ter) kerk gaan.

A. liturgisch, ritueel, paraliturgisch.

N. eredienst, godsdienst, cultus, Mariaverering, heiligenverering, dulia, liturgie, dodenliturgie, rituaal, ritus, rite, rubriek, ritualisme, ritueel, liturgiek, ceremonie, godsdienstgebruik, kerkgebruik, godsdienstvorm, kerktaal, kerkzang 877. godsdienstoefening, dienst, kerkdienst, jeugddienst, woorddienst, godsdienstplechtigheid, kerkplechtigheid, kerktijd, kerkdag, kerk, zondagsdienst, vroegdienst, morgendienst, morgenkerk, ochtenddienst, ochtendkerk, middagdienst, middagkerk, avonddienst, avondgodsdienstoefening, avondkerk, lof, expositie, voetwassing, sleurgodsdienst.

psalmengezang, sacramentshymne, kerstgezang, kerstlied, paasgezang, paaslied ..., intercommunie.

protestantse eredienst, oefening, oefendag, kinderkerk, jeugdkerk, leeskerk, leesdienst, verbondsmaal, avondmaalsviering, avondmaal, lekenkelk, nachtmaalstafel, verbondstafel, avondmaalsbrood, avondmaalswijn, avondmaalsganger, -ster, oefenzaal, oefenkamer, oefeninghouder, oefenaar, -ster.

973. Evangelisatie

W. arbeiden in de wijngaard des Heren, het evangelie bedienen, het evangelie verkondigen, evangeliseren, missioneren, leraren, prediken, preken, ingepreekt raken, opbouwend preken, met veel zalving spreken, iem. bepreken, aanpreken, voor stoelen en banken preken, afpreken, een geeltje van de plank nemen, die kerk is moeilijk te bepreken.

N. zendingswerk, zendingswezen, apostolaat, zending, de inwendige zending, missie,

volksmissie, evangelisatie, evangelisatiearbeid, kerygma, evangelieprediking, evangelieverkondiging, evangeliedienst, geloofsverkondiging, geloofsonderwijs, geloofsonderricht, gepreek, prediking, predikatie, predikambt, preekbeurt, ochtendbeurt, vroegbeurt, vroegpreek, morgenbeurt, morgenpreek, middagbeurt, middagpreek, avondbeurt, avondpreek, zondagsbeurt, zondagspreek, paasbeurt, vacatuurbeurt, liefdebeurt, liefdadigheidspreek, graspreek, hagenpreek, bijbellezing, homiletiek, homiletica, preekwijze, preektrant, preektoon, domineestoon, domineesbriefje, zendingspost, missiepost, zendingsstation, zendingsschool, missielanden, lekenapostolaat.

preek, leerrede, kanselrede, homilie, gelegenheidspreek, academiepreek, proefpreek, boet(e)preek, boet(e)predikatie, strafpreek, feestpreek, adventpreek, vastenpreek, passiepreek, lijdenspreek, paaspreek, kinderpreek, missie, tekstwoord, tekst, lijdenstekst, bijbelplaats, bijbelzin, bijbeltekst.

evangeliedienaar, bedienaar, evangelieprediker, evangelieverkondiger, geloofsverkondiger, geloofsprediker, kruisprediker, apostel, Godsgezant, Godsman, kruisgezant, heidenapostel, boetprediker, boetgezant, boetprofeet, missionaris, missiepriester, prediker, godsdienstleraar, leraar, homileet, kerkredenaar, kanselredenaar, kerkleraar, lekenapostel.

dominee 978, predikant, -e, zendeling, -e, evangelist, straatpredikant, straatprediker, hulpprediker, een blikken dominee, ringbroeders.

974. Offer en eucharistie

W. offeren, opofferen, sacrificeren, sacrifiëren, zoenofferen, slachtofferen, roken, wijn plengen, wieroken, bewieroken, eucharistie vieren, de eucharistie celebreren, voorgaan bij de eucharistieviering, de mis opdragen (doen, lezen, zingen, celebreren), officieren, concelebreren, bineren, assisteren, consacreren, pontificeren, de mis dienen, naar de mis gaan, de mis bijwonen, mis horen, maandstond houden, een memento voor iem. houden, communiceren 976(3).

offer, offerande, sacrificie, hefoffer, brandoffer, zoenoffer, verzoeningsoffer, vredeoffer, zegeoffer, dankoffer, bloedig offer, bloedplenging, slachtoffer, hecatombe, zoenbloed, zoendood, dierenoffer, stierenoffer, onbloedig offer, spijsoffer, reukoffer, drankoffer, plengoffer, libatie, plengfeest, offergebed, offermaal.

liefdemaal, liefdemaaltijd, agape.

eucharistie, eucharistische viering, eucharistieviering, heilige mis, misoffer, mis, missa, nachtmis, avondmis, dagmis, vroegmis, vroegkerk, laatmis, laatkerk, gelezen mis, stille -, gedialogeerde -, hoogdienst, hoogmis, gezongen mis, zingende -, mis met zang, plechtige (solemnele) mis, hoge dienst, Messiasmis, Gulden Mis, eerste mis, veldmis, kindermis, votiefmis, requiemmis, zwarte mis, zielmis 355, gregoriaanse missen, celebratie, concelebratie, assistentie, celebret.

voormis, confiteor, introïtus, kyrië, gloria, oratie, misgebed, openingsgebed, collecte, commemoratie, perikoop, epistel, graduale, trapzang, tractus, sequentie, evangelie, credo, offertorium, secreta, prefatie, sanctus, hooggebed, canon, memento van de levenden, consecratie, elevatie, memento van de doden (overledenen), Agnus Dei, communie 976(3), het ordinarium van de mis, het proprium van de mis, tijdeigen, feesteigen. offergave, offerande, offer, gave (gaaf), offerdier, offerlam, offerkaars, offergeld, offerschaal 974, stipendium, misstipendium, collecte 900, schaalcollecte, altaar 985, cartabel, calendarium, directorium.

offeraar, priester 978, celebrant, officiant, voorganger, assistent, ceremoniemeester, ceremoniarius, altaardienaar, misdienaar, koorknaap, wierookdrager, koraal, kerkzanger 877.

975. Wijding

W. wijden, inwijden, de handen opleggen, heiligen, zalven, sacreren, consacreren, zegenen, inzegenen, toewijden 971.

ontwijden 970.

B. wijding, inwijding, heiliging, doop, inzegening, zegening, zegen, benedictie, priesterzegen, avondzegen, zalving, handoplegging, consecratie, altaarwijding, kerkwijding, waterwijding, oliewijding, aswijding, kaarswijding, broodwijding, palmwijding, wijdingsdienst, wijdingsplechtigheid.

A. gewijd, sacraal, heilig.

976. Sacramenten

W. sacramenten toedienen.

A. sacramenteel.

N. sacrament, genademiddel, troostmiddel.

1. doopsel

W. iem. dopen, iem. de doop (het doopsel) toedienen, herdopen, wederdopen, kerstenen, een kind ten doop houden.

A. gedoopt, ongedoopt.

N. doop, kinderdoop, huisdoop, nooddoop, wederdoop, herdoop, doopsel, doopsel van begeerte, doopsel van het bloed 352, bloeddoop, doopbediening, doopplechtigheid, doopformule, doopformulier, doopgelofte, doopbelofte, dooprede, doopboek, doopregister, doopbriefje, doopakte, doopattest, doopwater, doopkan, doopvont 986, doopkaars, doophemd, doopdag.

doper, dopeling, -e, doopkind, doopgetuige, doopborgen, peet, peter, doopheffer, doopvader, meter, doophefster, doopmoeder, peterschap, meterschap.

2. vormsel

W. iem. vormen, het vormsel toedienen, confirmeren, zalven.

N. vormsel, vorming, vormnaam. vormer, vormeling, -e, confirmandus, vormpeter, peter, vormmeter, meter, peet.

3. eucharistie

W. communiceren, te communie gaan, zijn (eerste) communie doen, de (heilige) communie ontvangen, hoogtijd houden, tot de heilige tafel naderen, zijn Pasen houden, aanbidden, mis celebreren 974.

A. eucharistisch.

N. eucharistie, H. sacrament des altaars, altaargeheim, altaargeheimenis, transsubstantiatie, (geconsacreerde) hostie, het Hoogwaardig(e), het Allerheiligste, het brood der engelen, de tafel des Heren.

uitstelling, aanbidding, veertigurengebed, biduur, communie, eerste communie, paasplicht, paascommunie, devotiecommunie, ziekencommunie.

communicant, -e, eerstecommunicant, -e, paschant 964.

4. biecht

W. biechten, te biecht(e) gaan, zijn biecht spreken, zijn zonden belijden, uitbiechten, de absolutie krijgen, het schuifje (deurtje) krijgen, iem. de biecht afnemen, biecht horen, iem. absolveren, de absolutie geven, - weigeren.

N. biecht, boetesacrament, oorbiecht, paasbiecht, generale biecht, voorbiecht, belijdenis, schuldbelijdenis, vergiffenis, schuldvergeving, absolutie, sleutelmacht, penitentie, nabiecht, biechtgeheim, biechtspiegel, biechtcelebratie, biechtviering, boeteviering.

biechtvader, zielzorger 966, biechteling, -e, biechtkind, penitent, -e.

5. ziekenzalving

W. de ziekenzalving toedienen, het sacrament van de zieken toedienen, bedienen, zalven.

A. bediend, onbediend.

N. ziekenzalving, zalving, bediening, de laatste sacramenten, het sacrament van de zieken, het (heilig) oliesel, de heilige olie, ziekenolie, zalfolie, chrisma, de heilige teerspijze, viaticum.

6. priesterschap

W. wijden, ordenen, iem. (tot) priester (bisschop, diaken ...) wijden, zalven.

N. wijding, wijdingsdienst, wijdingsplechtigheid, handoplegging, priesterwijding, bisschopswijding, de kleine (lagere) bedieningen, acolitaat, de grote (hogere) bedieningen, subdiaconaat, diaconaat, priesterschap, episcopaat, ambtsverlating. wijdeling, minorist, leviet, lector, exorcist, acoliet, majorist, subdiaken, onderdiaken, diaken, priester 978, neofiet, neomist, pope.

7. huwelijk

W. een huwelijk inzegenen, huwen 350.

N. (kerkelijk) huwelijk, huwelijksinzegening, huwelijksmis, trouwmis, open tijd, besloten -.

977. Christelijke feesten

W. een feest vieren, processie houden, in processie gaan (rondgaan), een beeld (het Allerheiligste) omdragen, ter bedevaart gaan 971.

N. feest, zendingsfeest, kerkfeest, tempelfeest, dankfeest, bedevaart 971, processie, omgang, springprocessie, processiekruis, processielantaarn, processiestrooisel, processievaandel.

feestdag, heiligedag, heiligenfeest, hoogdag, hoogtijd, heiligavond, vigilie, vieravond, roerende feestdagen, onroerende -, een hoge feestdag, een geboden heiligdag, dag van devotie, octaaf, octaafdag, jubeljaar, heilig jaar, heortologie, heortologium, heiligenkalender.

het kerkelijk jaar, advent, advent(s)tijd, adventzondag, Kerstmis, Kerst, kerstfeest, kerstavond, kerstnacht, kerstdag, joelfeest, midwinter, tweede kerstdag, kerstweek, kersttijd, nieuwjaar, Driekoningen, Epifanie, koningendag, Septuagesima, Sexagesima, Quinquagesima, vastenavond, vastentijd, veertigdagentijd, aswoensdag, asdag, kruisjesdag, Quadragesima, halfvasten, passietijd, Passiezondag, passieweek, lijdensweek, de goede (stille) week, paasweek, Palmzondag, Palmpasen, Witte Donderdag, Goede Vrijdag, paaszaterdag, paasavond, paasnacht, paasdag, paaszondag, Pasen, paasfeest, tweede paasdag, paasmaandag, paasweek, beloken Pasen, paastijd, kruisweek, kruisdagen, Hemelvaart, Hemelvaartsdag, pinksterfeest, pinksterdag, pinksterzondag, Pinksteren, tweede pinksterdag, pinkstermaandag, pinksterdinsdag, pinksterdrie, pinksterweek, Drievuldigheidsdag, Triniteitsfeest, Triniteitszondag, Sacramentsdag, Heilig Hart, Mariadag, Lievevrouwedag, Maria-Ontvangenis, Maria-

Lichtmis, Lichtmis, Onze-Lieve-Vrouw-Lichtmis, Opdracht van de Heer, Vrouwedag, Maria-Boodschap, Aankondiging van de Heer, Annunciatie, Maria-Hemelvaart, Maria-Tenhemelopneming, Assumptie, Maria-Geboorte, Allerheiligen, Allerzielen, Onnozele Kinderen, Allerkinderen, Kruisverheffing.

protestantse feesten, hervormingsfeest, hervormingsdag, dankdag.

978. Geestelijkheid

A. geestelijk, klerikaal, priesterlijk, sacerdotaal, hiëratisch, herderlijk, pastoraal, bisschoppelijk, episcopaal, pontificaal, aartsbisschoppelijk, metropolitaans, patriarchaal, pauselijk, papaal, apostolisch, Vaticaans, kerkelijk, ecclesiastisch, binnenkerkelijk, conciliair, synodaal, consistoriaal, diocesaan, interdiocesaan, dekenaal, decanaal, parochiaal, parochieel.

eerwaard, weleerwaard, hoogeerwaard, zeereerwaard, hoogwaardig.

N. geestelijkheid, clerus, clergé, het kerkelijk gezag, de Kerk, theocratie, Godsregering, suprematie, hiërarchie, geestelijke, clericus, zwartrok, wereldgeestelijke, seculier, seculier priester, wereldheer, abbé, regulier 981, paap, priester, priester-arbeider, arbeider-priester, tempelpriester, parochiepriester, assistent, hulppriester, kapelaan, huiskapelaan, hofkapelaan, hofprediker, rector, pastor, pastoor, bouwpastoor, heeroom, herder, zielenherder, buitenpastoor, dorpsgeestelijke, dorpspastoor, deservitor, beneficiarius, plebaan, deken, domdeken, aalmoezenier, grootaalmoezenier, domheer, koorheer, kapittelheer, kanunnik, kanunnik titularis, erekanunnik, proost, domproost, koordeken, domdeken, kapittel, president-diaken, aartsdiaken, aartsdeken, aartspriester, officiaal, vicaris-capitularis, administrator apostolicus, vicaris-generaal, administrator.

de hoge geestelijkheid, hoogwaardigheidsbekleder, grootwaardigheidsbekleder, prelaat, elect, ordinaris, ordinarius, apostolisch vicaris, vicaris, bisschop, mijterdrager, kerkvoogd, kerkvorst, residerend bisschop, titulair -, wijbisschop, suffragaanbisschop, hulpbisschop, coadjutor, aartsbisschop, metropolitaan, prins-bisschop, patriarch, exarch, primaat, Heilig College, kardinaal, kardinaal-diaken, kardinaal-priester, kardinaal-bisschop, kardinaal a latere, concla-vist, de roomse (Romeinse) curie, de penitentiarie, penitencier (...ciër), grootpenitencier, kamerling, kamerheer, camerlengo, kardinaal-kamerling, opperkamerling, huisprelaat, majordomus, aartskanselier, protonotarius (apostolicus), internuntius, nuntius, legaat, ablegaat, vicarius Christi, paus, de Heilige Vader, de Stedehouder van Christus op aarde, hogepriester, opperpriester, primaat, de Apostolische Stoel, de Heilige Stoel, tegenpaus, edelwacht, edelgarde.

kapittel, domkapittel, synode, provinciale synode, diocesane -, consistorie, rota, kerkenraad, conclaaf, conclave, concilie, oecumenisch concilie, kerkvergadering, indictie, suffragaan, concilievader, conclavist.

eerwaarde, monseigneur, hoogwaardigheid, hoogheid, excellentie, eminentie, Zijne Heiligheid.

protestants geestelijke, pastor, dominee, domina, domineesvrouw, domnineese, diaken, diacones, aartsdiaken, consulent, proponent, predikant, dorpspredikant, dorpsleraar, ouderling, kerkvoogd, een paus, ministerie, classicaal bestuur.

diaconie, broederschap, broederhuis, broedergemeente.

synode, provincie, classis, ring, High Church, Low Church.

979. Kerkambt

W. benoemen, aanstellen 785, incardineren, preconiseren, zenden.

exardineren, suspenderen, laïciseren 966, seculariseren 981.

A. zie 978.

N. benoeming, aanstelling, preconisatie, collatie, investituur, incardinatie, bisschopskeuze, ad limina (apostolorum), papabile, adoratie.

excardinatie, devestituur, sedisvacatie.

kerkambt, herdersambt, pastoraat, pastoralia, proosdij, decanaat, dekenaat, kanunnikdij, domheerschap, datarie, vicariaat, bisschopsambt, episcopaat, pontificaat, patriarchaat, exarchaat, kardinalaat, pausschap, pausdom.

inkomsten, temporaliën (...lia), beneficium, beneficie, prebende, pastoriegoederen, vicariegoederen, annaten, Petruspenning, Pieterspenning, Sint-Pieterspenning, secularisatie 981, laïcisme, laïcisering 966.

statie, kapelanie, pastorie, dorpspastorie, decanaat, dekenaat, bisschoppelijk paleis, bisschopszetel, bisschopsstoel, bisschopsstad, metropool, Vaticaan, Lateraan.

parochie, buitenparochie, kerkdorp, filiaalkerk, dochterkerk, parochiehuis, parochiezaal, dekenaat, decanaat, vicariaat, bisdom, diocees (...cese), provincie, kerkprovincie, aartsbisdom, aartsdiocees, prinsbisdom, missie 973, patriarchaat, de Kerk.

980. Kerkbestuur

N. kerkbestuur, kerkregering, conciliezitting, kerktucht, kerkbesluit, conciliebesluit, kerkverordening, kerkorde, kerkregel, kerkorakel, kerkvisitatie, congregatie, bijbelcommissie, zendbrief, omzendbrief, herderlijke brief, herderlijk schrijven, mandement, vastenmandement, bevelschrift, vastenbrief, mandaat, breve, bul, bullarium, encycliek, urbi et orbi, motu proprio, rescript, uitspraak ex cathedra, recht van placet, indult, corpus iuris canonici, kerkelijk wetboek, kerkelijk recht, canoniek -, kerkrecht, kerkwet, decretalen.

aflaatbrief, aflaat, indulgentie, gedeeltelijke aflaat, volle -, Portiuncula-aflaat, Portiuncula, quadragena (...geen), heilig jaar, jubeljaar.

zaligverklaring, beatificatie, heiligverklaring, canonisatie.

postulator, godsadvocaat, duivelsadvocaat, advocaat van de duivel.

interdict, interdictie, kerkelijke vervloeking, kerkban, ban, banbliksem, autodafe, excommunicatie, anathema, bijbelverbod, index, censuur.

kettergericht, inquisitie, heksenjacht, heksenproces, ketterjager, kettermeester, inquisiteur, grootinquisiteur, geloofsrechter, martelaarshemd.

A. inquisitoriaal.

W. zalig verklaren, zaligen, heilig verklaren, canoniseren.

censureren, aan censuur onderwerpen, censuur instellen (uitoefenen) op, onder censuur plaatsen (stellen), excommuniceren, verketteren, iem. in de ban doen (slaan), de ban uitspreken over, de banbliksem slingeren naar, de ban opheffen.

onder censuur staan, in de ban zijn.

981. Kloosterling

N. kluizenaar, -nares, -ster, woudbroeder, (h)eremiet, incluus, recluse, anachoreet, pilaarheilige, zuilheilige, styliet, cenobiet.

ordesgeestelijke, ordesbroeder, regulier, kloosterling, religieus, postulant, oblaat, neofiet, novice, scholastiek, pater, monnik, kloostermonnik, bedelmonnik, bedelbroeder, mendicant, koormonnik, kloosterbroeder, broeder, medebroeder, lekenbroeder, convers, conversbroeder, frater, fra.

kloosteroverste, overste, broeder-overste, pater-overste, superior, generaal, minister-generaal, provinciaal, archimandriet, abt, prior, gardiaan, rector, magister, novicemeester, onderoverste, onderprior, subprior, minister, vestiarius, procurator, librarius, studentenpater, hospitarius, gastenmeester, gastenpater, spijsmeester, reftermeester, keldermeester, cellarius, ziekenbroeder, infirmarius.

kloosterlinge, kloosterzuster, kloosternon, zuster, medezuster, non, religieuze, bruid des Heren, koornon, koorzuster, koorvrouw, slotzuster, moniale, kanunnikes, mère, missiezuster, liefdezuster, werkzuster, lekenwerkzuster, lekenzuster, buitenzuster.

zuster-overste, kloostermoeder, moeder-overste, eerwaarde moeaer, abdis, priores, priorin.

communiteit, communauteit, kloostergemeente, kloostergemeenschap, donaten, familiares.

(h)ermitage, kluizenaarshut, klooster, missiehuis, monnikenklooster, mannenklooster, vrouwenklooster, nonnenklooster, slotklooster, zusterhuis, begijnhof, priorij, abdij, convent, moederklooster, moederhuis, dubbelklooster, kloostermuur, pandhof, kloostertuin, kloostergebouw, kloosterpoort, slot, clausuur, kloostergang, kloosterpand, pand, refectorium, refter, dormitorium, dormter, scriptorium, gastenkwartier, gastenkamer, kloostercel, cel, kluis, nonnencel, spreektralie, kapittelkamer, kapittelzaal, kapittelbankje.

kloosterwezen, religieus leven, de evangelische raden, intrede, postulaat, proefjaar, inkleding, noviciaat, gelofte, de drie geloften (van armoede, kuisheid en gehoorzaamheid), kloostergelofte, ordesgelofte, professie, ordening, affiliatie, scholasticaat 692, kloosterjaar, kloosterleven, kloostertucht, kloosterwet, kloosterregel, ordesregel, regel, kloosterstraf, kapittel, kloosterkapittel, generaal kapittel, provinciaal -, kapitteldag, definitorium, exemptie, secularisatie, exclaustratie, uittreding.

W. zich uit de wereld terugtrekken, de wereld verlaten, de wereld vaarwelzeggen, postuleren, in een (het) klooster gaan, intreden bij, het geestelijk kleed aantrekken, het habijt aannemen, de pij aannemen, de kap aannemen, de sluier aannemen, gekleed worden, de kap aanhebben, de geloften afleggen (doen, uitspreken), zijn professie doen.

iem. ordenen, affiliëren, inkleden, iem. zijn geloften afnemen, professen.

geen nonnenvlees hebben, het ordekleed afleggen, de kap op de tuin hangen, de kap over de haag smijten, uittreden, verwereldlijken, seculariseren.

A. religieus, regulier, kloosterlijk, monachaal, exempt, geprofest.

982. Kloosterorden

N. kloosterorde, orde, geestelijke (religieuze) orde, religieus instituut, kloostercongregatie, congregatie, broedercongregatie, monnikenorde, priesterorde, tempelorde, johannieterorde, bedelorde, mendicantenorde, contemplatieve orde, actieve -, priesterhuis, fraterhuis, derde orde, vrouwenorde, nonnenorde, vrouwencongregatie, zusterschap.

benedictijn, bernardijn, augustijn, cisterciënzer, kartuizer, trappist, karmeliet, premonstratenzer, norbertijn, witheer, kruisheer, celestijn, zwaardridder, hospitaalridder, Maltezer ridder, johannieter, Johannesridder, tempelridder, tempelier, tempelheer, serviet, camaldulens, miniem, trinitaris (...riër), franciscaan, minoriet, barrevoeter, minderbroeder, recolle(c)t, kapucijn, conventueel, tertiaris, derdeordeling, dominicaan, predikheer, jezuïet, redemptorist, ligorist, lazarist, alexiaan, cellenbroeder, camilliaan, hiëronymiet, marist, salesiaan, montfortaan, passionist, scheutist, witte pater, picpus.

bénédictines, bernardines, augustines, cisterciënzerin, kartuizerin, kartuizernon, trappistin, karmelietes, karmelieter non, norbertines, franciscanes, claris(se), grauwe zuster, kapucines, dominicanes, begijn, klopje, ursuline, witte zuster, visitandine...

983. Priesterkleding

N. priesterkleding, priesterlijk (geestelijk) kleed, priesterkleed, ordegewaad, ordekleed, kloostergewaad, kloosterkleed, monnikskleed, habijt, toog (toga), soutane, alleluia, monnikspij, monnikskap, kap, kapoets, kapoetsmuts, capuce, sc(h)apulier, singel, priesterboord, collaar, bef, clergyman, nonnengewaad, nonnenkleed, nonnensluier, nonnenkap.

bonnet, kalot, solidee (...deo).

kerkgewaad, priestergewaad, misgewaad, miskleed, liturgisch gewaad, parament, koorkleed, overkleed, koorhemd, rochet, superplie, amict, humeraal, schouderdoek, albe, mishemd, singel, manipel, stool (stola), dalmatiek, kazuifel, koorkap, koormantel, pluviale, schoudervelum, velum.

pontificaal gewaad, pontificaal, pallium, koormanteltje, mozetta, gremiale, kniedoek, cappa magna, kardinaalsmantel, purper, bisschopsstaf, abtsstaf, herdersstaf, kromstaf, kruisstaf, ferula, flabellum, bisschopskruis, pectorale (...raal), bisschopsring, vissersring, bisschopsmijter, mijter, mitra, bisschopsmuts, bisschopshoed, kardinaalshoed, de driedubbele kroon, driekroon, tiara.

paramentiek.

kruin, kruinschering, tonsuur.

A. gebeft, gemijterd.

B. in pontificalibus.

984. Kerkgebouw

N. kapel, bovenkapel, een heilig huisje, kapelletje, hofkapel, huiskapel, bedevaartkapel, kloosterkapel.

kerkgebouw, kerk, buitenkerk, heiligdom, domus Domini, godshuis, huis des Heren, tempel, peripteros, rotstempel, basiliek, hallenkerk, kruiskerk, domkerk, dom, koepelkerk, kruiskoepelkerk, munster, munsterkerk, kapittelkerk, kathedrale kerk, kathedraal, suffragaankerk, parochiekerk, dorpskerk, stadskerk, abdijkerk, koorkerk, kloosterkerk, priorij, hoofdkerk, hulpkerk, bijkerk, noodkerk, succursale, titelkerk, benedenkerk, bovenkerk, schuilkerk, paterskerk, votiefkerk, bedevaartkerk, garnizoenskerk, schuurkerkje, simultaankerk, drive-inkerk, geuzenkerk.

oriëntatie, oriëntering, de heilige linie, kerkvorm, kerkstijl, kerkmuur, kerkdak, kerkkoepel, kruiskoepel, kerkgewelf, kerkzuil, kerkpilaar, kerkraam, kerkglas, koorvensters, koorlucida, kerktoren, toren 155(2), kruistoren, domtoren, dom, dorpstoren, angelustorentje, juffertje, kerkportaal, portaal, zijportaal, narthex, kerkdeur, kerkruimte, atrium, kerkschip, schip, middenschip, langschip, langhuis, beuk, hoofdbeuk, middenbeuk, zijbeuk, zijschip, viering, dwarsschip, dwarsbeuk, kruisbeuk, transept, kruispand, triforium, koor, priesterkoor, presbyterium, hoogkoor, koorsluiting, koorhek, triomfboog, triomfkruis, nis, koornis, triomfbalk, abside (apsis), onderkerk, crypt(e), krocht, grafkapel, koortrans, kooromgang, koorpand, straalkapel, transkapel, koorkapel, sanctuarium, sacristie, (d)oksaal, jubee, koor, galerij, tribune, doophuis, baptisterium, doopkapel, kruisgang, middenpad, consecratiekruis, wijkruis, apostelkruisje, kerkhof, kerkplein.

985. Altaar

N. altaar (autaar, outaar, outer), rustaltaar, offeraltaar, zoenaltaar, vleugelaltaar, hoogaltaar, hoofdaltaar, zijaltaar, draagaltaar, tafelaltaar, altaartrap, altaartrede, altaarstuk, altaartombe, tombe, sepulcrum, altaartafel, tafel, altaarblad, altaarsteen, retabel, evangeliezijde, epistelzijde, tabernakel, conopeum, velum, altaarvelum, expositietroon, altaarhemel, baldakijn, draaghemel, sacramentshuisje, credenstafel, credens, ambo(n).

altaarversiering, altaartooi, altaarsieraad, altaarornament, altaargewaad, altaargereedschap, altaarkleed, altaardoek, dwaal, antependium, frontaal, altaarkruis, altaarlessenaar, lessenaar, lezenaar, koorlessenaar, lutrijn, adelaarslessenaar, canonbord, lectionarium, altaarboek, misboek, missaal, evangelieboek, kelk, miskelk, offerkelk, kom (kolom, greep, voet) van de kelk, ciborie, ciborium, pyxis, bedieningsdoos, monstrans, ostensorium, lunula, beurs, kelkkleedje, kelkvelum, ciboriekleed, ouwel, hostie, pateen, palla, corporale, kelkdoekje, purificatorium, ampul, knielkussen, altaarlamp, altaarluchter, godslamp, kandelaar, paaskandelaar, altaarkaars, paaskaars, paaslicht, wierook, wierookvat, wierookscheepje, altaarbel, schellenrad, carillon, gong, heilige vaten, sessiestoel, faldistorium, miskoffer, ouwelbakkerij, hostie-ijzer.

986. Ander kerkgereedschap

N. kerkgeraad, kerkgereedschap.

gestoelte, koorgestoelte, kerkbank, bank, kanunnikenbank, stal, koorstal, koorzetel, bema, katheder, bisschopstroon, bisschopszetel, sedia gestatoria, baldakijn, troonhemel, draaghemel, dorsalia, misericordia (...de), koorbank, knielbank, bidbank, kerkstoel, koorstoel, bidstoel, bidmatje, communiebank, biechtstoel, biechtkamer, predikstoel, preekstoel, kansel, klankbord 366, kap, hemel, kerklamp, koorlamp, kerksieraad, kerkschat.

doopvont, vont, doopbekken, doophek, wijwaterbak, wijwaterkwast, kwispel.

beeld, beeldzuil, wonderbeeld, genadebeeld, icoon (icon), iconostase, wijbeeldje, heiligenbeeld, Christusbeeld, kruisbeeld, crucifix, missiekruis, passiekruis, processiekruis, ecce-homo, kruisweg, statie, calvarieberg, Agnus Dei, kruisvaan, kerkvaan, kerkvaandel, processielantaarn, maagdenkaars, kerstkribbe, Mariabeeld, Marianum, Onze-Lieve-Vrouw, Onze-Lieve-Vrouwebeeld, mater dolorosa, piëta, madonna, maesta, Sint-Anna-te-Drieën, stralenkrans, stralenkroon, nimbus, glorie, aureool, mandorla, kaarsdrager, offerblaker, blok, offerblok, offerbus, kerkbus, kerkzakje, kerkschaal, collecteschaal, offerschaal, kerkbord.

reliekhouder, relikwiehouder, reliekkast, relikwiekast, reliekschrijn, relikwieschrijn, schrijn, relikwieënkastje, reliquiarium, heiligdomskast, heiligdomskamer.

kerkorgel 876(3), kerkmuziek, psalmbord, kerkklok, misklok, angelusklokje, angelus, vesperklok, vesper, klok 876(4).

987. Kerkfabriek

N. kerkfabriek, fabriek, kerkbestuur, kerkenraad, kerkenkamer, kerkenkas, kerkgoed, kosterij, kostersambt, kosterschap.

kerkmeester, koster, -es, sacristein, suisse, kerkdienaar, collectant, kerkgeld, stoelgeld, kerkcenten, collecte 900.

C. NIET-CHRISTELIJKE GODSDIENSTEN (988- 1000)

988. Israëlitische godsdienst

A. joods, Israëlitisch, Hebreeuws, besneden, farizees (...zeïsch), sadducees, talmoedisch (...mu...), kabbalistisch, zionistisch, koosjer, treife.

antisemitisch.

N. hebraïsme, jodendom, rabbinisme, kabbala, zionisme.

antisemitisme.

uitverkoren volk, het volk Sions, het huis Jakobs, de kinderen Israëls, het jodendom, kille, Hebreeër, Israëliet, jood, jodin, spekjood, smous, besnedene, schriftgeleerde, schriftkenner, talmoedist (...mu...), Sadduceeër, Farizeeër, Farizeeën, aartsvader, patriarch, oudvader, nazireeër, zeloot, zionist, -e, sabbattariërs, sabbatist, onbesnedene, goj, gojim, sjikse, antisemiet, sabbatschender.

Mozaïsche wetten, de levitische wet, de thora, wetsrol, mezoeza, talmoed (...mud), misjna, leerhuis.

joodse feesten, sabbat, sjabbes, sabbatdag, sabbat(s)viering, sabbat(s)rust, sabbat(s)reis, Hamansfeest, Poerimfeest, Poerim (Pu...), Chanoeka, Jom Kippoer, paasfeest, Pascha, seideravond, seidernacht, seiderdis, seider, paasweek, pinksterfeest, loofhuttenfeest, sabbatsjaar, braakjaar, rustjaar, jubeljaar, vrijjaar.

tempeldienst, besnijdenis, gebedsriem, bidriem, bidsjaal, fylacterion, keppeltje, kaddisj, sabbat(s)lamp.

W. besnijden, de sabbat houden (vieren), de sabbat schenden (ontheiligen).

989. Joods priester

A. rabbinaal, rabbijns, hogepriesterlijk, levitisch.

N. rabbi, rabbijn, opperrabbijn, hogepriester, opperpriester, overpriester, gezalfde, leviet, rebbe, sanhedrin, Hoge Raad, rabbinaat.

990. Joodse tempel en synagoge

A. synagogaal.

N. synagoge (...goog), sjoel, ringsynagoge, jodenkerk, tempel, Sion, tempelbouw, tempelwijding, tempelruïne.

voortempel, propyleeën, tabernakel, het Heilige, het Allerheiligste, het Heilige der heiligen, sanctum sanctorum, de ark des verbonds, verbondsark, verbondskist, bondsark, bondskist, ark, verzoendeksel, reukaltaar, rookaltaar, toonbrood, zevenarmige kandelaar, brandaltaar, wasvat, paasbrood, matse, zondebok, verzoeningsbok.

tempelwacht, tempelwachter, tempelbewaarder, -ster, parnas, sjammes.

991. Islamitische godsdienst

A. islamitisch, moslims (...lems), moslemitisch, mohammedaans.

N. islam, islamisme, mohammedanisme, panislamisme, soefisme.

Allah, djin, hoen.

islamiet, mohammedaan, mahomedaan, muzelman, soefiet, sjiiet, soenniet, harem, serail, haremvrouw, haremwachter, eunuch, moslim, moslem, Mekkaganger, imam, had(z)ji, softa, kafir, kadi.

wetboek van Mohammed, koran, soera, soenna, bidmolen, islamisering.

ramadan, beiram, ghazidsja, hedsjra, hegira, sedekah.

W. de koran aanvaarden, iem. islamiseren.

992. Islamitisch geestelijke

N. maraboet, ulema (oe...), fakir, derwisj, kalender, muezzin, moefti, grootmoefti, imam, kalief, molla, ajatollah.

moekim, kalifaat.

993. Moskee

N. moskee, djami (dzjami), missigit (mesigit), mihrab, minaret, Kaaba.

994. Godendienst

A. afgodisch, idolaat, boeddhistisch, brahmaans, hindoeïstisch, polytheïstisch, animistisch, totemistisch, taoïstisch.

N. godendienst, afgodendienst, afgodsdienst, afgoderij, idolatrie, veelgodendom, veelgoderij, polytheïsme, natuurgodsdienst, natuurdienst, zonnedienst, zonnecultus, sterrendienst, siderisme, beeldenleer, beeldendienst, xylolatrie, dierenverering, dierenaanbidding, zoölatrie, slangendienst, slangenverering, fetisjisme, fetisjdienst, Baalsdienst, vuuraanbidding, manisme, animisme, wijgeschenk, wijgift, mensenoffer, offersteen.

vedisme, vedische godsdienst, boeddhisme, lamaïsme, brahmanisme, hindoeïsme, jaïnisme, parsisme, taoïsme, totemisme, sjamanisme, shintoïsme, druïdendienst, druïdenleer.

godendienaar, -nares, afgodendienaar, -nares, afgodist, polytheïst, zonaanbidder, beeldaanbidder, beeldenvereerder, beeldendienaar, dierenaanbidder, -ster, slangenaanbidder, fetisjdienaar, Baälsdienaar, vuuraanbidder, animist.

boeddhist, krisjna, hindoe, kaste, brahmaan, pars (...si), taoïst, priester 999.

godsbeeld, godenbeeld, afgodenbeeld, idool, afgodslang, fetisj, totem, tempel 1000, bidmachine, gebedsmolen, mandala.

veda, Avesta, Zend-Avesta.

995. Allerlei goden

A. mythologisch, mythisch.

W. vergoden, verafgoden, mythologiseren, ontmythologiseren.

N. god, -in, -es, afgod, -es, ondergod, -in, halfgod, hemelgod, hemeling, -e, beschermgod, schutsgod, haardgoden, huisgoden, zongod, berggod, -in, stamgod, godenzoon, godentelg, godendom.

godenleer, mythologie, theogonie, fabelleer, mythe, orakel, godentijd, godentijdperk, vergoding, verafgoding, mythologisering, ontmythologisering, mytholoog.

Goden van de Hindoes: Agni, Avatars, Boeddha, Brahma, Ganesja, Indra, Krisjna, Manoe, Siwa, Trimoerti, Visjnoe.

Assyrische goden: Assur, Ea, Mardoek.

Perzische goden: Ahriman, Mithra, Ormoezd, peri.

Egyptische goden: Amon, Anubis, Apis, Hor, Horus, Isis, Osiris, Ptah, Ra (Re), Serapis.

Goden van de Feniciërs en Syriërs: Astarte, Baal, Bel, Dagon, Moloch.

996. Griekse en Romeinse goden

N. Adonis, Aeolus (windgod), Aesculapius, Amalthea (de hoorn (horen) des overvloeds), Amphitrite (zeegodin), Aphrodite (Venus), Apollo (Phoebus, zanggod, zonnegod, zonnepaard, zonnewagen), Aquilo (noordoostenwind), Ares (krijgsgod, Mars, Mavors, oorlogsgod), Argus (argusogen), Artemis (Cynthia, Diana, jachtgodin).

Boreas (noordenwind). Chariten (de drie gratiën: Aglaea, Euphrosyne, Thalia), Chloris, Cronus (Saturnus), Cyclopen.

Daphne, Demeter (Ceres, Chloë), Deucalion, Dionysus (Bacchus, druivengod, Liber, wijngod, klimopstaf, thyrusstaf, klimopkroon, klimopkrans), Discordia, droomgod (Morpheus, slaapgod).

Echo, Eos (Aurora), Erechtheus, Erinyen (Eumeniden, Furiën, wraakgodinnen: Alecto, Mega(e)ra, Tisiphone), Eris, Eros (Amor, Cupido, liefdegod, minnegod), Europa.

Faunus (bosgod, veldgod, woudgod), Flora (bloemgodin), Fortuna (Fortuin, geluksgodin).

Gaea (Tellus), Giganten, Glaucus, Gorgonen (Medusa).

Hades (Pluto), Hebe, Hecate, Helius (Sol, zonnegod), Hephaestus (Vulcanus, vuurgod), Hera, (hemelkoningin, Juno), Hermes (Mercurius, handelsgod; hermesstaf 669(9)), Hestia (Vesta), Horen, huisgoden (laren, manen, penaten), Hyacinthus, Hygiea, Hymen (huwelijksgod), Hypnos (Somnus, slaapgod).

Icarus, Io, Irene, Iris.

Janus.

Leto (Latona), Libertas.

Maenaden, Mnemosyne, Moiren (Parcen, schikgodinnen: Atropus, Clotho, Lachesis), Momus, Muzen (de negen zusters, zanggodinnen, zangsters: Calliope, Oio, Erato, Euterpe, Melpomene, Polyhymnia, Terpsichore, Thalia, Urania).

Narcissus, Nemesis, Nereus, Nike (Victoria), nimfen (bergnimfen, oreaden, boomnimfen, dryaden, bosgodinnen, bosnimfen, bronnimfen, meernimfen, riviernimfen, stroommaagden, stroomnimfen, sylphiden, veldnimfen, vijvernimfen, hyaden, watergodinnen, waternimfen, najaden, woudnimfen, zeenimfen, nereïden, oceaniden). Pallas Athene (krijgsgodin, Minerva), Pan (herdersgod), Pegasus (gevleugeld paard), Persephone (Proserpine), Phaëthon, Plutus, Pomona (tuingodin), Poseidon (Neptunus, watergod, zeegod, drietand, zeepaard, zeewagen), Priapus, Prometheus, Proteus, Pyrrha.

Rhea.

saters (saterdans), Selene (Luna, maangodin), Semele, Silenus, Sirenen (meermannen, meerminnen, zeemeerminnen, zeewijven: Charybdis, Scylla).

Terminus (grensgod), Thanatos, Themis (Justitia), Thetis, Titanen (hemelbestormers), Tritons.

Uranus.

Vertumnus (tuingod).

Zephyrus (westenwind), Zeus (donderaar, dondergod, Jupijn, Jupiter).

demonen, halfgoden, helden, heroën, heros, genius, mensstier, menspaard, paardmens. Achates, Achilles, Aegeus, Aegisthus, Aeneas, Agamemnon, Ajax, Amphion, Anchises, Andromache, Andromeda, Antigone, Argonauten (het Gulden Vlies), Ariadne, Atlas, Atriden.

Baucis, bucentaur.

Centauren, Clytaemnestra, Creüsa.

Daedalus, Danaïden, Deianira, Diomedes, Dioscuren (Castor, Pollux).

Electra, Endymion, Eteocles, Ganymedes.

Harpijen, Hector, Helena, Hercules (de twaalf werken van Hercules: driekoppige Geryon, ever van Erymanthus, gouden appels van de Hesperiden, hellehond Cerberus, Cerynitische hert, Nemeïsche leeuw, paarden van Diomedes, slang van Lerna, stal van Augias, stier van Kreta, Stymfali-sche vogels, zwaardriem van de koningin der Amazonen), Hesperiden, Hyperion.

Icarus, Iocaste, Iphigenia, Ismene.

Jason.

Laërtes, Laius, Laocoön, Leda.

Medea, Meleager, Menelaüs, Midas, Minos, Minotaurus.

Nessus, Nestor, Niobe.

Odysseus (Ulysses), Oepidus, Orestes, Orpheus.

Pandora, Paris, Patroclus, Peleus, Pelias, Penelope, Perseus, Philemon, Philoctetes, Philomela, Pirithoüs, Polynices, Priamus, Procne, Procrustes. Remus, Romulus.

Tantalus, Telemachus, Theseus, Tyndareüs.

997. Germaanse goden

N. Aegir, Asen, Asinnen.

Balder, Bragi.

Fenrir, Forsete, Frei, Freya, Freyr, Frigga. Gerda.

Heimdal, Hela, Hodur, Holda, Hugin.

Iduna, Irmin, Isis.

Jörmungandr (aardslang, midgaardslang).

Loki.

Mimir, Munin.

Nanna, Nerthus (Nehalennia), Njord, Nornen (schikgodinnen).

Odin (Wodan, hemelgod, oorlogsgod, windgod; Sleipnir, wodansjacht), Ostara.

Ran.

Thialf, Thor (Donar, dondergod), Tuïsco, Tyr.

Uller (Ull).

Vala, Vali, Var, Verdandi.

waternimfen.

Ymir.

aardmannetjes, alfen, alruin, alruinmannetjes, druden, dwergen, elfen, Holda, Joten, kabouters, kobolden (kobolds), nixen, Oberon, undine, sylfe, sylfiden, trollen, walkuren (zwanenmaagden, Brunhilde), witte juffers, witte wijven.

godenschemering, ragnarok.

998. Godenverblijf

N. Olympus, Zangberg, Heiicon, Parnas, Pindus, Hengstenbron, Hippocrene, godenspijs, ambrozijn, ambrosia, godendrank, nectar, godenmaaltijd, walhalla, walaskjalf, Asgard, Muspelheim, Alfheim, Jotenheim, Trudheim (Troed...), nirwana (...vana), duizendjarig rijk, millennium, Elysium, Elyzeese (...seïsche) velden, empyreum, Lethe.

onderwereld, benedenwereld, geestenwereld, geestenrijk, schimmenrijk, het rijk der doden (geesten, schimmen), Tartarus, hel, Erebus, Hades, Niflheim, Styx, Charon,

helleschipper, Cerberus, heihond, hellewacht, Minos, Aeacus, Rhadamanthys, Acheron, Garmir.

999. Allerlei priesters

N. priester, -es, afgodspriester, Baälspriester, wichelaar, haruspices, augures, flamines, Vestaalse maagden, vestale, pontifex, pontifex maximus, sibille, Pythia, bacchant, druïde, sjamaan, brahmaan, bonze, dalai lama, goeroe, magiër.

1000. Allerlei tempels

N. afgodstempel, afgodentempel, zonnetempel, pandemonium, pantheon, parthenon, vredestempel, druïdentempel, pagode.

................
................

In order to avoid copyright disputes, this page is only a partial summary.

Google Online Preview   Download

To fulfill the demand for quickly locating and searching documents.

It is intelligent file search solution for home and business.

Literature Lottery

Related searches