Bijlage 4: Lesvoorbereidingsformulier woordenschat groep 5



Bijlage 4: Lesvoorbereidingsformulier woordenschat groep 5

|Naam student: Asja Vossen |Stageschool: De Menorah |

|Domein: Woordenschat thema Geschiedenis |Groep: 5 |

|Activiteit: Memory |Aantal leerlingen: 20 |

Bedenken vooraf

1. Welke leervragen heb ik ten aanzien van het pedagogisch handelen tijdens deze activiteit?

2. Welke leervragen heb ik ten aanzien van de inhoud van deze activiteit?

3. Welke persoonlijke leervragen hen ik ten aanzien van deze activiteit?

|1. In mijn les is variatie enerzijds voor ingespannen werk en ontspanning |

|2. Ik pas het didactisch instructiemodel van Van den Nulft en Verhallen toe, de Viertakt., |

|3. Ik zorg er voor dat ik zelfzeker overkom en orde en overzicht hou. |

Aspecten van onderwijs

1. Leerdoelen: Wat kunnen de kinderen tijdens of aan het einde van de les?

|SMART: |

| |

|Specifiek: Aan het einde van de les moeten de leerlingen de betekenis van acht themawoorden kennen aan de hand van de omschrijvingen die|

|er bij staan (woordspel of memory). De woorden komen uit de methode Taal Actief voor groep 5: ‘Een hele tijd geleden’. De methode |

|gebruikt in de woordenschatlessen ook woordspelen. |

| |

|Meetbaar: Het is meetbaar. De leerlingen maken na de memory een opdracht in hun werkboek. |

| |

|Acceptabel: Ja, want de leerlingen van groep 5 kennen het principe van woordenschat aanleren. Dit hebben ze al vaker gedaan. |

| |

|Realistisch: Het doel is haalbaar, want Taal Actief bevat een visuele leerlijn waarin de woorden worden herhaald. Bovendien zijn sommige|

|woorden zoals jager en museum woorden die de kinderen mogelijk al kennen vanuit een boek, een film of een tekst uit de klas. |

| |

|Tijdsgebonden: Een les. |

| |

|DOEL: |

|Aan het eind van de les moeten de leerlingen de zinnen in hun werkboek kunnen maken (productdoel). Daarbij doen ze kennis op over de |

|betekenis van woorden en ze nemen tegelijkertijd deel aan een spel (kennisaspect en vaardigheidsaspect). Om het productdoel te kunnen |

|bereiken moet de leerling aan het einde van de les aan de hand van de omschrijving het woord benoemen. Omgekeerd kan de leerling aan het|

|einde van de les het woord uitleggen (gedrags- of handelingscomponent). De woorden die ze aangeleerd krijgen, worden beschreven onder |

|punt 3, de leerstof. |

| |

|De leerlingen putten voor deze les uit hun receptieve woordenschat: ze herkennen woorden omdat ze die al eens gehoord of gebruikt hebben|

|zoals bijvoorbeeld museum of jager. Uiteindelijk wordt er toegewerkt naar productieve woordenschat: de leerling kent nieuwe woorden en |

|gebruikt die ook. |

2. De beginsituatie van de kinderen: wat moet ik over hen weten en wat weten en kunnen de kinderen al zelf?

|- Voor het leren van woordenschat maken de leerlingen in deze les gebruik van de methode Taal Actief. Daarbij worden de woorden eerst |

|per thema aangeboden. In deze les leren ze in totaal acht nieuwe woorden. De leerlijnen in Taal Actief zijn volledig op elkaar |

|afgestemd. De ankerpunten zijn het vertrekpunt voor alle lessen. De woordenschatwoorden uit de ankerverhalen komen in de lessen van alle|

|domeinen terug. |

|- De leerlingen kennen het principe van woorden aanleren. |

|- Leerlingen van groep 5 verbreden en verdiepen hun woordkennis. Ze leren strategieën aan die hen helpen om woorden beter te onthouden. |

|Ze krijgen ook oog voor betekenisrelaties. Gesprekken in de klas en onderzoekactiviteiten in groep of klassikale ontdekactiviteiten zijn|

|belangrijke manieren om hun woordenschat uit te breiden. |

|- De woordenschat van leerlingen van groep 5 neemt vanaf nu tot aan hun elfde jaar toe met 5000 woorden, bovenop de 8000 tot 14.000 |

|woorden die ze dan al kennen. (Feldman, ). |

3. De leerstof: wat is de inhoud van de onderwijsactiviteit?

|Deel 1: |

|De leerlingen leren acht (nieuwe) woorden aan. Sommige woorden hebben ze al vaker gehoord, anderen zijn compleet nieuw. Het gaat om een |

|mix van alledaagse woorden (jager, museum, de uitvinding, overleven) en zaakvaktaalwoorden uit het vak geschiedenis (jaartelling, |

|opgraving, steentijd, vuistbijl). |

| |

|Het lesmateriaal van Taal Actief is in samenwerking met Marianne Verhallen en Dirkje van den Nulft ontwikkeld. Zij zijn de schrijvers |

|van het boek ‘Met woorden in de weer’. De methodiek uit hun boek is in Taal Actief vertaald naar een werkwijze voor het leren van nieuwe|

|woorden, waarbij kinderen worden uitgedaagd actief deel te nemen. |

| |

|Voor het aanleren van woordenschat wordt gebruik gemaakt van woordenschatdidactiek, volgens de viertakt van Van den Nulft en Verhallen |

|(Bron: Portaal). Daarbij zijn er vier didactische fasen te onderscheiden: voorbewerken, aanbieden en semantiseren, consolideren en |

|controleren. |

| |

|- Voorbewerken: |

|In de voorbewerkende fase wil ik eerst belangstelling wekken voor het onderwerp. Dat doe ik door een stukje voor te lezen uit het boek |

|‘Over vroeger en nu, verhalen bij de canon’ van Jenny van der Molen. Daarin komen gebeurtenissen uit de Nederlandse geschiedeniscanon |

|door middel van een verhaal ‘tot leven’. Daarna stel ik hen de volgende vraag: “Als je mocht kiezen, in welke tijd zou je dan willen |

|leven?”. Ik laat een aantal leerlingen een antwoord geven. Tot slot vertel ik aan de leerlingen dat we woorden gaan leren die te maken |

|hebben met vroeger en leg uit dat we dat gaan doen met behulp van een woordspel. |

| |

|- Semantiseren/Aanbieden |

|Ik bekijk samen met de kinderen de nieuw aan te leren woorden. Ik geef er betekenis aan door middel van de drie uitjes van Van den Nulft|

|& Verhallen: uitbeelden, uitleggen, uitbreiden. Ik lees de woorden voor, beeld ze uit of laat een plaatje zien, leg de woorden uit door |

|ze in een zin te gebruiken en ten slotte breid ik ze uit met andere woorden. |

| |

|- Jager: Ik beeld het woord eerst uit en laat de klas raden wat ik doe. Daarna leg ik uit dat een jager vaak in het bos te vinden is om |

|op wilde dieren te jagen. Vroeger moesten mensen zelf hun eten zoeken door te jagen. Uitbreiding: geweer, jacht, kleding die een jager |

|draagt, hoed, hert, rund... |

| |

|- Jaartelling: Ik leg uit wat het woord letterlijk betekent (tellen van jaren). Het is de manier waarop je de kalenderjaren telt sinds |

|een bepaalde gebeurtenis. Een jaartelling bestaat meestal uit twaalf maanden. De christelijke jaartelling begint bij de geboorte van |

|Jezus. Ik laat het bijbehorende plaatje van de memory zien. Uitbreiding: geboorte van Jezus, gebeurtenis, era, tijdrekening. |

| |

|- Museum: Ik laat een plaatje zien van mensen in een museum, lees het woord voor en vertel dat het een gebouw is waar je bv naar kunst |

|kunt gaan kijken. Uitbreiding: kunst, schilderijen, beelden, textiel, natuur (voorbeelden van soorten musea) |

| |

|- Opgraving: Ik laat een plaatje zien van een opgraving en vertel dat er mensen zijn die daar in gespecialiseerd zijn om dat te doen. En|

|dat je aan een opgraving kunt zien hoe lang iets geleden is bijvoorbeeld. Dat is tevens de uitbreiding: archeoloog, voorwerpen, oudheid,|

|schep... |

| |

|- Overleven: Ik geef een omschrijving van ‘overleven’: als je een ongeluk overleeft bijvoorbeeld. Ik wijs ook op de andere betekenis van|

|overleven, bv als je ouder wordt dan je vader (hij overleefde zijn vader) of je leeft verder na de dood van je kind (vader overleeft |

|zijn kind). Ik gebruik het woord meteen in een zin. |

| |

|- Steentijd: Ik laat eerst een plaatje zien van iemand die een steen kapt en laat de kinderen raden. Als ze er niet uitkomen vertel ik |

|dat dat iemand is uit de steentijd en leg uit dat mensen uit die tijd voorwerpen uit steen maakten en dat ons land soms was bedekt met |

|ijs. Ook de hunebedden komen uit die tijd. Uitbreiding: hunebedden, prehistorie (tijd voordat mensen konden lezen en schrijven), |

|ijstijd, mammoeten, rendieren. |

| |

|- Uitvinding: Ik geef een omschrijving van Willie Wortel (bekende uitvinder uit Donald Duck) en laat de kinderen raden. Daarna vertel ik|

|dat er vooral in het begin van de 202 eeuw veel werd uitgevonden zoals de televisie, de telefoon en later de computer. Dat zijn tevens |

|uitbreidingswoorden en gebruik het woord in een zin als ‘De auto was een belangrijke uitvinding’. |

| |

|- Vuistbijl: Ik vertel dat een vuistbijl een gereedschap is dat gebruikt werd om dieren te slachten en hout te hakken en dat het gemaakt|

|is uit vuursteen. Ik laat ook een plaatje zien van een vuistbijl. Uitbreiding: vuursteen, jacht, steentijd,... |

| |

|-Consolideren: |

|De leerlingen gaan de woorden consolideren. Ze gaan oefenen met de woorden en hun betekenis aan de hand van strategieën die ze |

|aangereikt krijgen, in dit geval Woorden onthouden. Een activiteit die ingezet kan worden om deze strategie te oefenen, is spelen met |

|woordkaartjes. Daarbij halen de leerlingen de woordbetekenis op uit hun geheugen. Een andere activiteit die hen hierbij kan helpen is |

|‘Welk woord hoort er bij’. |

| |

|Voor de activiteit wordt de klas in twee gedeeld. De ene helft krijgt kaartjes met de omschrijving van het woord, de andere helft krijgt|

|plaatjes waarop het woord is uitgebeeld. Een leerling gaat staan en leest de omschrijving voor. De leerling die het goede woord heeft, |

|gaat staan en leest het woord voor. Als iedereen aan de beurt is geweest, worden de rollen omgedraaid en wordt het spel nog een keer |

|gespeeld. Daarbij let ik er op dat leerlingen die nog niet aan de beurt zijn geweest, eerst een kaartje krijgen. |

| |

|Deel II: zinnen afmaken |

|Deel twee van de les wordt zelfstandig gedaan. De leerlingen maken in hun werkschrift de zinnen af met de woorden die ze net geleerd |

|hebben. De woorden worden in een andere context aangeboden. De oefeningen worden op drie verschillende niveau’s aangeboden. De kinderen |

|maken de oefeningen afhankelijk van het niveau waarop ze zich op dat moment bevinden. Dat wordt door de leerkracht bepaald. Er zijn |

|opdrachten op drempelniveau (gestructureerde werkvorm waarin de kinderen worden ondersteund door de context), opdracht op basisniveau |

|(gestructureerde werkvorm waarin de woorden meestal in een andere context dan het ankerverhaal worden aangeboden), opdracht op |

|verrijkingsniveau (waarbij kinderen worden uitgedaagd om woorden uit hun eigen netwerk toe te voegen of een gesloten opdracht op een |

|dieper niveau). |

| |

|- Controleren: |

|De leerlingen leveren hun werkschrift in, zodat ik de oefeningen kan nakijken. Ik sluit de les af door nog een keer kort de |

|woordkaartjes klassikaal door te nemen. |

| |

|Deel III: Nieuwe strategieën |

|Tot slot bied ik de leerlingen kort een aantal strategieën aan om woorden te kunnen onthouden: denk aan eigen ervaring, onthoud het door|

|het samen met een ander woord te onthouden (bv tegenovergestelde), zeg het een paar keer hardop, gebruik het in een verhaaltje, koppel |

|het aan een beweging. |

4. Evaluatie: hoe stel ik de kwaliteit van de ontwikkelings- en leerprocessen en van die leerresultaten vast? Welke criteria en normering hanteer ik?

|- Ik zorg er voor dat de leerlingen actief meedoen. Leerlingen die niet actief mee doen, worden daar op aangesproken. |

| |

|- Tijdens het zelfstandig werken, loop ik rond om te controleren of de leerlingen de oefeningen maken. De kinderen mogen een vraag |

|stellen als ze hun vinger opsteken. |

| |

|- We bekijken klassikaal de antwoorden. Daarbij stel ik de vraag wie 0 fouten had, 1 fout enzovoort. |

|Tijdsplanning |Halte |Didactische route |

| | | |

| | |Activiteiten van de leerlingen |

| | |Leerstof |Leerling |Leefwereld |

|5 |1 | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

|5 |2 | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

|10 |3 | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

|20 |4 | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

|5 |5 | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

| | | |

|Activiteiten leerkracht |Organisatie/leer- en hulpmiddelen |

|Stap 1: Introductie: |Leer- en hulpmiddelen |

|Ik lees een stukje voor uit het boek ‘Vroeger en nu’. |- Taalboek: Taal Actief |

| |- Memory: 2x8 kaartjes (woord en beschrijving) |

|Stap 2: Opnemen |- Werkschriften |

|Voorbewerken: Ik stel hen de vraag in welke tijd ze zouden willen leven.| |

|Daarna leg ik uit dat we woorden gaan leren die te maken hebben met |Organisatie: |

|vroeger. Dat doen we aan de hand van memory. |- Memory wordt klassikaal gespeeld in twee groepen |

| |- De klassendienst deelt de werkschriften uit |

|Stap 3 en 4: |- Taalboeken hebben leerlingen in hun la liggen |

|Doen/Inoefening De leerlingen spelen twee keer memory met de | |

|woordkaartjes. Ze gaan de woorden consolideren. | |

| |Pedagogisch klimaat: |

|Bewerking: |- Leerlingen die niet mee doen worden op hun gedrag |

|De leerlingen maken de zinnen af in hun werkboek. |aangesproken |

| |- Leerlingen die tijdens het zelfstandig werken iets willen |

|Stap 5: Reflectie |vragen steken hun vinger op. |

|Ik bespreek met de leerlingen de les en reik hen nog andere strategieën |- Leerlingen krijgen een waarschuwing, daarna worden ze apart |

|aan om woorden te leren. |gezet of buiten de klas. |

| | |

|Opmerkingen |Handtekening voor akkoord mentor: |

Bijlage 5: Woordspel/memory groep 5 en foto ‘Over vroeger en nu’

[pic]

Woordspel groep 5

[pic]

Boek‘Over vroeger en nu, verhalen bij de canon’

-----------------------

Opnemen:

- Luisteren naar fragment uit ‘Over vroeger en nu’

- Luisteren naar leerdoelen

Opnemen/Semantiseren:

- Bekijken samen aan te leren woorden.

- Luisteren en kijken hoe ik woorden verklaar/uitbeeld

Reflecteren:

- Bespreken wat ze hebben geleerd

- Overloop kort nog een keer de woordkaartjes klassikaal

- Bespreken andere strategieën om woorden te onthouden

Bewerken:

- Zinnen afmaken met woorden in werkboek

Doen/Consolideren:

- Samen met leerlingen woordspel spelen (2 keer)

................
................

In order to avoid copyright disputes, this page is only a partial summary.

Google Online Preview   Download