AJV – Antilliaanse Juristenvereniging



Landsverordening toelating en uitzetting Aruba, Cura?ao, Sint Maarten Bonaire, Sint Eustatius en Saba Overzicht rechtspraak van het Hof 2004-2013 Mr. M.E.B. de HasethJuli 2013 Ten geleideDeze uitgave is tot stand gekomen in het kader van het samenwerkingsproject van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Cura?ao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) met de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak draagt in dat project bij aan de behandeling van het hoger beroep in het kader van de Landsverordening administratieve rechtspraak van de Nederlandse Antillen (hierna: de Lar NA) en de Landsverordening administratieve rechtspraak van Aruba (hierna: de Lar AUA) door het Hof. De samenwerking bestaat uit de bijdrage van enkele leden van de Afdeling bestuursrechtspraak als plaatsvervangend lid van het Hof. De zaken worden behandeld door een combinatie van een voorzitter die lid is van het Hof en twee plaatsvervangende leden. Tweemaal per jaar worden in Aruba, Cura?ao en Sint Maarten en incidenteel op Bonaire zittingen gehouden. De ambtelijke ondersteuning bij de voorbereiding en uitwerking van de zaken vindt plaats door medewerkers van de Raad van State. Het proces is volledig gedigitaliseerd.De schrijfster van dit overzicht, mevrouw mr. M.E.B. de Haseth, is een van de juristen werkzaam bij de Raad van State die het Hof ondersteunt bij zijn werkzaamheden in het kader van het hoger beroep in Lar-zaken. In dit overzicht wordt rechtspraak van het Hof over de Ltu NA en de Ltu AUA weergegeven. Beoogd is niet een uitputtend overzicht te geven van alle uitspraken van het Hof, maar gekozen is voor een opzet, waarbij enkele onderwerpen worden besproken. De opbouw is aldus dat per hoofdstuk een onderwerp aan de orde is, dat aan de hand van de teksten van de Ltu NA en de Ltu AUA en de rechtspraak van het Hof terzake over de periode mei 2004 tot en met juni 2013 wordt besproken. In elk van deze hoofdstukken komt zowel de Ltu NA als de Ltu AUA aan de orde. Daarbij worden zo nodig de verschillen in de relevante bepalingen weergegeven. Waar de rechtspraak van het Hof zowel op de Ltu NA als op de Ltu AUA van toepassing is, wordt in de indeling van de hoofdstukken geen onderverdeling gemaakt. Waar de rechtspraak uiteenloopt, wordt dat uitdrukkelijk vermeld. De uitspraken van het Hof waarnaar wordt verwezen zijn te vinden via rechtspraak.nl. Inhoudsopgave TOC \o "1-3" \h \z \u 1.Vergunningverlening PAGEREF _Toc360624051 \h 71.1Algemene aspecten over verzoeken om vergunningverlening PAGEREF _Toc360624052 \h 71.2Weigeringsgronden PAGEREF _Toc360624053 \h 101.2.1Openbare orde PAGEREF _Toc360624054 \h 101.2.2Middelenvereiste PAGEREF _Toc360624055 \h 141.2.3Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, Ltu AUA PAGEREF _Toc360624056 \h 161.2.4Artikel 7, derde lid Ltu AUA PAGEREF _Toc360624057 \h 161.3Diversen PAGEREF _Toc360624058 \h 171.4Beleid PAGEREF _Toc360624059 \h 191.4.1Instructie PAGEREF _Toc360624060 \h 191.4.2Gratiebeleid NA PAGEREF _Toc360624061 \h 201.4.3Driejarenbeleid AUA PAGEREF _Toc360624062 \h 221.4.4Brooks Tower PAGEREF _Toc360624063 \h 221.4.5Verlenging Brooks Tower PAGEREF _Toc360624064 \h 241.5Intrekking PAGEREF _Toc360624065 \h 251.5.1Brooks Tower vergunningen PAGEREF _Toc360624066 \h 262Uitzetting, ongewenstverklaring en terugkeerverbod PAGEREF _Toc360624067 \h 282.1Uitzetting PAGEREF _Toc360624068 \h 282.2Ongewenstverklaring PAGEREF _Toc360624069 \h 292.3Terugkeerverbod PAGEREF _Toc360624070 \h 303.Verwijdering en inbewaringstelling PAGEREF _Toc360624071 \h 313.1Verwijdering PAGEREF _Toc360624072 \h 323.2Inbewaringstelling PAGEREF _Toc360624073 \h 354.Tewerkstellingsvergunning PAGEREF _Toc360624074 \h 364.1Procedurele aspecten PAGEREF _Toc360624075 \h 364.2Uitvoeringsregeling Lav PAGEREF _Toc360624076 \h 374.3Verhouding tot vergunning tot tijdelijk verblijf PAGEREF _Toc360624077 \h 395.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) PAGEREF _Toc360624078 \h 415.1EVRM en procesrechtelijke aspecten PAGEREF _Toc360624079 \h 415.2Artikel 3 EVRM PAGEREF _Toc360624080 \h 425.3Artikel 6 EVRM PAGEREF _Toc360624081 \h 425.4Artikel 8 EVRM PAGEREF _Toc360624082 \h 435.4.1Inmenging PAGEREF _Toc360624083 \h 435.4.2Positieve verplichting PAGEREF _Toc360624084 \h 445.5Artikel 13 EVRM PAGEREF _Toc360624085 \h 475.6Artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM PAGEREF _Toc360624086 \h 476Diverse verdragen PAGEREF _Toc360624087 \h 496.1Europees verdrag inzake nationaliteit PAGEREF _Toc360624088 \h 496.2Verdrag inzake de rechten van het kind PAGEREF _Toc360624089 \h 497Rijkswet op het Nederlanderschap PAGEREF _Toc360624090 \h 507.1Verlening Nederlanderschap PAGEREF _Toc360624091 \h 501.VergunningverleningIngevolge artikel 9, eerste lid, van de Ltu NA kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister van Justitie worden geweigerd:a.met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen;b.indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Ltu NA worden de redenen tot weigering in de beslissing vermeld, tenzij de autoriteit die de afwijzende beslissing nam, in een bepaald geval van oordeel is dat motivering van de beslissing niet wenselijk is.Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Ltu AUA kan een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister, belast met vreemdelingenzaken, worden geweigerd:a.in verband met de openbare orde of het algemeen belang, waartoe ook de bescherming van de arbeidsmarkt wordt gerekend te behoren;b.indien niet kan worden aangetoond dat de betrokkene over voldoende middelen van bestaan zal beschikken;c.indien de betrokkene is uitgezet of verwijderd en de in het desbetreffende bevel genoemde termijn van het verbod tot toelating tot Aruba nog niet verstreken is;d.indien de betrokkene tijdens een vorig verblijf in Aruba de periode waarvoor men toegelaten was, heeft overschreden. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Ltu AUA worden de redenen voor de weigering vermeld in de beslissing op het verzoek. 1.1Algemene aspecten over verzoeken om vergunningverleningEen verzoek van een vreemdeling aan de minister om te verklaren dat die verordening, gelet op artikel 1, aanhef en onder d, van de Ltu AUA, op haar niet van toepassing is, ingediend nadat deze bepaling per 1 juli 2006 is vervallen, dient door de minister te worden aangemerkt en behandeld als een aanvraag om de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen (uitspraak van 25 januari 2011 in zaak nr. HLAR 096/09).Dat niet is voldaan aan de door de DIMAS voor het indienen en behandelen van een aanvraag om de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen gestelde vereisten, betekent niet dat geen aanvraag is gedaan waarop een beschikking dient te worden gegeven, zo heeft het Hof overwogen in de uitspraak van 25 januari 2011 in zaak nr. HLAR 096/09. Nu de wet er niet in voorziet dat een verzoek om verlening van een verblijfsvergunning buiten behandeling gesteld wordt of kan worden, indien dat verzoek niet door de desbetreffende vreemdeling is ondertekend, heeft het Gerecht met juistheid geoordeeld dat de minister het verzoek om toelating ten onrechte, zonder de vreemdeling in de gelegenheid te stellen het verzuim te herstellen, buiten behandeling heeft gesteld (uitspraak van 28 mei 2012 in zaak nr. HLAR 45697/11). Herhaald verzoekIn de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 043/09 heeft het Hof terzake van een herhaald verzoek overwogen: Het bij de beschikking van 9 november 2007 afgewezen verzoek heeft dezelfde strekking als een door de vreemdeling op 30 oktober 2006 gedaan verzoek, dat de minister bij beschikking van 23 april 2007 heeft afgewezen. Tegen deze laatste beschikking zijn geen rechtsmiddelen aangewend, zodat die in rechte onaantastbaar is. De minister heeft zich in de beschikking van 9 november 2007 op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding is om terug te komen van de beschikking van 23 april 2007. Aan het bij de beschikking van 9 november 2007 afgewezen verzoek zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, dan wel een wijziging van het recht die tot heroverweging van de beschikking van 9?november?2007 noopten, ten grondslag gelegd. Het door de vreemdeling ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 20 november 2008 in zaak nr. 278 HLAR 50/08 was er geen herhaald verzoek: Niet is gebleken dat de eerder op 20 december 2004 door de vreemdeling ingediende aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf is afgewezen. Nu voorts in de Lar NA, noch elders, is bepaald dat het uitblijven van een besluit als afwijzing van de desbetreffende aanvraag heeft te gelden, heeft het Gerecht de beschikking van 29 oktober 2007 ten onrechte aangemerkt als een na een eerdere afwijzende beschikking gegeven beschikking van gelijke strekking.Evenmin in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 28 mei 2012 in zaak nr. HLAR 47364/11: Op 29 maart 2007 heeft appellante onder nummer 6001058921/1 een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf voor haar minderjarige zoon ingediend en op 29 december 2008 heeft zij dat onder nummer 6001058921/2 opnieuw gedaan. De minister heeft die aanvragen op 30 juni 2009 bij gelijktijdig aan appellante uitgereikte onderscheiden beschikkingen van gelijke strekking met de kenmerken 6001058921/1 en 6001058921/2 afgewezen. Appellante heeft tegen de laatstvermelde beschikking bezwaar gemaakt. (…) Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen één van de twee door de minister gelijktijdig gegeven beschikkingen van gelijke strekking. Dat bezwaar was daarom niet gericht tegen een beschikking, volgend op een eerdere van gelijke strekking. Het Gerecht heeft het gemaakte bezwaar ten onrechte aangemerkt als gericht tegen een na een eerdere beschikking van gelijke strekking gegeven beschikking. Verzoek om eerste toelatingNiet in geschil is dat appellante Sint Maarten na afloop van de geldigheidsduur van een aan haar verleend visum op 22 april 2004 niet heeft verlaten en zich ten tijde van de aanvraag in 2005 op Sint Maarten bevond, zonder dat zij over een geldige verblijfstitel beschikte. De minister heeft de aanvraag van appellante onder die omstandigheden terecht aangemerkt als voor eerste toelating (uitspraak van 4 juni 2007 in zaak nr. 172 HLAR 46/06).Uitspraak van 25 januari 2011 in zaak nr. HLAR 038/10: Niet in geschil is dat de vreemdeling, die de Nederlandse Antillen op 21 september 2005 is binnengekomen, het land na afloop van de geldigheidsduur van het aan haar verleende visum niet heeft verlaten en zich ten tijde van het verzoek op 6 april 2009 op Cura?ao bevond, zonder dat zij over een geldige verblijfstitel beschikte. Onder deze omstandigheden heeft de minister het verzoek terecht als een verzoek om eerste toelating aangemerkt.BewijslastIn de fase van de bestuurlijke besluitvorming dient te worden aangetoond dat aan de voor de gevraagde toelating gestelde vereisten wordt voldaan en dat kan in de regel niet voor het eerst in rechte gebeuren, zo heeft het Hof overwogen in de uitspraken van 27 november 2006 in zaak nr. 132 HLAR 06/06 en in zaak nr. 155 HLAR 29/06.En onder verwijzing naar deze uitspraak de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 47941/12: Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat de minister met de door de vreemdeling overgelegde kopie van haar paspoort, met daarin een inreisstempel van de Colombiaanse immigratiedienst, niet door haar aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat zij de beslissing op haar aanvraag in het buitenland heeft afgewacht. Daartoe heeft het terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling geen volledig afschrift van haar paspoort heeft overgelegd. Bovendien stond de vreemdeling volgens de door haar in beroep overgelegde verklaring van 22 maart 2011 van een schoolleider van de Soeur Hedwigschool daar van 1 augustus 2004 tot en met 5 mei 2010 als leerling ingeschreven, hetgeen de stelling dat zij op 5 februari 2009 naar Colombia is gereisd en niet is teruggekeerd weerspreekt. Ten aanzien van de voor het eerst in hoger beroep door de vreemdeling overgelegde verklaringen wordt overwogen, zoals het Hof eerder heeft gedaan (onder meer uitspraak van 27 november 2006 in zaak nr. 132 HLAR 06/06; LJN: BG1605), dat in de fase van de bestuurlijke besluitvorming aangetoond moet worden dat aan de voor de vergunningverlening gestelde eisen wordt voldaan en dit in de regel niet voor het eerst in rechte kan gebeuren. Gelet hierop en nu de vreemdeling niet gemotiveerd heeft gesteld dat zij deze verklaringen niet reeds in bezwaar heeft kunnen overleggen, kunnen deze reeds om die reden niet tot het ermee beoogde resultaat leiden. En in de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 49869/12: Paragraaf 3.7 van de instructie vermeldt normbedragen voor echtgenoten zonder kinderen, met daarbij op te tellen bedragen per kind dat van het gezin deel uitmaakt. Deze bedragen gelden voor het gezin waarvan de desbetreffende vreemdeling na de gezinsvorming deel uitmaakt. Het was aan de vreemdeling om tegenover de minister aannemelijk te maken dat aan de aan een gezin als het hare gestelde norm wordt voldaan. De vreemdeling heeft bij de aanvraag geen stukken overgelegd om aan te tonen dat zij over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. Het Gerecht heeft reeds om die reden terecht, zij het op andere gronden, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Aan de voor het eerst in beroep overgelegde verklaring van de werkgever van de echtgenoot dat diens inkomen Naf. 42.223,95 per jaar bedraagt en de arbeidsovereenkomst, waarin staat dat het inkomen van de echtgenoot Naf. 4.500,00 per maand bedraagt, heeft het Gerecht terecht niet de betekenis gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht wilde zien, reeds omdat de juistheid van die verklaring niet door enig document van een offici?le instantie wordt gestaafd.Overgangsrecht Ltu AUAIn de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 024/09 heeft het Hof ten aanzien van het overgangsrecht, zoals vervat in de Landsverordening tot wijziging van de Ltu AUA en de Zegelverordening van 28?juni 2006, als volgt overwogen: Ingevolge artikel V van de Landsverordening tot wijziging van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) en de Zegelverordening van 28?juni 2006 worden verzoeken om verlening van een vergunning tot verblijf of tot tijdelijk verblijf die na 1?juli?2006 zijn ingediend, behandeld overeenkomstig de op het tijdstip van indiening geldende voorschriften, bij of krachtens de Ltu gesteld. Nu het verzoek is ingediend op 23?juli?2007, is de Ltu, zoals die sinds 1?juli?2006 luidt, van toepassing en niet het volgens de nota gevoerde beleid. In dezelfde zin de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 050/09. 1.2WeigeringsgrondenDe weigeringsgronden van artikel 9, eerste lid, van de Ltu NA zijn alternatief van aard: Nu de gevraagde vergunningen op de voet van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu NA konden en mochten worden geweigerd, behoefde het Gerecht niet te onderzoeken of de minister de vergunningen tevens met toepassing van het bepaalde onder b van die bepaling mocht weigeren. Hetgeen appellanten omtrent het zogenoemde middelenvereiste hebben gesteld, kan hierom buiten bespreking blijven (uitspraak van 29 november 2007 in zaak nr. 188 HLAR 16/07).Zie in dit verband ook de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 49869/12: Het betoog dat het Gerecht heeft miskend dat het vereiste dat de aanvraag binnen één jaar na de huwelijksdatum moest worden gedaan, buiten toepassing moet worden gelaten, behoeft, gelet op het vorenstaande [waarin is overwogen dat het betoog dat het Gerecht heeft miskend dat de minister aan de weigering ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat niet is aangetoond dat aan het in de instructie gestelde inkomensvereiste is voldaan, faalt], geen bespreking.1.2.1Openbare ordeIn de volgende uitspraken heeft het Hof overwogen dat de desbetreffende verzoeken om toelating terecht in verband met de openbare orde zijn afgewezen:In de uitspraak van 30 mei 2005 in zaak nr. 61 HLAR 30/04: Aan de beschikking van 8 maart 2004 heeft de Gezaghebber ten grondslag gelegd dat appellant bij uitspraak van het Gerecht van 20 april 2000 tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 maanden is veroordeeld en voorts, na afwijzing bij vonnis in kort geding van 12 april 2001 van zijn vordering om een verbod hem te verwijderen, conform de beschikking van de Gezaghebber, is verwijderd. (…) Het Gerecht heeft terecht overwogen dat uit de beschikking aldus voldoende duidelijk valt af te leiden dat de afwijzing is gebaseerd op de bepaling van artikel 9, eerste lid onder a van de Ltu NA. In de uitspraak van 29 november 2007 in zaak nr. 195 HLAR 23/07: Niet in geschil is dat appellant bij vonnis van het Gerecht van 4 oktober 2000 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vijf voorwaardelijk, wegens mishandeling, gepleegd met gebruikmaking van een vuurwapen en overtreding van de Vuurwapenverordening 1930. In de Ltu NA, noch elders, is bepaald dat een vreemdeling een strafrechtelijke veroordeling na acht jaar niet meer kan worden tegengeworpen bij de beslissing over diens toelating. Dat een strafblad, naar gesteld, na acht jaren wordt geschoond, is geen zodanige bepaling.En in de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 004/09: Niet in geschil is dat de vreemdeling, onmiddellijk voorafgaande aan zijn verwijdering naar Jamaica, in strijd met de Ltu NA ruim drie jaar zonder te zijn toegelaten op Sint Maarten heeft verbleven en werkzaam is geweest. Het Gerecht heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gezaghebber zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dat een inbreuk op de openbare orde, als bedoeld in voormeld artikel 9, eerste lid, van de Ltu NA, oplevert. Dat verblijf hier te lande en het verrichten van werkzaamheden, als gesteld, niet verboden is of strafbaar is gesteld, is onvoldoende voor een ander oordeel.UitlandigheidseisVolgens hoofdstuk 1, paragraaf 4.2, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Instructie inzake de toepassing van de Ltu NA en het Toelatingsbesluit NA van mei 2002 dient de behandeling van de eerste aanvraag in het buitenland te worden afgewacht. Van de zogenoemde uitlandigheidseis kan dispensatie worden verleend. Ten aanzien van het terzake gevoerde beleid heeft het Hof in de uitspraak van 29 november 2007 in zaak nr. 188 HLAR 16/07 als volgt overwogen: Naar de minister ter zitting onweersproken heeft verklaard, heeft zogenoemde dispensatie slechts betrekking op het vereiste dat de beslissing op een verzoek om toelating in het buitenland moet worden afgewacht. Dispensatie kan volgens het gevoerde beleid uitsluitend worden verleend in geval reizen naar het buitenland in verband met de gezondheidstoestand van de desbetreffende vreemdeling niet mogelijk is. Met dispensatie beschikt de desbetreffende vreemdeling niet over een verblijfstitel, als bedoeld in de Ltu NA. Hij kan daaraan evenmin de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat hem een vergunning tot verblijf zal worden verleend. Dat, naar gesteld, aan anderen die al enige tijd op het eiland verblijven dispensatie is verleend, betekent niet dat appellanten niet mocht worden tegengeworpen dat zij niet zijn toegelaten. Volgens hoofdstuk 3, paragraaf?3.1.1, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu NA en het Toelatingsbesluit NA van juni?2006, voor zover thans van belang, wordt een verzoek om eerste toelating afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling de beschikking niet in het buitenland afwacht.In de uitspraak van 2 december 2011 in zaak nr. HLAR 46634/11 heeft het Hof ten aanzien van dit beleid als volgt overwogen: Het volgens paragraaf 3.1.1. van de Instructie gevoerde beleid strekt ertoe te voorkomen dat de overheid, voordat deze kan beoordelen of een vreemdeling aan alle voor toelating gestelde eisen voldoet, door diens aanwezigheid hier te lande voor voldongen feiten wordt geplaatst. De vreemdeling verbleef ten tijde van het verzoek hier te lande niet krachtens een vergunning tot tijdelijk verblijf, zodat dat verzoek een verzoek om eerste toelating was, als bedoeld in paragraaf 3.1.1. van de Instructie. Nu de vreemdeling Cura?ao na haar toeristisch verblijf niet heeft verlaten, heeft de minister volgens het gevoerde beleid gehandeld door haar geen vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen en heeft het Gerecht de afwijzing op dit punt met juistheid niet onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd geacht.Zie in dit verband ook de uitspraak van 25 januari 2011 in zaak nr. HLAR 038/10: Het Gerecht heeft overwogen dat uit de ministeri?le beschikking van 15 maart 2001 niet blijkt dat buitenlandse echtgenoten van Antilliaanse Nederlanders na het indienen van een verzoek om eerste toelating op grond van die beschikking hier te lande mogen verblijven in afwachting van een beslissing daarop. Dat de minister in het verleden wellicht een ruimere uitleg aan die beschikking heeft gegeven, maakt dat volgens het Gerecht niet anders. Voorts heeft het overwogen dat uit de instructie niet blijkt dat een vreemdeling die hier te lande gehuwd is met een Nederlander, ontheven is van de uitlandigheidseis. Het Gerecht heeft terecht door de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt geacht dat de minister, in weerwil van de instructie, in feite het beleid voert dat de uitlandigheidseis niet wordt tegengeworpen aan vreemdelingen die een verzoek om eerste toelating voor gezinsvorming of gezinshereniging bij een Antilliaanse Nederlander hebben ingediend.In de volgende uitspraken heeft het Hof overwogen dat het desbetreffend verzoek om toelating terecht in verband met de uitlandigheidseis is afgewezen:In de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 47941/12: Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat de minister met de door de vreemdeling overgelegde kopie van haar paspoort, met daarin een inreisstempel van de Colombiaanse immigratiedienst, niet door haar aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat zij de beslissing op haar aanvraag in het buitenland heeft afgewacht. Daartoe heeft het terecht in aanmerking genomen dat de vreemdeling geen volledig afschrift van haar paspoort heeft overgelegd. Bovendien stond de vreemdeling volgens de door haar in beroep overgelegde verklaring van 22 maart 2011 van een schoolleider van de Soeur Hedwigschool daar van 1 augustus 2004 tot en met 5 mei 2010 als leerling ingeschreven, hetgeen de stelling dat zij op 5 februari 2009 naar Colombia is gereisd en niet is teruggekeerd weerspreekt. Uitspraken van 28 juni 2013 in zaak nr. HLAR 51212/13 en in zaak nr. HLAR 51213/13: Aan de vreemdeling is bij beschikking van 10 april 2007 vergunning tot tijdelijk verblijf verleend, geldig tot 18 november 2008. Op 18 oktober 2007 heeft zij een aanvraag om verlenging van de haar verleende vergunning tot tijdelijk verblijf ingediend. Of de minister, zoals deze heeft gesteld, doch de vreemdeling heeft weersproken, op die aanvraag een afwijzende beschikking heeft gegeven, kan thans in het midden blijven, nu in elk geval niet in geschil is dat geen verlenging heeft plaatsgevonden. Op 26 november 2008 heeft de vreemdeling opnieuw om verlenging van de haar verleende vergunning verzocht. Dat verzoek is bij beschikking van 7 februari 2011 afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar is bij beschikking van 16 augustus 2011 ongegrond verklaard. Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat de vreemdeling ten tijde van het geven van de beschikking van 14 september 2011 niet over een geldige verblijfstitel beschikte.(On)rechtmatig verblijfUitspraak van 29 november 2007 in zaak nr. 195 HLAR 23/07: Het Gerecht heeft voorts terecht overwogen dat appellant de afgelopen jaren niet rechtmatig op Sint Maarten heeft verbleven, nu niet in geschil is dat hij in die tijd niet over een geldige verblijfstitel beschikte. Dat appellant, naar hij heeft gesteld, niet is verwijderd, betekent niet dat zijn verblijf hier te lande de afgelopen twee jaar niet onrechtmatig was. Uitspraak van 9 juni 2008 in zaak nr. 233 HLAR 56/07: Dat de vreemdelingen geen rechtmatig verblijf op Sint Maarten hebben, volgt reeds uit het feit dat zij aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf hebben ingediend, die bij onderscheiden beschikkingen van 10 oktober 2006 zijn afgewezen, omdat zij geen hoofdverblijf op Sint Maarten hebben, welke beschikkingen in rechte onaantastbaar zijn, nu het Gerecht de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen bij onderscheiden uitspraken van 16?augustus 2007 niet-ontvankelijk heeft verklaard en tegen deze uitspraken geen rechtsmiddel is aangewend. De zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr.HLAR 046/09 betrof de afwijzing van een verzoek van een vreemdeling om zijn minderjarige kinderen een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen. Het Hof overwoog terzake: Bij beschikking van 22 juni 2007 heeft de minister dat verzoek [van de vreemdeling om hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen] afgewezen. Gelet hierop, heeft het Gerecht met juistheid aangenomen dat de vreemdeling ten tijde van de beschikkingen van 22?november?2007 niet over een geldige verblijfstitel beschikte. De zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 052/09 betrof de afwijzing van een verzoek van een vreemdeling om haar minderjarige zoon een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen. Het Hof heeft terzake overwogen: Bij de beschikking van 17 september 2007 heeft de minister een verzoek van de vreemdeling om haar een vergunning tot verblijf te verlenen afgewezen. Het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar heeft de minister ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 januari 2009 in zaak nr. 2359 van 2008 heeft het Gerecht het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Onder die omstandigheden heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat de vreemdeling ten tijde van de beschikking van 4 juni 2008 niet over een geldige verblijfstitel beschikte. Dat de vreemdeling tegen de uitspraak van het Gerecht van 14 januari 2009 hoger beroep heeft ingesteld, maakt dit niet anders.Uitspraak van 19 juli 2010 in zaak nr. HLAR 079/09: Gebleken is dat aan de vreemdeling bij onderscheiden beschikkingen vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend, laatstelijk geldig tot 13 november 2004. Op 30 december 2004 heeft hij een aanvraag tot verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf ingediend. Of de minister, zoals deze heeft gesteld, doch de vreemdeling heeft weersproken, op die aanvraag een afwijzende beschikking heeft gegeven, kan thans in het midden blijven, nu de vreemdeling tegen een zodanige afwijzing, noch tegen het uitblijven van een beschikking op de aanvraag, rechtsmiddelen heeft aangewend. Op 26 juli 2007 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag tot verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf ingediend. Deze is bij de beschikking van 29 oktober 2007 afgewezen. Onder deze omstandigheden heeft het Gerecht niet ten onrechte aangenomen dat de vreemdeling ten tijde van die beschikking geen rechtmatig verblijf hier te lande had.1.2.2MiddelenvereisteIn de uitspraak van 30 mei 2005 in zaak nr. 64 HLAR 33/04 heeft het Hof overwogen: De Gezaghebber kan, onder verantwoordelijkheid van de Minister van Justitie, invulling geven aan het vereiste van voldoende middelen van bestaan door vaststelling van een normbedrag. In hoofdstuk 3, paragraaf?3.7, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven herziene Instructie inzake de toepassing van de Ltu NA en het Toelatingsbesluit NA van juni?2006 wordt invulling gegeven aan het vereiste van voldoende middelen van bestaan. In de volgende uitspraken heeft het Hof overwogen dat de verzoeken terecht zijn afgewezen, omdat niet is aangetoond dat de betrokkene over voldoende middelen van bestaan zal beschikken: In de uitspraak van 30 mei 2005 in zaak nr. 64 HLAR 33/04: Het Gerecht heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Gezaghebber de beschikking op deze grondslag heeft kunnen doen berusten. Het Gerecht heeft daartoe overwogen dat de bij het beroepschrift gevoegde verklaring dat appellant sub 2 maandelijks tussen Naf. 4000,- en 5000,- verdient, niet door enig document van een offici?le instantie wordt ondersteund of geloofwaardig gemaakt, hetgeen door appellante sub 1 niet is betwist. In de uitspraak van 5 juni 2006 in zaak nr. 112 HLAR 34/05: Ter staving van haar stelling dat haar inkomen toereikend is, heeft?appellante slechts gegevens uit haar eigen administratie overgelegd, die niet verder zijn gestaafd. Het Gerecht heeft terecht door appellante aldus niet aannemelijk gemaakt geacht dat de Gezaghebber ten onrechte aan de bestreden beschikking ten grondslag heeft gelegd dat zij, ook?niet voorafgaande aan haar verwijdering, over voldoende middelen van bestaan beschikt. Het Gerecht heeft voorts in de door de gemachtigde van appellante afgegeven garantverklaring terecht geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel, reeds nu zodanige verklaring volgens het door de Gezaghebber terzake gevoerde beleid niet als middel van bestaan wordt beschouwd. Een garantverklaring speelt volgens dat beleid eerst een rol, indien de desbetreffende vreemdeling zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikt. Die situatie doet zich niet voor. In de uitspraak van 27 november 2006 in zaak nr. 132 HLAR 06/06: De moeder beschikt over een vergunning tot tijdelijk verblijf voor verblijf bij Nederlandse partner. Dit brengt volgens het gevoerde beleid, zoals vermeld in de herziene Instructie van de Minister van Justitie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu NA en het Toelatingsbesluit, met zich dat zij en haar partner over een inkomen van Naf. 1.500,00 moeten beschikken om appellanten voor vergunningverlening in aanmerking te kunnen laten komen. Het Gerecht heeft terecht en op goede gronden aan de door appellanten bij het beroepschrift gevoegde verklaring van de partner en aan het daarbij overgelegde uittreksel uit het Handelsregister niet die betekenis gehecht die appellanten daaraan gehecht wilden zien. De juistheid van de verklaring wordt niet door enig document van een offici?le instantie gestaafd en het uittreksel uit het Handelsregister bevat geen gegevens over het inkomen van de moeder en haar partner. Aan de voor het eerst in hoger beroep overgelegde verklaring van de bank komt evenmin de betekenis toe die appellanten daaraan gehecht willen zien, reeds omdat ook die verklaring geen gegevens over het maandelijkse inkomen van de moeder en haar partner bevat. Overigens dient in de fase van de bestuurlijke besluitvorming aangetoond te worden dat aan de voor de gevraagde toelating gestelde eisen wordt voldaan en kan dat in de regel niet voor het eerst in rechte gebeuren.In de uitspraak van 27 november 2006 in zaak nr. 155 HLAR 29/06: Het Gerecht heeft terecht en op goede gronden aan de door appellante bij het beroepschrift gevoegde verklaringen van een opdrachtgever van de partner niet de betekenis gehecht die appellante daaraan gehecht wilde zien, reeds omdat de juistheid van die verklaringen niet door enig document van een offici?le instantie wordt gestaafd. In de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 031/09: Omdat de belastingaangifte over het jaar 2007 slechts op gegevens van de referent zelf berust en uit de inkomstenverklaring niet blijkt dat de belastinginspecteur de juistheid van die gegevens heeft gecontroleerd en geverifieerd, heeft het Gerecht in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de gezaghebber aan de beschikking van 4 juni 2008 ten onrechte ten grondslag heeft gelegd dat de referent niet over voldoende middelen van bestaan beschikt.En in de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 49869/12: Paragraaf 3.7 van de instructie vermeldt normbedragen voor echtgenoten zonder kinderen, met daarbij op te tellen bedragen per kind dat van het gezin deel uitmaakt. Deze bedragen gelden voor het gezin waarvan de desbetreffende vreemdeling na de gezinsvorming deel uitmaakt. Het was aan de vreemdeling om tegenover de minister aannemelijk te maken dat aan de aan een gezin als het hare gestelde norm wordt voldaan. De vreemdeling heeft bij de aanvraag geen stukken overgelegd om aan te tonen dat zij over voldoende middelen van bestaan zal beschikken. Het Gerecht heeft reeds om die reden terecht, zij het op andere gronden, geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister de aanvraag ten onrechte heeft afgewezen. Aan de voor het eerst in beroep overgelegde verklaring van de werkgever van de echtgenoot dat diens inkomen Naf. 42.223,95 per jaar bedraagt en de arbeidsovereenkomst, waarin staat dat het inkomen van de echtgenoot Naf. 4.500,00 per maand bedraagt, heeft het Gerecht terecht niet de betekenis gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht wilde zien, reeds omdat de juistheid van die verklaring niet door enig document van een offici?le instantie wordt gestaafd. In de volgende uitspraken heeft het Hof de afwijzing van een verzoek omdat betrokkene niet over voldoende middelen van bestaan beschikt onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd geacht: De zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 29 november 2004 in zaak nr. 33 HLAR 21/04 betrof een beschikking van de gezaghebber van het Eilandgebied Sint Maarten namens de Minister van Justitie tot afwijzing van een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf voor het verrichten van arbeid in loondienst, omdat de vreemdeling niet beschikt over een tewerkstellingsvergunning en dientengevolge evenmin over voldoende middelen van bestaan. Het Hof overwoog terzake: De Gezaghebber heeft de weigering om appellante een verblijfsvergunning te verlenen gebaseerd op een weigering om haar een tewerkstellingsvergunning te verlenen. Ter zitting is evenwel gebleken dat het Bestuurscollege geen zodanige weigering op de in artikel 16, tweede lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. De conclusie is dan ook dat de aan de weigering om appellante een verblijfsvergunning te verlenen ten grondslag gelegde motivering dat besluit niet vermag te dragen. En in de uitspraak van 28 juni 2013 in zaak nr. HLAR 52023/12, waar het een afwijzing van een verzoek van een vreemdeling om hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen betrof: Vast staat dat de minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn aan de werkgeefster bij beschikking van 27 december 2011, na gegrondverklaring van het door deze tegen de weigering haar een vergunning te verlenen voor de tewerkstelling van de vreemdeling gemaakte bezwaar, alsnog zodanige vergunning heeft verleend. Nu aan de beschikking van 28 september 2011 ten grondslag is gelegd dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt, omdat het verzoek van de werkgeefster om haar vergunning te verlenen om de vreemdeling te werk te stellen is afgewezen, is daarmede de grondslag aan die weigering komen te ontvallen. 1.2.3Artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, Ltu AUAUitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 057/09: Niet in geschil is dat de vreemdeling na 13 december 2004 hier te lande heeft verbleven, zonder te zijn toegelaten. Nu de minister deze omstandigheid mede aan de beschikking van 20 februari 2008 ten grondslag heeft gelegd, kan hetgeen in beroep is aangevoerd niet tot het ermee beoogde doel leiden. Dat de vreemdeling, naar gesteld, een termijn voor het zoeken van een nieuwe werkgever is gegund, betekent niet dat die bepaling niet mocht worden toegepast. 1.2.4Artikel 7, derde lid Ltu AUAIngevolge artikel 7, derde lid, van de Ltu AUA draagt de minister, belast met vreemdelingenzaken, zorg dat de periode waarin een persoon met een andere dan de Nederlandse nationaliteit, die in loondienst op grond van een vergunning tot tijdelijk verblijf werkzaam is, aaneengesloten in Aruba toegelaten is, ten hoogste drie jaar bedraagt. In bijzondere gevallen kan hij, op het gemotiveerde verzoek van diens werkgever aan een werknemer als bedoeld in de eerste volzin, aan wie op basis van vergunningen tot tijdelijk verblijf voor een aaneengesloten periode van drie jaar tot Aruba toegelaten is om bij de desbetreffende werkgever werkzaam te zijn, een vergunning te verlenen, die de toelating tot Aruba met maximaal een jaar verlengt. In de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 017/09, heeft het Hof de desbetreffende beschikking op bezwaar vernietigd, omdat de minister het bezwaarschrift in strijd met artikel 15 van de Lar AUA niet in handen van de bezwaaradviescommissie had gesteld. Het Hof overwoog vervolgens: Niet in geschil is dat de minister bij beschikking van 22 maart 2004 aan de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf heeft verleend en de vreemdeling van 29?oktober?2003 tot 29?oktober?2006 krachtens zodanige vergunning hier te lande heeft verbleven voor het verrichten van arbeid in loondienst. Nu de vreemdeling ten tijde van het geven van de beschikking op bezwaar drie jaar voor dat doel in Aruba had verbleven, ziet het Hof aanleiding de rechtsgevolgen van de vernietigde beschikking in stand te laten.In dezelfde zin: uitspraken van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 024/09, in zaak nr. HLAR 050/09 en in zaak nr. HLAR 057/09.Zie ook de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 039/09: Nu niet in geschil is dat de vreemdeling ten tijde van het indienen van het verzoek vier jaar krachtens een vergunning tot tijdelijk verblijf hier te lande voor het verrichten van arbeid in loondienst had verbleven en voormelde bepaling [artikel 7, derde lid, van de Ltu AUA] daarom aan haar verdere toelating in de weg staat, heeft het Gerecht het beroep terecht, zij het niet op juiste gronden, ongegrond verklaard.In dezelfde zin de uitspraken van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 049/09, in zaak nr. HLAR 057/09 en in zaak nr. HLAR 109/08. En de uitspraak van 25 januari 2011 in zaak nr. HLAR 094/09: Niet in geschil is dat de vreemdeling niet behoort tot een categorie beroepspersonen, aangewezen krachtens voormeld artikel 7, negende lid, van de Ltu AUA, ten aanzien van wie de in het derde lid gestelde maximale toelatingstermijnen niet van toepassing zijn. Het Gerecht heeft in het door de vreemdeling in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister ten onrechte geen bijzonder geval in de zin van het derde lid aannemelijk gemaakt heeft geacht. Het gestelde ontbreken van voldoende aanbod op de arbeidsmarkt voor de beoogde functie van dieselmonteur leidt niet tot dat oordeel, nu in paragraaf 2.2.1 van het Toelatingsbeleid Vreemdelingen van november 2007 is vermeld dat vreemdelingen Aruba, na drie jaar te zijn toegelaten voor het verrichten van arbeid in loondienst, moeten verlaten, ongeacht of wel of niet aanbod op de arbeidsmarkt beschikbaar is.En terzake van het betoog van een vreemdeling dat de minister heeft aangekondigd dat artikel 7, derde lid, van de Ltu AUA zal worden gewijzigd en de maximale verblijfsduur van drie jaar daarna niet meer zal gelden: Omdat de beschikking van 8 juni 2009 door het Gerecht op rechtmatigheid moest worden getoetst aan de hand van de feiten en omstandigheden ten tijde van het geven ervan, heeft het aan die gestelde toekomstige wijziging terecht niet de betekenis toegekend die de vreemdeling daar kennelijk aan gehecht wenste te zien (uitspraak van 25 januari 2011 in zaak nr. HLAR 094/09). 1.3DiversenSamenwoningsplichtUitspraak van 30 mei 2005 in zaak nr. 63 HLAR 32/04: Aan de afwijzing van 5 mei 2003 heeft de Gezaghebber ten grondslag gelegd dat appellant sub 2 niet feitelijk met de in de aanvraag genoemde partner samenwoont. Het enkele feit dat de aanvrager van een verblijfsvergunning voor verblijf bij de hier te lande wonende partner niet feitelijk samenwoont met deze partner is echter geen weigeringsgrond voor het verlenen van een verblijfsvergunning in de zin van de Ltu NA. De aan de weigering om appellant sub 2 een verblijfsvergunning te verlenen ten grondslag gelegde motivering kan deze beschikking derhalve niet dragen.HoofdverblijfDe zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 9 juni 2008 in zaak nr. 233 HLAR 56/07 betrof de afwijzing van een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf van een vreemdeling voor verblijf bij zijn ouders omdat niet is gebleken dat zijn ouders hoofdverblijf op Sint Maarten hadden. Het Hof heeft terzake overwogen: Dat [de ouders] geen rechtmatig verblijf op Sint Maarten hebben, volgt reeds uit het feit dat zij aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf hebben ingediend, die bij onderscheiden beschikkingen van 10 oktober 2006 zijn afgewezen, omdat zij geen hoofdverblijf op Sint Maarten hebben, welke beschikkingen in rechte onaantastbaar zijn, nu het Gerecht de daartegen door [de ouders] ingestelde beroepen bij onderscheiden uitspraken van 16?augustus 2007 niet-ontvankelijk heeft verklaard en tegen deze uitspraken geen rechtsmiddel is aangewend. Gelet op het bepaalde in voormelde artikelen 12 en 13 van de Ltu NA, kan het [door de vreemdeling] aangevoerde in hoger beroep onder die omstandigheden reeds om die reden niet tot het ermee beoogde doel leiden. GezinsherenigingIn de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 9 juni 2008 in zaak nr. 220 HLAR 48/07 betrof het een afwijzing van een verzoek van een moeder om ten behoeve van haar minderjarige dochter een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen. Het Hof overwoog: Hoewel het Gerecht ten onrechte heeft aangenomen dat volgens het sedert juni 2002 gevoerde beleid, voor zover thans van belang, uitsluitend kinderen tot een leeftijd van zes jaar voor verlening van een vergunning tot verblijf voor gezinshereniging in aanmerking kunnen komen, leidt het betoog van appellante niet tot het ermee beoogde doel, nu zij in beroep niet heeft betwist dat, zoals de minister aan de afwijzing ten grondslag heeft gelegd, niet aan de volgens het gevoerde beleid voor toelating voor gezinshereniging gestelde eisen wordt voldaan.Verrichten van arbeid in loondienstIn de uitspraak van 29 november 2004 in zaak nr. 33 HLAR 21/04 betrof het een afwijzing van een verzoek van een vreemdeling om haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen. Het Hof overwoog: De Gezaghebber heeft de weigering om appellante een verblijfsvergunning te verlenen gebaseerd op een weigering om haar een tewerkstellingsvergunning te verlenen. Ter zitting is evenwel gebleken dat het Bestuurscollege geen zodanige weigering op de in artikel 16, tweede lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. De conclusie is dan ook dat de aan de weigering om appellante een verblijfsvergunning te verlenen ten grondslag gelegde motivering dat besluit niet vermag te dragen. In de uitspraak van 29 november 2007 in zaak nr. 193 HLAR 21/07, waar het het Arubaanse toelatings- en werkgelegenheidsbeleid betrof dat erop gericht is de toestroom van buitenlandse arbeidskrachten te beperken en in het licht van een evenwichtige arbeidsmarkt een geschikte lokale kandidaat niet mag worden afgewezen, heeft het Hof overwogen: Het Gerecht heeft in het beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister ten onrechte heeft aangenomen dat het verrichten van administratieve werkzaamheden een substantieel en structureel deel van die functie uitmaakt en zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het geboden salaris niet op het niveau ligt dat nodig is om voor die functie een geschikte lokale arbeidskracht te kunnen werven. Nu aldus niet is voldaan aan het volgens het gevoerde beleid voor vergunningverlening gestelde vereiste dat voor de te vervullen functie geen geschikte lokale arbeidskracht beschikbaar is, kan het betoog dat het Gerecht heeft miskend dat overgangsrecht van toepassing is appellante niet baten.Zie in dit verband ook de hiervoor onder 1.2.4 weergegeven uitspraken terzake van artikel 7, derde lid, van de Ltu AUA.1.4Beleid1.4.1InstructieIn de "Instructie aan de gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu NA en het Toelatingsbesluit NA gegeven door de minister van Justitie van mei 2002" is het terzake van de toepassing van de Ltu NA en het Toelatingsbesluit NA gevoerde beleid vastgelegd.Deze instructie is in juni 2006 herzien ("Herziene Instructie aan de gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu NA en het Toelatingsbesluit NA gegeven door de minister van Justitie van juni 2006").GezinsvormingUitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 49869/12: Volgens hoofdstuk 4, paragraaf 4.1, van de instructie wordt onder gezinsvorming verstaan: verblijf op grond van een huwelijk, gesloten op een tijdstip dat één van de echtgenoten al binnen de Nederlandse Antillen verbleef. Niet in geschil is dat de echtgenoot van de vreemdeling voor het eerst in 2000 is toegelaten en zij op 1 januari 2008 met hem is gehuwd. Het huwelijk is derhalve gesloten, toen de echtgenoot op Cura?ao verbleef. Het Gerecht heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het inzake gezinsvorming gevoerde beleid.Klemmende redenen van humanitaire aardUitspraak van 27 november 2006 in zaak nr. 143 HLAR 19/06: Volgens de door de Minister van Justitie aan de Gezaghebber gegeven Instructie inzake de toepassing van de Ltu NA (hierna: de Instructie) is in gevallen, waarin niet aan alle vereisten voor toelating in het kader van gezinshereniging of gezinsvorming wordt voldaan, bij uitzondering toelating van meerderjarige kinderen wegens klemmende redenen van humanitaire aard mogelijk. Daarvoor zijn primair de persoonlijke omstandigheden van het desbetreffende gezinslid in het buitenland bepalend, zoals het hebben van nauwe banden met de in de Nederlandse Antillen wonende personen, of het gegeven dat terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs niet verlangd kan worden. De vraag of een verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard behoort te worden toegestaan, dient per concreet geval bekeken te worden, aldus de Instructie. Niet in geschil is dat de zuster van de zoon na het vertrek van hun ouders uit de Dominicaanse Republiek daar de zorg voor hem op zich heeft genomen. De zoon heeft vervolgens in die situatie gedurende meer dan tien jaren gescheiden van zijn ouders in dat land gewoond. Dat de zuster, naar gesteld, inmiddels is gaan samenwonen en in verband daarmee is verhuisd, brengt voorts op zichzelf niet mee dat de zoon in dat land geen zorg meer kon ontvangen. Onder die omstandigheden heeft het Gerecht in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de Gezaghebber zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van zodanig klemmende redenen van humanitaire aard, dat de zoon toelating voor verblijf bij zijn ouders niet geweigerd kan worden.Bewijs van datum van aankomstUitspraak van 18 juni 2009 in zaak nr. HLAR 071/08: Volgens het door de Gezaghebber terzake gevoerde beleid, vermeld in hoofdstuk 3, paragraaf?3.12, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu NA en het Toelatingsbesluit, voor zover thans van belang, dient de betrokken vreemdeling of zijn gemachtigde bij het ophalen van de vergunning tot tijdelijk verblijf bewijs van de datum van aankomst op de Nederlandse Antillen over te leggen. Is aan dat voorschrift voldaan, dan wordt het vergunningsbewijs aan de vergunninghouder of zijn gemachtigde afgegeven. De vergunning krijgt op het moment van afgifte formele rechtskracht, aldus die paragraaf. Kennelijk wordt volgens dat beleid geen vergunning verleend, indien aan dat voorschrift niet is voldaan. (…) Volgens die verklaring [de door de vreemdeling overgelegde zogenoemde verklaring van aankomst van de co?rdinator grensbewaking van het korps politie Nederlandse Antillen van 28?september?2007] heeft de vreemdeling weliswaar medegedeeld dat zij de Nederlandse Antillen op 7 september 2007 is binnengekomen, maar komt zij niet in het register van het bureau grensbewaking luchthaven voor, zodat zij geen registratieformulier of stempel van binnenkomst kan krijgen. Het Gerecht heeft aan die verklaring met juistheid niet de betekenis gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht wil zien. Met die verklaring heeft zij de datum van haar aankomst op de Nederlandse Antillen niet aannemelijk gemaakt, nu die slechts relateert, wat zij daarover heeft medegedeeld. Dat, naar de vreemdeling stelt, in een ander geval wel doorslaggevende betekenis aan een zodanige verklaring is gehecht, betekent niet dat dat in haar geval ook moest gebeuren, reeds omdat niet is gebleken dat die verklaring gelijke inhoud had.1.4.2Gratiebeleid NAUitspraak van 30 mei 2005 in zaak nr. 56 HLAR 25/04: Volgens het [door de gezaghebber van het Eilandgebied Cura?ao, namens de minister van Justitie] met betrekking tot zogenoemde gegratieerde vreemdelingen gevoerde beleid mogen deze, in verband met het tijdelijke karakter van hun toelating en mede met het oog op het algemeen belang, waaronder economische belangen, geen familieleden overbrengen. Niet in geschil is dat aan de moeder van appellant in de gratieperiode een vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend, geldig tot 20 maart 2004, en dat het voormelde, inzake gegratieerde vreemdelingen gevoerde beleid in zoverre op haar van toepassing is. Voorzover appellant stelt dat verweerder in vergelijkbare gevallen, in afwijking van dat beleid, wel gezinshereniging heeft toegestaan aan vreemdelingen, die op grond van de gratieregeling een tijdelijke verblijfsvergunning hebben gekregen en betoogt dat die beleidsregel hem daarom niet tegengeworpen mocht worden, overweegt het Hof dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze gevallen gelijk aan of vergelijkbaar zijn met het zijne. Verder wordt appellant geen verblijfstitel ontnomen die hem tot familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde, zodat van een inmenging in de uitoefening van zijn recht op respect voor zulk leven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, geen sprake is. Zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat uit het recht op respect voor familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van appellant niettemin een verblijfsvergunning te verlenen, heeft verweerder voorts niet aannemelijk gemaakt hoeven achten. Daarbij is van belang dat gesteld, noch gebleken is dat voor appellant en zijn moeder objectieve belemmeringen bestaan voor het familie- of gezinsleven in het land van herkomst, Colombia. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, leidt evenmin tot het oordeel dat de aangevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd.Uitspraak van 30 mei 2005 in zaak nr. 57 HLAR 26/04: Volgens het door verweerder met betrekking tot de zogenoemde gegratieerden gevoerde beleid hebben deze vreemdelingen, gezien het tijdelijke karakter van hun toelating en mede met het oog op de openbare orde en het algemeen belang, waaronder economische redenen, geen aanspraak op gezinshereniging. Dat geldt ook voor hun echtgenoten, partners en kinderen, aldus dat beleid. Niet in geschil is dat aan [de partner] in de gratieperiode een vergunning tot tijdelijk verblijf is verstrekt, geldig tot 19 november 2004, en dat het voormelde inzake gegratieerde vreemdelingen gevoerde beleid in zoverre op haar en [de vreemdeling] van toepassing is. Dat aan [de vreemdeling] op 29 november 2001 een reguliere vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend, doet hieraan niet af. Die vergunning was verleend onder de beperking 'voor verblijf bij moeder en (haar) partner'. Aan die verblijfstitel is de grondslag komen te ontvallen, doordat [de vreemdeling] is gaan samenleven met [de partner]. Voorts wordt aan [de vreemdeling] door de weigering geen verblijfstitel ontnomen die hem tot familie- of gezinsleven met [de partner] hier te lande in staat stelde, zodat van een inmenging in zijn familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, geen sprake is. Zodanig bijzondere feiten of omstandigheden, dat uit het recht op respect voor familie- en gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van [de vreemdeling] niettemin een verblijfsvergunning te verlenen, heeft de Gezaghebber voorts niet aannemelijk gemaakt hoeven achten. Hierbij is van belang dat gesteld, noch gebleken is dat voor [de vreemdeling] objectieve belemmeringen bestaan voor het familie- of gezinsleven met [de partner] in Suriname, zijn land van herkomst. Uitspraak van 30 mei 2005 in zaak nr. 65 HLAR 34/04: Volgens het door de Gezaghebber met betrekking tot zogenoemde gegratieerde vreemdelingen gevoerde beleid kunnen deze, gezien het tijdelijke karakter van hun verblijf en mede met het oog op de openbare orde en het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen, geen aanspraak maken op toelating van familieleden in het kader van gezinshereniging. Dit beleid heeft de Gezaghebber ten grondslag gelegd aan de weigering van 23 december 2003. (…) Niet in geschil is dat aan de moeder van appellanten in de zogenoemde gratieperiode een vergunning tot tijdelijk verblijf is verstrekt, geldig tot 11 september 2004, en dat het voormelde beleid inzake gegratieerde vreemdelingen in zoverre op haar van toepassing is. Appellanten stellen dat de Gezaghebber in een vergelijkbaar geval, in afwijking van het beleid gezinshereniging heeft toegestaan aan een vreemdeling, die op grond van de gratieregeling een tijdelijke verblijfsvergunning heeft gekregen en betogen dat de beleidsregel hun om deze reden niet mag worden tegengeworpen. Het Hof overweegt dat, voorzover al sprake is van vergelijkbare gevallen, waarvan voorshands niet is gebleken, dit er niet toe kan leiden dat de Gezaghebber gehouden is een vergunning tot verblijf te verlenen in afwijking van het gevoerde beleid. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat volgens de Gezaghebber het mogelijk is dat wegens het grote aantal zogenoemde gratieaanvragen, door een administratieve vergissing een begunstigende beschikking is afgegeven waar dat eigenlijk niet had mogen gebeuren.1.4.3Driejarenbeleid AUAIn de uitspraak van 18 juni 2009 in zaak nr. HLAR 084/08 heeft het Hof terzake van de Nota Vreemdelingenbeleid van 24 juni 2002 overwogen: Volgens de nota, voor zover thans van belang, wordt aan vreemdelingen, behoudens bijzondere gevallen, voor het verrichten van arbeid in loondienst geen langer verblijf hier te lande dan in totaal drie jaar toegestaan. Voor nieuw toegelaten vreemdelingen zal gedurende de hun toegestane periode van verblijf geen wijziging van de toelatingsvoorwaarden worden verleend. Dat houdt in dat zij van werkgever, noch van functie mogen veranderen op straffe van verlies van hun vergunning tot verblijf. Voor vreemdelingen die ten tijde van de publicatie van de beleidsregels legaal op Aruba verbleven, geldt de oude regeling en blijven arbeidsmarkt en justiti?le antecedenten de bepalende factoren voor hun verder verblijf, aldus de nota. Met het beperken van de duur van het verblijf van voor het verrichten van arbeid in loondienst toegelaten vreemdelingen is bedoeld te voorkomen dat bij een mogelijke economische terugval een overschot aan buitenlandse werknemers op de locale arbeidsmarkt ontstaat. In hetgeen de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd, is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ter bescherming van het economisch welzijn heeft kunnen besluiten dat vreemdelingen in de regel voor het verrichten van arbeid in loondienst niet langer dan drie jaren op Aruba worden toegelaten. Dat, als gesteld, tevens bedoeld is het aantal naturalisaties te beperken, is geen reden om te oordelen dat het beleid niet gevoerd mocht worden.En in de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 018/09: Volgens het door de minister gevoerde beleid, vermeld in de Nota Vreemdelingenbeleid van 24 juni 2002, voor zover thans van belang, wordt aan vreemdelingen, behoudens bijzondere gevallen, voor het verrichten van arbeid in loondienst geen langer verblijf hier te lande toegestaan dan in totaal drie jaar. Niet in geschil is dat de minister bij beschikking van 17?februari?2003 aan de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf heeft verleend voor het verrichten van arbeid in loondienst en de vreemdeling van 26 april 2003 tot 26 april 2006 krachtens zodanige vergunning hier te lande heeft verbleven. Nu de vreemdeling ten tijde van het geven van de beschikking op bezwaar drie jaar voor dat doel in Aruba had verbleven en niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot afwijken van het gevoerde beleid kunnen nopen, staat dit aan verlening van de verzochte vergunning in de weg. Hetgeen in beroep is aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot het ermee beoogde doel. 1.4.4Brooks Tower Algemeen Uitspraak van 2 december 2011 in de zaken nrs. HLAR 47647/11 en 47648/11: Uit het voorgaande moet worden afgeleid dat de BT-regeling betrekking heeft op vreemdelingen die zeer langdurig in de Nederlandse Antillen verblijven en op wier verzoek om toelating het vóór 2006 gevoerde toelatingsbeleid van toepassing was. De BT-regeling kent voorts een beperkte geldigheidsduur en bevat strikte vereisten om voor verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf op voet ervan in aanmerking te kunnen komen. Voor vreemdelingen die buiten het bereik van de regeling vallen, zijn geen uitzonderingen gemaakt. Hieruit volgt dat de BT-regeling een beperkt bedoelde aanvulling op het regulier gevoerde toelatingsbeleid vormt. Zij strekt er niet toe om vreemdelingen die niet aan de vereisten voldoen of niet behoren tot de groep die onder het bereik van de regeling valt, niettemin in verband met individuele omstandigheden een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen. De door de vreemdelingen gestelde omstandigheden kunnen reeds om die reden niet tot het oordeel leiden dat het Gerecht heeft miskend dat de minister hun, hoewel zij niet behoren tot de categorie vreemdelingen waar de BT-regeling op ziet, de verzochte vergunning tot tijdelijk verblijf niet mocht weigeren.Zie ook de uitspraken van 28 mei 2012 in zaak nr. HLAR 47489/11, in zaak nr. HLAR 47486/11, in zaak nr. HLAR 47609/11 en in zaak nr. HLAR 47872/11.Vereisten voor verlening BT-vergunningIn de uitspraak van 28 mei 2012 in zaak nr. HLAR 47467/11 heeft het Hof terzake van de eis van het overleggen van een paspoort bij afgifte van een BT-vergunningbewijs overwogen: Dat de identiteit van een vreemdeling, naar het Gerecht heeft aangenomen, aan de hand van andere documenten dan een paspoort, zoals een identiteitsdocument, kan worden vastgesteld, leidt er niet toe dat de minister de eis van het overleggen van een nationaal paspoort voor verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf op voet van de BT-regeling niet mocht stellen. Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder 1, sub a, van het Toelatingsbesluit bepaalt dat betrokkene voor verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf, al dan niet op voet van de BT-regeling, over een bij de ministeri?le beschikking van 7 december 2004 toegelaten reisdocument, zoals een paspoort, dient te beschikken. Een identiteitsdocument is ingevolge die beschikking geen zodanig document. Daar komt bij dat in de BT-regeling is vermeld dat op het moment van afgifte van een BT-vergunningbewijs een geldig paspoort dient te worden overlegd en deze eis, zoals de minister heeft toegelicht, is gesteld om vast te kunnen stellen of het verblijf in de periode tussen het moment van de beoordeling van het verzoek en de afgifte van de vergunning tot tijdelijk verblijf niet onderbroken is geweest en de desbetreffende vreemdeling derhalve op dat moment nog steeds aan het volgens de BT-regeling geldende vereiste van onafgebroken verblijf in de Nederlandse Antillen voldoet. Uit een identiteitsdocument valt dat niet af te leiden. Dat de vreemdeling ter zitting van het Gerecht een identiteitsdocument heeft overgelegd, heeft het Gerecht reeds om die reden ten onrechte grond gegeven voor het oordeel dat aan de eis van het overleggen van een paspoort bij afgifte van een BT-vergunningbewijs is voldaan. Het Gerecht heeft dan ook ten onrechte de rechtsgevolgen van de door hem vernietigde beschikking niet in stand gelaten, nu niet in geschil is dat de vreemdeling bij het afhalen van het BT-vergunningbewijs geen nationaal paspoort heeft overgelegd en hij aldus niet aan alle voor verlening van de BT-vergunning gestelde eisen voldeed.1.4.5Verlenging Brooks TowerAlgemeenUitspraak van 28 mei 2012 in de zaken nrs. HLAR 48406/11 en 48407/11: Uit de hiervoor onder 2.3 weergegeven passages moet worden afgeleid dat de Verlenging BT-regeling betrekking heeft op vreemdelingen aan wie op de voet van de Richtlijnen plan van aanpak Brooks Tower (hierna: de BT-regeling) een vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend. De Verlenging BT-regeling kent voorts een beperkte geldigheidsduur en bevat strikte vereisten om voor verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning tot tijdelijk verblijf op de voet ervan in aanmerking te kunnen komen. Voor vreemdelingen die buiten het bereik van de regeling vallen, zijn geen uitzonderingen gemaakt. Hieruit volgt dat de Verlenging BT-regeling een beperkt bedoelde uitzondering op het regulier gevoerde toelatingsbeleid inhoudt. Zij strekt er niet toe om vreemdelingen die niet aan de voor toelating gestelde vereisten voldoen of niet behoren tot de groep die onder het bereik van de BT-regeling valt, niettemin in verband met individuele omstandigheden in aanmerking te brengen voor verlenging van de geldigheidsduur van een op de voet van de BT-regeling verleende vergunning tot tijdelijk verblijf.Vereisten voor verlening Verlenging BT-vergunningIn de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 28 mei 2012 in zaak nrs. HLAR 48406/11 en 48407/11 ging het om weigeringen Verlenging BT-vergunningen te verlenen, omdat de vreemdelingen niet binnen de daarvoor gestelde termijn aan de in de Verlenging BT-regeling voor verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf op de voet van die regeling gestelde vereisten hebben voldaan, te weten het overleggen van een bewijs van betaling van het deposito, twee recente pasfoto's en een paspoort en het beschikken over een geldige ziektekostenverzekering. Dat de termijn voor het afhalen van vergunningbewijzen in het kader van de Verlenging BT-regeling, onder overlegging van de daarvoor vereiste documenten, tot en met 15 februari 2011 liep, volgde volgens de minister uit de diverse berichten in de media, waarin hij dit te kennen heeft gegeven. Het Hof overwoog terzake: Weliswaar houdt de Verlenging BT-regeling een beperkt bedoelde uitzondering op het regulier gevoerde toelatingsbeleid in, maar in de Verlenging BT-regeling wordt niet afgeweken van de door de minister gestelde regel dat een vreemdeling of diens gemachtigde bij brief in kennis wordt gesteld dat het vergunningbewijs, onder overlegging van de daarvoor vereiste documenten, binnen twee maanden kan worden opgehaald. Onder deze omstandigheden mocht de minister bij verlenging van vergunningen tot tijdelijk verblijf in het kader van de Verlenging BT-regeling niet ten nadele van de vreemdelingen afwijken van voormelde regel. Termijn indienen verlengingsverzoek onder Brooks TowerIn de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 54442/12 ging het om de inbewaringstelling en verwijdering van een vreemdeling en de ontzegging van de toegang voor drie jaar, omdat de vreemdeling nadat de aan hem verleende vergunning tot tijdelijk verblijf was verlopen, in strijd met de bepalingen van de Ltu NA in het land verbleef. De vreemdeling betoogde dat het Gerecht had miskend dat de minister zich ten aanzien van de termijn voor het indienen van een verlengingsverzoek onder Brooks Tower voorwaarden ten onrechte bij de in de instructie vermelde termijn voor het indienen van een verzoek om verkrijging van reguliere verblijfsvergunningen heeft aangesloten. Het Hof overwoog terzake: In de uitspraak van 28 mei 2012 in de zaken nrs. HLAR 48406/11 en 48407/11 (LJN: BX6112), die betrekking heeft op de termijn voor het ophalen van op de voet van de Verlenging BT-regeling verleende vergunningbewijzen, heeft het Hof overwogen dat, samengevat weergegeven, de minister in overeenstemming met het volgens de instructie gevoerde beleid dient te handelen, tenzij daarvan bij regeling in het kader van uitzonderingen op het reguliere toelatingsbeleid, zoals de Verlenging BT-regeling, is afgeweken. Het ziet geen aanleiding om daarover in deze situatie anders te oordelen. Gelet daarop en nu ten aanzien van de tweede verlengingsronde geen bijzondere regeling is getroffen, waarbij is afgeweken van hoofdstuk 3, paragraaf 3.1.2, van de instructie, mocht de minister overeenkomstig de in de instructie gestelde regel beschikken, als hij heeft gedaan. Derhalve heeft het Gerecht met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet tijdig een tweede verzoek om verlenging van de hem verleende vergunning tot verblijf BT heeft ingediend. 1.5IntrekkingIngevolge artikel 14, eerste lid, van de Ltu NA kan de vergunning tot tijdelijk verblijf en tot verblijf door of namens de minister van Justitie bij een met redenen omklede beslissing worden ingetrokken:a. op grond van een onherroepelijk geworden veroordeling terzake van overtreding van artikel 24 of 25 van deze landsverordening;b.op grond van een onherroepelijke veroordeling terzake van een misdrijf tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van drie maanden of langer;c.met het oog op de goede zeden;d.indien dit in het algemeen belang wenselijk is;e. op grond van het verkeren in zodanige staat van behoeftigheid, dat betrokkene niet langer naar behoren in het onderhoud van zichzelf en zijn wettig gezin kan voorzien;f.indien betrokkene niet voldoet aan één of meer van de aan zijn vergunning tot verblijf verbonden voorwaarden. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Ltu AUA kan de vergunning tot tijdelijk verblijf en tot verblijf door of namens de minister, belast met vreemdelingenzaken, bij een met redenen omklede beslissing worden ingetrokken:a.op grond van een onherroepelijk geworden veroordeling ter zake van een overtreding van artikel 24 of 25 van deze landsverordening;b.op grond van een onherroepelijk geworden veroordeling ter zake van een misdrijf tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van drie maanden of langer;c.met het oog op de goede zeden;d.indien dit in het algemeen belang wenselijk is;e.op grond van het verkeren in zodanige staat van behoeftigheid, dat betrokkene niet langer naar behoren in het onderhoud van zichzelf en zijn wettig gezin kan voorzien;f.indien betrokkene niet voldoet aan of in strijd handelt met één of meer van de aan zijn vergunning tot verblijf verbonden voorwaarden.1.5.1Brooks Tower vergunningenIn de BT-regeling is ten aanzien van de intrekking van vergunningen het volgende vermeld: "Gegeven de aard van de toelating onder de BT-regeling, zal het niet voorkomen dat de verblijfsvergunning wordt ingetrokken omdat niet meer wordt voldaan aan de beperking. Het is uiteraard wel mogelijk dat de VTTV (BT) ingetrokken wordt op basis van het verstrekken van onjuiste gegevens en vervalste documenten die hebben geleid tot de verlening van de VTTV (BT). Ook voor het overige zijn de normale intrekkingsgronden zoals openbare orde aspecten (waaronder criminele antecedenten) van toepassing."IntrekkingsgrondenIn de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 28 mei 2012 in zaak nr. HLAR 47489/11 betrof het de intrekking van een BT-vergunning, waaraan de minister ten grondslag had gelegd dat de gezaghebber van het Eilandgebied Cura?ao bij beschikking van 17 juni 2003 de verwijdering en inbewaringstelling van de vreemdeling heeft gelast en hem voor drie jaar de binnenkomst tot de Nederlandse Antillen heeft ontzegd. Aldus voldeed de vreemdeling volgens de minister niet aan de in BT-regeling voor toelating gestelde eisen en valt hij derhalve niet onder categorie I, nu hij niet sinds 1 december 2001 onafgebroken in de Nederlandse Antillen heeft verbleven. Voorts heeft de vreemdeling onjuiste inlichtingen verschaft die tot zijn toelating hebben geleid, nu hij bij de aanvraag om verlening van een vergunning in het kader van de BT-regeling niet heeft vermeld dat bij beschikking van 17 juni 2003 zijn verwijdering is gelast, aldus de minister. Het Gerecht had die beschikking aldus onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd geacht, omdat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vreemdeling daadwerkelijk uit Cura?ao verwijderd is. Onder deze omstandigheden heeft de minister volgens het Gerecht aan die beschikking niet ten grondslag mogen leggen dat de vreemdeling tot het verkrijgen van de verblijfsvergunning in het kader van de BT-regeling onjuiste informatie heeft verstrekt. Voorts ziet de BT-regeling op ongedocumenteerde vreemdelingen die langdurig en onafgebroken in Cura?ao hebben verbleven, zodat niet valt in te zien dat de vreemdeling, hoewel hij aan de daarvoor gestelde eisen voldoet, niet voor vergunningverlening in het kader van de BT-regeling in aanmerking zou komen, omdat in het verleden zijn verwijdering is gelast, aldus het Gerecht. Het Hof overwoog terzake: Zoals hiervoor is vermeld, is volgens de Richtlijnenbeschikking BT de BT-regeling van toepassing op ongedocumenteerde vreemdelingen die zonder te zijn toegelaten in de Nederlandse Antillen verbleven, en is de kennelijke bedoeling van de BT-regeling te voorzien in beleid in gevallen van ongedocumenteerde vreemdelingen, waarbij de overheid niet adequaat heeft opgetreden. Nu bij beschikking van 17 juni 2003 diens verwijdering is gelast, kan de vreemdeling niet worden aangemerkt als een ongedocumenteerde vreemdeling, waarbij de overheid niet adequaat heeft opgetreden. Dat hij, naar gesteld, niet feitelijk is uitgezet, is daarvoor niet voldoende. BelangenafwegingIn de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 28 mei 2012 in zaak nr. HLAR 47486/11 betrof het intrekking van een BT-vergunning, waaraan de minister ten grondslag had gelegd dat de gezaghebber van het Eilandgebied Cura?ao de vreemdeling op 4 november 2004 van de Nederlandse Antillen heeft verwijderd op basis van een daartoe strekkende beschikking van die dag en haar daarbij voor drie jaar de binnenkomst tot de Nederlandse Antillen heeft ontzegd. Aldus voldeed de vreemdeling volgens de minister niet aan de vereisten, in de BT-regeling voor toelating gesteld, en valt zij derhalve niet onder categorie I, nu zij niet sinds 1 december 2001 onafgebroken in de Nederlandse Antillen heeft verbleven en evenmin onder categorie II, nu zij niet tussen 1 januari 2002 en 31 december 2005 de onderscheiden eilandgebieden van de Nederlandse Antillen is binnengekomen en er sindsdien heeft verbleven. Voorts heeft de vreemdeling in strijd met artikel 24 van de Ltu NA onjuiste inlichtingen verschaft tot verkrijging van toelating, nu zij in de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning in het kader van de BT-regeling niet heeft vermeld dat bij beschikking van 4 november 2004 haar verwijdering is gelast, aldus de minister. Het Gerecht heeft de beschikking aldus onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd geacht, omdat de minister, hoewel de vreemdeling dat heeft gesteld, niet heeft onderzocht of artikel 8 van het EVRM aan de intrekking in de weg staat. Beoordeeld moest volgens het Gerecht worden of het recht op eerbiediging van haar familie- of gezinsleven een positieve verplichting voor de minister inhoudt om in haar verblijf te berusten. Het Hof overwoog: Met het verlenen van een verblijfvergunning op de voet van de BT-regeling aan de vreemdeling heeft de minister aanvaard dat hier te lande door voormelde verdragsbepaling beschermd familie- of gezinsleven kan ontstaan. Bij de in het kader van de intrekking van die vergunning uit te voeren belangenafweging moest daarom worden onderzocht of uit het recht op respect voor dat familie- of gezinsleven voor hem een positieve verplichting voortvloeit om in het verblijf van de vreemdeling in Cura?ao te berusten. Niet in geschil is dat dat niet is gebeurd. In gelijke zin de uitspraken van 28 mei 2012 in zaak nr. HLAR 47609/11 en in zaak nr. HLAR 47872/11.2Uitzetting, ongewenstverklaring en terugkeerverbod2.1UitzettingIngevolge artikel 15, eerste lid, van de Ltu NA kunnen uitgezet worden:a.personen die na het verlies van hun toelating van rechtswege, of na intrekking van hun vergunning tot verblijf, niet binnen een te stellen termijn de Nederlandse Antillen hebben verlaten;b.personen, voor wie ingevolge deze landsverordening toelating is vereist en wier verblijf met het oog op de zedelijkheid, de openbare orde of de publieke rust of veiligheid niet wenselijk wordt geacht.Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Ltu NA geschiedt de uitzetting krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de procureur-generaal, houdende het bevel de Nederlandse Antillen binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten met het verbod daarin terug te keren.Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Ltu NA wordt aan betrokkene, bij de bepaling van de in het tweede lid genoemde termijn, indien nodig, voldoende tijd gelaten om orde op zijn zaken te stellen. Ingevolge artikel 16 van de Ltu NA kan in geval van uitzetting ter verzekering van het vertrek inbewaringstelling van de betrokkene worden bevolen, indien deze gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden dan wel indien gegronde vrees bestaat dat de betrokkene zal trachten zich aan zijn vertrek te onttrekken. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Ltu AUA kunnen uitgezet worden:a.personen die na het verlies van hun toelating van rechtswege of na intrekking van hun vergunning tot verblijf niet binnen een te stellen termijn Aruba hebben verlaten;b.personen, voor wie ingevolge deze landsverordening toelating is vereist en wier verblijf met het oog op de zedelijkheid, de openbare orde of de publieke rust of veiligheid niet wenselijk wordt geacht. Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Ltu AUA geschiedt de uitzetting krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de procureur-generaal, houdende het bevel Aruba binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten. Het bevelschrift vermeldt de periode waarin aan de betrokkene de toelating tot Aruba zal worden geweigerd; deze periode bedraagt ten hoogste acht jaar.Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Ltu AUA wordt aan betrokkene, bij bepaling van de in de eerste volzin van het tweede lid genoemde termijn, indien nodig, voldoende tijd gelaten om orde op zijn zaken te stellen. Ingevolge artikel 16 van de Ltu AUA kan in geval van uitzetting ter verzekering van het vertrek door de procureur-generaal de inbewaringstelling van betrokkene worden bevolen, indien deze gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien gegronde vrees bestaat, dat de betrokkene zal trachten zich aan zijn vertrek te onttrekken.Ten aanzien van het aanwenden van de bevoegdheid tot uitzetting heeft het Hof in de uitspraak van 29 november 2004 in zaak nr. 37 HLAR 07/04 overwogen: Gelet op de tekst van artikel 15 van de Ltu AUA is het aan appellant [de procureur-generaal] om te beoordelen of van de bevoegdheid tot uitzetting gebruik gemaakt moet worden. Deze voert een, in gepubliceerde richtlijnen neergelegd, beleid dat tot uitgangspunt heeft dat personen die herhaaldelijk door het Korps Politie Aruba uit het land zijn verwijderd worden uitgezet. Nu de vreemdeling de bepalingen van de Ltu herhaaldelijk heeft overtreden, komt zij volgens het gevoerde beleid in aanmerking voor uitzetting. Van bijzondere omstandigheden, in verband waarmee geoordeeld moet worden dat appellant in redelijkheid niet onverkort aan het gevoerde beleid heeft kunnen vasthouden, is voorts niet gebleken. 2.2OngewenstverklaringIngevolge artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit NA kan door of namens de minister van Justitie aan toeristen, die als ongewenst worden beschouwd, de binnenkomst worden geweigerd of langer verblijf in de Nederlandse Antillen worden ontzegd.De grondslag voor ongewenstverklaring van een vreemdeling wordt gegeven in artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit NA, zo heeft het Hof overwogen in de uitspraak van 5 juni 2006 in zaak nr. 121 HLAR 42/05: Artikel 2, vierde lid, van het Toelatingsbesluit NA biedt de mogelijkheid om vreemdelingen die ongewenst worden beschouwd en om die reden niet in aanmerking komen voor langdurig verblijf op de Nederlandse Antillen, ook?de toegang tot en kort verblijf op de Nederlandse Antillen als toerist te weigeren. De ongewenstverklaring van de vreemdeling sorteert het effect dat deze voor de duur van de gestelde termijn verhinderd wordt ook voor kort verblijf – derhalve als toerist – de Nederlandse Antillen binnen te komen. Aldus biedt die bepaling grondslag voor de ongewenstverklaring van de vreemdeling. Zie ook de uitspraak van 9 juni 2008 in zaak nr. 213 HLAR 41/07 en de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 52600/12.In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 52600/12 betoogde de vreemdeling dat het Gerecht had miskend dat ongewenstverklaring een bestraffende sanctie is die niet aan de in het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden voor het opleggen van zodanige sancties gegeven waarborgen voldoet. Het Hof overwoog terzake: Het Gerecht heeft met juistheid ongewenstverklaring van een vreemdeling geen bestraffing geacht, maar een maatregel ter bescherming van de openbare orde. Gelet hierop behoeft hetgeen de vreemdeling in dit verband voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking. In de volgende uitspraken heeft het Hof geen redenen gevonden voor het oordeel dat de gezaghebber de desbetreffende vreemdelingen in redelijkheid niet ongewenst heeft kunnen verklaren: Uitspraak van 4 juni 2007 in zaak nr. 168 HLAR 42/06: In hetgeen appellante in beroep heeft aangevoerd heeft het Gerecht terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de Gezaghebber appellante niet in redelijkheid de binnenkomst in de Nederlandse Antillen voor drie jaar heeft kunnen ontzeggen. Uitspraak van 9 juni 2008 in zaak nr. 213 HLAR 41/07: Niet in geschil is dat de vreemdeling sinds 21 november 2003 niet over een geldige vergunning tot tijdelijk verblijf of enige andere verblijfstitel beschikt en op 6 februari 2007 ter zake van illegaal verblijf is aangehouden. Voor zover de Gezaghebber na afloop van de geldigheidsduur van de eerder aan de vreemdeling verleende vergunning tot tijdelijk verblijf, zoals gesteld, geen maatregelen heeft genomen om diens verblijf te be?indigen, brengt dat niet met zich dat de vreemdeling wegens zijn arbeidsverleden en zijn gedrag niet mocht worden verwijderd en ongewenst verklaard. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die het oordeel rechtvaardigen dat bij de vreemdeling het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat in zijn verblijf zou worden bewilligd. Dat hij, zoals hij stelt, ongemoeid is gelaten, is daarvoor niet voldoende.Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft een vreemdeling, indien hij ongewenst is verklaard, geen belang in procedures omtrent vergunningverlening (zie onder meer de uitspraken van 4 juni 2007 in zaak nr. 176 HLAR 04/07 en van 29 november 2007 in zaak nr. 198 HLAR 26/07).2.3TerugkeerverbodVoor de wijziging van de Ltu AUA per 1 juli 2006 luidde artikel 15, tweede lid, van de Ltu AUA als volgt: Ingevolge het tweede lid geschiedt uitzetting krachtens een met redenen omkleed bevelschrift van de Procureur-Generaal, houdende het bevel Aruba binnen een daarbij te bepalen termijn te verlaten met verbod daarin terug te keren.Onder vigeur van deze bepaling heeft het Hof in de uitspraak van 29 november 2004 in zaak nr. 37 HLAR 07/04, waar het een bevel tot uitzetting van een vreemdeling met een verbod tot terugkeer betrof, naar aanleiding van het betoog van de vreemdeling dat haar in strijd met het evenredigheidsbeginsel ten onrechte een terugkeerverbod voor onbepaalde tijd was opgelegd, overwogen dat dit betoog faalt, aangezien artikel 15, tweede lid, van de Ltu AUA, niet de mogelijkheid biedt een terugkeerverbod voor bepaalde tijd op te leggen. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat de procureur-generaal ten onrechte geen termijn heeft verbonden aan het verbod om naar Aruba terug te keren, aldus het Hof.Met hetgeen thans in artikel 15, tweede lid, van de Ltu AUA is bepaald, wordt het terugkeerverbod aan een termijn van ten hoogste acht jaar gebonden. 3.Verwijdering en inbewaringstellingIngevolge artikel 19, eerste lid, van de Ltu NA kan de gezaghebber van het eilandgebied, waar betrokkene zich ophoudt, uit de Nederlandse Antillen verwijderen:a.personen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnengekomen;b.personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Ltu NA kan, indien naar het oordeel van de gezaghebber betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, hij op bevel van de gezaghebber ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Ltu NA geschieden de verwijdering en de inbewaringstelling krachtens een met redenen omkleed bevelschrift, hetwelk aan betrokkene in persoon wordt uitgereikt. Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de Ltu NA kunnen de gezaghebbers van de eilandgebieden Cura?ao en Aruba de onder hen dienende commissarissen van de politie of hun plaatsvervangers machtigen, de aan die gezaghebbers in het eerste en tweede lid van dit artikel toegekende bevoegdheden namens hen uit te oefenen. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Ltu AUA kan de minister van Justitie en Publieke Werken uit Aruba verwijderen:a.personen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnengekomen;b.personen die tot tijdelijk verblijf werden toegelaten, wanneer zij in het land worden aangetroffen, nadat de geldigheidsduur van hun tijdelijke verblijfsvergunning is verstreken of nadat de geldigheid van de vergunning door enige andere oorzaak is vervallen. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Ltu AUA kan, indien naar het oordeel van de minister van Justitie en Publieke Werken betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien naar zijn oordeel gegronde vrees bestaat dat betrokkene zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, hij op bevel van de minister van Justitie en Publieke Werken ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring worden gesteld. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de Ltu AUA geschieden de verwijdering en inbewaringstelling krachtens een met redenen omkleed bevelschrift, hetwelk aan betrokkene in persoon wordt uitgereikt.Ingevolge artikel 19, vierde lid, van de Ltu AUA bevat het bevelschrift de periode gedurende welke aan de betrokkene de toelating tot Aruba zal worden geweigerd; deze periode bedraagt ten hoogste vijf jaar. 3.1VerwijderingIngevolge artikel 19 van zowel de Ltu NA als de Ltu AUA vormt illegaal verblijf een grond voor aanwending van de bevoegdheid tot verwijdering. Bij de beoordeling of het bevoegde bestuursorgaan bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, speelt onder meer een rol of ten tijde van de beschikking tot verwijdering zicht bestond op legalisering van het verblijf. In de uitspraak van 29 november 2004 in zaak nr. 44 HLAR 03/04 heeft het Hof terzake overwogen: Aan appellante is op 24 januari 2000 een vergunning tot tijdelijk verblijf verleend voor verblijf bij echtgenoot, geldig tot 24 januari 2003. Niet in geschil is dat zij na het verlopen van de geldigheidsduur van de haar aldus verleende verblijfsvergunning in het land is aangetroffen, hetgeen ingevolge artikel 19, eerste lid, onder b, van de Ltu NA grond is voor verwijdering. Het Gerecht heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Gezaghebber bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid terzake gebruik heeft kunnen maken. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat ten tijde van de beschikking geen uitzicht bestond op legalisatie van het verblijf van appellante in de Nederlandse Antillen.Zie in dit verband ook de uitspraak van 29 november 2004 in zaak nr. 50?HLAR?17/04. De uitspraak van 28 juni 2013 in zaak nr. HLAR 54923/13: Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de Ltu NA kan de minister tot verwijdering besluiten, indien de desbetreffende vreemdeling zonder geldige verblijfstitel in het land wordt aangetroffen. Voor zover de vreemdeling aanvoert dat zij in verband met het gestelde familie- en gezinsleven voor toelating in aanmerking komt, wordt overwogen dat het haar vrij staat een aanvraag daartoe in te dienen, maar zij ten tijde van de beschikking van 13 maart 2012 geen zodanige aanvraag had ingediend. Reeds hierom heeft het Gerecht met juistheid geen zicht op legalisering van haar verblijf aangenomen.En de uitspraak van 28 juni 2013 in zaak nr. HLAR 56376/13: Het Gerecht heeft, nu volgens paragraaf 3.1.1 van de Instructie op aanvragen om eerste toelating afwijzend wordt beschikt, indien de beschikking erop - zoals in dit geval - niet in het buitenland wordt afgewacht, in het in beroep aangevoerde met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat de minister in redelijkheid niet tot verwijdering van de vreemdeling heeft kunnen besluiten, omdat concreet zicht op legalisering van diens verblijf bestond. Overigens had de minister de aanvraag van 13 november 2008 ten tijde van de aangevallen uitspraak inmiddels bij beschikking van 29 november 2012 afgewezen.In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 20 november 2008 in zaak nr. 256 HLAR 28/08 betoogde de vreemdeling dat het Gerecht, door te overwegen dat niet is gebleken dat hij als toerist is toegelaten en hij niet als toerist kan worden aangemerkt, heeft miskend dat de gezaghebber zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij het land in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting is binnengekomen. Het Hof overwoog: Volgens onderscheiden rapporten van het Korps Politie Sint Maarten, Saba en Sint Eustatius van 12 juli en 15 oktober 2007 is de vreemdeling op 12 juli 2007 op de luchthaven aangehouden, nadat hij, weliswaar beschikkend over een zogenoemd zeemansboekje, doch niet over een geldig paspoort, Sint Maarten was ingereisd. Vervolgens is zijn zeemansboekje ingehouden en is de vreemdeling heengezonden met de opdracht zich op 13 juli 2007 bij de met de grensbewaking belaste autoriteiten op de luchthaven te melden. Onder deze op zichzelf niet betwiste omstandigheden is niet voldaan aan de in hoofdstuk 5, paragraaf 4, van de instructie voor toelating gestelde eis van het overleggen van een geldig paspoort en heeft het Gerecht reeds om deze reden met juistheid overwogen dat de gezaghebber zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling het land in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting is binnengekomen.Zie ook de uitspraak van 18 juni 2009 in zaak nr. HLAR 71/08: Volgens het door de Gezaghebber terzake gevoerde beleid, vermeld in hoofdstuk 3, paragraaf?3.12, van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu NA en het Toelatingsbesluit, voor zover thans van belang, dient de betrokken vreemdeling of zijn gemachtigde bij het ophalen van de vergunning tot tijdelijk verblijf bewijs van de datum van aankomst op de Nederlandse Antillen over te leggen. Is aan dat voorschrift voldaan, dan wordt het vergunningsbewijs aan de vergunninghouder of zijn gemachtigde afgegeven. De vergunning krijgt op het moment van afgifte formele rechtskracht, aldus die paragraaf. Kennelijk wordt volgens dat beleid geen vergunning verleend, indien aan dat voorschrift niet is voldaan. (…) Volgens die verklaring [de door de vreemdeling overgelegde zogenoemde verklaring van aankomst van de co?rdinator grensbewaking van het korps politie Nederlandse Antillen van 28?september?2007] heeft de vreemdeling weliswaar medegedeeld dat zij de Nederlandse Antillen op 7?september?2007 is binnengekomen, maar komt zij niet in het register van het bureau grensbewaking luchthaven voor, zodat zij geen registratieformulier of stempel van binnenkomst kan krijgen. Het Gerecht heeft aan die verklaring met juistheid niet de betekenis gehecht die de vreemdeling daaraan gehecht wil zien. Met die verklaring heeft zij de datum van haar aankomst op de Nederlandse Antillen niet aannemelijk gemaakt, nu die slechts relateert, wat zij daarover heeft medegedeeld. Dat, naar de vreemdeling stelt, in een ander geval wel doorslaggevende betekenis aan een zodanige verklaring is gehecht, betekent niet dat dat in haar geval ook moest gebeuren, reeds omdat niet is gebleken dat die verklaring gelijke inhoud had.In de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 52600/12: Niet in geschil is dat de vreemdeling Cura?ao met gebruikmaking van een toeristenvisum is binnengereisd en het land na afloop van de geldigheidsduur daarvan niet heeft verlaten, hetgeen ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu NA grond is voor verwijdering. Het Gerecht heeft in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen van de bevoegdheid daartoe in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken. Het Gerecht heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat ten tijde van de beschikking van 14?oktober?2011 geen zicht op legalisering van het verblijf van de vreemdeling in Cura?ao bestond. Weliswaar had zij verzoeken om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf ingediend, waarop ten tijde van de beschikking tot verwijdering nog niet was beschikt, maar deze verzoeken zijn eerste aanvragen, waarop volgens paragraaf 3.1.1 van de Instructie afwijzend wordt beschikt, indien de beschikking erop, zoals in dit geval, niet in het buitenland wordt afgewacht. Voor zover de vreemdeling betoogt dat het Gerecht heeft miskend dat de minister bij de afweging van de in aanmerking te nemen belangen ten onrechte niet heeft betrokken dat zij sinds enige jaren familieleven in Cura?ao heeft, leidt dat niet tot een ander oordeel. De vreemdeling heeft dat voor het eerst ter zitting van het Gerecht gesteld. Nu zij niet heeft gesteld en aannemelijk gemaakt dat zij dat niet eerder heeft kunnen doen, heeft het Gerecht het betoog terecht als te laat, wegens strijd met de goede procesorde, niet bij de beoordeling van de in beroep bestreden beschikking betrokken.In de uitspraak van 28 juni 2013 in zaak nr. HLAR 56376/13: Of de minister, zoals de vreemdeling heeft gesteld, doch de minister weersproken, niet op zijn aanvraag van 16 april 2003 heeft beschikt, kan in het midden blijven, nu in elk geval geen verlenging heeft plaatsgevonden. Het Gerecht heeft voorts met juistheid overwogen dat de minister de aanvraag van 13 november 2008, nu de geldigheidsduur van de aan de vreemdeling verleende vergunning tot verblijf ten tijde van die aanvraag was verstreken, als een aanvraag om eerste toelating mocht aanmerken, waarop de beschikking volgens paragraaf 3.1.1. van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene Instructie inzake de toepassing van de Ltu (hierna: de Instructie) en het Toelatingsbesluit van juni 2006 in het buitenland diende te worden afgewacht om ingewilligd te kunnen worden.De uitspraken van 28 juni 2013 in zaak nr. HLAR 51212/13 en in zaak nr. HLAR 51213/13: Volgens het door de minister gevoerde beleid, vermeld in hoofdstuk 11, paragraaf 11.3 van de door de minister van Justitie aan de gezaghebbers gegeven Herziene instructie inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbeleid van juni 2006, moet de vreemdeling bij afwijzing van een verlenging een door hem daartegen ingesteld beroep in het buitenland afwachten. Wil de vreemdeling in het land blijven, dan zal hij de bestuursrechter moeten vragen om een voorlopige voorziening, aldus die passage. De vreemdeling heeft het Gerecht niet in afwachting van de beslissing op haar beroep tegen de beschikking van 16 augustus 2011 om het treffen van een voorlopige voorziening verzocht. Het Gerecht heeft onder die omstandigheden in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet van zijn bevoegdheid tot verwijdering gebruik heeft kunnen maken.In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 28 juni 2013 in zaak nr. HLAR 54923/13 betoogde de vreemdeling dat het Gerecht had miskend dat de minister, nu ontzegging van de toegang voor de duur van drie jaar er toe leidt dat zij haar minderjarige kind in Cura?ao moet achterlaten, daartoe in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten. Het Hof overwoog terzake: Dat betoog faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het staat haar vrij het kind mee te nemen, al dan niet naar de Dominicaanse Republiek, het land van haar herkomst. Het Gerecht heeft voorts terecht door haar niet aannemelijk gemaakt geacht dat aldaar voor de vreemdeling objectieve belemmeringen bestaan voor familie- of gezinsleven met het kind.In de uitspraak van 2 december 2011 in zaak nr. HLAR 47361/11, waarin het Hof, ten aanzien van het betoog van een vreemdeling dat het Gerecht, door te overwegen dat de gezaghebber van zijn bevoegdheid tot verwijdering gebruik mocht maken, heeft miskend dat haar verwijdering naar Cuba onmogelijk is, omdat zij langer dan de geldigheidsduur van het aan haar verleende uitreisvisum van elf maanden buiten dat land heeft verbleven en zij evenmin naar een ander land kan worden verwijderd, heeft overwogen: De vreemdeling moet, nu zij niet rechtmatig op Cura?ao verblijft, het land verlaten. Niet in geschil is dat zij geen pogingen heeft ondernomen om te vertrekken. Voor zover de vreemdeling stelt dat het voor haar onmogelijk is om naar Cuba terug te keren, heeft dat, wat daar verder van zij, het Gerecht terecht niet tot het oordeel geleid dat zij niet mag worden uitgezet, nu dat niet betekent dat zij Cura?ao niet kan verlaten.3.2InbewaringstellingIn de uitspraak van 29 november 2004 in zaak nr. 44 HLAR 03/04 heeft het Hof terzake van het aanwenden van de bevoegdheid tot inbewaringstelling overwogen: Gebleken is dat appellante bij het door haar gedane verzoek om verlenging van de haar verleende verblijfsvergunning in strijd met de waarheid heeft vermeld dat zij met haar echtgenoot samenleeft. Het Gerecht heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de Gezaghebber in die omstandigheid in redelijkheid geen reden heeft kunnen vinden om zich op het standpunt te stellen dat appellante een gevaar oplevert voor de openbare orde, dan wel gegronde vrees bestaat dat zij zich aan haar verwijdering zal trachten te onttrekken. En in de uitspraak van 30 mei 2005 in zaak nr. 79 HLAR 49/04: De Gezaghebber heeft de bewaring van appellante bevolen, teneinde zeker te stellen dat haar verwijdering ge?ffectueerd zal worden. Mede in aanmerking genomen dat appellante de Nederlandse Antillen ten onrechte niet uiterlijk op 28 februari 2004 heeft verlaten, na de beschikking van 19 december 2003, levert hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond op voor het oordeel dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er reden was om aan te nemen dat appellante zich aan haar verwijdering zou onttrekken en derhalve evenmin voor het oordeel dat de Gezaghebber niet in redelijkheid tot de hernieuwde bewaring van appellante heeft kunnen besluiten.4.TewerkstellingsvergunningIngevolge artikel 2, eerste lid, van de Landsverordening arbeid vreemdelingen NA (hierna: de Lav NA) is het een werkgever verboden een vreemdeling arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Lav NA wordt een tewerkstellingsvergunning aangevraagd door de werkgever.Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Lav NA kan degene die rechtstreeks in zijn belang is getroffen door een beschikking ter zake van een tewerkstellingsvergunning hiertegen binnen vier weken na de dag waarop deze is gegeven bezwaar maken bij het bestuurscollege van het desbetreffende eilandgebied. 4.1Procedurele aspectenBij de Invoeringslandsverordening administratieve rechtspraak NA zijn de in de landelijke regelingen neergelegde mogelijkheden van bezwaar en administratief beroep ingetrokken. In een enkele landsverordening zijn zodanige mogelijkheden evenwel nog van kracht. Zo betrof het in de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van 29 november 2007 in zaak nr. 197 HLAR 25/07 en in zaak nr. 200 HLAR 28/07 een in de Landsverordening arbeid vreemdelingen NA neergelegde bezwaarprocedure, die met de inwerkingtreding van de Lar NA niet was komen te vervallen. In deze uitspraken heeft het Hof de aangevallen uitspraken van het Gerecht, waarbij het de ingestelde beroepen niet-ontvankelijk had verklaard, bevestigd en daartoe als volgt overwogen: In artikel 23, tweede lid, van de Landsverordening arbeid vreemdelingen noch elders, is bepaald dat artikel 12, eerste lid, van de Lav op de dag van inwerkingtreding van de Lar NA vervalt. Dat het vervallen van die bepaling, naar het bestuurscollege stelt, de bedoeling van de verordeninggever is geweest, is niet voldoende om aan te nemen dat dat wel is gebeurd. Voorts bieden de bewoordingen van artikel 12, eerste lid, van de Lav, noch de toelichting op deze bepaling, voldoende grondslag voor het oordeel dat de verordeninggever heeft beoogd dat niet eerst de bezwaarprocedure, zoals die is geregeld in artikel 55 van de Lar NA, gevolgd moet worden, voordat beroep kan worden ingesteld.In het geval dat alleen een vreemdeling tegen de afwijzing een door zijn (beoogd) werkgever aangevraagde tewerkstellingsvergunning bezwaar maakt, kan hij niet als belanghebbende bij die (afwijzende) beschikking worden aangemerkt. Als de werkgever daartegen niet ook bezwaar maakt, blijkt niet dat de vreemdeling en de werkgever met elkaar sporende belangen hebben. In de uitspraak van 20?november?2008 in zaak nr. 238 HLAR 10/08 heeft het Hof in een zodanige situatie overwogen: Nu niet is gebleken dat de werkgeefster en de vreemdeling bij het maken van het bezwaar met elkaar sporende belangen hadden, kan het belang van de vreemdeling niet op één lijn worden gesteld met dat van de werkgeefster en kan de vreemdeling niet als belanghebbende bij de in bezwaar bestreden beschikking worden aangemerkt. In dezelfde zin: uitspraak van 20 november 2008 in zaak nr. 239 HLAR 11/08. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Lav NA is het bestuurscollege bevoegd tot het verlenen, verlengen en intrekken van tewerkstellingsvergunningen.In de uitspraak van 20 mei 2011 in zaak nr. HLAR 039/10 heeft het Hof als rechtsopvolger van het bestuurscollege van het Eilandgebied Cura?ao, voor zover bij de Lav bevoegdheden aan hem waren toegekend, de minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn van Cura?ao aangemerkt. Daartoe heeft het als volgt overwogen: Bestuursbevoegdheden dienen te berusten op een wettelijke grondslag. Dit geldt zowel in het geval van toekenning van bevoegdheden aan ministers als aan de regering. Dat een zodanige grondslag voor de uitoefening van een bestuursbevoegdheid door een minister ontbreekt, kan er derhalve niet toe leiden dat de desbetreffende bevoegdheid reeds om die reden aan de regering van het land toekomt. De minister wordt, gelet hierop, niet gevolgd in het betoog dat, reeds omdat bij de staatkundige hervormingen bevoegdheden die in de Lav aan het bestuurscollege waren toegekend niet met zoveel woorden aan een minister van het land zijn opgedragen, die thans aan de regering toekomen. Volgens de hiervoor onder 2.1.4. weergegeven toelichting bij de Landsverordening algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur is bij de staatkundige hervormingen continu?teit van bestuur een belangrijk uitgangspunt voor de regelgeving geweest. Voorts valt uit de Staatsregeling en de toelichting daarop niet af te leiden dat bedoeld is te bepalen dat een minister op het gebied van zijn portefeuille niet zelfstandig als bestuursorgaan besluiten kan nemen. Onder deze omstandigheden zijn de ministers van het land Cura?ao, handelend als bestuursorganen op het gebied van de hun toebedeelde portefeuilles, bevoegd tot het geven van beschikkingen. Elk van hen treedt in die zin dan ook als rechtsopvolger in de plaats van het overeenkomstige bestuursorgaan van de Nederlandse Antillen of van het eilandgebied Cura?ao, als destijds bevoegd bestuursorgaan. Het voorgaande betekent dat ingevolge artikel 6, vijfde lid, van de Landsverordening algemene overgangsregeling wetgeving en bestuur, waar een landsverordening van de Nederlandse Antillen of een eilandsverordening van het eilandgebied Cura?ao, die sinds de inwerkingtreding van de Staatsregeling in Cura?ao van kracht is als een landsverordening van het land Cura?ao, een bevoegdheid aan een bestuursorgaan van de Nederlandse Antillen of van het eilandgebied Cura?ao toekende, deze bevoegdheid thans toekomt aan de desbetreffende minister van het land. Voor zover bij de Lav derhalve bevoegdheden waren toegekend aan het bestuurscollege, komen die thans toe aan de minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn die is ingesteld krachtens artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Landsverordening ambtelijk bestuurlijke organisatie, vastgesteld bij artikel 1, aanhef en onder k, van de Eilandsverordening vaststelling diverse ontwerp-landsverordeningen land Cura?ao. Deze is in zoverre de rechtsopvolger van het bestuurscollege en wordt in hoger beroep daarom als de verweerder aangemerkt.4.2Uitvoeringsregeling LavIn de Sint Maartense zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 54978/11 betrof het een weigering een werkgeefster een vergunning te verlenen om een vreemdeling te werk te stellen. De werkgeefster had betoogd dat aan de weigering ten onrechte artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit arbeid vreemdelingen [waarin een vereiste van de minimumleeftijd van 25 jaar is vervat] ten grondslag is gelegd, omdat deze bepaling wegens verboden leeftijdsdiscriminatie in strijd is met artikelen uit het EVRM, het IVBPR en de Staatsregeling van Sint Maarten. Voorts betoogde de werkgeefster dat artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit buiten toepassingen had moeten worden gelaten.Het Hof overwoog ten aanzien van het betoog terzake van verboden leeftijdsdiscriminatie: Het Hof onderzoekt eerst of artikel 8 van de Uitvoeringsregeling buiten toepassing moest worden gelaten, omdat die bepaling de minister tot verboden leeftijdsdiscriminatie noopte. Artikel 14 van het EVRM heeft geen eigenstandige betekenis. Daarom moet worden onderzocht of artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit in strijd is met de artikelen 1, eerste lid van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, de artikelen 2, eerste lid en 26 van het IVBPR en artikel 16 van de Staatsregeling.Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM moet het genot van elk in de wet neergelegd recht worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. Ingevolge artikel 26 van het IVBPR zijn allen gelijk voor de wet en hebben zij zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert deze een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status, aldus die verdragsbepaling. Ingevolge artikel 16 van de Staatsregeling worden allen die zich in het land bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, huidskleur, geslacht, taal, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of op welke grond dan ook is niet toegestaan.Verboden discriminatie, als bedoeld in de hiervoor onder 2.4.2. vermelde bepalingen, zou zich voordoen, indien toepassing van artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit de minister er toe zou nopen gelijke gevallen ongelijk te behandelen zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Op het terrein van economisch en sociaal beleid komt aan de regelgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of er een objectieve en redelijke grond bestaat om bepaalde categorie?n van personen verschillend te behandelen (EHRM 18 februari 2009, Andrejeva tegen Letland, no. 55707/00, paragraaf 89). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden ge?erbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (EHRM 12 april 2006, Stec, nr. 65731/01, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson, nr. 42184/05, paragraaf 73 en 80).In de toelichting bij het Uitvoeringsbesluit (AB 2008, no. 37) wordt voor het in artikel 8 gemaakte onderscheid de volgende reden gegeven:"Bekend is dat op Sint Maarten de bevolkingsgroep tussen de leeftijden van 16 en 24 jaar de groep constitueert die vereenzelvigd wordt met sociale problemen van uiteenlopende aard. Meer mensen uit deze kwetsbare leeftijdsgroep tot het eiland toelaten wordt, in dat opzicht, geacht niet verantwoord te zijn."Voor zover de bepaling een ongelijke behandeling van gelijke gevallen regelt, kan, gelet op de in de toelichting weergegeven achtergrond daarvan, niet worden geoordeeld dat de keuze van de wetgever van redelijke grond is ontbloot, noch dat deze tot een ongelijke behandeling leidt die disproportioneel is aan dat doel. En ten aanzien van het betoog terzake van het buiten toepassing laten van artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit:Volgens de considerans van de Lav is het in verband met het ontwikkelen van een eigen beleid terzake de tewerkstelling van vreemdelingen, inzake de toelating tot verblijf, het daarbij toe te passen restrictief toelatingsbeleid, de bestrijding van illegale tewerkstelling en het waarborgen van een zo groot mogelijke vrijheid van arbeidskeuze, wenselijk regels te stellen met betrekking tot het doen verrichten van arbeid door vreemdelingen. Uit de door de werkgeefster aangehaalde toelichting op het Uitvoeringsbesluit volgt niet dat de in artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit gestelde minimum leeftijdsgrens is opgenomen om een sociaal probleem op te lossen, maar worden de sociale problemen van uiteenlopende aard bij inwoners in de leeftijdsgroep van 16 tot en met 24 jaar ten grondslag gelegd aan het in dat artikel voor de verlening van een tewerkstellingsvergunning gestelde leeftijdsvereiste. Dat dit leeftijdsvereiste is gesteld om de inwoners van Sint Maarten in de desbetreffende leeftijdsgroep zoveel mogelijk kansen op de arbeidsmarkt te geven, brengt niet mee dat daarmee de regelgevende bevoegdheid welke aan de besluitgever is toegekend bij voormeld artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, van de Lav, door deze is te buiten gegaan. In hetgeen de werkgeefster in beroep heeft aangevoerd, bestaat daarom geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit wegens strijd met de Lav buiten toepassing moet worden gelaten.Zie ook de uitspraak van 28 juni 2013 in zaak nr. HLAR 57891/12: Ingevolge voormeld artikel 6, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit wordt een aanvraag om tewerkstellingsvergunning, behoudens bijzondere omstandigheden, afgewezen, indien die de functie van beveiligingsbeambte betreft. Dat, naar de werkgever stelt, het aanbod voor die functie de vraag niet overstijgt, heeft het Gerecht terecht geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat de minister de gevraagde vergunning ten onrechte heeft geweigerd, nu daarmee geen bijzondere omstandigheden in even bedoelde zin zijn gesteld.Ten aanzien van het betoog van de werkgever dat het Gerecht heeft miskend dat zulke omstandigheden zich voordoen, nu de aanvraag betrekking heeft op vernieuwing van een tewerkstellingsvergunning, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit, overweegt het Hof: Dat de aanvraag betrekking heeft op vernieuwing van een eerder aan de werkgever voor dezelfde vreemdeling verleende tewerkstellingsvergunning, heeft het Gerecht terecht evenmin een bijzondere omstandigheid in even bedoelde zin geacht, nu zij kennelijk is voorzien bij het tot stand komen van de regeling. 4.3Verhouding tot vergunning tot tijdelijk verblijfIn de uitspraak van 29 november 2004 in zaak nr. 33 HLAR 21/04, waar het een afwijzing van een verzoek van een vreemdeling om haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen betrof, heeft het Hof aldus overwogen: De Gezaghebber heeft de weigering om appellante een verblijfsvergunning te verlenen gebaseerd op een weigering om haar een tewerkstellingsvergunning te verlenen. Ter zitting is evenwel gebleken dat het Bestuurscollege geen zodanige weigering op de in artikel 16, tweede lid, van de Lar NA voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt. De conclusie is dan ook dat de aan de weigering om appellante een verblijfsvergunning te verlenen ten grondslag gelegde motivering dat besluit niet vermag te dragen. En in de uitspraak van 28 juni 2013 in zaak nr. HLAR 52023/12, waar het een afwijzing van een verzoek van een vreemdeling om hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen betrof, heeft het Hof overwogen: Vast staat dat de minister van Sociale Ontwikkeling, Arbeid en Welzijn aan de werkgeefster bij beschikking van 27 december 2011, na gegrondverklaring van het door deze tegen de weigering haar een vergunning te verlenen voor de tewerkstelling van de vreemdeling gemaakte bezwaar, alsnog zodanige vergunning heeft verleend. Nu aan de beschikking van 28 september 2011 ten grondslag is gelegd dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt, omdat het verzoek van de werkgeefster om haar vergunning te verlenen om de vreemdeling te werk te stellen is afgewezen, is daarmede de grondslag aan die weigering komen te ontvallen. 5.Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)5.1EVRM en procesrechtelijke aspectenOpenbare ordeArtikel 8 van het EVRM is geen voorschrift van openbare orde: Nu in de beschikking geen oordeel terzake van de toepassing van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is neergelegd en appellant daarover geen beroepsgrond heeft aangevoerd en voorts geen sprake is van een voorschrift van openbare orde, waarvan de naleving ambtshalve behoort te worden onderzocht, klaagt appellant terecht dat het Gerecht, door te onderzoeken of de beschikking van 20 april 2004 zich met deze verdragsbepaling verdraagt in strijd met artikel 47, eerste lid, van de Lar NA buiten het geschil is getreden (uitspraak van 30?mei?2005 in zaak nr. 70?HLAR?40/04). Trechterwerking beroep/hoger beroepUitspraak van 4 juni 2007 in zaak nr. 172 HLAR 46/06: Appellante klaagt tenslotte dat het Gerecht heeft miskend dat haar partner de Nederlandse nationaliteit heeft, voor zijn werk van Sint Maarten afhankelijk is en van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij zich ten behoeve van hun familie- of gezinsleven in het buitenland vestigt. Voorts heeft het volgens haar miskend dat gedwongen vertrek naar het buitenland niet bevorderlijk is voor hun relatie en de afwijzing daarom tot onevenredige hardheid leidt. (…) Hetgeen appellante aldus heeft gesteld aangaande het eventuele vertrek van haar partner naar het buitenland, heeft zij in eerste aanleg niet aangevoerd. De klacht dat het Gerecht de betekenis van die gestelde omstandigheden heeft miskend, faalt reeds daarom. Het Gerecht heeft in hetgeen appellante in eerste aanleg wel heeft aangevoerd voorts terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de afwijzing strijd met artikel?8 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden oplevert. Het heeft terecht op grond daarvan geen objectieve belemmeringen aangenomen voor gezinsleven van appellante buiten het land.Uitspraak van 29 november 2007 in zaak nr. 188 HLAR 16/07: Appellanten klagen tenslotte dat het Gerecht, door geen objectieve belemmeringen voor het familie- of gezinsleven van appellanten in het land van herkomst aan te nemen, heeft miskend dat de vader al tien jaar in de samenleving van Cura?ao is opgenomen, de kinderen als gevolg van hun vorming op school moeite zullen hebben om in Colombia de draad weer op te pakken, de werkgever van de vader hem als onmisbare kracht beschouwt, en het gezin in Colombia geen vooruitzichten heeft. Dit hebben appellanten niet in eerste aanleg aangevoerd. De klacht dat het Gerecht die omstandigheden heeft miskend, faalt reeds daarom.Uitspraak van 2 december 2011 in zaak nr. HLAR 47361/11: Ten aanzien van de klacht van de vreemdeling dat het Gerecht heeft miskend dat zij problemen van de zijde van de Cubaanse overheid zal ondervinden, omdat zij heeft geweigerd lid te worden van de communistische partij van Cuba, wordt het volgende overwogen. Beroepsgronden die in eerste aanleg niet zijn, maar wel hadden kunnen worden voorgedragen en geen punt betreffen dat het Gerecht ambtshalve had behoren te onderzoeken, kunnen in hoger beroep, nu daarbij de uitspraak van het Gerecht het voorwerp van het geschil is, niet bij de beoordeling worden betrokken. Dit is niet anders, waar het een beroep op artikel 3?van het EVRM, dan wel een nadere toelichting daarop betreft. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19?februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) kan worden afgeleid dat, zelfs indien sprake is van gedwongen verwijdering naar een land waar, naar gesteld, een risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, in de regel moet worden voldaan aan nationale procedureregels. Slechts onder bijzondere, op een individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden kan noodzaak bestaan om deze regels niet tegen te werpen. De vreemdeling heeft in eerste aanleg niet gesteld dat zij problemen zal ondervinden van de zijde van de Cubaanse overheid, omdat zij heeft geweigerd lid te worden van de communistische partij van Cuba. Aangezien het voorts geen punt betreft dat het Gerecht ambtshalve had behoren te onderzoeken, kan deze stelling, behoudens in geval van bijzondere feiten en omstandigheden als hiervoor bedoeld, niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. Dergelijke bijzondere feiten of omstandigheden zijn niet aannemelijk gemaakt. 5.2Artikel 3 EVRMIngevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.In de uitspraak van 2 december 2011 in zaak nr. HLAR 47361/11 heeft het Hof overwogen: Uit de aangevallen uitspraak kan, anders dan de vreemdeling heeft gesteld, niet worden afgeleid dat het Gerecht haar heeft tegengeworpen dat zij haar stelling over wat haar bij terugkeer in Cuba te wachten staat, niet met bewijsmiddelen heeft gestaafd. Het heeft evenwel terecht overwogen dat de vreemdeling aan het betoog dat zij bij uitzetting een re?el risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), geen concrete feiten of omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Daarbij komt dat zij weliswaar stelt bij terugkeer naar Cuba een onmenselijke behandeling van de zijde van de autoriteiten van dat land te verwachten, maar zij niet deswege om asielverlening heeft verzocht en daarom ook geen beschikking voorligt haar dat niet te verlenen. 5.3Artikel 6 EVRMIngevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen het recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie, welke bij de wet is ingesteld.Volgens vaste rechtspraak van het Hof is alleen de desbetreffende vreemdeling belanghebbende bij de beschikking tot verlening of weigering van een verblijfsvergunning. In diverse zaken hebben werkgevers van de desbetreffende vreemdelingen een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM. Het Hof overwoog terzake: De uitspraak van 25 juni 2008 betreft het beroep van de werkgeefster tegen de beschikking van 12 november 2007, waarbij op het door haar tegen de weigering om de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen gemaakte bezwaar is beslist. Deze procedure strekt niet tot het vaststellen van enig burgerlijk recht van de werkgeefster. Dat de vreemdeling, indien aan deze een vergunning tot tijdelijk verblijf zou zijn verleend, als gesteld, behalve dat deze hier te lande mag verblijven, ook arbeid in loondienst voor de werkgeefster zou mogen verrichten, is daarvoor niet voldoende. Dat ingevolge artikel 7, zesde lid, van de Ltu AUA aan een vergunning tot tijdelijk verblijf voorschriften en beperkingen kunnen worden verbonden, onder meer ten aanzien van degene voor wie de desbetreffende vreemdeling arbeid in loondienst mag verrichten, betekent niet dat diegene als belanghebbende daarbij in evenbedoelde zin valt aan te merken (uitspraak van 18 juni 2009 in zaak nr. HLAR 057/08). In dezelfde zin de uitspraken van 18 juni 2009 in zaak nr. HLAR 059/08, HLAR 060/08, HLAR 073/08, HLAR 085/08, HLAR 087/08 en HLAR 095/08.5.4Artikel 8 EVRMIngevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.Ingevolge artikel 8, tweede lid, van het EVRM is geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.5.4.1InmengingEr is inmenging in de uitoefening van het recht op respect voor familie- of gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, indien de vreemdeling een verblijfstitel wordt ontnomen die hem tot het uitoefenen van dat familie- of gezinsleven in de Nederlandse Antillen of Aruba (voor 10 oktober 2010) of Aruba, Cura?ao, Sint Maarten of de BES-eilanden (na 10 oktober 2010) in staat stelde. Zie in dit verband de uitspraak van 30 mei 2005 in zaak nr. 56 HLAR 25/04, waarin het Hof heeft overwogen: Verder wordt appellant geen verblijfstitel ontnomen die hem tot familie- of gezinsleven hier te lande in staat stelde, zodat van een inmenging in de uitoefening van zijn recht op respect voor zulk leven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, geen sprake is. In dezelfde zin de uitspraken van 30 mei 2005 in zaak nr. 57 HLAR 26/04 en in zaak nr. 77 HLAR 47/04, van 27 november 2006 in zaak nr. 155 HLAR 29/06, van 29 november 2007 in zaak nr. 179 HLAR 06/07, van 19 juli 2010 in zaak nr. HLAR 079/09, van 25 januari 2011 in zaak nr. HLAR 038/10. Zoals hiervoor onder 1.1 is vermeld, dient, indien ten tijde van een verzoek om verlenging van een verleende vergunning tot tijdelijk verblijf de geldigheid van een eerder verleende vergunning tot tijdelijk verblijf is verlopen, te worden uitgegaan van een verzoek om eerste toelating en niet om voortgezet verblijf. Onder deze omstandigheden is evenmin sprake van een inmenging in vorenbedoelde zin indien zodanig verzoek wordt afgewezen: Aangezien de geldigheid van de eerder aan appellante sub 1 verleende vergunning tot tijdelijk verblijf op 8 mei 2003 was verlopen en haar aanvraag van 20 juni 2003 dateert, zodat van een aanvraag voor eerste toelating in plaats van voor voortgezet verblijf dient te worden uitgegaan, wordt aan appellante sub 1 geen verblijfstitel ontnomen die haar tot het gezinsleven hier te lande in staat stelde, zodat van een inmenging in de zin van artikel 8 EVRM door de afwijzing geen sprake is (uitspraak van 30 mei 2005 in zaak nr. 64 HLAR 33/04).Uitzetting levert als zodanig geen inmenging op, zo heeft het Hof in de uitspraak van 29 november 2004 in zaak nr. 37 HLAR 07/04 overwogen: Voor zover [de vreemdeling] heeft aangevoerd dat uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM, overweegt het Hof dat haar uitzetting geen inmenging in de zin van die bepaling oplevert, aangezien haar het verblijf in Aruba niet is toegestaan en dat in het kader van een eventuele aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning beoordeeld kan worden of de bescherming die die bepaling biedt tot zodanige verlening zou kunnen leiden.Zie ook de uitspraak van 28 juni 2013 in zaak nr. HLAR 54923/13.5.4.2Positieve verplichtingIn de volgende uitspraken heeft het Hof overwogen dat het recht op respect voor familie- of gezinsleven voor de minister geen positieve verplichting inhoudt om te berusten in het verblijf van een vreemdeling hier te lande, hoewel het gevoerde beleid niet in toelating voorziet:In de uitspraak van 30 mei 2005 in zaak nr. 56 HLAR 25/04: Zodanig bijzondere feiten en omstandigheden, dat uit het recht op respect voor familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van appellant niettemin een verblijfsvergunning te verlenen, heeft verweerder voorts niet aannemelijk gemaakt hoeven achten. Daarbij is van belang dat gesteld, noch gebleken is dat voor appellant en zijn moeder objectieve belemmeringen bestaan voor het familie- of gezinsleven in het land van herkomst, Colombia. In dezelfde zin de uitspraken van 30 mei 2005 in zaak nr. 57 HLAR 26/04, in zaak nr. 64?HLAR?33/04 en in zaak nr. 77?HLAR?47/04, van 27 november 2006 in zaak nr. 155?HLAR?29/06. Zie ook de uitspraken van 4 juni 2007 in zaak nr. 172?HLAR?46/06 en van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR?49869/12.In de uitspraak van 29 november 2007 in zaak nr. 179 HLAR 06/07: Voorts heeft het Gerecht de door hem gestelde omstandigheden bij zijn beoordeling betrokken, doch terecht niet zo bijzonder en klemmend geacht, dat daaruit voor de minister een positieve verplichting voortvloeit om de vreemdeling in verband daarmee een vergunning tot verblijf te verlenen, hoewel het gevoerde beleid in een geval als het zijne niet in toelating voorziet. Daarbij is mede van belang dat zijdens de vreemdeling ter zitting is verklaard dat zijn moeder hem in 2003, toen zij naar Aruba vertrok, bij zijn grootmoeder heeft achtergelaten en is gesteld noch gebleken dat terugkeer naar die situatie of een andere vergelijkbare in het land van herkomst voor hem niet mogelijk is. In de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 004/09: De vreemdeling is nooit toegelaten. Het afgewezen verzoek betreft aldus een verzoek tot eerste toelating, ingediend nadat van zijn niet toegestaan verblijf hier te lande was gebleken. De ingeroepen verdragsbepaling houdt geen verplichting in om de vreemdeling onder die omstandigheden toe te laten, nu hij, door in het huwelijk met de referent te treden, toen hij niet over een vergunning tot verblijf beschikte en het gevoerde beleid niet in toelating in een geval als dit voorzag, heeft aanvaard dat het gezinsleven mogelijk niet op Sint Maarten zou plaatsvinden en voorts niet is gebleken dat er objectieve belemmeringen zijn voor het familie- of gezinsleven van de referent met de vreemdeling elders, bijvoorbeeld in Jamaica. Dat dat voor de referent, als gesteld, niet aantrekkelijk is, vormt geen zodanige belemmering.Zie ook de uitspraak van 25 januari 2011 in zaak nr. HLAR 038/10.In dezelfde zin de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 55995/12: Het Gerecht heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat uit het recht op respect van het familie- en gezinsleven van de vreemdeling voor de minister een positieve verplichting voortvloeide om haar toe te laten, hoewel zij daar volgens het gevoerde beleid niet voor in aanmerking komt. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat de vreemdeling bij het opbouwen en uitbreiden van haar gezinsleven hier te lande wist dat haar verblijf niet rechtmatig was, in elk geval bij de aanvang ervan en van 1?september?2005 tot 29?april?2010 en zij aldus heeft aanvaard dat het familie- of gezinsleven mogelijk niet of niet langer hier te lande zou kunnen plaatsvinden. Het Gerecht heeft voorts terecht door haar niet gesteld en aannemelijk gemaakt geacht dat voor haar, haar echtgenoot en hun kinderen objectieve belemmeringen bestaan voor familie- en gezinsleven in Peru, hun land van herkomst. Dat zij in dat land, zoals zij stelt, niets meer te zoeken heeft, heeft het Gerecht terecht daarvoor niet voldoende geacht.Uitspraak van 19 juli 2010 in zaak nr. HLAR 079/09: Zodanig bijzondere feiten of omstandigheden, dat uit het recht op respect voor familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om ten behoeve van de vreemdeling niettemin een verblijfsvergunning te verlenen, heeft de minister voorts niet hoeven aannemen. Daarbij is van belang dat de vreemdeling in 2002 en in 2005 wegens misdrijven tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf is veroordeeld en hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat een objectieve belemmering bestaat voor het familie- en gezinsleven in het land van herkomst, Jamaica. Dat het, als gesteld, voor het gezin niet gemakkelijk zal zijn om in Jamaica een nieuw bestaan op te bouwen, is daartoe onvoldoende. In de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 47941/12 overweegt het Hof, onder verwijzing naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, op welke wijze dient te worden beoordeeld of het recht op respect voor familie- of gezinsleven een positieve verplichting inhoudt om te berusten in het verblijf van een vreemdeling hier te lande, hoewel het gevoerde beleid niet in toelating voorziet: Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer arrest van 18 maart 2003 in de zaak T.I. en W.S. Ebrahim tegen Nederland, JV 2003/203) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een zodanige positieve verplichting met zich brengt een “fair balance” te worden gevonden tussen de belangen van het betrokken individu enerzijds en het algemeen belang anderzijds. Bij deze afweging komt aan de overheid beoordelingsruimte toe. De vreemdeling, geboren op 13 januari 1988, heeft sinds het vertrek van haar moeder naar Cura?ao in 1998 bij haar grootouders in Colombia verbleven. Niet in geschil is dat zij op 11 oktober 2001 Cura?ao is ingereisd, bij de luchthaven geen uitreisdatum bekend is en zij op 28 september 2009 voor het eerst een aanvraag om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf heeft ingediend. Aldus verbleef de vreemdeling gedurende de wederopneming en intensivering van het gezinsleven met de moeder niet rechtmatig hier te lande. De door haar gestelde omstandigheid dat van de moeder niet kan worden gevergd dat zij de samenleving met haar echtgenoot be?indigt, terwijl van deze echtgenoot, die al 20 jaar in Cura?ao verblijft, niet kan worden gevergd dat hij zich in Colombia vestigt, staat er niet aan in de weg dat de vreemdeling het gezinsleven met haar moeder voortzet vanuit Colombia, zoals zij ook heeft gedaan sinds het vertrek van haar moeder uit dat land. Voorts heeft zij haar stelling dat zij geheel afhankelijk is van verzorging door haar moeder niet aannemelijk gemaakt. Het Gerecht heeft met juistheid in het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister het algemeen belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid ten onrechte zwaarder heeft laten wegen dan dat van de vreemdeling bij familieleven hier te lande. Uitspraak van 28 juni 2013 in zaak nr. HLAR 51765/12: De vreemdeling, geboren op 22?oktober?1996, is sinds het vertrek van de moeder naar Cura?ao in 2008 door zijn grootmoeder in Colombia verzorgd. Het Gerecht heeft met juistheid overwogen dat de minister door appellanten niet aannemelijk gemaakt mocht achten dat de grootmoeder daar vanwege haar leeftijd en gezondheid niet langer toe in staat is, nog daargelaten wat zou zijn, als zij dat wel zouden hebben gedaan. Voorts heeft het terecht de door appellanten gestelde omstandigheid dat de moeder met haar partner en een andere zoon op Cura?ao een leven heeft opgebouwd en daar een baan heeft, waarmee zij zowel haar gezin als haar moeder kan onderhouden, geen objectieve belemmeringen geacht om het gezinsleven in het land van hun herkomst voort te zetten. Dat, naar de moeder stelt, niemand ermee is geholpen, wanneer zij naar het land van haar herkomst terugkeert en een stabiel en behoorlijk leven voor het gezin in dat land niet zonder meer kan worden gegarandeerd, is daartoe onvoldoende. Het Gerecht heeft daarom in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de minister het belang van het land bij het vasthouden aan het gevoerde restrictieve toelatingsbeleid niet zwaarder mocht laten wegen dan dat van de vreemdeling bij zijn toelating.In de volgende uitspraken heeft het Hof overwogen dat de minister bij de in het kader van de intrekking van vergunningen uit te voeren belangenafweging moest onderzoeken of uit het recht op respect voor het familie- of gezinsleven van de vreemdelingen voor hem een positieve verplichting voortvloeit om in het verblijf van de desbetreffende vreemdelingen te berusten: Uitspraken van 28 mei 2012 in zaak nr. HLAR 47486/11, in zaak nr. HLAR?47609/11 en HLAR?47872/11: Met het verlenen van een verblijfvergunning op de voet van de BT-regeling aan de vreemdeling heeft de minister aanvaard dat hier te lande door voormelde verdragsbepaling beschermd familie- of gezinsleven kan ontstaan. Bij de in het kader van de intrekking van die vergunning uit te voeren belangenafweging moest daarom worden onderzocht of uit het recht op respect voor dat familie- of gezinsleven voor hem een positieve verplichting voortvloeit om in het verblijf van de vreemdeling in Cura?ao te berusten. Niet in geschil is dat dat niet is gebeurd. 5.5Artikel 13 EVRMIngevolge artikel?13 van het EVRM heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 25 januari 2011 in zaak nr. HLAR?102/09 ging het om de weigering een vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen. Tegen die weigering had ook de werkgeefster van de vreemdeling rechtsmiddelen aangewend. Het Gerecht had het door haar ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij bij die weigering geen belanghebbende was. In hoger beroep betoogde de werkgeefster dat het Gerecht had miskend dat tegen schending van het haar toekomende recht op vrijheid van meningsuiting ingevolge artikel 13 van het EVRM een effectief rechtsmiddel moet openstaan. Door te overwegen dat zij bij de afwijzing van het verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf geen belang heeft, wordt haar dat ontnomen, aldus de werkgeefster. Het Hof overwoog terzake: Zoals het Hof eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 13?oktober?2008 in zaak nr. 269?HLAR?41/08; LJN BG0845), is bij de weigering van een vergunning tot tijdelijk verblijf slechts het belang van de desbetreffende vreemdeling rechtstreeks betrokken. Dat de werkgeefster van rechtswege, op verzoek of op grond van een bestendige praktijk bij de indiening en behandeling van het verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf als gemachtigde van de vreemdeling kon optreden, betekent niet dat zij deswege zelf belanghebbende is bij de beschikking op dat verzoek. De werkgeefster heeft voorts haar betoog dat haar recht op vrijheid van meningsuiting door de weigering de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen, is geschonden niet nader toegelicht. Er is geen grond om zodanige schending aan te nemen, zodat artikel 13 van het EVRM niet voor toepassing in aanmerking komt. Het betoog faalt reeds om die reden. 5.6Artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRMIn de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 54978/11 betrof het een weigering een werkgeefster een vergunning te verlenen om een vreemdeling te werk te stellen. De werkgeefster had betoogd dat aan de weigering ten onrechte artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit arbeid vreemdelingen [waarin een vereiste van de minimumleeftijd van 25 jaar is vervat] ten grondslag is gelegd, omdat deze bepaling wegens verboden leeftijdsdiscriminatie in strijd is met artikelen uit het EVRM, het IVBPR en de Staatsregeling van Sint Maarten. Het Hof overwoog terzake: Het Hof onderzoekt eerst of artikel 8 van de Uitvoeringsregeling buiten toepassing moest worden gelaten, omdat die bepaling de minister tot verboden leeftijdsdiscriminatie noopte. Artikel 14 van het EVRM heeft geen eigenstandige betekenis. Daarom moet worden onderzocht of artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit in strijd is met de artikelen 1, eerste lid van het Twaalfde Protocol bij het EVRM, de artikelen 2, eerste lid en 26 van het IVBPR en artikel 16 van de Staatsregeling.Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM moet het genot van elk in de wet neergelegd recht worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. Ingevolge artikel 26 van het IVBPR zijn allen gelijk voor de wet en hebben zij zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert deze een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status, aldus die verdragsbepaling. Ingevolge artikel 16 van de Staatsregeling worden allen die zich in het land bevinden in gelijke gevallen gelijk behandeld. Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, huidskleur, geslacht, taal, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of op welke grond dan ook is niet toegestaan.Verboden discriminatie, als bedoeld in de hiervoor onder 2.4.2. vermelde bepalingen, zou zich voordoen, indien toepassing van artikel 8 van het Uitvoeringsbesluit de minister er toe zou nopen gelijke gevallen ongelijk te behandelen zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Op het terrein van economisch en sociaal beleid komt aan de regelgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of er een objectieve en redelijke grond bestaat om bepaalde categorie?n van personen verschillend te behandelen (EHRM 18 februari 2009, Andrejeva tegen Letland, no. 55707/00, paragraaf 89). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden ge?erbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (EHRM 12 april 2006, Stec, nr. 65731/01, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson, nr. 42184/05, paragraaf 73 en 80).In de toelichting bij het Uitvoeringsbesluit (AB 2008, no. 37) wordt voor het in artikel 8 gemaakte onderscheid de volgende reden gegeven:"Bekend is dat op Sint Maarten de bevolkingsgroep tussen de leeftijden van 16 en 24 jaar de groep constitueert die vereenzelvigd wordt met sociale problemen van uiteenlopende aard. Meer mensen uit deze kwetsbare leeftijdsgroep tot het eiland toelaten wordt, in dat opzicht, geacht niet verantwoord te zijn."Voor zover de bepaling een ongelijke behandeling van gelijke gevallen regelt, kan, gelet op de in de toelichting weergegeven achtergrond daarvan, niet worden geoordeeld dat de keuze van de wetgever van redelijke grond is ontbloot, noch dat deze tot een ongelijke behandeling leidt die disproportioneel is aan dat doel. Het betoog faalt.6Diverse verdragen6.1Europees verdrag inzake nationaliteitIngevolge artikel 6, derde lid, van het Europees verdrag inzake nationaliteit voorziet elke Staat die Partij is, in zijn nationale wetgeving in de mogelijkheid van naturalisatie van personen die hun wettige en gewone verblijf op zijn grondgebied hebben. Bij het bepalen van de voorwaarden voor naturalisatie voorziet hij niet in een periode van verblijf langer dan tien jaar voorafgaande aan de indiening van het verzoek.In de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 037/09 overwoog het Hof terzake van het betoog van een vreemdeling dat het Gerecht heeft miskend dat de rechtstreekse werking van artikel 6, derde lid, van het Europees verdrag inzake nationaliteit (hierna: het EVN) in de rechtspraak is aanvaard en dat haar door de afwijzing in strijd met deze verdragsbepaling de mogelijkheid van naturalisatie wordt onthouden: Artikel 6, derde lid, van het EVN bevat aldus geen norm die voor rechtstreekse toepassing door de rechter vatbaar is. De door de vreemdeling aangehaalde jurisprudentie leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat hierin de rechtstreekse werking van de verdragsbepaling niet is aanvaard. In dezelfde zin de uitspraak van 18 december 2009 in zaak nr. HLAR 109/08.In de uitspraak van 18 juni 2009 in zaak nr. HLAR 084/08 heeft het Hof overwogen: Gesteld noch gebleken is dat de vreemdeling ten tijde van het besluit van 8 oktober 2007 [stekkende tot weigering om aan de vreemdeling een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen] aan de Rijkswet of het Statuut aanspraak op naturalisatie kon ontlenen. Het Europees verdrag inzake nationaliteit houdt geen bepaling in die de minister er onder die omstandigheden toe noopte de vreemdeling toe te laten teneinde haar in staat te stellen zodanige aanspraak in het leven te roepen.6.2Verdrag inzake de rechten van het kind In de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 25 januari 2011 in zaak nr. HLAR?017/10 had de vreemdeling, onder verwijzing naar een aantal artikelen van het Verdrag inzake de rechten van het kind, betoogd dat het Gerecht de beroepsgrond dat zij aan dat verdrag aanspraak ontleent op verblijf bij de referent, adequaat onderwijs en genoegzame sociale zekerheid en geneeskundige verzorging, onvoldoende heeft onderzocht. Het Hof overwoog terzake: Nu de vreemdeling in beroep heeft volstaan met het enkele inroepen van het Verdrag inzake de rechten van het kind en zij ten betoge daarvan geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, mocht het Gerecht dat betoog passeren als onvoldoende toegelicht. Het was niet gehouden om, zoals de vreemdeling betoogt, de raadsman van de vreemdeling er ter terechtzitting toe te brengen zodanige feiten of omstandigheden alsnog te stellen. 7Rijkswet op het Nederlanderschap7.1Verlening NederlanderschapIngevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) verlenen Wij met inachtneming van de bepalingen van dit Hoofdstuk op voordracht van Onze Minister het Nederlanderschap aan vreemdelingen die daarom verzoeken. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de RWN adviseert Onze Minister van Justitie van Aruba, van Cura?ao, onderscheidenlijk van Sint Maarten, omtrent het verzoek, ten aanzien van hen die hun hoofdverblijf hebben in Aruba, Cura?ao of Sint Maarten. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de RWN komt voor verlening van het Nederlanderschap overeenkomstig artikel 7 slechts in aanmerking de verzoeker a.die meerderjarig is; b.tegen wiens verblijf voor onbepaalde tijd in het Europese deel van Nederland, Aruba, Cura?ao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, geen bedenkingen bestaan; c.die tenminste sedert vijf jaren onmiddellijk voorafgaande aan het verzoek in het Europese deel van Nederland, Aruba, Cura?ao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, toelating en hoofdverblijf heeft; d.die in het Koninkrijk en het land van ingezetenschap als ingeburgerd kan worden beschouwd op grond van het feit dat hij beschikt over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal en — indien hij in Aruba, Cura?ao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba hoofdverblijf heeft —de taal die op het eiland van het hoofdverblijf gangbaar is, alsmede van de staatsinrichting en maatschappij van het Europese deel van Nederland, Aruba, Cura?ao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, en hij zich ook overigens in een van deze samenlevingen heeft doen opnemen; en e.die verklaart bereid te zijn bij de verkrijging van het Nederlanderschap een verklaring van verbondenheid af te leggen. Het besluit tot verlening wordt niet bekend gemaakt dan nadat de verklaring daadwerkelijk is afgelegd. In de zaken die hebben geleid tot de uitspraken van 14 december 2012 in zaak nr. HLAR 57546/12 en in zaak nr. HLAR 55983/12 ging het om afwijzingen van verzoeken om verlening van het Nederlanderschap. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals dat op de desbetreffende verzoeken van toepassing was, komen voor verlening van het Nederlanderschap slechts in aanmerking de verzoekers die in de Nederlandse, Nederlands-Antilliaanse of Arubaanse samenleving als ingeburgerd kunnen worden beschouwd op grond van het feit dat zij over een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen mate van kennis van de Nederlandse taal beschikken, dan wel – indien zij in de Nederlandse Antillen hoofdverblijf hebben – de taal die daar naast het Nederlands gangbaar is en zij zich ook overigens in de Nederlands-Antilliaanse samenleving hebben doen opnemen. Appellanten in deze zaken betoogden dat het Gerecht had miskend dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN niet op het verzoek mocht worden toegepast, omdat die bepaling in strijd is met het in artikel 1 van het Twaalfde protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 14 van het EVRM en de artikelen 2, eerste lid, en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten neergelegde verbod van discriminatie, nu daarin ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt tussen verzoekers om naturalisatie die wel en anderen die niet het vermogen hebben om een vreemde taal te leren. Het Hof overwoog terzake: Artikel 14 van het EVRM houdt geen eigenstandig discriminatieverbod in. Daarom moet worden onderzocht of artikel 8 eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN in strijd is met de artikelen 1, eerste lid van het Twaalfde Protocol bij het EVRM en 2, eerste lid, en 26 van het IVBPR.Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM moet het genot van elk in de wet neergelegd recht worden verzekerd, zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status. Ingevolge artikel 26 van het IVBPR zijn allen gelijk voor de wet en hebben zij zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert deze een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status, aldus die verdragsbepaling.Verboden discriminatie zou zich voordoen, indien toepassing van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN er toe zou nopen dat gelijke of gelijk te stellen gevallen ongelijk worden behandeld, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Op het terrein van economisch en sociaal beleid komt aan de regelgever een ruime beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk of vergelijkbaar moeten worden aangemerkt en of, indien dat zo is, een objectieve en redelijke grond bestaat om die gevallen niettemin verschillend te regelen (EHRM 18 februari 2009, Andrejeva tegen Letland, no. 55707/00, paragraaf 89). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de regelgever daarbij te worden ge?erbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (EHRM 12 april 2006, Stec, nr. 65731/01, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson, nr. 42184/05, paragraaf 73 en 80). Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de RWN (Tweede Kamer, vergaderjaar 1982-83, Memorie van Antwoord op Wetsontwerp 16947, p. 2, onderscheidenlijk p. 7 en p. 3) valt af te leiden dat de wetgever het inburgeringsvereiste bij naturalisatie van groot belang heeft geacht: "Aangezien de taal het belangrijkste communicatiemiddel is, is voldoende beheersing van het Nederlands een kenmerk van inburgering, dat bovendien als criterium aantrekkelijk is doordat het vrij objectief is vast te stellen." En: "Bepaalde indicaties zoals taalbeheersing en sociale contacten kunnen in onderling verband tot een conclusie omtrent de inburgering leiden."Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat artikel 8, eerste lid, aanhef en onder d, van de RWN in ongelijke behandeling van gelijke of gelijk te stellen gevallen voorziet, bestaat daarvoor redelijke grond en is zij niet disproportioneel aan het ermee beoogde doel. Daartoe wordt overwogen dat de wetgever een minimaal niveau van beheersing van een gemeenschappelijke taal van zo groot belang voor de innerlijke samenhang van de samenleving heeft kunnen en mogen achten, dat die eis voor de verkrijging van het Nederlanderschap gesteld mag worden, zonder dat voor hen die moeite hebben met het leren van die taal een uitzondering wordt gemaakt. ................
................

In order to avoid copyright disputes, this page is only a partial summary.

Google Online Preview   Download

To fulfill the demand for quickly locating and searching documents.

It is intelligent file search solution for home and business.

Literature Lottery