Weebly



Maatschappijwetenschappen Multiculturele Samenleving

Hoofdstuk 1:

Multiculturele samenleving: samenleving waarin meerdere culturen naast elkaar bestaan

Normatieve betekenis: begrip wordt verbonden met norm

Ethnikos: behorende tot een volk

Etnische groep: leden delen gezamenlijke factoren als nationaliteit, religie en taal

Etnische minderheid: niet uit NL afkomstig, meestal lage positie

Allochtoon: komt zelf (of een van beide ouders) uit het buitenland

Communitarisme: stroming die het belang van gemeenschappelijke normen en waarden benadrukt

Transnationalisme: in staat stellen van behouden van eigen cultuur door moderne communicatiemiddelen.

(1.1

Begrip multiculturele samenleving wordt door sommige landen als een ideaal gebruikt: alle groeperingen in een land hebben gelijke rechten, kansen, etc. Deze ideologie/normatieve opvatting staat onder druk omdat tegenstanders vinden dat etnische subculturen hun identiteit niet mogen behouden en vinden dat ze zich volledig moeten aanpassen.

Etnische groep onderscheid zich van andere groepen doordat leden ervan gezamenlijke factoren delen zoals nationaliteit, stamverwantschap, religie, taal, cultuur of geschiedenis. Voor deze groep wordt ook vaak het begrip etnische minderheid gebruikt.

Meest gebruikte begrip is allochtoon. Heeft ook een normatieve lading gekregen. Binnen groep allochtonen kun je onderscheid maken tussen eerste (zelf in buitenland geboren) en tweede generatie (ouders in buitenland geboren). Grootste deel in Nederland behoort tot tweede en soms zelf derde generatie. Ook is er verschil tussen westers en niet westers.

(1.2

Door het opkomende nationalisme in de 19e eeuw ontwikkelde veel West-Europese landen zich tot nationale staten. Zo vielen landsgrenzen steeds vaker samen met de grenzen van een etnische groep.

Door historische verschillen tussen etnische groepen verminderd het gevoel van saamhorigheid, wat ook te zien is op religieus gebied. Op cultureel gebied bracht de komst van andere etnische groepen nieuwe normen en waarden naar ons land.

De multiculturalismering van Nederland staat niet los van andere nationale en mondiale ontwikkelingen. Komst van gastarbeiders was een gevolg van sterke economische groei. Ook kwamen er veel mensen na de dekolonisatie. Recentere ontwikkelingen die bijdragen aan multiculturalismering zijn:

Globalisering:

Producten worden makkelijk gemaakt in lage lonen landen. Ook zijn we sterker verbonden met de rest van de wereld. Hierdoor komen er ook meer buitenlandse werknemers naar Nederland. Door de globalisering zijn er wereldwijd migratiestromen ontstaan waarbij werknemers op zoek gaan naar geschikt werk en asielzoekers op zoek gaan naar een veiliger plek. Niet iedereen is hier blij mee, men denkt dat de Nederlands cultuur verdrongen wordt.

Europeanisering:

Door het steeds meer samenwerken van Europese landen komt er tussen die landen een migratiestroom op gang, vooral uit de armere landen. Dit proces is niet door iedereen geaccepteerd.

Individualisering:

Door dit proces ontstaan er grote verschillen in leefstijlen, gewoonten en meningen. Er ontstond een ‘ik’ cultuur. Hierdoor was het niet makkelijk voor allochtonen om hierin te passen. Mede daardoor ontstonden er conflicten tussen allochtonen en autochtonen.

De vraag naar sociale cohesie of sociale binding is op twee manieren te beantwoorden. Eerste manier is benadrukken van gemeenschappelijkheid van mensen. Tweede antwoord is het zoeken naar manieren om met de verschillen om te gaan.

Gemeenschappelijkheid: de stroming die het belang van gemeenschappelijke normen en waarden benadrukt word het communitarisme genoemd. Volgens de communitaristen heeft iedere burger rechten maar ook verantwoordelijkheden. Door onderlinge communicatie ontstaat er een band binnen de familie, kerk, etc. Hierdoor verkleint de kans dat iemand van het rechte pad raakt of dat iemand ven zich buiten gesloten voelt. Is groeiende aanhand in Nederland.

Omgaan met verschillen: rechtstaat is verbindend element. Democratie bied beste garantie voor multiculturele samenleving waarin verschillende mensen samen kunnen leven. Functioneren van staat moet echter wel ondersteund worden door steunberen. Eerste steun is bewuste keuze van volk voor onafhankelijk en eerlijk rechtsproces. Tweede steun is bereidheid tot tolerantie. Bij een tolerante houding kiezen mensen in principe voor datgene wat het minste conflict veroorzaakt. Derde steun is onafhankelijke wetenschapsbeoefening. Vierde steun is bereidheid om conflicten op vreedzame manier op te lossen.

(1.3

Om de samenleving te beschrijven worden er 4 modellen gebruikt:

1. Assimilatiemodel: Dominante cultuur wordt meteen overgenomen door nieuwkomers. Eigen cultuur verdwijnt naar achtergrond en speelt geen rol meer.

2. Model van de melting pot: Versmelten van alle groepen tot een nieuwe cultuur. Voorbeeld is samenleving van Amerika in 18e en 19e eeuw.

3. Model van salad bowl: Groepen leven vreedzaam naast elkaar. Passen zich zodanig aan elkaar aan dat zij allemaal toegang hebben tot dezelfde maatschappelijke, economische en politieke posities zonder dat ze hun culturele identiteit opgeven. Er is in dit model sprake van wederzijdse aanpassing.. Dit model gold lang als ideaal van de Nederlandse samenleving. In de praktijk is er niet al te veel van terecht gekomen, vooral met betrekking op de gelijke kansen.

4. Segregatiemodel: Bevolkingsgroepen leven zowel sociaal als fysiek een gescheiden leven. Dit ging in de geschiedenis dikwijls gepaard met geweld en dwang.

In Nederland kan je van alle modellen wel een aantel kenmerken vinden.

(1.4

Multiculturalisering heeft voordelen en nadelen.

Voordelen voor asielzoekers: Veiligheid, beter leven, verlichting van sociale zekerheidsstelsel.

Voordelen Nederland: oplossen van tekort aan arbeidskrachten (economisch voordeel), evenwichtigere bevolkingsopbouw (tegengaan vergrijzing en ontgroening), verrijking van Nederlandse samenleving op cultureel gebied (eten, muziek, etc.).

Naast deze voordelen is het proces ook een moeizame en tijdrovend proces dat gepaard gaat met sociale en politieke problemen. Deze zijn verdeeld in 4 categorieën:

1. Sociaaleconomisch: problemen met betrekking tot gelijkheid. Geen gelijke kansen op arbeidsmarkt, huisvesting en gezondheid.

2. Sociaal-cultureel: toegenomen conflict over botsende normen en waarden.

3. Politiek-juridisch gebied: hoe heeft de overheid het proces van multiculturalismering gestuurd/geleid/genegeerd.

4. Historisch-geografisch: motivatie om te migreren, etc.

Hoofdstuk 2

Pullfactoren: factoren die een land aantrekkelijk maken voor een migrant.

Pushfactoren: factoren die een migrant ertoe bewegen zijn woonplaats te verlaten.

Vluchteling: iemand die gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging wegens godsdienstige of politieke overtuiging of nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.

§2.1

Bij migratie is er sprake van push en pullfactoren. Bijvoorbeeld economische welvaart, politieke vrijheid, etc. Oorlog is een belangrijke factor in het verlaten van een land. In een groot aantal gevallen is het de politieke situatie een reden voor mensen om hun land te verlaten. Als er direct gevaar dreigt, bijvoorbeeld door oorlog en geweld, slaan soms hele bevolkingsgroepen op de vlucht. Een vluchteling die asiel aanvraagt is een asielzoeker.

Er zijn ook economische redenen om een land te verlaten. Afhankelijk van de behoefte op de arbeidsmarkt probeert Nederland te economische migratie te stimuleren of af te remmen.

Een migrant die een verblijfsvergunning heeft mag zijn of haar gezin naar Nederland halen.

§2.2

Nederland is aantrekkelijk voor migranten omdat:

1. relatief veel welvaart (al vanaf 16e eeuw)

2. tolerant politiek klimaat (relatieve godsdienstvrijheid)

16e-17e eeuw:

Er Toen de noordelijke gewesten in de 16e eeuw in opstand kwamen tegen het katholieke Spanje, migreerden veel protestantse Nederlanders naar het noorden. Migranten bezaten vaardigheden die goed waren voor de economische ontwikkeling. Hadden ook intellectuele invloed. Droegen daardoor ook bij aan te ontwikkeling van het Nederlandse calvinisme. Toen in Frankrijk in de 17e eeuw de rechten van de hugenoten werden ingetrokken, kon ook deze groep rekenen op gastvrije ontvangst.

17e-begin 20e eeuw:

Door de toegenomen welvaart waren er arbeiders nodig. Hiervoor kwamen meer dan 100.000 seizoensarbeiders naar Nederland. Er kwamen ook handelaren met hen mee. Door de industrialisatie steeg de vraag naar goedkope krachten voor in de Limburgse mijnen.

Ook zochten veel verlichte intellectuelen hier hun toevlucht, die in hun eigen land in botsing waren gekomen met hun regering (Voltaire, John Locke, etc. )

20e eeuw:

Joods vluchtelingen: Vele joden kwamen rond 1933 naar Nederland om aan de nazi’s te ontkomen. Om dezelfde reden kwamen er ook Duitse communisten, kunstenaars en intellectuelen. Vanwege de economische crisis en het gevaar van uitbreidend antisemitisme werden de toelatingseisen aangescherpt. Later in de oorlog werden de grenzen zelfs gesloten.

Inwoners van voormalige koloniën: Indië in 1949 onafhankelijk, veel migreerden naar Nederland, o.a. door de gewijzigde politieke situatie. Suriname 1975: Door instabiele economie en staatsgreep van Desi Bouterse verhuisden meer dan 200.000 Surinamers naar Nederland.

Gastarbeiders: Meteen na WO2 kwamen er arbeiders uit Spanje en Italië om in de mijnen in Limburg te werken. Vanaf 1965 ook Turken en Marokkanen om in de fabrieken te werken.

Asielzoekers: Voornamelijk mensen die op de vlucht waren voor een oorlog. Aantal nam toe doordat het aantal conflicten in diverse landen flink toenam en mensen op grote schaal veiligheid zochten.

(bv. .de oorlog op de Balkan).

Migranten wegens gezinshereniging/vorming: Merendeel van de Turken en Marokkanen is hier door gezinshereniging. Nam in jaren ’80 en ’90 toe.

Mensen uit EU: Door vrij verkeer binnen EU is het makkelijke om te verhuizen. Dit heeft veel arbeidsmigratie opgeleverd.

Illegalen.

§2.3

Grootste groepen immigranten in Nederland zijn Turken, Marokkanen, Surinamers, Antillianen en Indische Nederlanders.

Turken en Marokkanen: Meeste turken komen uit Anatolië. Politieke en etnische tegenstellingen tussen Turken spelen ook in Nederland een rol. Is de grootste groep niet-westerse allochtonen in Nederland. Merendeel van de Marokkanen komt uit het Rifgebergte. Met de komst van deze groepen kwam ook de islam naar Nederland. Behalve de islam is ook de ‘wij-cultuur’ een gemeenschappelijk kenmerk van de Turken en Marokkanen. De groep is belangrijker dan het individu. Kenmerkend zijn de begrippen respect en eer. Respect is verbonden met leeftijd.

Surinamers en Antillianen: Suriname en de Antilliaanse eilanden waren dunbevolkt. Om genoeg krachten voor de plantages te krijgen werden er slaven vanuit Afrika naar de gebieden gebracht. Directe afstammelingen zijn bosnegers, maar ook de grotere groep creolen heeft Afrikaans bloed. Bijcreolen is het respect voor de ouders erg belangrijk. Hebben een matriarchale verhouding. Meeste creolen zijn christen.

Hindoestanen: Dragen voor een deel Aziatische en voor een deel Surinaamse cultuur mee.

Antillianen: Lijkt op de creoolse cultuur. Specifieke elementen zijn nationale sport (honkbal) en de taal (Papiamento).

Indische Nederlanders en Molukkers: Er werden veel ambtenaren naar Indie gestuurd. Vrijgezellen trouwden daar met Indische vrouwen. Zo ontstond geleidelijk een Indisch-Nederlandse cultuur. Ze konden betrekkelijk snel integreren na het verhuizen naar Nederland. De meeste Indiërs kenden de taal en cultuur al. De Molukkers wilden na het onafhankelijk worden van Indië een eigen staat oprichten. Nederland beloofde steun, maar kon dat niet waarmaken. Dit was voor sommige een aanleiding om door middel van geweld te proberen de regering op andere gedachten te brengen.

Hoofdstuk 3

Maatschappelijke positie: plaats die iemand heeft op de maatschappelijke ladder.

Sociale ongelijkheid: ongelijke verdeling van welvaart, macht en sociale privileges.

Sociale stratificatie: verdeling van de samenleving in maatschappelijke lagen waartussen een verhouding van sociale ongelijkheid bestaat.

Sociale mobiliteit: mogelijkheid om te stijgen op de maatschappelijke ladder.

Meritocratietheorie: mensen kunnen een goede sociaaleconomische status vooral verwerven op basis van hun eigen persoonlijke talenten, capaciteiten en werklust.

Reproductietheorie: sociale milieu speelt tol bij de mogelijkheid te klimmen. De sociaaleconomische status van de ouders is van groot belang voor de status die hun kinderen kunnen bereiken.

Cultureel kapitaal: ondersteuning van ouders en stimulatie tot studie en interesses.

§3.1

Bij de bepaling van iemands positie spelen economische factoren zoals beroep, inkomen en bezit een grote rol. Verschillen in aanzien en waardering leiden al snel tot sociale ongelijkheid. Dit betekend dat mensen met een hoge maatschappelijke positie beter in staat zijn om anderen te beïnvloeden of hun wil op te leggen. Als de sociale ongelijkheid groeit, wordt de kloof tussen arm en rijk steeds groter.

Er zijn vele theorieën over sociale stratificatie. Bekendste zijn:

1. Karl Marx: Maatschappelijke positie wordt bepaald door iemands verhouding tot de productiemiddelen. De heersende klasse bestond uit eigenaren van kapitaal, grond, fabrieken en machines. Arbeiders vormden de onderlaag.

2. Max Weber: er zijn 3 soorten stratificatie: Op economisch gebied is er verschil door bezit en vaardigheden. Op sociaal-cultureel gebied is de verdeling gebaseerd op kenmerkende levensstijl. Op politiek gebied wordt het bepaald door binding me en deelname aan partijen/organisaties.

3. Functionalistische theorie: Stratificatie is een stilzwijgende afspraak in de samenleving over de rangorde tussen mensen en groepen. Het zorgt voor een optimale samenleving. Iedereen krijgt en accepteert de waardering die bij zijn werk hoort. Stratificatie schept duidelijkheid en rust.

Lage positie op ladder geeft aantal nadelen. Mensen met lagere opleiding hebben een lagere levensverwachting. Ook hebben ze minder sociale contacten (lage culturele participatie). Ook lagere politieke participatie. Ook leidt het tot lage positie van kinderen, door weinig cultureel kapitaal.

Ook is de sociale mobiliteit soms beperkt (bijvoorbeeld door de factoren hierboven genoemd).

Er zijn 2 soorten mobiliteit: 1. intragenerationele: iemand stijgt tijdens zijn leven op de ladder en 2: intergenerationele: kinderen hebben een hogere positie dan hun ouders.

§3.2

Hoewel er ook veel kennismigranten zijn behoort een groot deel van de totale groep migranten tot de lage maatschappelijke klasse. Dit is af te meten aan 2 criteria, namelijk onderwijs, arbeid&inkomen en huisvesting.

Onderwijs: Allochtonen doen het minder goed op school. Ze scoren lager op de Cito-toets, gaan gemiddeld naar lager voortgezet onderwijs en er zijn relatief veel allochtone schoolverlaters.

Oorzaken hiervoor:

1. Weinig cultureel kapitaal: ouders kunnen kinderen niet ondersteunen.

2. Taalachterstand: thuis wordt een andere taal gesproken, en Nederlands blijft een tweede taal.

3. Vooroordelen docenten: verwachten vaak minder van allochtonen.

Arbeid&inkomen: Hebben naar verhouding een slechtere positie op de arbeidsmarkt: Ze zijn eerder werkeloos,ook de jeugd en hebben vaker een tijdelijk dienstverband. Hierdoor worden ze ook eerder ontslagen.

Oorzaken hiervoor:

1. Gemiddeld lagere opleiding en spreken minder goed Nederlands

2. Discriminatie op de arbeidsmarkt

3. Kleiner sociaal netwerk om werk mee te vinden.

Huisvesting: Meeste migranten wonen in de grote steden, waar mee voorzieningen zijn en een grotere kans op werk is. Hoopopgeleide kennismigranten wonen vaak in de betere buurten. Allochtonen met een zwakke positie zijn oververtegenwoordigd in oude stadswijken. Er zijn hier meestal veel problemen: hoge werkeloosheid, slecht onderhouden woningen, gevoelens van onveiligheid, etc.

Oorzaken hiervoor:

1. Zijn door lage economische positie gedwongen een woning te zoeken in wijken met sociale huurwoningen.

2. Kiezen bewust voor een wijk waar medemigranten wonen.

Wat doet de overheid:

Er werd in de jaren ’70 een beleid ontwikkeld om de achterstanden weg te werken.

1. Onderwijsachterstandbeleid: dit richt zich op het vergroten van de kansen. Vroeg bijscholen om een taalachterstand te voorkomen, etc. Verplichten om allochtonen een startkwalificatie te laten halen (minsten mbo niveau 2 diploma)

2. Werkgelegenheidsbeleid: Stimuleren van werkgevers om meer allochtonen aan te nemen. Ook heeft het CWI bijscholingen en sollicitatietraining voor allochtonen.

3. Huisvestingsbeleid: Er worden bijvoorbeeld inkomenseisen ingevoerd in wijken. Ook worden probleemwijken ongevormd tot krachtwijken. Ook word de sociale cohesie in de wijken gestimuleerd, met als doel dat men zich verantwoordelijk gaat voelen voor de eigen wijk.

Hoofdstuk 4

Cultuur: alle waarden, normen en andere aangeleerde kenmerken die de leden van een griep os samenleving met elkaar gemeen hebben en als vanzelfsprekend ervaren.

Dominante cultuur: cultuurkenmerken die gedragen worden en geaccepteerd worden door de groep die binnen een samenleving overheersend is.

Socialisatie doel: nieuwe groepsleden worden volwaardige leden van een cultuurgroep.

Ingroup: gezin, school, werk, sportclub, etc. (cirkels van beïnvloeding!)

§4.1

Wetenschappers hebben zich altijd beziggehouden met de vraag of menselijk gedrag meer aangeboren of geleerd is (nature-nurture). Bij nature wordt de nadruk gelegd op de aanleg, het menselijk gedrag wordt bepaalde door biologische eigenschappen en genetische factoren. Bij nurture worden alle eigenschappen aangeleerd door de omgeving.

In elke samenleving is er een dominante cultuur. Meestal is dit de cultuur van de meerderheid. Binnen de dominante cultuur bestaan er subculturen, groepen met een andere cultuur binnen de samenleving. Een subcultuur is niet altijd strijdig met de dominante cultuur. Tegenculturen zijn wel strijdig (zoals de feministen en de krakers).

Er zijn een aantal dimensies van cultuur:

1. Materiële dimensie: kunst als architectuur, literatuur, klassieke muziek en popcultuur

2. Ideële dimensie: waarden en idealen die een groep heeft. Hiertoe behoren ook religies.

3. Normatieve dimensie: regels en gewoontes.

Deze dimensies staan niet los, maar zijn onderling verbonden.

Cultuur geeft richting aan het denken en doen van mensen. Het wordt doorgegeven door socialisatie. Bij kinderen spreek je van enculturatie; leert de kenmerken vanaf je geboorte. Op latere leeftijd een cultuur leren heeft acculturatie. Enculturatie verloopt makkelijker. Gezien speelt een grote rol in het socialisatieproces. Het gaat ook deels gepaard met dwang. Opvoeders controleren en sturen het gedrag van kinderen door middel van beloning en straf. Uiteindelijk is het doel van socialisatie, het eigen maken van de cultuurkenmerken (internalisatie).

Functies van cultuur:

1. Geeft betekenis aan ons gedrag.

2. Cultuur bepaald welk gedrag aanvaarbaar is en welk niet.

3. Cultuur biedt de mogelijkheid tot identificatie.

§4.2

Binnen een multiculturele samenleving als Nederland is het begrip identiteit heel belangrijk. Mensen willen graag ergens bijhoren. Identificatie geeft houvast in het dagelijks leven. Normatieve dimensie van cultuur is leidraad.

Identificatie begint op jonge leeftijd. Dit is primaire identificatie (dat je weet dat je een meisje/jongen bent, bv. Ook etniciteit en familie) . Secundaire identificatie is vrijer, bijvoorbeeld bij welke groep je hoort, of je later in je leven voor een godsdienst kiest, etc.

Identificatie met een cultuur kan op verschillende manieren tot stand komen. Er worden 3 manieren onderscheiden:

1. Functionele identificatie: een band die gebaseerd is op gemeenschappelijke doelen en belangen (mensen met zelfde beroep)

2. Normatieve identificatie: gemeenschappelijke normen en waarden (bijvoorbeeld een politieke partij)

3. Emotionele identificatie: gevoelens van saamhorigheid (WK, Koninginnedag, etc.)

................
................

In order to avoid copyright disputes, this page is only a partial summary.

Google Online Preview   Download