Voorwoord__________________________________________



Economie toegelicht

Inleidende beschouwingen

Macro-economische relaties

Grondslagen van de economische analyse

Gezinnen

Bedrijven

Overheid

1 Functies

Richard Musgrave

• allocatieve functie: (direct en indirect) van goederen en dienstenfactoren

( visie gebaseerd op marktfaling; correcties nodig

• herverdelingsfunctie: (van inkomen en vermogen, resulteert in werking v/d vrije markt)

• stabilisatiefunctie:

Manipulering van budgettaire en geldstromingen stromingen

prijs- en inkomensvorming tegen ongewenste economische schommelingen

De Allocatieve functie impliceert dat zij invloed uitoefent op wat en hoe er in de economie wordt geproduceerd en tegen welke prijzen het op de markt komt

Motivatie: visie marktfaling

Demotivatie: visie van overheids- of interventiefaling

2 Beslissingen binnen de overheidssector

|Normatieve theorie |Positieve theorie |

|Uit welvaartstheorie |Public choise economen |

|Nationale welvaart verhogen |Gekenmerkt door ruil |

|Overheidsuitgaven verantwoord ? |Kiezers zijn vraagzijde van de politieke markt |

|Overheid moet de markt corrigeren |Abtenaren zijn aanbod |

|Homo economicus |Politieke markt: stemmen pressie en opiniepeilingen (( prijs (op |

|Toont niet aan hoe de maatschappelijke welvaart te bepalen is |priv. Markt) |

|Toont geen verband tussen maatschappelijk welvaart en individuele |Overheidshandelen vanuit de politieke actores zelf |

|welvaart van de actoren binnen de overheidshuishoudingen |Homo eco. Maar op individuele personen |

| |Overheid wordt gedesaggregeerd |

1 Kiezers

• Representatieve democratie: burgers worden vertegenwoordigd door politici

• Referendum democratie: kiezers kiezen rechtstreeks zonder tussenkost van vertegenwoordigers

o Heeft slechts zin als meerderen van de stemmers ook effectief de geconfronteerd wordt met de gevolgen

o Indien niet is er kans op slordig stemmen

o Eigen belang bij de betrokkenen kan ook te klein zijn

• Stemprocedure: stemprocedure is veel belangrijker dan de verdeling over de preferenties over het kiezerskorps bepalend is voor de uitslag

o eenvoudige stemprocedure: elke kiezer heeft 1 stem

▪ met dient een 50% meerderheid te halen

▪ nadeel: als er veel verschillende voorstellen zijn

▪ nadeel: registreert slechts de eerste keuze (niet de rangschikking)

▪ nadeel: registreert de intensiteit van de preferentie niet

▪ het meest geprefereerde beleid is dan verschillend van het door de meesten geprefereerde beleid

▪ tegenstelling tussen gepassioneerde minderheid en lauwe meerderheid

• K. Arrow (paarsgewijs over alternatieven stemmen)

o Individuele keuze is vrij

o Als iedere kiezer een bepaalde mogelijkheid boven een andere verkiest, moet zulks ook in het resultaat van de stemming tot uiting komen

o Andere mogelijkheden mogen de keuze tussen alternatieven niet beïnvloeden

o De kiezers beschikken soeverein; geen ‘algemeen belang’; geen dictatuur

← hoe meer mensen deel nemen aan de condorcet stemming, hoe meer kans dat er geen of een toevallige uitslag uit de bus komt (zie stemparadox)

← De volgorde waarin de voorstellen paarsgewijze worden gepresenteerd is soms bepalend voor de uitkomst

2 Pressiegroepen

• Pressiegroepen: een organisatie van mensen met een gemeenschappelijk belang (belangengroep), die de politieke besluitvormingen probeert te beïnvloeden in het voordeel van de belangengroep

← Streeft geen politieke verantwoordelijkheid na anders zouden het politieke partijen zijn

• Ze leveren een collectief goed

o Free Rider: profiteren van andermans inspanning

o Hoe free rider probleem oplossen ?

▪ Non-exclusivitiet van hun activiteiten

▪ Niet leden uitsluiten van voordelen

▪ Private goederen (consumentenbladen)

▪ Hoe kleiner de groep, hoe minder kans op free-riders

• Ze beschikken over manieren over stemmen, die ze de politici aanbrengen in ruil voor gunsten

o Staking

o Financiering van politici

o Informatieverschaffing

o Directe participatie in partijpolitiek

o Zijn betrokken bij de besluitvorming (op grote schaal: overleg economie)

3 Politici

• Politici komen met hun product, de staatactiviteit, op de politieke markt en proberen volgens de public choise-theorie uit hun activiteiten zoveel mogelijk voordeel te halen

o Spelen echter minder goed in op de politieke vraag dan private aanbieders op de goederenmarkt

• Politieke partijen zijn voor langere tijd zeker van hun marktaandeel.

• Kiezers (de vragers op de politieke markt) weten heel weinig over de werking van het staatshuishouden en wie verantwoordelijkheid draagt als er iets misloopt

• Door gebrek aan informatie heeft de politici een grotere bewegingsruimte

• Tijdstip van de verkiezingen is heel belangrijk

o Stand van de economie dient goed te zijn

o Overheidsproject voor de verkiezingen inhuldigen is veel beter dan net erna

• Politici strijden niet meer als enkeling maar als groep

o Samenwerking tussen politici maakt schaaleffecten mogelijk

o Vergemakkelijkt regeringsonderhandelingen

o Ze verschaffen baten/werk aan mensen die niet rechtstreeks voor de kiezer hoeven te presenteren

o Verminderd het bestaan van politieke partijen de risico’s verbonden aan het politiek métier.

• om actieve partijsteun te bekomen, moeten de politici dus extra individuele voordelen aanbieden

o sport

o onderwijs

o ziekenverzorging

• de theorie van de mediaan kiezer (in een tweepartijenstelsel)

o partijprogramma’s en kandidaten verschillen nauwelijks

• in een meerpartijenstelsel is de wisselende coalitievorming veel gecompliceerder, doch is er nog de invloed van de mediaan kiezer

• stemmenhandel: het stemmen van projecten die hen nauwelijks interesseren om zo stemmen te winnen voor een eigen project

4 Ambtenaren

|Carrièristen |Paternalisten |

|Eigen belang |Proberen aan de samenleving hun eigen preferenties op te leggen |

| |Veel belang voor macht en prestige, daardoor hun invloed op het |

|Strevers |overheidsbeleid vergroot |

|Vanuit hun functie meer macht, geld of prestige verkrijgen | |

| | |

|Conservatieve ambtenaren | |

|Bestaand inkomen en macht veilig stellen | |

|Schuwen risico en verzetten zich tegen verandering | |

• technische inefficiency : ambtenarren vragen te veel geld voor hun dienstverlening

• Niskanen

o Ambtenaren praten de politici te veel overheidsdiensten aan

o Expansiezucht van de hoge functionarissen

o Diensten kosten veel te veel geld en zijn niet meer efficiënt

3 Collectieve voorzieningen

• goederen die gratis of beneden de kostprijs worden aangeboden, die niet worden gefinancierd door de gebruikers maar door alles burgers die worden gedwongen te betalen voor het totaal pakket of ze er nu gebruik van maken of niet.

1 Soorten Collectieve voorzieningen

• Zuiver collectieve voorzieningen: steun volledig op de openbare middelen en is volkomen gratis

• Quasi collectieve voorzieningen: er wordt een zeker financiering van de betrokkene gevraagd (het gedeeltelijke profijtbeginsel )

• Semi collectieve voorzieningen: de instantie krijgt een aanzienlijke overheidssubsidie om zo beneden kostprijs te kunnen verkopen en consumptie te stimuleren.

2 Motieven voor collectieve voorzieningen

• vanaf de 19de eeuw : Samuelson en Musgrave

• Drie motieven

1 Efficiëntie

• normaal zorgt de prijs voor de allocatie, de prijs voor de financiering en wordt het aanbod afgestemd op de vraag …

o Ondeelbaarheid van het aanbod

Technisch niet verkoopbaar in afzonderlijke eenheden

o Non Rivaliteit

De consumptiemogelijkheden van de ene verminderd ze niet van de andere

Best een Max. aantal personen laten van genieten door ze gratis te maken

geld enkel als de capaciteit niet overschreden wordt

o Non Exclusiviteit

Niemand kan de consumptie ontzegd worden

Free-Rider gedrag: iedereen zo gratis meeprofiteren

Kleine groepen met sterke gemeenschappelijke waarderingsoordelen

Soms wordt het samen geproduceerd met een privaat goed om zo de kosten van het collectief goed te drukken

( Non exclusiviteit van de consument; hij kan zich aan de consumptie niet onttrekken; BV luchtvervuiling

( Non exclusiviteit van de producent; hij kan de niet betalers uitsluiten

o Besparing van transactiekosten

Het functioneren van de markt kan zo’n hoge markttransactiekosten vergen, dat collectieve voorziening goedkoper uitvalt. Daarom hebben bijvoorbeeld tolhuisjes op gewone wegen geen zin.

2 Distorsies in de consumentvoorkeur

• collectieve voorzieningen worden vaak gemotiveerd met het argument dat de consument over onvolledige of onjuiste informatie beschikt

• onderscheid tussen rationeel en irrationele behoeften

• meestal drogreden om zo eigen preferenties op te leggen

• gevolg: steeds stijgen van de staatsuitgaven (Jan Pen)

3 herverdeling

• herverdeling is motief voor collectieve voorzieningen

• neoklassiek zijn voorstanderd van herverdeling via geldstromen

• via giften in natura heeft men meer zekerheid dat de eigen preferentie daadwerkelijk door de begunstigde worden gerespecteerd

• doel: burgers gelijke toegang tot essentiële behoeften verzekeren

Conclusie

• weinig goederen zijn vanuit nature collectief, in die zin dat ze niet via de markt kunnen worden verschaft

• voorstanders van de markt zullen de rol van de overheid eerder beperken tot het beter doen functioneren van het marktmechanisme

• wie weinig vertrouwen heeft in de markt en meer in politieke beslissingen zal eerder voor collectieve voorzieningen pleiten

• de beslissingsmacht op de markt en in de politieke arena is sterk verschillend

|Markt |Politiek |

|vrij nauwkeurig preferenties uitdrukken |preferentie slechts op een ruwe manier |

|verschillende beschikkingsmacht afhankelijk van het |consumptie is te hoog |

|inkomen |informatie over nut van goederen gaat verloren (de |

| |factor verlies is afwezig) |

4 Sociale kosten-batenanalyse

• baten en kosten van overheidshandelen worden systematisch weergegeven en in geld uitgedrukt teneinde hun vergelijking en aggregatie mogelijk te maken

• Doel :

o Privaat : winst

o Overheid: maatschappelijk welzijn

• effecten zijn onzeker : kosten en baten moeten geraamd worden = geschatte waarde maal de probabiliteit dat het betrokken effect zich voordoet

o wie raamt er ?

▪ technici

▪ politici

▪ neoklassieke inspiratie ( direct betrokkenen

o De collectieve aard van de baten en kosten

▪ Soms overschrijdt het effect de land grenzen : veel belanghebbenden en benadeelden

▪ Baten: extra goederen en diensten

▪ Waarde is niet de totale opbrengst maar de totale baten

▪ Kosten: opportuniteitskosten van het inzetten van productiefactoren

o Het niet-monetair karakter van baten en kosten

▪ baten en kosten komen dikwijls niet tot uiting in monetaire grootheden

▪ enquêtes worden gebruikt om te bepalen hoeveel de potentiële gebruiker wil betalen

▪ waardering van kosten en baten afleiden uit het marktgedrag van de betrokkenen

▪ tentief karakter

o De discontering van toekomstige baten

▪ Disconto voet vereist: tijdsvoorkeur van de samenleving voor huidige waarden in plaats van toekomstige

▪ Kosten en baten in nominale waarde ? ( rekening houden met geldontwaarding; nominale discontovoer

▪ Kosten en baten in constante prijzen ? ( reële discontovoet

▪ ( verschillen door inflatie

o De weerslag op inkomensverdeling

▪ Voor en nadelen vallen aan verschillende personen toe

▪ Neoklassiek: interpersonele nutsvoorziening is onmogelijk

▪ Pareto-criterium

• Overheidsoptreden is enkel verantwoord als erg geen benadeelden zijn

• ( Men hoeft dan voor en nadelen niet bij verschillenden personen af te wegen

▪ Kaldor-hicks-compensatiecriterium

• Overheidsprojecten zijn verantwoord als de totale monetaire voordeel van de begunstigden groter is dan het totale monetaire nadeel van de benadeelden

• ( de eerste groep kan dan de tweede groep in geld compenseren en houden er nog een stuk welvaart verhoging aan over.

▪ Hoe groter het inkomen, hoe lager het marginale nut van het geld en hoe groter derhalve de waardering van de betrokken kosten of baten

Conclusie

• sociale kosten en baten analyse is een onvolmaakt instrument, maar de beslissingen binnen de overheidssector op een meer rationele basis te gronden

• interpretatie is belangrijk

• meervoudige criteria analyse worden de effecten niet in een gemeenschappelijke noemer (geld) uitgedrukt, maar elk volgens hun eigen maatstaf gemeten

o het vaststellen van de wegingcoëfficiënt is hachelijk, doelstellingen van beleidsmensen niet altijd duidelijk vooraf bepaald zijn

• Kosteneffectiviteitsanalyse: nagaan hoe een bepaalde overheidsdoelstelling op de goedkoopste manier kan worden gerealiseerd

o Voordeel : Minder informatie vereist

o Nadeel : Hoe moeten niet via de markt tot uidrukking komende kosten moeten gewaardeerd ?

5 Openbare Financiën

• begroting: raming van de inkomsten en uitgaven van de overheid in het volgend jaar en na goedkeuring machtiging van de wetgevende macht aan de uitvoerende macht om die uit te voeren

• algemene rekening van de staat: staat van inkomsten en uitgaven van de overheid na het einde van het jaar

• begrotingskrediet:de voor een bepaalde taak in de begroting toegewezen gelden

1 algemene kenmerken

1 annaliteit

• annaliteit: de begroting heeft betrekking op 1 kalender jaar, zowel voor uitgaven als inkomsten

• rijksmiddelenwet: een onderdeel van de begroting

• financiewet: wanneer de begroting niet tijdig is ingediend

2 Universaliteit

• universaliteit alle uitgaven en inkomsten moeten voorkomen in de begroting

• niet-affectatie: een specifiek ontvangst mag niet dienen tot het dekken van een specifieke uitgave

• thesaurie: alle inkomsten moeten in 1 kas gecentraliseerd worden

• earmarking: bepaalde begrotingsfondsen worden toch aangewend voor specifieke uitgaven (uitzondering dus) (meestal ten laste van een volgend begrotingsjaar)

• debudgetteren: de betrokken uitgaven worden eerst door een andere instelling betaald, maar de terugbetaling van de aangegane leningen en soms zelf de intrest erop komen later toch in de begroting

3 Specialiteit

• specialiteit: alle ontvangen en alle uitgaven worden in ge begroting gespecificeerd; programma per programma

• programma: onderverdeeld in basisallocaties

• voorlopig krediet: komt in mindering van de begroting voorziene, maar nog niet goedgekeurde bedragen (wanneer de begroting op 1 jan nog niet klaar is)

• voorlopige twaalfden: deze kredieten hebben meestal op een periode van enkele maanden betrekking

• lopende ontvangsten: hebben geen vermogensvermindering in de particuliere sector tot gevolg, het betreft onder andere een indirecte belasting, heffingen opbrengst van niet-duurzame goederen en diensten

• lopende uitgaven: brengen geen vermogensvermeerdering tot stand, het betreft onder andere uitgaven voor goederen en diensten (lonen en wedden, sociale lasten, aankoop niet duurzame goederen, inkomensoverdracht)

• kapitaalontvangsten: bevatten de vermogensheffingen (successierechten)

• niet fiscale kapitaal ontvangsten: opbrengsten van verkoop onroerende goederen van de overheid

• kapitaaluitgaven: verhogen het vermogen van de staat (BV. Bruggen, wegen, …)

2 overheidsuitgaven

• vastlegging: verplichting de betrokken bedragen te betalen

• vereffening: het herkennen van de schuld in hoofde van de staat (nadat het bestaan, grootte en wettelijkheid van de schuld is herkend)

• ordonnancering: bevel tot betaling

• betaling: geschiedt door de rekenplichtige op bevel van minister van Financiën

• bijkredieten: wanneer op het einde van het boekjaar aanpassingen nodig zijn, de additionele kredieten ( begrotingswijzingen

• rekenwet: legt de finale resultaten van het begrotingsjaar vast

• autonomie van de regering is vrij beperkt door vorige beslissingen en externe factoren (intrest verhoging, inflatie, …)

3 overheidsontvangsten

Heffing: door het gebruik te maken van haar politieke en of haar daaruit voortvloeiende economische macht, vraag zij van particuliere huishoudingen geldsommen of goederen volgens algemene door haar opgestelde normen

• heffingen:

o belastingen: er bestaat gen band tussen de mate waarin de betrokken huishouding van de dienst verlening van de overheid gebruik maakt; de maatstaf van heffing houd wel rekening met andere factoren (grote gezinnen, …) ( één kas principe

o contributies en retributie: (Profijtbeginsel)

▪ contributies zijn globale omslagen van de kosten van bepaalde overheidsvoorzieningen over de gebruikers ervan

▪ retributie gelijken best op prijzen, ze impliceren een zekere differentiatie van het gevraagde tarief

o (( draagkrachtbeginsel: de benodigde belastingontvangsten moeten tussen de belastingsbetalers verdeeld worden volgens hun financiële draagkracht los van de intensiteit waarmee zij op de overheidsuitgaven beroep doen

• lump-sum heffing: de heffing heeft geen enkel verband met de economische variabelen

o kleinst mogelijk allocatieve invloed

o koopkracht particuliere sector daalt ten voordele van de bestedingsmogelijkheden van de collectieve sector

o consumptie wordt op korte termijn minder aangetast dan op langere termijn (zoals bij Ratchet effect)

o inkomsten belasting en indirecte belastingen hebben meer allocatieve invloed daar zij op de relatieve prijzen inwerkt

• Tiebout-hypothese: stemmen met de voeten ( ze verhuizen naar die regio’s waar volgens hen de overheid de aantrekkelijkste mix aanbied tussen collectieve voorzieningen en belastingen

5 Financieringsbehoefte

• Deficit leidt tot stijging staatschuld

• Overschot leidt tot daling staatschuld

• Convergentiecriteria van Maastricht eb stabiliteitspact (max -3% BBP)

• Netto te financieren saldo (=overheidsinkomsten – overheidsuitgaven) : nieuwe financieringsbehoeften op buitenlandse of binnenlandse vermogensmarkten als gevolg van een overheidsdeficit

• Bruto te financieren saldo(=werkelijke financieringsbehoefte): door toevoeging van aflossingen en terugbetalingen van reeds aangegane schuld aan het netto te financieren saldo

1 Hoe kan de overheid lenen ?

• Staatsobligaties op binnenlandse lange termijn

o Gewone staatsobligaties

o OLO’s: lineaire staatsobligatie

o Gericht op financiële instellingen

o Periodieke uitgifte

• staatsbons (middellange termijn)

o uit de schatkist: 4 maal per jaar

o voor particuliere beleggers

• schatkistcertificaten en Belgian Treasury Bills (korte termijn)

• internationale kapitaalmarken

o vreemde deviezen

• Monetaire financiering

o Wanneer overheidsleningen leidt tot geldschepping spreekt men van een monetaire financiering van het overheidsdeficit

2 Rentesneeuwbal

• verdringingseffect: door grootte laksheid in het verleden gaan nu een groot gedeelte van de staatuitgiften naar terugbetaling van intresten op leningen

• primair begrotingsaldo: overheidsinkomen – overheidsuitgaven exl rentelasten

Markten van goederen en diensten

Markt: ruilsysteem voor een bepaald goed

1 Marktorganisatie

• de marktorganisatie heeft betrekking op

o de technische institutionele aspecten van het marktgebeuren.

o De rol van tussenpersoon

o De overheidsregels

1 Open ruil en gesloten ruil

1 Open ruil

5 vormen van openruil

• Naturamarkt

o vragers en aanbieders zijn fysiek aanwezig

o er wordt terplekke onderhandeld over de ruilverhouding

o ruilverhouding in geld ? ( prijs

o ruilverhouding in goederen? ( natura ruil

• Beurs

o gereglementeerde markt van goederen en diensten, gekenmerkt door uniformiteit

o goederen zijn niet terplekke aanwezig

o effectenbeurzen: goederen zijn financiële waardepapieren

• Veiling

o specifieke prijsvormingtechniek; prijsafslag, prijsopbod of combinatie

o concentratie van potentiële kopers op een bepaalde plaats

o voordelig voor aanbieders

• Aanbesteding

o Aanbieders zijn verplicht onafhankelijk van elkaar de verkoopprijs aan de vrager mee te delen

o Enkel wanneer de vrager in sterke onderhandelingspositie bevind

• Inschrijven

o vragers dienen aan de aanbieders mee te delen hoeveel ze wensten te betalen, onafhankelijk van elkaar

o enkel als de aanbieder een sterke onderhandelingspositie heeft

2 gesloten ruil

• zelfstandige handel

o groothandel of detailhandelsfunctie

• geïntegreerde distributie

o tegelijk groothandelaar en detailhandelaar

▪ warenhuizen

▪ volkswarenhuizen: goedkoper

▪ filiaalbedrijven: gespecialiseerd in branche

• geassocieerde handel

• detaillisten en groothandelaars stichten inkoopcombinaties

• vrijwillige filiaalbedrijven werken één of meer groothandelaars met hun cliënteel uit de detailhandel samen

• Franchising impliceert een contractuele verbintenis tussen een franchisegever en franchisenemer. De nemer betaald royalty’s aan de gever; de nemer krijgt zo recht om de merknaam te gebruiken, bijstand in zake markstudie, …

• Middenstandswarenhuizen: onder 1 dak gevestigd met als doel: “one stop shopping”

2 Contante, tijd- en termijntransacties

• contante transactie: ruil wordt onmiddellijk uitgevoerd (+/- tot 14 dagen)

• tijdtransacties: uitvoering verschuiven in de tijd, prijs en verhandelde hoeveelheid liggen wel al vast, uitvoering slecht na verloop van de periode

• termijntransacties:

o huidig: prijs en hoeveelheid

o toekomst: koop – verkoop

o maar transactie geliquideerd door tegengestelde transactie om

▪ prijsrisico te neutraliseren :hedging

▪ er voordeel uit te halen: speculatie

Hedging:

Doel : volgtijdig prijsrisico neutraliseren

Middel : Basis (verschik Termijnkoers – contante koers)

De prijzen op de contant markt en de termijnmarkt van hetzelfde goed parallel evolueren

Anders ( arbitrage verrichtingen: kopen op de goedkoopste markt terug verkopen op de duurste markt

1 Short Hedge (producentenhegde)

Producenten verzen prijsdaling groter dan blijkt uit termijnkoers en gaan dus op de termijnmarkt eerst verkopen en vervolgens aankopen

2 Longe hedge

Aankopers verzen prijsstijging die groter zijn dan de prijsstijgingen die de termijnkoers voorspelt en gaat dus op de termijnkoers eerst aankopen en vervolgens weer verkopen

3 Speculanten

Speculanten schuwen het prijsrisico niet, maar proberen er juist voordeel uit te halen

Ideale tegenpartij voor onderneming die hedgingoperaties willen uitvoeren.

4 Arbitragisten

Proberen uit de afwijkende noteringen op markten voor dezelfde goederen voordelen te halen door op de goedkoopste markten aan te kopen en op de duurste markten te verkopen.

( zij schakelen onverantwoorde prijsverschillen uit en dragen op die manier bij tot de efficiëntie van de markt

5 Termijntransacties op de financiële markt

Indekken tegen prijsrisico’s door gebruik van opties

( opties geven de houder ervan het recht om bepaalde financieel activum te kopen (call optie) of te verkopen (put optie) tegen een vooraf bepaalde prijs (zgn. uitoefenprijs)

2 Soorten marktvormen

• marktmacht: de invloed die een bepaalde marktpartij bezit om de ruilvoorwaarden naar haar hand te zetten

• prijszetting (price making): situatie waar de individuele marktpartijen zelf prijs en andere (ver)koopsvoorwaarden kunnen vastleggen

• Prijsneming (price taking): situatie waarbij de prijs resulteert uit het gedrag van alle marktpartijen samen zonder dat één enkele partij alleen de prijs kan bepalen.

|Standpunt van de vraag |Standpunt van het aanbod |

|1 vrager : monopsonie |1 aanbieder: monopolie |

|2 vragers: duopsonie |2 aanbieders: duopolie |

|Enkele grote vragers Oligopsonie |Enkele grote aanbieders: oligopolie |

|Vele vragers: polypsonie |Veel aanbieders: polypolie |

• bilateraal monopolie : slechts 1 aanbieder en 1 vrager

• homogeen oligopolie: aanbieden van volledig gelijkaardige producten

• heterogeen oligopolie: zekere productdifferentiatie

• neoklassiek : prijs als concurrentiewapen

• moderner :ook concurrentietroeven

• marktvorm hangt vooral af van kostenverloop op lange termijn in relatie met de omvang tot de vraag

3 Volkomen concurrentie

1 Kenmerken

• zeer groot aantal aanbieders en vragers; het individuele aanbod/vraag is onbeduidend in vergelijking met de totale verhandelde hoeveelheid

• volkomenheid van de markt: alle goederen tegen dezelfde prijs verhandelen

o goederen zijn volledig homogeen

o vragers en aanbieders zijn volledig op de hoogte van de verkoopsvoorwaarden

• vrije toetreding op de markt, kosteloze toetreding ; derhalve kan het aanbod steeds gewijzigd worden

• afwezigheid van positieve interne schaaleconomieën. Slecht dan kunnen kleine ondernemingen blijven bestaan.

• Alleen hoeveelheidsaanpasser

2 Ondernemingsgedrag

1 Globaal marktevenwicht

• De prijs wordt bepaald door het snijpunt van de collectieve vraagcurve en de collectieve aanbodcurve

• Verschuivingen leiden tot een nieuwe evenwichtsprijs

• Wet van Davenant-King

o Bij sommige bederfbare landbouwproducten kan een zeer goede oogst catastrofale gevolgen hebben voor de producent

• Spinnenwebtheorema

o Aanbod op korte termijn is onelastisch

o = periodeanalyse of dynamische analyse : van het ene evenwicht naar het andere via een reeks van onevenwichtspunten

o Comparatieve statica: vergelijk alleen de kenmerken van evenwichtsituaties

2 Individuele producent

• Hoeveelheidsaanpasser

• Evenwicht op lange periode

o Evenwicht tussen vraag en aanbod

o Afwezigheid van overwinst

o De bedrijven werken tegen minimale gemiddelde kosten

o Een constant aantal vragers en aanbieders

3 Efficiëntie

• de ideale marktvorm

o evenwicht op allocatief vlak voor dat de sector een optimale omvang bereikt

o maximale X-efficiëntie (maximale technische efficiëntie)

• komt weinig voor (zie voorwaarden, oa schaaleconomieën)

conclusie

• concurrentie bevorderd de efficiëntie

• vrije toetreding op de markt zorgt op lange termijn voor een garantie tegen overwinst

4 Monopolie

1 Kenmerken

• daar hij geen concurrent heeft, wil dit niet zeggen dat hij gelijk welke prijs kan vragen; hij moet rekening houden met het feit dat bij normale goederen een prijsstijging de verkochte hoeveelheid doet afnemen

• schaaleffecten

• GEEN vrije of kosteloze toetreding (wet, R&D, kosten)

• Volkomenheid? (prijsdiscriminatie, prijsdifferentiatie)

Oorzaken

• natuurlijke monopolies (gas, water,…) ontstaan wanneer de kosten curve’s van potentiële ondernemingen op een bepaalde markt meebrengen dat het minimum van de gemiddelde kostencurve overeenkomt met een productiehoeveelheid die groter of gelijk is aan de totale marktomvang bij een prijs gelijk aan de minimale gemiddelde kosten.

• Overheidsmaatregel: meestal waar anders een natuurlijk monopolie zo ontstaan, door de vergunning in de tijd te beperken kan evenwel nog steeds een element van concurrentie behouden worden

• Exclusieve rechten op cruciale inputs: grondstoffen voor bv een productieproces

• Technologische voorsprong: patentechten ( de monopoliewinst gaat naar R&D

Beursgenoteerde privé-monopolies staan steeds bloot aan een overnamebod ( kapitaalmarkt bepaald ook de concurrentie !!

2 Ondernemersgedrag

1 Korte termijn (zie pagina 344)

• punt van cournot:

o Q1 = snijpunt van MO en MK

o P1 = Pop V bij hoeveelheid Q1

2 Lange termijn (zie pagina 347)

3 Prijsdiscriminatie en prijsdifferentiatie (zie pagina 347-349)

• de monopolist rekent niet aan alle klanten dezelfde prijs aan = prijsdifferentiatie

• peak-load pricing: tijdens de piekuren wordt een hogere prijs aangerekend

• prijsdiscriminatie; omwille van sociale motieven, economische beweegredenen

• Prijsdiscriminatie van de eerste orde

o Monopolist vraagt voor iedere verkochte hoeveelheid de marginale bereidheid tot betalen

o Zeldzaam: hij kent zelfde de marginale bereidheid tot betalen

o Kan moeilijk per verkochte eenheid zijn prijs differentiëren

• Prijsdiscriminatie van de tweede orde

o Verschillende prijzen per “blok”

o Consumentensurplus inpalmen

• Prijsdiscriminatie van de derde orde

o Deelt de markt op in deel markten met verschillende prijselasticiteit per vraag

o Verschillende monopolieprijzen

3 Efficiëntie van het monopolie

• geen allocatieve efficiëntie : te hoge prijs en te lage hoeveelheid

• producentenefficiëntie blijft mogelijk; X – efficiëntie (efficiëntie binnen het bedrijf)

• lobbykosten om monopolie te bekomen of te behouden

5 Monopolistische concurrentie

= de invloed van de individuele aanbieder op de prijsvorming binnen de sector is minder groot dan in het monopolie

1 Kenmerken

• Polypolie

• Productdifferentiatie: Geen marktvolkomenheid/producten vertonen kleine verschillen die benadrukt worden door de marketing

• De vraagcurve naar producten van één bepaalde aanbieder bij monopolistische concurrentie is veel elastischer dan bij een monopolie

• Markttoegankelijkeheid : niet gegarandeerd kosteloos

• Beperkte schaaleconomieën zijn mogelijk

• De gehele marketing mix kan worden ingezet

2 Ondernemingsgedrag (zie pagina 352)

• gelijkaardig aan monopolie, maar moet rekening houden met een elastischere vraagcurve waardoor zijn overwinst ceteris paribus geringer is

• overwinst zal wegvallen op langere termijn

3 Efficiëntie (zie boek pagina 353 voor vraag in fluo)

• op lange termijn verkoopt de monopolistische onderneming minder tegen hogere prijs en met hogere gemiddelde kosten

• ( da capaciteit is niet optimaal benut

6 Oligopolie

1 Kenmerken

• onderlinge relaties zijn van groot belang vanwege kleine aantal aanbieders

• heterogeen of homogeen oligopolie (productdifferentiatie of niet)

• toetredings barrières (ingewikkelde productieprocessen)

• schaaleconomieën

• de gehele marketing mix kan worden ingezet

• gekenmerkt door non-price competition

2 Samenwerkende oligopolies

1 Kartel

• doel: instroom op de markt kwantitatief beperken

• profiel van de bedrijven: meestal even groot, zelfde producten

o productiekartel

o prijskartel

o afzetkartel

o conditiekartel

o rationalisatiekartel

• soms onder invloed van de overheid met oog op handhaven van de tewerkstelling

• bedreigt door instabiliteit (zie grafiek pagina 355)

2 Prijsleiderschap van dominante onderneming (zie pagina 357)

• umbrella pricing: Prijsleiderschap van dominante onderneming

• één grote ondernemen en meerdere kleine ondernemingen

• prijszetter

• technologische evolutie

3 Barometric price leadership

• bepaalde onderneming als barometer voor de marksituatie fungeert, zij is steeds de eerste om veranderingen in haar prijs aan te brengen, die de andere ondernemingen dan overnemen.

• De onderneming is niet noodzakelijk de grootste of machtigste

• Ontstaat na lange periode van hevige prijsconcurrentie waarbij verschillende ondernemingen in ernstige moeilijkheden zijn geraakt

3 Niet samenwerkende oligopolies

1 Cournot model (zie pagina 359)

• Duopolie

• Veronderstelling dat de concurrent de verkochte hoeveelheid niet zal wijzigen

• Wederzijdse aanpassing aan hoeveelheidaanpassing aan de marktprijs

• Evenwicht: Cournot-Nash-evenwicht iedere onderneming kiest de strategie die haar winst maximaliseert gegeven de strategie van de andere

• De ondernemingen bepalen hun gedrag in hypothese dat hun rivaal een onafhankelijk van hun eigen gedrag bepaalde hoeveelheid op de markt brengt

• Model gaat uit van een constant aantal ondernemingen

2 Edgeworth en Bertrand-model (zie pagina 361)

• duopolie

• stellen op een gelijkaardige manier niet de output, maar wel hun verkoopprijzen vast

• iedere ondernemen zet daarbij haar prijs zodanig dat zij winstmaximalisering bereikt onder de hypothese dat de andere onderneming haar prijs constant houdt.

• het Bertrand-evenwicht is eveneens het Nash-evenwicht

• De ondernemingen bepalen hun gedrag in hypothese dat hun rivaal een onafhankelijk van hun eigen gedrag bepaalde prijs op de markt brengt

• Model gaat uit van een constant aantal ondernemingen

3 De geknikte vraagcurve (pagina 362)

• zeer stabiel evenwichtspunt, als MK veranderd blijft P en Q gelijk

• kopermarkt: marktaandeel behouden in een te kleine markt

• verkopermarkt: prijsstijging van 1 onderzet de andere ook aan tot prijsstijging

4 speltheorie (zie pagina 364)

• een spel is een competitieve situatie waarin 2 of meer personen hun eigen belang nastreven en geen van de personen de uitkomst kan vaststellen

• zero-sum games: als de ene wint, verliest de andere

• non zero-sum games: de spelers door een bepaalde combinaties van gedrag hun gezamenlijke winsten verhogen of verlagen .

o mini max: slechtste uit het beste

o maxi min : beste uit het slechtste

o maxi max : beste uit het beste

5 Ruïnerende concurrentie

• cut-thrat competition

• beneden de kostprijs verkopen om anderen te laten failliet gaan

4 Alternatieve gedragshypothesen

• Mark-up richting : mindere winst, maar meer stabiliteit op lange termijn

• Penetratieprijspolitiek: voldoende lage verkoopprijs om zo veel mogelijk mensen te bereiken

o Grote schaal produceren

o Snel na lancering product nieuwe concurrenten

o Vraagcurve betrekkelijk elastisch

• Afroomprijspolitiek : nieuwe producten eerst duur op de markt brengen

o Wanneer verzadiging optreed brengt men goedkopere variant op de markt

• Verticale prijsbinding en margeconcurrentie: de producent stelt een prijs voor alle detaillisten vast.

o Monopilimarkt voor de producent t.o.v. detailhandelaar

o Margeconcurrentie: bv. Identieke goederen onder eigen (witte) naam

5 Efficiëntie

• moeilijk te voorspellen

• hoger prijs en lagere verkoopshoeveelheid dan bij volkomen concurrentie

• reclame ( vraagcurve naar rechts

7 Marktevenwicht: algemene evaluatie

1 Verdedigers van de markt

• resultaten: model volkomen concurrentie

• markten ruimen snel

• overheidsfalen

• algemeen evenwicht (Walras Arrow Debreu)

o het evenwicht van verschillende markten dan goederen kan door de onderlinge samenhang van prijzen en verkochte hoeveelheden een algemeen evenwicht in de volkshuishouding tot stand brengen

• F von Hayek: geen statisch evenwicht

2 Marktpessimisten

• marktkenmerken: onevenwicht, trage aanpassing , grote instabiliteit

• terugplooiende aanbodcurve (zie pagina 369)

o normale Vraag curve

o sectoraal evenwicht mogelijk in E1 en E2

o E1 : labiel evenwicht (je komt niet meer terug in dit evenwichtspunt)

o E2 : stabiel evenwicht (je komt automatisch in dit evenwichtpunt terug)

8 Overheidsingrijpen in de markt

• corrigeren van marktfalingen

• overheidsoptreden bevorderd niet altijd de efficiëntie

• Sociale kosten = interne kosten (alles wat in boekhouding staat) + externe kosten

1 Correctie van externe effecten (zie pagina 372)

• externe effecten: bv milieuvervuiling

o pretiale externe effecten: indirect, pecuniaire

o niet pretiale externe effecten: directe, niet pecuniaire, reële)

• voor het eerst bestudeerd door neoklassieke econoom : A.C. Pigou

• veroorzaken welvaartverliezen ( externe kosten (waarmee de markt geen rekening houd wegens ontbreken van eigendomsrechten)

uit grafiek (pagina 372)

• zonder overheidsingrijpen is door het bestaan van niet-geïnternaliseerde externe effecten de productie te groot. De productieomvang is niet optimaal, er stelt zich een allocatiefprobleem in de economie

• vanuit allocatief oogpunt is het niet nodig het volledige extern effect ongedaan te maken (voordelen consument en producent (( externe hinder). Die productie is vanuit welvaartsoogpunt overbodig. Dit is het Pareto-relevante externe effect en dient dus weggewerkt te worden

• niet alle milieuschade dient te verdwijnen ( optimale milieuschade

• verdelingsprobleem: hinder (( welvaartpositie

heffing voorgesteld door Pigou doe die gelijk is aan de negatieve marginale kosten bij optimaal productieniveau :

• Pigouviaans tarief: verschil tussen de marginale sociale kosten (inclusief de marginale externe effecten) en de marginale private kosten (zonder externe kosten) bij optimaal activiteitsniveau

Instrumenten van de overheid om de vervuilende activiteit tot optimaal niveau te brengen

• heffingen

• normen

• schadevergoedingen

• coase theorema: eigendomsrechten toekennen aan het milieu (aan vervuilers of gehinderde) en beide partijen laten beslissen over optimale omvang van de vervuiling waarbij diegene die de eigendomsrechten niet bezit het van de andere de gewenste gedragsverandering moet afkopen

• in geval van de Pigouviaanse heffing betalen de vervuilers eigenlijk meer heffing aan de overheid dan zij niet-Paretro relevante externe kosten veroorzaken. De gehinderden worden zonder additionele overheidsmaatregelen niet vergoed

• bij schadevorderingssyteem krijgen de gehinderden wel een vergoeding voor de niet-pareto relevante hinder van de vervuilers. (maar is omslachtig)

2 Concurrentiebeleid

( schaaleffecten versus nadelen van de marktmacht

• Marktmacht : nadelen

o te hoge prijzen

o te lage aanbod

o X- inefficiëntie

o Ongunstige verkoopsvoorwaarden

• Europese unie: alleen wanneer de handel tussen de lidstaten negatief wordt beïnvloed

• Art. 81 vervalsing mededinging

o horizontale overeenkomsten: tussen concurrenten

o verticale overeenkomsten: tussen ondernemingen in verschillende stadia van de bedrijfskolom (leveranciers (( handelaars)

▪ alleenkoopovereenkomsten

▪ exclusieve afnemingsovereenkomsten

▪ selectieve distributiesystemen

o uitzonderingen

▪ generike overeenkomsten

▪ de minimis regel (te klein om te vermelden)

▪ wanneer tegen de nadelen voldoende hoge voordelen staan (bv betere know how ontwikkelen)

• Art. 82 misbruik van machtpositie

o Productmarkt

o Geografische markt

• Art. 87 en 88: steunmaatregel die concurrentie vervalsen

o Subsidies

o Belastingverlaging

• Workable competition

o Redelijke prijs

o Redelijke winst

• chicago school : nefaste rol van overheidsreglementering

o overheid wil beschermen (goede bedoeling) (( bedrijven misbruiken dit

o bv. Openbare bestedingen: normaal laagste prijs (( bedrijven spreken af

3 Indirecte belasting (zie boek pagina 379)

Vraagcurve

• Onelastische vraag: bv sigaretten Consument draagt volledig (=extra geld voor de schatkist)

• Elastische vraag, producent draagt alles

Aanbodcurve

• elastisch : consument

• onelastisch : producent

4 andere vormen van marktinterventie

1 waarom ?

• prijscontrole

• kwaliteitscontrole

• regulering in- en uittredingsvoorwaarden

• sociaal-politieke motieven

2 soorten ?

• directe prijsinterventie (zie boek pagina 381)

o plafond prijzen

▪ vraagoverschot

▪ prijs toenemen ? ( MAG NIET

▪ tendens tot zwakkere markt

o bodemprijzen

▪ zo weinig mogelijk invoeren

▪ producent inkomen garanderen

▪ doelprijs = politiek

▪ nadeel : ZEER duur

▪ nadeel : Schaalvergroting

• indirecte prijsinterventie

o bufferstock

o deficiency payment : methode om inkomens van de betrokken producenten te beschermen bestaat erin subsidies (~) te betalen

Markten van productiefactoren

Allocatie van de productiefactor

• arbeid

• kapitaal

• natuur

prijsbepaling van productiefactor = Functionele inkomensverdeling

• overheidsinterventie

• stroeve werking prijsmechanisme

macro-economisch functionele inkomensverdeling: de verdeling van het nationaal inkomen over de productiefactoren

• loonsom (op het nationaal inkomen (verhouding) = loonquote )

• intrestsom (op het nationaal inkomen (verhouding) = intrestquote )

• winstsom (op het nationaal inkomen (verhouding) = winstquote )

personele inkomensverdeling: de verdeling van het nationaal inkomen over de verschillende leden van de samenleving

1 Samenstellende elementen van de productiefactoren

Vergoedingen productiefactoren

• arbeid (lonen,wedden)

• kapitaal (intrest winst)

• natuur (pacht huur royalties)

opportuniteitskosten: de vergoeding die de eigenaar zou kunnen verdienen door het productiefactor het best aan te wenden

economische rente: het verschil tussen factorbeloning en de opportuniteitskosten, wat de productiefactor dus meer verdient dan de minimumvergoeding, die nodig zou zo zijn om hem aan te trekken.

• door extra talen te kennen

• door een betere ligging van een stuk land

• …

• Rent seeking: gevolg van inspanning van individuen om de sociale en politieke instituties in hun voordeel te beïnvloeden

( is de aanbodcurve volledig verticaal dan bestaan de vergoeding alleen uit economische rente

2 Allocatie van de Arbeid

1 Aanbod van arbeid

Individuele gezinnen

• preferenties

• loon (-inkomens en substitutie effect)

• institutionele factoren

Totale bevolking

• Rekruteringsbevolging: +/- 16 – 65 jaar; komen in aanmerking voor economische activiteit

• Tewerkgestelde beroepsbevolking: som van de binnenlandse werkgelegenheid en het saldo van de grensarbeid

• Potentiële economische actieven

kwantitatieve kenmerken

• Totale beroepsbevolking: tewerkgestelde bevolking vermeerderd met de werkloze beroepsbevolking

• Burgerlijke beroepsbevolking: totale beroepsbevolking – gewapende macht

• Participatiegraad: [beroepsbevolking jaar X ]/ [ rekruteringsbevolking jaar X]

Kwalitatieve kenmerken

• Scholing: wordt aanzien; zowel micro- als macro-economisch als een investeringsbeslissing

• preferentie

Mobiliteit

• geografisch

• professioneel

2 Vraag naar arbeid

De vraag naar arbeid is een afgeleide vraag: ze ontstaat doordat de onderneming producten kan afzetten en wordt dus op de eerste plaats gedetermineerd door de vraag naar eindproducten. ( bestedingsvraag is van belang !

Globaal bestedingsniveau

• private bestedingen

• overheidsbestedingen

• internationale bestedingen

Sectorale groei

Micro-economisch

• keuze van optimale factorverhouding in functie van loon en intrestniveaus

• ( afwachtende houden, bloei betekend niet direct meer vraag naar arbeid

Overheid

• afgeleide vraag mede bepaald door politieke factoren

• vrij stabiel karakter (vast benoemd)

3 soorten werkloosheid

• werkloosheid: geregistreerde personen zonder werk, die werk zoeken en onmiddellijk beschikbaar zijn

• niet-werk zoekende:

o niet werkende uitkeringsgerechtigde volledige werklozen

o verplicht ingeschreven niet werk zoekende

o vrij ingeschreven niet werk zoekende

• uitstroompercentage: kans om na 1 jaar werk te vinden

• langdurig werkloos: demotivatie en dekwalificatie

• werkloosheidsval: werkloosheidspremie komt voordeliger uit dan gaan werken

• recessie: afnemen van de economische activiteit

1 frictionele werkloosheid (search employment)

• de werkloze heeft tijd nodig om nieuwe werk te vinden

• korte duur (minder dan 6 maand)

• onvermijdelijk in markteconomie

• binnenfrictie: binnen een beroepsgroep zijn er vacatures en werklozen

• tussenfrictie: vacatures in de ene beroepsgroep staan tegenover werklozen in een andere)

• hoe hoger de werkloosheidsuitkering, hoe langer de frictieperiode

2 structurele werkloosheid

• kwalitatief verschil tussen arbeidvraag en arbeidaanbod

• lange duur

• toegangsbarrières verhinderen de interprofessionele en interregionale arbeidsmobiliteit

• als beroepsgroepen een te hoge loonkost hebben (bv na overheidsinterventie)

• oplossing: betere voorlichting over toekomstmogelijkheden, omscholing verruimen loonwaaier

3 keynesiaanse of conjuctrurele werkloosheid

• gebrek aan macro-economische vraag

• vicieuze cirkel (weinig vraag naar producten ( weinig arbeid nodig)

• kapitaal onderbenutting

• loon en prijsrigiditeit (waarom deed het arbeidsoverschot de lonen niet dalen ?)

4 klassieke werkloosheid

• gebrekkige werking van de arbeidsmarkt

• te hoog algemeen loonniveau leidt tot kapitaalintensieve productiewijze

• normale bezetting van een te kleine kapitaalgoederenvoorraad

• oplossing: veralgemeende verlaging van de lonen of voldoende technologische voorruitgang om nieuwe projecten te starten, die een dergelijke dure arbeid rendabel kunnen benutten

5 natuurlijke werkloosheid

• werkloosheid waarbij de keynesiaanse volledige is verdwenen

• de rest is te verklaren uit frictiewerkloosheid en structurele werkloosheid

• inclusief de werkloosheid veroorzaakt door gebrekkige markt

6 technische werkloosheid

• technische redenen (brand …)

7 verborgen werkloosheid

• wanneer in een bepaalde sector het aantal werkende personen te talrijk is voor het aantal te verrichten taken

• vooral in overheidssector en landbouw van minder ontwikkelde landen

8 onvrijwillige werkloosheid

• wanneer werkzoekende werklozen bereid zijn tegen het aangeboden loon of zelfs lager en toch geen job vinden

• werkloosheid in de economische betekenis van het woord

4 werking van de arbeidsmarkt

1 Neoklassiek arbeidsmodel

• gebaseerd op volkomen concurrentie

o afwezigheid samenwerking aanbieders/vragers

• de werking van de arbeidsmarkt bepalen arbeidsvraag en arbeidsloon het evenwichtloon

• onvrijwillige werkloosheid is niet mogelijk (iedereen die tegen evenwichtsloon wilt werken vind ook werk)

• onevenwichten worden door de markt geruimd door loonsverandering

o flexibel loonvorming

• Werkloosheid

o oorzaken

▪ Nefaste invloed van overheidsreglementering

▪ Foute verwachtingen, reële lonen of reële intresten

▪ Cyclische schommeling in de natuurlijke werkloosheidsgraad

▪ Lonen vastgesteld (zie * )

▪ Impliciete verzekeringstransacties

o cijfer

▪ verplicht inschrijven niet werkende werkzoekende

▪ + vrij ingeschreven niet werkzoekende

▪ + niet werkende uitkeringsgerechtigde volledig werklozen



▪ = niet-werkende werkzoekende

▪ Aantal werklozen =/= aantal werkzoekenden ( werkloosheidscijfer is onnauwkeurig

o uitstroomprecentage

▪ varieert naargelang geslacht, leeftijd en lengte van de inactiviteit

▪ omvang als duur beïnvloeden door economische activiteit

• (*) lonen liggen iets hoger dan het niveau dat op een competitieve markt het geval zou zijn omdat de arbeiders bij de onderneming zouden blijven en zo de door het bedrijf geïnvesteerde opleiding niet verloren gaat

2 institutioneel arbeidsmarktmodel

• markt gelijk weinig op volkomen concurrentie

• meer institutioneel en traditie dan rationeel betrekkingen uitgaan van relatieve lonen

• loonbepaling staat gedeeltelijk/geheel los van vraag en aanbod

• relatieve lonen vormen geen uitdrukking van de relatieve schaarste voor arbeid

• loon is wel belangrijkste determinant voor arbeidsvraag

• Marktsegmentatie: bestaan van deelmarkten

• theorie van de dubbele arbeidsmarkt: voorbeeld van segmentatiemodel

o diversiteit in Vraag en Aanbod

o White color jobs: goede banen ( primaire markt

o Blue color jobs: slechte banen ( secondaire markt

• Beschermde sector (( niet beschermde sectoren

• Kapitaal intensief

o Stijgen de lonen dan veranderd de prijs weinig

• arbeids intensief

o stijgen de lonen dan veranderd de prijs veel

• collectieve negotiatie: werknemers onderhandelen niet individueel met werkgevers over hun loon

• vakbond

o tewerkstelling verzekeren

o maximaliseren van de totale loonsom

o maximaliseren van de tewerkstelling

o verbeteren arbeidsvoorwaarden

• Closed shop bepaling: arbeiders aangesloten aan de vakbond kunnen in aanmerking komen voor tewerkstelling

• Insider/outsider theorie : vakbonden houden vooral rekening met de belangen van de werkende (insider)

o Vooral loonstijgingen voor de insider

o Belangen van de outsider worden weinig rekening mee gehouden

• sociale loonhiërarchie

o optrekken van lagere lonen leidt tot een loonexplosie in heel de sector

• geschoolde arbeidsvraag is op korte termijn veel flexibelere dan arbeidsaanbod

• invloed van de overheid

o loonpolitiek: bepalen van maximale loonstijging (=centrale loonnorm) en loondrift: extra legale voordelen

o eigen arbeidsvoorwaarden

o marktbarrières op marktsegmenten ( groter vergoedingen

o inkomensbeleid:

▪ op loonvorming van bepaalde categorieën minima op leggen

▪ verplichting tewerkstelling bepaalde groepen (jongeren , …)

▪ opleggen maxima loonsverhoging

▪ centrale loonnorm: maximale ruimte voor reële loonstijgingen

▪ loondrift: maxima omzeilen via extra legale voordelen

▪ primaire loondrift volgt een secundaire loondrift : arbeiders uit de zwakke sectoren maken van gunstige gelegenheden gebruik om de loonpariteiten voor primaire loondrift te herstellen

o arbeidsmarktpolitiek

▪ herscholing

▪ bevorderen mobiliteit

▪ voorlichting

▪ aanbod

5 Invloed van de inflatie op de arbeidsmarkt

• het nominaal loon verschilt van het reële loon

• koopkracht beschermen door indexeringen

o voorindexeringen; ramen van toekomstige inflatie

o na-indeceringen: lonen aangepast volgens een formule

o ( betekend niet behoud van reële koopkracht

▪ Progressiviteit van de inkomensbelasting speelt nefaste rol

▪ ( als aanslagschijven niet geïndexeert zijn kom je in hogere schijf terecht

1 Keynesiaanse visie

• de overheid kan door creëren van inflatie de tewerkstelling opvoeren omdat zij op die manier bij afwezigheid van automatische indexering een verlaging van de reële lonen bewerkstelligd

• ( geldillusie (zie pagina 411)

2 Klassieke visie

• de geldillusie verdwijnt, zeker op lange termijn en eisen ze bij een inflatie een hoger nominaal loon om dezelfde hoeveelheid arbeid aan te bieden

• bedrijven hebben geen belang bij additionele arbeidskrachten aan te werven bij inflatie ( geen stijging van de tewerkstelling

• geld is onbelangrijk

6 Invloed van directe belastingen op de arbeidsmarkt

• inkomensbelastingen die progressief stijgen met de omvang van het verdiende inkomen beïnvloeden de arbeidsinspanningen.

o Substitutie-effect: arbeidsaanbod daalt (netto loon is de prikkel)

o Inkomenseffect: meer productiefactoren aanwenden

o ( zwart werk zal toenemen

• substitutie en zwart werk ( laffer – curve

o optimale gemiddelde belastingsdruk

o ( belastingsverlaging verdient zichzelf terug

o Aanbodeconomie: aanbod creëert de macro-eco vraag en niet andersom

3 Allocatie van kapitaal

• vermogensmarkt; markt van het leenkapitaal (korte periode)

• geld- of kapitaalmarkt : (lange periode)

1 aanbod van vermogen

• besparingen bedrijven (afschrijvingen en gereserveerde winsten) en gezinnen

• additionele geldcreatie

o giraal : geldmultiplicator; privé bank

o chartaal: nationale bank

• kapitaalinvoer KT (=hot Money) en LT

o relatieve intrestniveaus

▪ Rente België > rente buitenland : kapitaal invoer

▪ Rente België < rente buitenland : kapitaal uitvoer

o kapitaal mobiliteit

▪ fiscaliteit

▪ administratieve bepalingen

▪ politieke stabiliteit

o verwachte waarde – evolutie munten

2 vraag naar vermogen

• investeringen

o bedrijven

o gezinnen

• overheid: begrotingsdeficit

o intrestongevoelig voorgesteld

▪ transactiemotief

▪ voorzorgmotief

• oppoting : geld wordt in liquide gehouden

• kapitaaluitvoer

3 werking van de vermogensmarkt

1 bepaling van het algemeen intrestpeil

• weinig elastisch aanbod

o vraagverschuiving : grote intrestbeweging

Neo-Keynesiaans (zie boek pagina 419)

• investeringsvraag is vrij intrestongevoelig

• opvoeren van overheidsvraag zorgt voor een stijging van de economische activiteit en een toename van de besparingen waardoor aanbod aan leenkaptiaal stijgt (crowding-out verschijnsel)

Neo-klassiek (zie boek pagina 419)

• investeringsvraag is intrestgevoelig

• crowding-out: het verdringen van private investeringen via intreststijgingen

o hangt af van de elasticiteit van het aanbod aan kapitaal

o doel: aantonen van ondoeltreffendheid van additionele overheidsuitgaven, gefinancierd doorleningen.

( gevoeligheid van vraag en aanbod is bij intrestwijziging

Fisher Formule

• nominale intrest voet = reële intrest voet + verwachte inflatiegraad

vermogensmarkt:

vrij grote substitueerbaarheid van de verschillende financiële activa

als representant voor het prijspeil op de kapitaalmarkt fungeert meestal de intrest op overheidsobligaties

Termijnstructuur

• normaal: intrest op lange termijn financiële activa > intrest op korte termijn F.A.

• zoniet: inverse intereststructuur ( oorzaak: verwachte intrestdaling

netto intrestvoet = bruto intrestvoet na belasting

(zie pagina 421)

2 Geldmarkt

• tussen professionelen

• op korte termijn

a. markt van overheidscertificaten

• schuldentitels met ten hoogste 1 jaar

• primaire markt : nieuwe uitgiften van de overheid

• secundaire markt: vroeger uitgegeven certificaten

• schatkistcertificaten: niet materieel; geveild via aanbesteding = Tender

• schatkistbons: effecten op korte termijn (3maand), worden doorlopend uitgegeven (on tap)

b. interbankenmarkt

• ten hoogste 1 jaar tussen Europese financiële instellingen

• niet gereglementeerd

c. markt voor “commercial paper”

• korte termijnen

• grote bedrijven en parastratalen

• niet gereglementeerd

3 Kapitaalmarkt

Kapitaalmarkt heeft betrekken op de verhandeling van vermogen op meer dan 1 jaar

a. obligatiemarkt

• vastrentende financiële activa: uitgekeerde interest is een vast % van de nominale waarde

• door schatkist en bedrijven

o staatbons

o lineaire obligaties: OLO

• rendement:

o onmiddellijk redendement: current yield : jaarlijks uitgekeerde interest bedrag op de kostprijs van de obligaties X 100

o actuarieel rendement: redemption yield: berekende interne interest,die een waarde van alle toekomstige ontvangsten uit een obligatie gelijk maakt aan haar kostprijs

• intrest hangt af van

o algemeen prijspijl

o specifieke kenmerken emittent (‘ratings’) solvabiliteit ( lening: triple A

o fiscale behandeling

o omvang emissie (veel kapitaal: hoge intrest)

o kwaliteit van de plaatsing

o rol tussenpersonen

b. aandelenmarkt

• effectenbeurs

• koers

o macro economische variabelen (verwachte winsten, inflatie, geldhoeveelheid)

o ondernemingsspecifieke factoren (dividenten en winsten)

o psychologie van de markt

▪ objectieve gegeven gebasseerd op economische predicities = Fundamentals

• op basis van koersevolutie:

o groeiaandelen: aanhouden groei van de winst per aandeel

o rendementsaandelen (stabiel): relatief hoog rendement

o cyclische aandelen (bedrijfsactiviteit met conjuctuur) wisselende winst per aandeel

• nieuwe aandelen zijn een gevolg van

o stichting nieuwe bedrijven

o kapitaalverhoging

▪ inschrijf of intekenrecht tijdens de inschrijfperiode = claims

▪ na de inschrijfperiode : claims onder de vorm van scripts

o opname reserves in het kapitaal

• bonusaandelen

4 winst

• normale winst : vergoeding voor risico en ondernemingsfunctie

• over- of super winst

o monopolie positie

o speculatie

o uitzonderlijke conjuctuur

o innovatie

• winstverdeling ( beperkt door winstbelasting

o uitkeren

o binnen bedrijf reserveren

• differentiële winstvoeten leiden tot reallocaties van het kapitaal

o vergt veel tijd

o politiek lobbyen en steunmaatregelen (bv bij sabena)

o marktbarrières

• winst is groot ( kapitaal aantrekken

• winst is klein ( kapitaal afwenden

4 Allocatie van de natuur

1 Grondprijzen

• verschillende deelmarkten met beperkte interactie

o landbouw

o bouwgrond

• klassieke econoom: Ricardo en Van Thünen

o differentiële grondrechttheorie

▪ vergelijking van marginaal geldproduct van andere ingezet productiefactoren (arbeid kapitaal) weerspiegeld in hun vergoeding en de opbrengst die voor de erop gerealiseerde productie kan worden bekomen

• moderne theorie :

o vraag en aanbod marktvorm

o interne factoren: kwaliteitsverschil terrein

o externe factoren:

▪ ruimtelijke ordening

▪ economische ontwikkeling

▪ bevolkingsdichtheid

▪ demografie

▪ overheidsbeleid

▪ milieukwaliteit

▪ interest

2 Common Property (oceaan, luchtruim, …)

• geen privaat eigendom ( geen marktallocatie

• over gebruik ( uitbaten tot het teveel is want kostenberekening is te weinig

• sterkste gebruiken verdringen de anderen

• belang van toekomstige generatie ( ethisch probleem

1 onhernieuwbare natuurlijke rijkdommen

• controle van nationale staten: exploitatiebeslissingen

• hotelling-hypothese: (=het prijspercentage van niet hernieuwbare rijkdommen is gelijk aan de interestvoet) markt lost allocatievraagstuk in de tijd op naar

o marktgebreken en interventiefaling (overheid die tussen komt)

o belang van huidige generatie (consumptiegoederen)

o te optimistische inschatting van technologische vooruitgang

• kringloopeconomie: terugwinning van afvalproducten

o overheid moet de prijzen van de grondstoffen verhogen tot recyclage economisch lonend is

2 hernieuwbare natuurlijke rijkdommen

• private exploitanten houden alleen rekening met de private kosten, niet met de negatieve externe effecten

o overbevissingvraagstuk

o ( roofbouw op milieucomponent

Zie pagina 434

5 Inkomensverdeling

• Primaire inkomensverdeling

o Markt (lonen, interesten, dividenden door arbeid pacht …)

• secundaire inkomensverdeling

o sociale zekerheden en belastingen

o Belgische sociale zekerheid

▪ Kinderbijslag

▪ Ziektevergoeding

▪ Werkloosuitkering

▪ Pensioen

• Kapitalisatieprincipe: fonds dat wordt aangevuld tijdens de werkperiode en belegd om zo later pensioenen te financieren

• Repartitiebeginsel: jaarlijkse bijdrage om pensioen van dit jaar te betalen

▪ mattheüseffect: averechtste verdeling minderen krijgen mist

o progressieve inkomstenbelasting: belasting neemt toe als loon toe neemt

o indirecte belasting : regressief; verdelen van arm naar rijk

o neoklassiek: negatieve inkomensbelasting: als belastbaar inkomen gedurende een jaar beneden een door de overheid opgelegd minimum ligt, stort de belastingadministratie overgedragen inkomen

• tertiaire inkomensverdeling

o collectieve voorzieningen

decielenmethode: personen worden gerangschikt volgens hun inkomen van laag naar hoog; de 10% rijksten en 10% armsten fungeren als maastaf voor ongelijkheid

Lorenz Curve en Gini-coëfficiënt: moment opnamen

• Gini-coëfficiënt: de verhouding van het oppervlakte tussen de lorenz curve en de diagonaal op de oppervlakte onder de diagonaal

• Niet altijd juist door

o Fiscale fraude

▪ Niet iedereen beschikt over zelfde mogelijkheid tot fraude

o moment opname van een dynamisch fenomeen

▪ inkomen varieert van tijd tot tijd

▪ ( beter: inkomens vergelijken van groepen mensen over hele levensduur

o absolute gelijke inkomensverdeling dient niet worden na gestreefd

▪ rem economische inzet

normatieve welvaartstheorie pakt het probleem van de inkomensverdeling aan

• inkomen herverdelen door overheveling additioneel nut van de ontvangers

• groepswelvaart verhoogt meer dan nutverlies finacierders

( wie bepaald groepswelvaart ?

( hoe ziet die eruit ?

werkelijkheid

• niet kostenloos ( administratief werk

• efficiëntiekosten: taxatie en overdracht verstoren de allocatie en leiden dus tot daling van de geschatte waarde

• additionele herverdeling weegt op een bepaald moment niet meer op tegen de extra administratieve kosten

Internationale economische betrekkingen

• reëel gedeelte

• monetaire gedeelte

o betalingsbalans

o wisselkoersregimes

1 van de internationale handel

• interindustiële handel: producten ruilen op internationale markt uit verschillende industrietakken

• intra-industriële handel: producten ruilen op internationale markt uit dezelfde industrietakken

overzicht van theorieën internationale handel

Ricardo (18de 19de eeuw)

• coparatieve productiviteit

• kapitaal: genegeerd (eerste generatie economen: kapitaal is onbekend)

• arbeid: volmaakte mobiliteit binnen 1 land

• constante gemiddelde productie kosten

• geen schaaleffecten

• zelfde behoeften structuur in alle landen

• geen transportkosten

• ( zie voorbeeld wijn-laken pagina 450

Heckscher-ohlin (20ste eeuw)

• relatieve factorbegiftiging van landen

• neo klassiek

• kapitaal

Krugman (20ste eeuw)

• schaaleffecten en verschillen in monopoliegraad

Porter (20ste eeuw)

• meso-economische theorie

1 Comparatieve productiviteit

• oorsprong: afschaffing korenwet (beperking invoer van graan)

• theorie:

o elk land moet zich toeleggen op het producten die het comparatief het meest productief voortbrengen

• absolute productiviteit =/= comparatieve productiviteit

• internationale ruilvoet: aantal eenheden export dat een land moet opgeven om één eenheid invoer te betalen

• internationale ruilvoet ligt tussen twee ruilvoeten in autarchie

• herformulering door middel van substitutiekosten ( comparatief voordeel komt tot uiting in laagste substitutiekosten

o realiteit: substitutiekosten niet vast maar afhankelijk van productievolume

2 relatieve factorbegiftiging

• oorsprong: E. Heckscher en B. Ohlin

o neoklassiek

o vraag en aanbod

o HOS model

• stel:

o volmaakte nationale mobiliteit (dus enkel binnelandsloon en intrestniveau)

o volmaakte internationale mobiliteit

• indeling landen volgens relatieve factorbegiftiging

o kapitaal overvloediger : verhouding K/A hoger

o arbeid overvloediger : verhouding A/K hoger

o omkering van factorintensiteit is niet mogelijk

• indeling producten volgens relatieve factorintensiteit

o kapitaal of arbeidsintensief

o rangschikking blijft ongeacht de beloning arbeid (loon) & kapitaal (intrest)

o Prijs relatief kapitaalintensieve prod. < prijs relatief arbeidsintensieve prod.

Heckscher en ohlin theorie

• Landen hebben een comparatief voordeel in producten die relatief intensief zijn in hun relatief overvloedige productiefactor

( prijsverhouding weerspiegeld relatieve schaarste pruductiefactoren

( internationale handel brengt op lange termijn verhouding van factorvergoedingen

naar elkaar toe

Stolper-samuelson theorema

• de schaarse productiefactor verliest op lange termijn ten voordele van de overvloedigste productiefactor

• nood aan herverdelingsmechanisme

3 Schaaleffecten

• de mogelijkheid door internationale handel progressieve schaaleffecten te realiseren

o volkomen concurrentie

o interne progressieve schaaleffecten

o vooral wanneer elk land zich in 1 product specialiseert

4 technologische innovatie

• E. Heckscher en B. Ohlin

o Technologie is overal beschikbaar

o Landen kunnen wel een voorsprong uitbouwen

o Binnenland zal dan buitenland bedienen

o Vraag groot genoeg ? ( buitenlands filiaal

o Levencyclus op zijn einde ? ( goedkopere substitutie producten

5 Verschillen in concurrentiegraad

• neoklassiek

o volkomen concurrentie

o lokale monopolies en oligopolies kunnen worden verbroken door internationale handel

6 nieuwe productiviteitstheorie

M. Porter: dynamische ondernemingsstrategie theorie

• kostenleider: de onderneming die op meer efficiënte wijze en dus met lagere kosten gelijkaardige producten als de concurrent ontwikkelend en verkoopt

o meer verkopen = meer winst

• differentiatievoordeel: de mogelijkheid om klanten een meerwaarde te geven onder de vorm van kwaliteit flexibiliteit

o meerprijs = meer winst

• multidomestic industries: concurrent in een land is onafhankelijk van concurrent in ander land

• global industries: competitieve positie ene land is afhankelijk van de competitieve positie ander land

• 4 determinanten voor nationaal competitief voordeel

o ondernemingsstrategie, marktvormen en concurrentie

o vraagvoorwaarden

o verbonden of ondersteunende sectoren

o factorvoorwaarden

▪ het toeval (oorlog, vondsten, ….)

▪ overheid (stimulerende werking voor de 4 determinanten)

( de hoeveel productiefactoren op een bepaald tijdstip is niet belangrijk, maar wel de wijze waarop ze gecreëerd en verbeterd worden!!!

5 productiefactoren

• human resources

• Physocal

• Knowlegde

• Capital

• Infrastructure

( een onderneming heeft voordeel als ze goedkope en kwalitatieve productiefactoren heeft

• beschikbaarheid van productiefactoren is niet genoeg maar wel efficiëntie van aanwenden

• landen hebben een competitief voordeel waar de samenstelling van de vraag een duidelijk beeld schets van de wensen van de klant

• grote en groei van de thuismarkt is belangrijk ( schaalvoordelen; drang tot investeren

• internasionalistie van de binnenlandse vraag is bepalend voor het nationaal competitief voordeel

• snelle kosteneffectieve inputs door verbonden of ondersteunenden sectoren ( innovatie en opwaardering

• wijze waarop de onderneming wordt gecreëerd georganiseerd en geleid

• ondernemingsdoelstellingen en doelstellingen van het individu

• belang van lokale concurrentie ( innovatie en opwaardering

2 Internationale ruilvoet

• Internationale ruilvoet: geeft de evolutie van de internationale ruilverhouding weer van een land

• Bruto ruilvoet: verhouding van de geëxporteerde op de geïmporteerde hoeveelheid gedurende een bepaalde periode

o Stijging: verslechting van de ruilvoorwaarden

• Netto ruilvoet: in indexcijfer uitgedrukte verhouding van alle invoer op de uitvoer

o daling netto-ruilvoet gevolgde van sterke productiviteitsstijging ( daling relatieve exportprijzen compenseren door stijging uitgevoerde hoeveelheid ( invoercapasiteit land neemt toe

o stijging netto ruilvoet

▪ binnenlandse inflatie

▪ exporteurs bezitten grote macht (opec)

o ruilvoetontwikkeling: invloed van

▪ vraag en aanbod

▪ hoe onelastischer vraag en aanbod, hoe groter de schommeling

• globale competiviteitsindexen : totaal beeld van de relatieve score van verschillende landen ten aanzien van veel factoren die competitiviteit bepalen

• vier input factoren

o economische prestatie van een land

o efficiëntie van de overheid

o efficiëntie van het bedrijfsleven

o infrastructuur

3 protectionisme

industrie beschermen tegen buitenlandse rivalen

1 motieven voor protectionisme

1 niet-economische motieven

• boycot

• militaire redenen

2 verbetering van de ruilvoet

• meest interessant oogpunt

• een land met een monopolie op wereldvlak kan gunstigere ruil afdwingen

• asymmetrische export import structuur

3 fiscale ontvangsten

• overheidsinkomsten creëren

• welvaartvermindering

4 opvoedend protectionisme

• de nijverheid beschermen op ze eerst op grote schaal te laten komen en zo hun gemiddelde productiekosten op een concurrentieel niveau te brengen

• industry targeting: aziatische landen brachten een exportgeleide groei op gang door industrietakken via bescherming tot ontwikkeling te brengen en daarmee de wereldmarkt te veroveren

5 politieke pressie

• kleine pressiegroepen krijgen voordelen die veel kleiner zijn dan de nadelen van de grote menigte

6 correctie van binnenlandse distorsies

• als de inputs van een bepaald land niet goed werken hebben de bedrijven te hoge inputprijzen waardoor ze op internationaal vlak in een relatief zwakke concurrentiepositie bevinden.

7 bevordering van de tewerkstelling

• wanneer de arbeidsmarkt niet goed werkt

• invoer afremmen of export aanzwengelen ( toeneming economische activiteit

2 Handelspolitieke instrumenten

1 Tarifaire belemmeringen

• nominale rechten : een vast bedrag per ingevoerde eenheid

• ad volorem rechten : een procent op de ingevoerde waarde

• tariefcontigenten :

o nominale protectie: percentage van de invoerbelasting op de prijs van het ingevoerde product

o effectieve protectie: toename van de toegevoegde waarde als gevolg belastingen op de invoer van eindproducten die hoger is dan de belasting op invoer van halffabrikaten

2 Non-tarifaire belemmeringen

• kwantitatieve beperkingen: invoer en uitvoer quota (contigenten)

o tarifcontigentie: hogere in of uitvoer door betaling voor hogere heffingen

• technische handelsbelemmeringen : productnormen,

• subsidiëring

• vrijwillige exportbeperking: ‘meestal na dreiging’

o marktordeningsovereenkomsten: vrijwillige exportbeperking

o mutlivezelakkoorden: export van textiel beperken

3 effecten van protectionisme

1 invoerheffing (zie pagina 471)

|allocatie |Verdeling |

|stijging binnenlands productie |winst |

|daling invoer |binnenlandse producenten |

|( consumptiekost |schatkist : TAKS |

|( productiekost |verlies |

|( ruilvoeteffect |consumenten |

| |buitenlandse producenten |

2 effecten invoer protectie

|allocatie |Verdeling |

|statisch effect |binnenlandse nijverheid : winst |

|consumptiekost |binnenlandse consumente : verlies |

|productiekost |buitenlandse producenten: verlies |

|eventuele ruilvoet |overheid: winst |

|Dynamisch effect | |

|X-inefficiëntie | |

|Vermindering concurrentie | |

4 Internationale handelsordening

( verhoging van de wereldhandel

1 Ontstaan van de wereldhandelsorganisatie

• protectionisme ( ineenschrompeling van de wereldhandel

• GATT: General agreement on tariffs and trade (vroeger)

• Nu: wereldhandelsorganisatie

o Legaal echt

o Betrekking op goederen en diensten en met handel verbonden aspecten van intellectuele eigendommen

o Gelden voor alle landen

o Van toepassing op alle sectoren

o Geschillenregeling is sneller

o liberalistatie

o mutli polair model : TRAID

o institutionele concurrentie

o transfer macht naar supranationaal autoriteit

o dominate kapitalistische markteconomie

o desintegratie minder ontwikkelde landen

o sterk verhoogde mobiliteit productiefactoren

o comparatieve voordelen

o nieuwe wereldproblemen vergen nieuwe instellingen

o meer opportuniteit minder dualisering

2 Principes van de wereldhandelsorganisatie

1 Non discriminatie

• meest begunstigingsclaususe (handelsvoordelen worden automatisch toegekend aan alle lidstaten)

o uitzondering : REI

• clausule van nationale handeling: producten uit andere lidstaten op het grondgebied van een lidstaat geen minder gunstige behandeling mogen krijgen

2 Vrijere en voorspelbare handel

• bescherming zo laag mogelijk; enkel door tarieven

o uitzondering: vrijwaringsclausule (voedsel tekort , … )

• tarieven worden vast gebonden

• Trade Policy Review mechanisme

3 Fairness van handel

• anti dumping regeling

• anti subsidiëringsregeling: tegen specifieke subsidiëring

o verboden subsidies : retotierecht

o actionable subsidies : geen nadelige effecten voor de lidstaten

o toegelaten subsidies: industrieel onderzoek, hulp aan achtergebleven regio’s

4 Geschillenregeling

• bilaterale consultaties tussen de partijen

o geen oplossing : officiële bemiddeling

▪ geen oplossing: panel aanbeveling

▪ beroep bij geschillencommisie

5 Aanmoediging van ontwikkeling en economische hervorming

• 1979: enabling clause: unilaterale voordelen die ontwikkelde landen toekennen aan minder ontwikkelde landen

5 Internationale factormigratie

• aanzienlijke toename van de internationale factormigratie

• drijvende kracht: verschillen in beloning , verschil in productiviteit ( verhoogt de wereldwelvaart

• hogere productiviteit ten gevolge van de koppeling van de mobiele productiefactor met een meer immobiele productiefactor (tussen 2 gebieden)

• substituut voor de internationale handel (concurrentie tussen eigenaars van mobiele productiefactoren met betrekking tot het gebruik van immobiele productiefactoren)

• directe kapitaal investering

• portefeuillebeleggingen: KT en LT

• ingeving voor differentiële belastingvoeten op de inkomsten en winsten: door internationale verschillen in leefmillieu

1 de internationale kapitaalmobiliteit

• toegenomen door wegnemen van administratieve barrières

1 wereldbank

• IBRD: international bank for reconstruction and development

o International finacne corporation IFC

o International development association IDA ( zachte leningen

o Multilateral inverstment guarantee agency MIGA

= wereldbank

• vergemakkelijkt internationale kapitaalmobilisatie naar minder ontwikkelde landen

• oorspronkelijk: hulpverlening na WO II

• later: marchall plan minder ontwikkelde landen

• lening is enkel mogelijk als de potentiële leensom nergens anders kan geleend worden tegen redelijk voorwaarden

• land moet macro economisch in staat zijn terug te betalen

2 Internationale arbeidsmobiliteit

• hoog geschoolden : brain drain

o arbeid

o menselijk kapitaal

• laag geschoolden

1 de internationale arbeidsorganisatie

• verklaring van philadelphia

o arbeid is geen koopwaar

o vrijheid van expressie en vereniging is essentieel voor sociale vooruitgang

o armoede betekend overal een gevaar voor de welvaart

o alle mensen hebben ongeacht hun ras, … recht om materiele welvaart en geestelijke welzijn na te streven

• ILO heeft drie ledige structuur

o overheid

o werkgeversorganisatie

o werknemersorganisaties

• conventies en aanbevelingen

6 wisselmarkt

• verhandelen van munten tegen elkaar

• prijs = wisselkoers

• cliëntmarkt: private personen met bank als tegenpartij

• interbankenmarkt: onderling tussen banken

o internationale valuta swap : zowel KT als LT

• contante transactie

• termijntransactie

• driehoekarbitrage: kopen op de goedkoopste markt, verkopen op de duurste

• convertible valuta: kunnen op iedere ogenblik geruild worden zonder controle van monitaire autoriteiten = harde valuta

• zachte valuta: convertibiliteit is beperkt

• sleutelvaluta: pond, euro, dollar, …

• muntzone: gebied waar één munt van toepassing is

1 effectieve wisselkoers

• effectieve wisselkoers: globaal beeld (via indexcijfers)

o waarde van eigen munt: berekenen in functie van de andere munt

o evolutie uitdrukken in indexcijfer

o gewogen gemiddelde van indexcijfer berekenen met relatieve handelsaandelen als ponderatiecoëfficiënt

• nominale effectieve wisselkoers: waarde evolutie van een munt ten opzichte van het geheel van zijn handelspartners

• reële effectieve wisselkoers: nominaal x effectieve wisselkoers met de verhouding tussen het prijspeil van het betrokken land en dit van zijn handelspartner

o beeld van de concurrentiepositie

7 betalingsbalans

• betalingsbalans: schematisch overzicht van de economische transacties tussen ingezetenen en niet ingezetenen van een land gedurende een bepaalde periode

o buitenlanders naar eigen ingezetenen : +

o eigen ingezetenen naar buitenlanders : -

1 de lopende rekening

• een lopende rekening bevat alle verrichtingen die in de productie-, besteding- of inkomensfeer van de economische activiteit ligt

• goederenbalans

o import –

o export +

o export > import ( actieve handelbalans

o export < import ( passieve handelsbalans

o export / import ( dekkingscoëfficiënt

• dienstbalans

o import –

o export +

• inkomensbalans (vergoedingen)

o ter beschikking stellen van productiefactoren van buitenlanders aan eigen ingezetenen -

o ter beschikking stellen van productiefactoren van eigen ingezetenen aan buitenlanders +

• overdrachtbalans (eigendomsveranderingen)

o reële en financiële activa

o vrijwillig – verplicht

o ( kapitaaltransfer

o ( giften van buitenlanders aan eigen ingezeten +

2 kapitaal en financiële rekening

• kapitaal en financiële rekeningen geven een overzicht van internationale vermogenstransacties

o verwerven van vermogen van buitenland : +

o afname van vermogen aan buitenland : -

o wijzigen de internationale vermogensstaat

o actief : bezittingen en vorderingen

o passief: buitenlandse bezittingen en schulden

o actief > passief ( crediteurland

o actief < passief ( debiteurland

• kapitaalrekeningen

o kapitaaloverdrachten ( kapitaal export : -

o verwerving van niet-geproduceerde, niet-financiële activa

• financiële rekeningen

o directe investeringen blijvend beland in een andere economie = LT

o portefeuillebeleggingen aandelen en obligaties , opties = LT

o andere beleggingen: handelskredieten, spaar- en termijndeposito’s

o internationale monetaire reserves: financiële activa die onder controle staat voor onevenwichtheden in de betalingsbalans

▪ betalingsdeficit regelen

▪ op wisselmarkt interveniëren

▪ ( monetair goud

3 Saldi

• theoretisch in evenwicht

o post vergissingen en weglatingen

• autonome transactie: autonome handels en betalingsverkeer

• compenserende transactie: autonome transacties financieren

• basisbalans:

o saldo van de lopende rekeningen

o + saldo van kapitaalverrichtingen op lange termijn

• kasbalans:

o kapitaalverkeer op korte termijn

o verandering monetaire goudvoorraad

• basisbalans wordt gefinancierd met kasbalans

• ( een dat af te rekenen heeft met een sterke kapitaalinvoer (bv door hoge intresten) zal na verloop van tijd een waardevermeerdering van de munt ervaren, die de lopende rekeningen verslechten

8 Wisselkoersregimes

• belangrijkste prijs in de economie

• wijziging :

o export en importprijzen

o export en import hoeveelheid

o kapitaalstromen

5 soorten van wisselkoersregimes door overheidsinterventie

1. Zwevende wisselkoersen

2. Begeleide zwevende wisselkoersen

3. Vastgebonden wisselkoersen devaluatie + revaluatie

4. Veelvoudige wisselkoersen

5. Administratieve wisselkoersen met volledig gereglementeerd betalingsverkeer

1 Zwevende wisselkoersen

• vlottende of zwevende wisselkoersen wanneer het spel van vraag en aanbod op de wisselmarkt in alle vrijheid het koersniveau aanneemt

• depreciatie: tekort buitenlandse valuta op de markt : eigen munt daalt ten opzichte van de buitenlandse munt

• appreciatie: overschot van buitenlandse valuta op de markt: eigen munt neemt in waarde toe

invloed van depreciatie of devalutatie op handelsbalans (eigen munt)

|Kleine landen |Grote landen |

|export |export |

|KT: positieve waarderingseffect |KT: geen waarderingseffect |

|LT: stimuleren export volume = |LT: positief volume effect = |

|meer winst |elasticiteit |

|import |import |

|KT negatieve waarderingseffect |KT geen waarderingseffect |

|LT afname importvolume |LT afname importvolume (minder |

| |Winstgevend) |

| | |

|J-curve effect |Geen J-curve effect in eigen munt |

2 Begeleide zwevende wisselkoersen

• managed of dirty floating: monetaire overheden kopen en verkopen actief munten om ongewenste koersschommelingen tegen te gaan

• tegen fundamentele tendensen treden ze niet op

3 Vastgebonden wisselkoersen devaluatie + revaluatie

• vlottende wisselkoeren verhogen de onzekerheid

o indekken via: wisselkoersopties of hedging operaties

• landen interveniëren met hun monetaire reserves op de wisselmarkt om de koerschommeling van hun munt ten opzichte van die van hun voornaamste handelspartners te beperken

o munten binden aan een andere munt

o pariteit of onderlinge officiële waardemeter

o kopen als de bodemkoers bereikt wordt

o verkopen als de plafondkoers bereikt wordt

o planfond + bodem = bandbreedte

o devaluatie

o revaluatie

4 Veelvoudige wisselkoersen

• verschillende wisselkoersen

• transacties aanmoedigen/afmoedigen

5 Administratieve wisselkoersen met volledig gereglementeerd betalingsverkeer

• overheid stelt wisselkoers zelf vast

• centrale geleide volkshoudingen

• internationale handel ligt sterk aan banden

9 Wisselkoersregimes in de praktijk

Historiek

• 1870 – 1914: Gouden standaard

• Na WO I – 1929: goudwisselstandaard

• 1929-1944: choas

• 1944-1971: systeem van Betrand Woods

• 1971-1973: tunnelakkoord smithsonian agreement

• 1973- : dollar vlottende munt

1 Gouden standaard

• de munt kreeg een wettelijke waarde in goud: pariteit in goud

• alleen gouden munten in omloop, later ook papier

• internationale goudbewerkingen geschiedden vrij

• goudinvoer:

o monetaire reserves stijgen

o geldhoeveelheid neemt toe

o prijzen stijgen

o export daalt

o import stijgt

• Gouduitvoer:

o Monetaire reserves dalen

o Geldhoeveelheid daalt

o Prijzen dalen

o Export stijgt

o Import daalt

2 De periode tussen WOI en WOII

• goudwisselstandaard

o dekking van papiergeld door gouddeviezen

o ( landen zonder grote goudvoorraad kunnen ook deelnemen aan wisselkoers

o Bilaterale clearing- of compensatieakkoorden

▪ Import: betalen aan clearingsinstatie

▪ Export: ontvangen opbrengsten via clearingsinstatie

• rem op internationale handen: niet mogelijk met overschot op ene land een deficit op een ander af te lossen

3 Bretton Woodssysteem

• jaren 30: gekenmerkt door cumulatieve devaluaties ( wereldhandel = ontredderd

• goudwissel: in casu gouddollar standaard

• pariteit per munt werd vastgesteld

• dollar: interventiemunt

• interventiemarge van 1%

• swingkredieten: onderlinge kredieten tussen landen

• regels van het spel: afvloeiing van reserves betekend daling van de geldvoorraad)

• steriliseren: betalingsbalansdeficit of surplussen neutraliseren

• tot augustus 1971: vs ( geen interne macro economische discipline

o teveel dollars in buitenland ( inwisselbaarheid in goud niet gegarandeerd

4 post Bretton Woods evolutie

• Smithsonian-instition : tunnelakkoord

o Dollar gedevalueerd

o Ruimere interventiemarges: 2.25%

o Vastgebonden wisselkoersen

• ED landen reeds marge van 4.5%

o Slangovereenkomst

o Verplichte interveniëring telkens de afwijking tussen 2 europeese munten meer dan 2.25% is

• EMS: Europees monetair systeem

o Vastgebonden wisselkoersen met schommelingsmarges van 2.25 %

o Later verbreedt naar 15 %

• EMU : Europese monetaire unie

o Euro

o 2002: biljetten en munten

11 Internationaal Muntfonds

• IMF: internationaal muntfonds

• Maart 1947: start

• 1969: creatie speciale trekkingsrechten

• 1978: nieuwe bepaling met wisselkoerssysteem

• 2001: 183 leden

Toezicht op de werking van het wisselkoerssysteem

• Werking van de goudwisselstandaard

o Cumulatieve devaluatie voorkomen

• nu: notificeren

Hulpverlening in geval van betalingsdeficit

• lenen (gewone) trekkingsrechten

• creatie van SDR’s sinds 1969 (special drawing rights)

Toezicht op internationale financiële situatie

• consultatie met de lidstaten

• world economic outlook

• rapport over de internationale kapitaalmarkten

• overleg met andere IEI’s

1 Middelen

• eigen kapitaal: som van quota van landen

o quota per land uitgedrukt in SDR (via BNP)

o quota bepalen stemverdeling

▪ 250 basis

▪ 1 stem per 100.000 SDR extra

• leningen

o officiële bronnen (general Arrangement to Borrow)

o private bronnen (nog niet gebeurd)

2 Reservepolitiek

Het fonds stelt de lidstaten monetaire reserves ter beschikking onder veel verschillende vormen

1 Leningen

• trekkingsrechten

o reservetranche

▪ is gelijk aan het bedrag waarmee het quotum van een lidstaat de IMF-bezittingen aan eigen munten van het land overtreft

▪ maakt deel uit van de eigen reserves van de lidstaten

▪ aankoop wordt niet beschouwd als IMF kredieten

▪ onmiddellijk en zonder voorwaarden

▪ geen financiële lasten

o Krediettranche

▪ Kredietfaciliteit boven de reservetranche

▪ Oorspronkelijk vier : 25 %

▪ Gebonden aan voorwaarden (conditionality)

▪ SDR op te vragen in ruil voor eigen munt

▪ Middellange periode

o uitgebreide finanieringsfaciliteit

▪ lange periode

▪ grotere bedragen

▪ aanpassingsprogramma voorleggen

o supplementaire reservefaciliteit

▪ stand by-arrangements

▪ uitzonderlijke betalingsmoeilijkheden gevolg van korte termijn financieringsbehoefte door verlies aan vertrouwen op de markt

o compensatoire financieringsfaciliteit

▪ hulp bij vermindering in exportopbrengsten

o contigente kredietlijnen

▪ betalingsproblemen bij negatieve internationale financiële beïnvloeding

o Noodhulp

▪ Marco-economische stabiliteit herstellen (overstroming, …)

o de armoede reductie en groeifaciliteit

▪ lidstaten met een laag inkomen

▪ schuldenlast nakomen zonder extra economische groei af te remmen

o het initiatief voor sterk met schulden bezwaarde arme landen

▪ schuldenlast arme landen te verlichten

2 Speciale trekkingsrechten

• creatie of vernietiging van nieuwe reservebestanddelen

• SDR: korfmunt

o Yen

o Euro

o Dollar

o Pond

12 Regionale integratie

• een beperkte groep van landen gaat over tot een grotere vrijmaking van de onderlinge economische relaties dan ten opzichte van overige landen

1 Soorten

1 Sectorale integratie

• één of enkele sectoren

2 Vrijhandelszone

• onderlinge douane tarief afschaffen

• ten opzichte van een derde land wel nog douane tarief

3 Tarief unie

• gemeenschappelijk buitentarief

• zelfde douanereglementering

• douane-unie

4 Gemeenschappelijke markt

• vrije interne verkeer van goederen diensten en productiefactoren

• gelijke markttoegang

• concurrentievoordeel uniformiseren

5 Economische en monetaire unie

• macro economische beleid van de lidstaten is op elkaar afgestemd

• uit handen geven van grote markten in nationale autoriteit

2 Realisaties

Voordelen

• voordelen internationale handel

• voordelen factormigratie

• grotere stabiliteit in macro economische omgeving

• handelsverlegging

• handelscreatie

• Europese vrije handelszone EVA

• Europese vrijehandelsaccociatie

13 Europese unie

1 Geschiedenis

• 1952: EGKS (kolen staal)

• 1960: EVA

• 1960: Benelux

• 1958-1968: EG wordt douane unie

• 1972-1974: EVA + EG: vrijhandelszone

• 1973-1977: Denemarken UK en Ierland lid

• 1981-1986: Griekenland lid

• 1985: Delas pakket

• 1986: Spanje en portugal lid EEF

• 1992: European Economic Area

• 1993: europse interne markt

• 1993: verdrag van Maastricht

• 1995: Finland Oostenrijk Zweden lid EG

• 1997: Verdrag Amsterdam

• 1999: Europese monetaire unie

• 2001: verdrag van nice

• 2001: euro ook in Griekenland

• 2002: euromunt

2 Besluitvorming

1 Raad van de europese unie

o Verordeningen

o Richtlijnen

o Beslissingen

2 Europese Commissie

o Moter van de unie: voorstellen

o Toepassingen en waken over de naleving van vragen en genomen beslissingen

3 Europees parlement

o Controleren en adviserende functie aan Raad en Commissie

o Medebeslissingsrecht in zaken begroting toetreding en associatie

4 Hof van justitie

o Handhaven van het recht en uitleg en toepassing van wetgeving

5 Europese Raad

o fundamentele politieke discussies

3 Budget

Inkomsten

• traditionele eigen heffingen

• verlaging van invoer en uitvoerrechten + toegenomen activiteit

• variabele aanvullende middelenbron

( geen leningen mogelijk

Uitgaven

• verplichte uitgaven: vloeien voort uit Europese verdragen

o parlement kan alleen voorstellen doen ( goedkeuring raad

• niet verplichte uitgaven: uitgaven in laatste instantie te wijzigen

o parlement kan zelf de ontwerpbegroting wijzigen

• landbouwuitgaven

• cohesiebeleid en structuurfondsen

• intern beleid (onderzoek, onderwijs)

• extern beleid

parlement kan totale begroting afkeuren

4 gemeenschappelijke markt

• vier vrijheden

o goederen

o diensten

o kapitaal

o personen

• invoering BTW

o destinatieprincipe: indirecte belasting wordt betaald in land van eindverbruik

o oorsprongsprincipe: indirecte belasting wordt betaald in land van oorsprong

o normaal minimum btw tarief van 15 %

o een of twee lage tarieven van minimum 5%

o super laag tarief lager dan 5%

5 economische en sociale cohesie

• structuurfondsen:

o Europees fonds voor regionale ontwikkeling

o Sociaal fonds

o Afdeling oriëntatie van het landbouwfonds

• doelstelling 1

o bevorderen van de armste regio’s

o moderniseren van hun economische structuur

• doelstelling 2

o economische en sociale reconversie van de probleemregio’s

• doelstelling 3

o onderwijs- scholings- en werkgelegenheidsbeleid en –systeem

• cohesiefonds: financiering van projecten

o vervoersinfrastructuur

o leefmilieu

6 Sociale Dimensie

• onderontwikkeld

• weinig coherentie

• europees sociaal fonds

• richtlijnen met behandeling tot gelijke behandeling van personen

• beperkte vooruitgang op sociale basisrechten

• coördinatie werkgelegenheidsbeleid

• weinig europees optreden inzake arbeidsvoorwaarden en industriële relaties

• gelijkheid mannen en vrouwen

• asielbeleid

7 Technologsiche en wetenschappelijke samenwerking

nationale researchprogramma’s bundelen

• gemeenschappelijk centrum voor onderzoek van de EU

o verhogen concurrentievermogen

▪ ESPRIT (informatietechnologie)

▪ BRIGHT (industriële technologie)

▪ RACE (telecommunicatie)

9 Milieubescherming

• 1973: start

• Legale bevoegdheid

o Europese akte

o Verdrag van Maastricht

o Verdrag van Amsterdam

• doel:

o sectoraal beleid

o beleidsintegratie

o duurzame ontwikkeling

• europees Milieuagentschap:

o adviserende rol

• evenwicht Europese optreden/subsidariteit

10 De monetaire unie

• 1979: EMS (Europees muntsysteem)

o ECU: european Currency Unit)

• 1999: EMU (Europese monetaire unie

• Eurosysteem

o Europese centrale bank

o Nationale banken

o ( 15 landen

• Toetredingvoorwaarden EMU: convergentiecriteria

o Inflatie

o Overheidsfinanciën

o Stabiliteit munt

o Rentetarieven op lange termijn

• pact voor stabiliteit en groei

o gezond begrotingsbeleid

o niet meer dan 3% boven BBP uitstijgen

• voordelen

o eliminatie van wisselkoersvariabiliteit

o opheffing van onzekerheden

o besparingen transactiekosten

• nadelen

o verlies wisselkoersinstrument

11 Externe relaties

• gemeenschappelijk extern tarief

• lid van WTO/algemene preferentie-akkoorden

o minst ontwikkelde landen

• preferentiële landen met vroegere kolonies (lomé akkoorden)

• mediterraan beleid

• economische ruimte met EVA landen

• beperkt gemeenschappelijk buitenlands beleid en veiligheidsbeleid

12 uitbreiding

• europese akkoorden

o vrijhandelszone creëren over een zekere periode tussen de EU en de betrokken landen op basis van wederkerigheid

• uitbreiding unie in fasen

o eerste fase: 1/5/2005

• toetredingscriterias ~ kopenhogen criteria

o stabiele democratische instituties

o goed werkende markteconomie

o acquis communautaire voordigheden

▪ vermogen om effectief toe te passen door middel van de passende administratieve en juridische structuren

o aanvaarden waarden en doelstellingen van de verdragen en lopende grensgeschillen regelen

• drie hulprogramma’s

o phare programme financiert de opbouw van instituties om het ‘acquis communautaire’ te implementeren

o ISPA (milieu en transport)

o SAPARD (landbouw rurale ontwikkeling)

Macro-economische ontwikkelingen

• macro-economische omgeving waarin de economische huishoudingen hun activiteiten ontplooien

• actiemogelijkheden

o inkomen

o tewerkstelling

o bestedingsmogelijkheden

• macro-economische omgeving komt tot stand door het economisch gedrag van alle economische huishoudens

1 Macro-economische indicatoren

• vier aspecten

o de evolutie van de economische activiteit

o de evolutie van de koopkracht , algemeen prijspijs

o tewerkstelling

o evolutie van de betalingsbalans

1 macro-economische activiteit

• gemeten door indicatoren van de economische activiteit (indexcijfers

Exogene factoren

• rampen, oorlogen …

• ontstaan niet direct uit de economische activiteit

Seizoensschommelingen

• verwisselend verloop gedurende een jaar

• vakantie

• statische technieken kunnen invloed van seizoensschommelingen zuiveren

Trend

• lange termijnbeweging

• evolutie in de productiecapaciteit

• economische groei: aanhouding van het netto reëel nationaal product of inkomen

• golfpatroon

o kondratieff-cycli : sterke groei afgewisseld door zwakke activiteit

Conjunctuur

• korte termijn

• mate waarin de productiecapaciteit van het bedrijfsleven wordt benut

o volledige benutting

o onderbenutting

• potentiële nationaal product : full employment product geeft de omvang van de reële productie die een volkshouding zou kunnen realiseren

• feitelijk nationaal product:

o potentieel – werkelijk BNP x 100 = BNPgap

werkelijk BNP

2 2

• Hoog conjunctuur (1)

• Crisis (2) 1 3 1 3

• Recessie (3)

• Laag conjunctuur (4)

• Herleving (5) 4

• Hoog conjunctuur

• …

5 5

2 Algemeen prijspijl

• evolutie van de koopkracht

• inflatie: aanhoudende stijging van het algemeen prijspijl

o niet voorspelbel (anders indexeren)

o verhoogt de onzekerheid

o wettelijke bepaling verhinderen dat bij economische beslissingen met de inflatie volledig en juist wordt rekening gehouden

o geruisloze inkomensherverdeling

o verstoort de allocatie op lange termijn (wijziging door reële inkomens- en prijsverhouding)

o anticipatie en indexering ( voordurend aanpassen van nominale prijzen = extra kosten = verspilling van middelen

o verminderd de waarde van de kasvoorraad

o hoge inflatie leid tot een vlucht van geld

• deflatie: daling van het algemeen prijspijl

3 werkloosheid

• verspilling van productiefactoren

• potentieel inkomen gaat verloren

• okun-relatie: relatieve wijziging in het reëel BNP en wijziging in het werklooscijfer

• inkomen en vermogens verdeling

4 Betalingsbalansevenwicht

• vaste wisselkoers

o aanpassen via interventies monetaire reserves

o aanhouden afvloei van reserves ( waardevermindering munt ( beïnvloed macro-economische indicatoren

5 andere

• regionale ontwikkeling

• inkomensverdeling

• milieukwaliteit

2 Macro Economisch bestedingsevenwicht

• Macro-economisch bestedingsevenwicht: macro-economische vraag en macro-economische aanbod aan elkaar gelijk zijn ( voorgenomen macro-economische bestedingen stemmen overeen met voorgenomen macro-economische aanbod

• S + M + T = I + E + G

• Effectieve vraag = productie

1 Determinanten van de macro-economische vraag

macro-economische vraag van de eigen ingezetenen van een land wordt gevormd door de som van de macro-economische bestedingscomponenten en netto bestedingen in verband met het buitenland

= C + I + E – M

1 Invloed van het algemeen prijspijl

• macro-economische prijspeil stijgt : reëel vermogen daalt

• streven naar bepaald reëel vermogensniveau ( algemeen prijspijl stijgt

• stijging algemeen prijspijl ( exportproducten worden duurder ( export daalt ( macro-economische vraag daalt

• wegens het gestegen prijspijl kunnen met dezelfde geldvoorraad minder goederen en diensten worden verhandeld

o geldvoorraad of omloopsnelheid nemen niet toe : verhandelde hoeveelheid daalt

o toegenomen vraag naar geld als gevolg van de stijging van het algemeen prijspijl leidt tot een stijging van de intresten

▪ geld moet worden overgebracht van een speculatieve sfeer naar een transactiesfeer

▪ intrest hoog: minder kopen op krediet

• vermogenseffect

• concurrentie-effect

• kasvoorraad effect

2 Invloed van het nationaal inkomen

• determinant macro-economische bestedingen

• tegenhanger nationale productie

• de economische activiteit en de vraag naar resultaten ervan

o wet van say: het aanbod schept macro-economisch zijn eigen vraag

o een goed werkend prijsmechanisme voorkomt sectorale onevenwichten van vraag en aanbod

• neokeynesiaanse theorie

o evenwicht is vooral georiënteerd op de korte termijn en beklemtoont de relatie tussen inkomen en bestedingen

o stabiele relatie (marginale invoer- investerings- en comsuptiequota zijn +/- gelijk)

o lage intrestelastisiteit bij private investeringen

• neoklassieke theorie

o consumptie vertoont een grotere stabiliteit en slechts van het lopend inkomen afhangt

o sparen kan ook door aanschaffen van duurzame consumptiegoederen

o grote intrestgevoeligheid van de investeringsvraag

3 Invloed van de geldhoeveelheid

• Omvang van geldhoeveelheid en macro-economische bestedingen

o Gestegen geldvoorraad ( ongewilde grotere kasvoorraden

o Directe transmissiemechanisme ( overtollige kasvoorraden ontdoen via extra bestedingen

o Indirecte transmissiemechanisme ( wijziging in kasvoorraad leidt tot meer geld op de financiële markten ( intrestdaling

4 Psychologische factoren

2 Determinanten van het macro-economisch aanbod

= ontstaat uit de complexe interactie van goederenmarkten en markten van productiefactoren

Beïnvloed door:

• algemeen prijspijl

o de macro-economische prijs-aanbodcurve geeft weer welke macro-economische productieniveuas met diverse hypothetische niveaus van algemeen prijspeil overeestemmen

• omvang van de productie factoren

o helling van de macro-economische aanbodcruve is afhankelijk van de reactie van de inputprijzen op de toenemende economische activiteit

▪ lange termijn: geen stijging macro-economische activiteit ( de markten van de productie factoren zijn reeds geruimd

▪ op stijging van de eindprijzen volgt op LT een toename van de factorprijzen (de geldillusie is verdwenen) ( geen reden meer op productie op te voeren

• productiviteit

• prijzen van de productiefactoren

3 Keynesiaanse visie op het macro economisch evenwicht (560-568)

neoklassiek begin deze eeuw

( micro-economisch georiënteerd

( macro-economisch: wet van say

( ontkennen vrijwillige werkloosheid (macro-economische aanbod > m-e vraag)

Reactie op dit model : John Mayard Keynes (1883-1946)

( The General Theory of emploment, inetrest and Money

Kenmerken

• korte termijn

o macro-economische aanbodcruve is horizontaal

o evenwichtsniveaus van nationaal product kunnen beneden het potentiële BPN

• nationaal inkomen

o belangrijkste determinant van de voorgenomen macro-economische bestedingen

o stabiel verband tussen macro-economische bestedingen en nationaal inkomen

o autonome bestedingscomponenten : schommelen niet naargelang nat. Ink.

▪ Overheidsbestedingen

▪ Uitvoer

o geïnduceerde bestedingscomponenten schommelen wel

▪ invoer

▪ geïnduceerde consumptie

▪ marginale bestedingsquote : verband geïnduceerde besteding en nationaal inkomen

• horizontale aanbodcurve

o onderneming beschikken over ongebruikte productiecapaciteit

o stijging output =/= afnemende marginale arbeidsproductiviteit

o toename macro-economische aanbod ( geen toename macro-economisch prijspeil (zolang de economische activiteit het pot. BNP niet benaderd)

• institutioneel arbeidsmarktmodel

o lonen zijn flexibel

o werkloosheid heeft weinig invloed op de loonniveau

o lonen determineren wel de arbeidsvraag

o arbeidsloon is afhankelijk van nominaal loon (niet Reëel zoals Klassiek eco)

• geldvraag: ook beïnvloed door speculatiemotief

o niet alleen bepaald door transactie- en voorzorgsmotief

o liquiditeitsval: vertouwen in geldbeleging daalt en vraag naar geld wordt te groot

• voorstander begrotingsbeleid

o tewerkstelling in periode van depressie te voeren

o new deal (Roosevelt)

Productie = Nationaal inkomen + oppoting ,fname geldvoorraad + daling kasvoorraad, additionele geldcreatie

• nationaal inkomen vorm een link tussen de productie- en de vraagzijde van de economie

• bevolking:

o meer bestenden dan lopend inkomen

▪ kasvoorraden beperken

▪ additionele geldcreatoe

o minder besteden dan lopend inkomen

▪ oppatting

▪ afname geldvoorraad

• gesloten economie zonder overheid

o bestedingslek: sparen ( leidt niet tot directe besteding

o bestedingssinjectie: investering en export

• open economie zonder overheid

o evenwicht : S + M = I + X

▪ S : sparen

▪ M: invoer

▪ I: investeringen

▪ X: export

• open economie met overheid

o evenwicht : S + M + T = I + X + G

▪ T: belasting en overdrachten naar de overheid

▪ G: overheidsuitgaven

▪ T is niet altijd gelijk aan G

• mutiplicator: toename van de autonome bestedingen die leidt tot inkomenstijging

• Loon zorgt niet voor evenwicht op de arbeidsmarkt

• onvrijwillige werkloosheid is mogelijk

o overheid: macro-economische vraag te scheppen

▪ verhogen van de autonome bestedingscomponenten

▪ verminderen van de kringlooplekken: verhogen van de consumptie en dus afremmen van het sparen afremmen invoer

• knelpuntinflatie: de inflatie verbreidt zich over de hele economie naarmate de economische activiteit dichter bij het full-employmentniveau komt

• tegenstand: Pigou effect

• Q factor: de realtie tussen de marktwaarde van het bestaande kapitaal en de vervangingswaarde van het kapitaal (kostprijs nieuwe kapitaalgoederen incl. de interest om het geld te lenen)

4 Neo-klassieke visie op het macro-economische evenwicht

• lange termijn analyse

• algemeen prijspijl is belangrijkste determinant

o prijzen en lonen worden verondersteld soepel op wijzigingen van vraag- en aanbodverhouding te reageren

o verband tussen inkomen en consumptie is zwak

o geldhoeveelheid als determinant macro-economische bestedingen

• macro-economische aanbodcurve

o geen horizontaal verloop

o KT:

▪ positieve helling

▪ (bij stijging aanbod) toename macro-economische prijs peil

o LT:

▪ verticaal

• automatisch aanpassingsmechanisme

o inflatiegap

o deflatiegap

1 Monitarisme

• kwantiteitswet: M.V = P.T

• monetaristisch transmissiemodel

o geldhoeveelheid vooral via direct transmissie-effect rechtstreeks de bestedingen beïnvloed

o de vraag naar geld is een stabiele functie

• private sector is inherent stabiel

• focus op gearggregeerde prijzen

• allocatieve effecten zijn onbelangrijk voor de korte termijnverandering in nominale nationale inkomens

o kapitaalmarkten zijn flexibel

• kleine economische modellen

• geldhoeveelheid is doelvariable

• geldgroeinorm op lange termijn

• philipscurve met inflatieverwachting

• inflatie is meer te vrezen dan werkloosheid

• afkeer overheidsinterventie

o = lang termijndenken

o = gebaseerd op empirisch onderzoek

5 Philips-curve

• verband tussen de procentuele loonstijging en de werkloosheid

o lage verkloosheid ( hoge loonstijgingen

• mogelijke combinaties van inflatie en werkloosheid waarbij het ene objectief (prijsstabiliteit) door het andere (tewerkstelling) substitueerbaar is

• vertraging van de reactie van de prijsbeweging op de reductie van de werkloosheid

o politieke conjunctuurmanipulatie:

▪ stimuleren macrobeleid om de werkloosheid laag te houden

▪ gevolg: inflatie stijgt ( afremmen via restrictief bestedingsbeleid

▪ gevolg: werkloosheid stijgt

1 oorspronkelijke Philips Curve

• verband tussen werkloosheidpercentage en procentuele loonstijging

2 afgeleide Philips Curve

• werkloosheidspercentage en de stijging van het algemeen prijspijl (inflatie)

3 Philips Curve met Inflatieverwachtigen

• adaptieve verwachtingen

o inflatie verwachting aan de hand van ervaring uit het verleden

o inflatiecijfers van de jongste jaren wegen het meest door

• rationele verwachtingen

o lering trekken uit foute verwachtingen

o anticipatie opbouwen aan de hand van beleidsdaden van de overheid

3 verklaring van de conjunctuurgolven

bruuske verschuivingen in de macro-economische vraag en het macro-economische aanbod

1 Exogene factoren

• peil van de gezinsconsumptie

• veranderingen in overheidsuitgaven en ontvangsten

• bestedingen in en door het buitenland

o interne micro en macro-economische factoren

o buitenlandse factoren

• private investeringen

o voorraadwijzigingen , ondernemingsinvesteringen en woningbouw

2 Overheidspolitiek

• politieke conjunctuurcyclus

3 Voorraadwijzigingen

4 Residentiële bouwactiviteit

5 Bedrijfsinvesteringen

1 Multiplicator

• opwaardse spiraal van economische activiteit

2 Accelorator beginsel

• accelerator theorie: de invloed van het nationaal inkomen bij winsten en interesten

4 macro economische stabiliteit

• accommoderende bestedingsbeleid: via macro-economische vraagstimulering negatieve aanbodschokken compenseren

• validerend bestedingsbeleid: bekrachtigt positieve vraagschokken teneinde de economie blijvend boven het full-employment-activiteitsniveau te tillen

• magische driehoek:

o driehoek:

▪ prijstabiliteit

▪ volledige werkgelegenheid

▪ evenwichtige structuur van de betalingsbalans

o magisch: blijkt onmogelijk ze alle 3 tegelijk te verwezenlijken

o later: (extra erbij)

▪ bevorderen van de economische groei

▪ versterken van de economische structuur

▪ streven naar een evenwichtigere verdeling van de economische activiteit over de verschillende regio’s van een land

1 budgettair beleid

• begrotingsbeleid: invloed van de overheid is zo groot dat verandering van uitgaven of ontvangsten de totale bestedingen sterk beïnvloed en dus aangewend kunnen worden om de economische activiteit te wijzigen

• klassieke begrotingsregel: de overheid dient bij hoogconjunctuur de belasting te verlagen of de uitgaven versterken

• automatische stabilisatoren: de overheids inkomens- en uitgavenstromen fungeren als conjunctuurverloop

• procyclisch beleid: de conjunctuur wordt versterkt door de overheid

• discretionair begrotingsbeleid: anticyclisch verloop

• cyclische begroting: houden de conjunctuurcyclus in evenwicht op zo slechte deficits te vermijden

• Balanced budget multiplier: verhouding van de wijziging van het nationaal inkomen op de met belastinggelden gefinancierde toename van de overheidsuitgaven die de wijziging in het nationaal inkomen veroorzaken

• Full employment Budget: laat toe te bepalen in welke mate het overheidssaldo aan discretionaire beleid te wijten is = de invloed van de automatische stabilisatoren worden uitgeschakeld

2 monetair beleid

= doelbewust door de overheid beïnvloeden van de binnenlandse geldhoeveelheid en eventueel het intrestpercentage in het kader van haar macro-economische stabilisatiepolitiek

transactiemechanisme

1 kredietpolitiek ten aanzien van banken

• centrale bank = voor de particulieren banken een lener in laatste instantie

• krediet- of discontopolitiek: manipuleren van discontovoet en de overige voorwaarden waartegen zij financiële actieve van de private banken te hermobiliseren.

• Eurosysteem biedt de financiële instellingen 2 faciliteiten gericht op het verschaffen of ontrekken van zeer kortlopende liquiditeiten

o De marginale beleningsfaciliteit : daggelden van nationale centrale bank tegen onderpand van beleenbare activa

o Depositofaciliteit: om tot de volgende ochtend deposito’s bij de nationale banken te plaatsen

2 manipulatie van de reservecoëfficiënten

• opgelegde verhouding van beschikbare en/of gemakkelijk realiseerbare financiële middelen en hun op zich of op korte termijn opvraagbare deposito’s

• Eurosysteem: minimumreserveverplichting

o Vraag naar centraal bankgeld stabiliseren

3 open marktbeleid

= de monetaire autoriteiten kopen en verkopen overheidspapier met de bedoeling de geldhoeveelheid in te krimpen of te stimuleren.

• basisherfinancieringstransacties: reguliere liquiditeitsverschaffende transacties met wederinkoop, met wekelijkse frequentie en looptijd van 2 weken

• lang lopende herfinancieringstransacties: reguliere liquiditeitsverschaffende transacties met wederinkoop, met maandelijkse frequentie en looptijd van 3maanden

• fine tuning transacties: uitgevoerd Ad hoc bais om onverwachte fluctaties in liquiditeitsverhoudingen op de markt te egaliseren

• Structrurele transacties: structurele postitie van het eurosysteem tov de financiële sector beïnvloeden

4 directe regulering

3 internationaal handelsbeleid en wisselkoerspolitiek

................
................

In order to avoid copyright disputes, this page is only a partial summary.

Google Online Preview   Download

To fulfill the demand for quickly locating and searching documents.

It is intelligent file search solution for home and business.

Literature Lottery

Related searches