De economie - KNAW



Hoofdstuk 2. De economie

Piet van Cruyningen

De zeventiende eeuw staat bekend als Nederland’s Gouden Eeuw, zeker ook in economische zin. Ook Zeeland had deel aan deze economische bloeiperiode, die al in de zestiende eeuw inzette. Veelal wordt echter aangenomen dat in dit gewest na een korte, felle bloeitijd al aan het begin van de zeventiende eeuw een lange periode van neergang begon. Illustratief zijn de verlagingen van het aandeel van Zeeland in het budget van de Republiek in 1612 en 1616. Hierbij werd de bijdrage van het gewest in de kosten van de generaliteit met veertig procent teruggebracht vanwege de achteruitgang van de Zeeuwse economie.[1] Het peil van de late zestiende eeuw heeft de Zeeuwse economie in de twee opvolgende eeuwen nooit meer weten te bereiken.

Men mag echter niet vergeten dat het laatste kwart van de zestiende eeuw een heel uitzonderlijke periode was in de economische geschiedenis van Zeeland. In de geschiedschrijving bestaat de neiging als wat volgde af te zetten tegen de schittering van die korte bloeiperiode en dan lijkt alles wat volgde dof en grauw. Wanneer de ontwikkeling in de zeventiende eeuw los daarvan bekeken wordt, dan kan eerder gesproken worden van een succesverhaal. Er ontstaat dan een nieuw beeld van een klein gewest met een beperkt economisch potentieel, dat door de scheiding van de Nederlanden aan het eind van de zestiende eeuw zijn belangrijkste troef – de functie van voorhaven van Antwerpen – had verloren, maar zich economisch verrassend goed wist te handhaven. Dat gebeurde door investeringen in de landbouw – ook in Staats-Vlaanderen – in handelscompagnieën als de Oost- en West-Indische Compagnie en door het succesvol zoeken naar niches waar de Zeeuwen zich konden nestelen zonder concurrentie van het machtige Holland.

In dit hoofdstuk wordt de ontwikkeling van de Zeeuwse economie van 1550 tot 1700 bekeken per economische sector: landbouw en visserij, nijverheid en handel en scheepvaart. Die ontwikkeling is echter moeilijk te begrijpen zonder kennis van de economische conjunctuur en van de verschuiving van het zwaartepunt van de Europese economie die zich in de tweede helft van de zestiende eeuw voltrok. De economische ontwikkeling van Zeeland was immers afhankelijk van de golfbeweging van de Europese economie en van de lotgevallen van aangrenzende gebieden waar de Zeeuwen economische betrekkingen mee onderhielden. Derhalve begint dit hoofdstuk met een kort overzicht van de economische geschiedenis van de Lage Landen in deze anderhalve eeuw.

De economie van de Nederlanden, 1550-1700

Omstreeks 1550 was Antwerpen nog het belangrijkste handelscentrum van de Lage Landen en zelfs van Europa als geheel. De Scheldestad vormde de spil in de handel in Engels laken, door de Portugezen vanuit de Oost ingevoerde specerijen en door Zuid-Duitsers ingevoerde (edel)metalen. Later kwam daar ook nog uit Amerika ingevoerd zilver bij. Door de invoer van edelmetalen en hoogontwikkelde financiële technieken was Antwerpen ook het belangrijkste centrum van het internationale betalingsverkeer van die tijd. Maar toch waren er tekenen dat de stad over zijn hoogtepunt heen was, zoals het teruglopen van de landhandel met Italië. Een conjuncturele crisis die inzette in 1565 luidde het einde in van de Antwerpse hegemonie. Oorlogen in het Oostzeegebied maakten de toegang tot dat gebied voor schepen uit de Nederlanden onzeker, wederzijdse handelsembargo’s tussen Engeland en de Lage Landen hinderden de belangrijke handel in textiel en de uitgebroken opstand in de Nederlanden leidde ertoe dat de vaart op Spanje gevaarlijk werd. Natuurlijk leden ook de noordelijke Nederlanden hieronder, en zeker de Amsterdammers, voor wie de vaart op de Oostzee de ‘moedernegotie’ was. Toch werd Antwerpen het zwaarst getroffen. De positie van Antwerpen rustte op de commerciële en financiële belangen van het Habsburgse rijk. Toen dat in economische problemen raakte en bovendien politiek verscheurd werd door de Nederlandse Opstand, luidde dat het einde in van de Antwerpse hegemonie.[2] Het lot van de stad werd bezegeld door de overgave aan de Spanjaarden in 1585. De opstandelingen hadden de oevers van de Westerschelde in handen en blokkeerden de rivier. Dat betekende overigens niet dat de handel op Antwerpen ophield: het hield vooral in dat de Republiek een hoge belasting hief op ladingen met bestemming Antwerpen.

Het leek aanvankelijk verre van vanzelfsprekend dat Amsterdam de rol van Antwerpen zou overnemen. De voor Holland en Amsterdam zo belangrijke handel en scheepvaart werden zwaar getroffen door de in 1565 ingezette crisis. De scheepvaart op het Oostzeegebied werd van 1568 op 1569 bijna gehalveerd en bleef daarna jarenlang onder het vroegere niveau. De oorlog met Spanje leidde ook tot problemen doordat de vaart op dat land gevaarlijk was en Noord-Nederlandse schepen soms ook niet tot Spaanse havens werden toegelaten. Vanaf 1580 gold dat embargo ook voor het door Spanje bezette Portugal. Bovendien kwamen de opstandige gewesten in de jaren 1580 steeds meer in het nauw door Parma’s militaire successen.[3] Gedurende een korte tijd leek het erop dat Middelburg een grote rol zou gaan spelen, maar aan die bloeiperiode van de Zeeuwse hoofdstad kwam al vóór 1600 een eind.

De militaire druk verminderde door de ondergang van de Spaanse Armada (1588) en de inmenging van Philips II in de Franse godsdienstoorlogen, waardoor het offensief van Parma in de Nederlanden rond 1590 tot stilstand kwam. Bovendien begon ook het economische tij te keren. De Hollandse textielnijverheid, vooral die in Leiden en Haarlem, begon spectaculair te groeien door de toevloed van duizenden textielarbeiders die uit Vlaanderen en Brabant waren gevlucht. De textielexport zou een belangrijke factor blijken voor de economische expansie van de Republiek, ook in de zeventiende eeuw. Verder bleven Hollandse schippers oppermachtig in de vaart op het Oostzeegebied. Dat dwong Philips II in 1590 zijn embargo op Nederlandse schepen op te heffen omdat hij de Nederlanders nodig had voor de bevoorrading van Spanje met graan en scheepsbenodigdheden als hout en teer uit het Balticum. Eén van de meest opvallende aspecten van de strijd tussen de Republiek en Spanje was dat beide partijen elkaar nodig hadden. De Spanjaarden moesten door de Nederlanders bevoorraad worden en de Nederlanders hadden de inkomsten uit de handel op de vijand nodig om de oorlog te kunnen financieren.[4]

Haringvangst, textielindustrie en de handel in graan, wijn, hout en zout vormden de basis van een handelssysteem dat zich uitstrekte van het Balticum tot het Iberisch schiereiland. De Nederlandse kustgewesten vormden zo een scharnier tussen ver uiteengelegen delen van Europa. Amsterdam werd de stapelmarkt waarop producten van het hele continent uitgewisseld werden. Dit handelssysteem bouwde men steeds verder uit. Vanaf 1590 werd er het Middellandse Zee gebied aan toegevoegd, toen kooplieden uit Amsterdam en Hoorn daar graan naar uitvoerden wegens voedselschaarste in Italië. Eind zestiende eeuw begonnen Nederlandse schepen ook naar de kusten van West-Afrika en Midden-Amerika te varen. Naar dat laatste gebied werden ze vooral gelokt door de Venezolaanse zoutpannen en de Portugese suikerplantages.[5]

In 1595 zeilde voor het eerst een Nederlandse vloot onder commando van Cornelis de Houtman om de Kaap de Goede Hoop naar Azië. Hollandse en Zeeuwse kooplieden wilden zelf gaan handelen in peper en specerijen die tot dan toe in Europa werden aangevoerd door de Portugezen. Het Portugese koloniale systeem functioneerde echter niet efficiënt, waardoor de prijs van peper in Europa zeer hoog was. Na 1595 rustten verschillende compagnieën van kooplieden schepen uit voor de vaart op de Oost. Het Portugese koloniale rijk daar bleek zwak te zijn en als de Hollandse en Zeeuwse kooplieden de handen ineen zouden slaan, zouden zij de macht daar kunnen overnemen en Engelse concurrentie het hoofd kunnen bieden. Derhalve werd met actieve steun van raadpensionaris Johan van Oldenbarnevelt in 1602 de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) opgericht, die het monopolie kreeg op de handel op het hele gebied ten oosten van de Kaap de Goede Hoop.[6] Na een moeizame start zou de VOC een zeer winstgevend bedrijf blijken. Naar het voorbeeld van de VOC werd in 1621 voor de handel op Afrika en Amerika de Verenigde West Indische Compagnie (WIC) opgericht. Die richtte zich niet alleen op de handel, maar ook op het stichten van vestigingskoloniën in Noord- en Zuid-Amerika, zoals Nieuw-Amsterdam (het huidige New York) en een kolonie in het noordoosten van Brazilië. De WIC was aanzienlijk minder succesvol dan de VOC, maar het resultaat van de oprichting van beide compagnieën was wel dat de Nederlandse handel vrijwel de hele wereldbol bestreek.

De expansie van handel en nijverheid in de zeegewesten van de Republiek leidde ook tot sterke bevolkingsgroei, vooral in de steden. Het sterkst was de groei van Holland, waar de bevolking toenam van 275.000 in 1514 tot 672.000 in 1622. Het deel daarvan dat in steden woonde, groeide van 44 procent rond 1525 tot 61 procent anderhalve eeuw later. De industriesteden Leiden, Haarlem en Delft groeiden zeer sterk, maar de grootste groeier was toch Amsterdam, de centrale stapelmarkt. Deze stad zag het inwonertal toenemen tot 220.000 rond 1680, waarmee het destijds één van de grootste steden van Europa was.[7] Die toenemende bevolking leidde ook weer tot toenemende welvaart doordat de vraag naar allerlei goederen en diensten groter werd. Ook het platteland profiteerde daarvan.

Het economische succes van de Republiek was niet alleen gebaseerd op handel, scheepvaart en nijverheid. Ook de agrarische sector was niet te verwaarlozen. In grote delen van Holland en Utrecht bleek akkerbouw vanaf de late Middeleeuwen niet langer mogelijk. Door het oxideren en inklinken van het veen daalde het bodempeil en werd de grond te drassig om er graan op te kunnen telen. Het daardoor ontstane tekort werd gecompenseerd door de invoer van vooral rogge uit het Baltische gebied. Het graantekort in de eigen regio betekende dus een stimulans voor de graanhandel op het Oostzeegebied. Maar de import van Baltisch graan betekende niet dat de rol van de Hollandse landbouw uitgespeeld was. Boeren in de laaggelegen veengebieden specialiseerden zich in melkveehouderij en leverden zuivelproducten aan de bevolking van de sterk expanderende steden. Ook boeren die verder weg woonden, profiteerden van de stedelijke markt in het westen van het land. Vanuit de kustgebieden van Friesland, Groningen en Zeeland en vanuit het rivierengebied werden graan en vee naar Holland uitgevoerd. Zelfs in het afgelegen Drenthe hielden boeren ossen die bestemd waren voor de Hollandse markt. Vooral in de kuststreken stimuleerde de Hollandse markt de opkomst van een hoog productieve, gespecialiseerde landbouw.[8]

Tot het na midden van de zeventiende eeuw is de economische geschiedenis van de kustgewesten van de Republiek een succesverhaal. Rond 1660 echter kwam een eind aan een lange periode van economische groei en begon de Europese economie te krimpen. De inzettende daling van de prijzen had natuurlijk ook gevolgen voor de economische grootmacht van die tijd, de Republiek der Verenigde Nederlanden. Veel regeringen hingen destijds de theorie van het mercantilisme aan, die inhield dat de rijkdom van een land bepaald wordt door de hoeveelheid edelmetaal die het bezit. Die hoeveelheid kan vergroot worden door het drijven van handel, maar handel en scheepvaart in Europa waren rond het midden van de zeventiende eeuw voor een onevenredig groot deel in handen van de Nederlanders.

Toen in de tweede helft van de zeventiende eeuw het economische tij keerde, werd dat Nederlandse overwicht steeds meer een doorn in het oog van vooral de Franse en Engelse regeringen. Frankrijk voerde in 1659 hoge invoerrechten in en verhoogde die nog eens in 1667, waardoor invoer vanuit de Republiek vrijwel onmogelijk werd. Ernstiger nog voor de Republiek waren de vanaf 1651 in Engeland ingevoerde Navigation Acts, die bepaalden dat goederen voortaan alleen nog in Engeland mochten worden ingevoerd door Engelse schepen of vaartuigen uit het land van herkomst. Waren die wetten effectief geweest, dan hadden ze de handel tussen de Republiek en Engeland beperkt tot uitsluitend goederen uit die twee staten zelf en daarmee de stapelmarkt een zware slag toegebracht. Gelukkig voor Amsterdam werden de wetten op grote schaal ontdoken zodat de handel voortgang kon vinden.[9]

Grote problemen kreeg de Republiek wel. In 1652-1654 en 1665-1667 werden twee zeeoorlogen gevoerd tegen Engeland om de handelsbelangen te verdedigen. In 1672 vielen Frankrijk en Engeland, gesteund door twee Duitse bisschoppen, de Republiek aan om haar definitief op de knieën te dwingen. Uit al die oorlogen kwam het land redelijk ongeschonden te voorschijn. Het bleef een economische grootmacht, maar de oorlogen hadden wel nadelige gevolgen voor de economie: de handel lag stil, schepen gingen verloren, belastingen moesten worden verhoogd en de staatsschuld liep op. Bovendien bleek het nauwelijks mogelijk om de protectionistische maatregelen van andere landen te verzachten. De tijd van economische expansie van de Republiek was voorbij. Na 1670 volgde een periode waarin neergang en herstel elkaar afwisselden.[10] Terwijl in Europa de goederenprijzen na 1660 daalden, bleven de nominale lonen in de Republiek op hetzelfde, voor die tijd hoge, peil. Dit betekende dat de internationale concurrentiepositie van de Republiek verslechterde door de hoge loonkosten. De belangrijke textielnijverheid raakte in een crisis en ook de landbouw kreeg het moeilijk. De productie van allerlei goederen daalde in Nederland in het laatste kwart van de zeventiende eeuw.[11]

Nederland toonde in deze periode nog wel vitaliteit. Er werden verschillende initiatieven genomen om het tij te keren. Textielfabrikanten bijvoorbeeld verplaatsten de productie deels naar Brabant en Twente omdat de lonen daar lager waren. Maar er waren ook minder defensieve reacties. Na 1660 werd bijvoorbeeld meer geïnvesteerd in de walvisvangst. Verder werd de WIC, die failliet was gegaan, in 1674 opnieuw opgericht. Op Caribische eilanden en in het huidige Suriname en Guyana werden suikerrietplantages gesticht waaraan de WIC Afrikaanse slaven leverde. De VOC reageerde op de dreigende neergang door haar militaire positie in Azië te versterken en door een breder assortiment aan producten op de Europese markt te brengen. Al die initiatieven vergden het nodige kapitaal en kooplieden en andere investeerders bleken bereid en in staat dat op te brengen. De Republiek was eind zeventiende eeuw nog geen land van renteniers.[12]

Begon voor de Republiek in het laatste kwart van de zestiende eeuw een tijd van ongekende expansie, voor de Zuidelijke Nederlanden waren die jaren in economisch opzicht een dieptepunt. Rond 1600 lagen grote delen van Vlaanderen en Brabant er troosteloos bij: ze waren verwoest en ontvolkt door de oorlog. Antwerpen en de havensteden langs de Vlaamse kust werden geblokkeerd door de Nederlanders die schepen alleen doorlieten na betaling van een hoge heffing. Herstel volgde hier pas vanaf het Twaalfjarig Bestand (1609-1621). Boeren keerden terug naar hun boerderijen en de agrarische productie kwam weer op gang. Ook de plattelandsnijverheid – vooral het spinnen en weven van linnen – herstelde zich. Meer dan herstel van de tijdens de oorlog geleden schade was het echter niet. Verdere groei bleef uit, zeker toen ook de Zuidelijke Nederlanden in de tweede helft van de zeventiende eeuw te lijden kregen van de verslechterende economische conjunctuur. Bovendien deed zich in Vlaanderen en Brabant desurbanisatie voor. Het inwonertal van de steden verminderde vanaf de zestiende eeuw zowel absoluut als relatief. Voor de landbouw hield dat in dat er minder kon worden afgezet op de stedelijke markt.[13]

Antwerpen bleef in de eerste helft van de zeventiende eeuw nog een niet te verwaarlozen rol in de internationale handel spelen. Als gevolg van de blokkade van de Schelde moesten schepen met bestemming Antwerpen hun lading lossen in een Nederlandse haven, meestal Middelburg, en licent betalen. Met lichters werd de lading dan verder vervoerd. Daarna moest de lading dan nog eens worden overgeladen in Lillo. Ondanks de hogere kosten bleef een levendige handel op Antwerpen bestaan. Wel probeerden de Antwerpenaars goedkopere routes te vinden via de havens aan de Vlaamse kust, zoals Oostende en Duinkerke. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werden echter ook die geblokkeerd. Na 1648 was de toegang tot die havens weer vrij, maar Duinkerke ging voor de Zuid-Nederlanders verloren na de annexatie van de stad door Frankrijk in 1661. De havens aan de Vlaamse kust hadden wel slechte verbindingen met het achterland, die tot hoge transportkosten leidden. Daarom lieten de aartshertogen Albrecht en Isabella een kanalennetwerk aanleggen om de verbinding met de grote steden in het binnenland, Gent, Brugge en Antwerpen, te verbeteren. In 1623 werd een kanaal tussen Brugge en Oostende geopend, een jaar later gevolgd door een kanaal dat Brugge verbond met Gent. Via de Schelde kon dan Antwerpen bereikt worden. In 1641 werd nog een vaart aangelegd tussen Duinkerke, Nieuwpoort en Brugge. Mede door de kanalenaanleg kon Oostende zich ontwikkelen tot de belangrijkste havenstad van de Zuidelijke Nederlanden, met uitstekende handelscontacten met de Britse eilanden. Toch bleef ook de vaart over de Schelde in stand omdat Antwerpen vooral voor voedselproducten afhankelijk bleef van aanvoer uit het noorden.[14]

De belangrijke tapijtnijverheid in de Zuidelijke Nederlanden herstelde zich in de zeventiende eeuw en tapijten uit Antwerpen, Brussel, Brugge, Oudenaarde en Mechelen werden in heel Europa verkocht. Daarnaast kende Antwerpen nog een belangrijke grafische sector en een grote schilderijenproductie. Ook de Zuid-Nederlandse export van luxeproducten kreeg na 1660 steeds meer te lijden van het opkomende protectionisme. Andere landen zetten hun eigen luxe industrieën op om minder te hoeven importeren. Tegen het einde van de eeuw gingen de Zuid-Nederlandse industrieën daardoor kwijnen en zette het proces van desurbanisatie door. Toen de Zuidelijke Nederlanden ook nog eens het strijdtoneel werd van de Negenjarige Oorlog (1688-1697) werd veel van het herstel uit de eerste helft van de eeuw ongedaan gemaakt.[15]

Zeeland was aan het begin van de periode 1550-1700 gelegen bij het economische centrum van Europa, Antwerpen. Na de neergang van die stad maakte het deel uit van de kustgewesten van de Republiek der Verenigde Nederlanden, die tot in het derde kwart van de zeventiende eeuw een geweldige bloeiperiode doormaakten. Binnen dat gebied lagen Zeeland en Staats-Vlaanderen wel perifeer ten opzichte van het nieuwe centrum, Amsterdam. Bovendien zijn Vlaanderen en Brabant, waar Zeeland altijd nauwe betrekkingen mee had onderhouden, de gevolgen van de Tachtigjarige Oorlog eigenlijk niet echt te boven gekomen. Anderzijds lag Zeeland gunstig ten opzichte van Engeland, de nieuwe grootmacht die in de tweede helft van de zeventiende eeuw opkwam. De sterk opbloeiende Vlaamse havenstad Oostende ontwikkelde zich in de tweede helft van de zeventiende eeuw echter tot een gevaarlijke concurrent voor de handel op Engeland. Voor de Zeeuwse economie had dat de nodige gevolgen.

De landbouw in hoofdlijnen[16]

In principe konden de boeren in Zeeland en Staats-Vlaanderen profiteren van de hoge prijzen voor landbouwproducten die tot omstreeks 1660 betaald werden. In de tweede helft van de zestiende eeuw was dat niet altijd mogelijk door de gevolgen van stormrampen als die van 1552 en 1570 en in Vlaanderen door de militaire inundaties van 1583-86. De boerenbedrijven op de Zeeuwse eilanden zullen vanaf het laatste kwart van de zestiende eeuw de gevolgen van de economische expansie van de Republiek hebben ondervonden, maar de bedrijven in Staats-Vlaanderen konden daar pas vanaf het Twaalfjarig Bestand van genieten. Rond 1660 sloeg de economische conjunctuur om en begonnen ook de prijzen van landbouwproducten te dalen. Dit betekende het begin van een depressie die zou duren tot het midden van de achttiende eeuw. Overigens werd die depressie af en toe wel onderbroken door korte perioden met hoge graanprijzen. Dat was vooral het geval in de jaren 1690, toen door slechte graanoogsten in heel Europa in verschillende jaren de prijzen van het basisvoedsel werden opgedreven. Heel globaal kan worden gesteld dat de boeren in Zeeland als gevolg van stormrampen en oorlogshandelingen een moeilijke tijd doormaakten tot ongeveer 1580 en in Staats-Vlaanderen zelfs tot 1610. De voorspoed die daarop volgde, duurde in beide gebieden tot omstreeks 1660, waarna een depressie volgde.

De gevolgen van de daling van de prijzen van landbouwproducten na 1660 werden nog verergerd door de stijging van de belastingdruk, die het gevolg was van de hoge kosten van de oorlogen die de Republiek in deze tijd moest voeren. Vooral de verhoging van de grondbelasting trof de boerenbedrijven zwaar. In het westen van Staats-Vlaanderen bijvoorbeeld steeg de opbrengst van de grondbelasting van 46.000 gulden vóór 1665 tot 118.000 gulden in 1676, terwijl de oppervlakte cultuurgrond nauwelijks was veranderd. De grondbelasting was dus bijna verdrievoudigd. Ook op de Zeeuwse eilanden steeg de grondbelasting sterk: aan het eind van de zeventiende eeuw was die op Walcheren vijf keer hoger dan een eeuw tevoren.[17]

Het boerenbedrijf in Zeeland en Staats-Vlaanderen in het algemeen had drie belangrijke kenmerken: het was sterk marktgeoriënteerd en het was gemengd, maar wel met een sterk accent op de akkerbouw, en de bedrijven waren ook vrij groot. De marktgerichtheid vloeide vooral voort uit de nabijheid van steden. Zeeland lag in een verstedelijkt gebied dat zich uitstrekte van Vlaanderen tot Noord-Holland en in de steden van dat gebied was vraag naar voedsel en naar landbouwproducten als grondstoffen voor de nijverheid. Bovendien konden de Zeeuwse en Staats-Vlaamse landbouwproducten gemakkelijk en goedkoop over de Zeeuwse stromen naar die steden vervoerd worden. Het accent op de akkerbouw vloeide voort uit de kwaliteit van de bodem: in een groot deel van de regio bestaat die uit zeer vruchtbare jonge zeeklei die uiterst geschikt is voor akkerbouw. Maar het kwam ook voort uit een beperking. Het grondwater was in Zeeland vrijwel overal brak en daardoor was er onvoldoende zoet drinkwater voor een omvangrijke veestapel. De bodemgesteldheid beïnvloedde weer de bedrijfsgrootte. Op een zelfstandig boerenbedrijf waren zeker twee en liefst drie paarden nodig om alle grondbewerking te kunnen uitvoeren. Daarvoor was dan weer grasland nodig en moest een deel van de akkers bezaaid worden met haver en paardebonen. Alleen op bedrijven van twintig hectare of meer kon daarvoor voldoende grond worden gereserveerd.[18]

In heel Staats-Vlaanderen en op het grootste deel van de Zeeuwse eilanden kwamen in de zeventiende eeuw dus landbouwbedrijven voor die vooral op de akkerbouw georiënteerd waren en weinig vee hielden. Maar er waren enkele uitzonderingen. In laaggelegen gebieden zoals de Prunje rondom Serooskerke en Kerkwerve op Schouwen en de poelgebieden van Walcheren en Zuid-Beveland was geen akkerbouw mogelijk omdat het land daar gedurende een deel van het jaar onder water stond. In de polder Walcheren en in delen van Zuid-Beveland was akkerbouw alleen mogelijk op de hoger gelegen kreekruggen. Ook voor veehouderij waren deze gebieden maar beperkt bruikbaar vanwege het brakke grondwater. De bodem maakte dat in deze gebieden een ander agrarisch bedrijfstype overheerste dan elders in Zeeland gebruikelijk was. In de Prunje moesten de boeren moesten hun inkomsten uit een kleine veestapel aanvullen met inkomsten uit werk voor de polder, visserij en het vangen van vogels.[19]

Een andere factor die de agrarische bedrijfsvorm beïnvloedde, was de nabijheid van stedelijke markten. Op een groot deel van Walcheren was door de bodemgesteldheid grootschalige akkerbouw niet mogelijk, maar de Walcherse boeren konden van de nood een deugd maken door de nabijheid van de relatief grote steden Middelburg en Vlissingen. Daar bestond behoefte aan allerlei voedselproducten, waarvan een aanzienlijk deel, zoals consumptiemelk en groenten, snel aan bederf onderhevig was en dus van korte afstand aangevoerd moest worden. Door zich in dergelijke producten te specialiseren, konden de Walcherse boeren hun bestaan verzekeren. De belangrijke graanmarkten van Amsterdam en Rotterdam en die van de Vlaamse steden lagen op wat grotere afstand, maar konden over water gemakkelijk bereikt worden. Zeker het transport van een bulkproduct als graan was daardoor relatief goedkoop. De grootschalige akkerbouw in de jongere polders van Staats-Vlaanderen was dus niet alleen mogelijk door de bodemgesteldheid, maar ook door de bereikbaarheid van grote stedelijke markten.

Eigendomsverhoudingen en bedrijfsgrootte

Behalve bodemgesteldheid, beschikbaarheid van zoet drinkwater en afzetmogelijkheden waren ook de eigendomsverhoudingen van de grond en de bedrijfsgrootte van invloed op de inrichting van het boerenbedrijf. Op de Zeeuwse eilanden overheerste aan het eind van de Middeleeuwen boereneigendom. Het aandeel van de boeren in het grondbezit varieerde van 45 tot 70 procent. Op sommige eilanden hadden stedelingen en stedelijke instellingen een omvangrijk grondbezit. Poorters en religieuze instellingen uit Middelburg bezaten in 1463 35,5 procent van de grond op Walcheren en op Schouwen was in 1535 36,4 procent van de grond bezit van Zierikzeeënaren. De adel bezat in Zeeland 5 tot 10 procent van de grond en met uitzondering van de abdijen van Middelburg en Ter Doest bezat de geestelijkheid hier niet veel land. In Noord-Vlaanderen was dat anders, daar was in de zestiende eeuw het grondbezit van geestelijke instellingen omvangrijker. Abdijen als die van St. Baaf en St. Pieter te Gent, Ter Duinen bij Koksijde, Ter Doest bij Lissewege en Boudelo bij Sint-Niklaas bezaten vooral in Hulster Ambacht veel grond. In het gebied ten noorden van de Vogelkreek was zelfs bijna alle grond bezit van geestelijke instellingen. In het westen van Noord-Vlaanderen kon het kerkelijke grondbezit ook behoorlijk omvangrijk zijn: in de Oude Yevene Watering bedroeg het in 1550 29 procent van het totaal, in de Dierkinsteenpolder 37 procent.[20]

Adellijk grondbezit bleef ook na de zestiende eeuw vrij beperkt van omvang en nam waarschijnlijk zelfs nog af, maar één adellijke familie was in Zeeland en Staats-Vlaanderen wel grootgrondbezitter: het stadhouderlijk huis, de familie Oranje-Nassau. Zij waren markies van Veere en heer van Vlissingen, waarbij ook het nodige grondbezit behoorde, en verder bezaten ze veel grond op Noord-Beveland. Hun grootste bezit lag echter in het oosten van Staats-Vlaanderen, rond Hontenisse. Daar was na de Reformatie het ongeveer 6.000 gemeten (2.750 hectare) grote domein van de abdij Ter Duinen geconfisqueerd en vervolgens in 1582 ten geschenke gegeven aan Willem van Oranje. Officieel gebeurde dat wegens zijn grote verdiensten voor het land, in feite omdat de nieuwe bezitters af wilden van de hoge kosten van dijkonderhoud in het gebied.[21] Lang kon Willem de Zwijger niet van zijn nieuwe bezit genieten, omdat Hulster Ambacht al snel weer onder controle van de koning kwam en omdat hij zelf in 1584 werd vermoord. Toen Hulst en Hulster Ambacht in 1645 weer in Staatse handen kwamen, werd het bezit van Ter Duinen alsnog overgedragen aan zijn zoon Frederik Hendrik en omdat intussen de ergste problemen met het in stand houden van de dijken achter de rug waren, bleek het een waardevol bezit.

In de loop van de zestiende en zeventiende eeuw veranderden de eigendomsverhoudingen ten gunste van de stedelijke burgerij. Alle andere groepen eigenaren gingen erop achteruit. Het bezit van boeren varieerde in de zeventiende eeuw van 10 procent in de jonge polders tot 30 à 40 procent in de oudere polders op Walcheren, Schouwen en Tholen, maar overschreed vrijwel nergens meer 40 procent van het areaal. Ook het bezit van de geestelijke instellingen was afgenomen. Ten noorden van de Westerschelde kwam hun grond na de Reformatie in het bezit van de provincie, ten zuiden daarvan hadden kloosters en abdijen slechts een deel van hun bezit weten te behouden. Dat leidt tot de conclusie dat het bezit van stedelingen sterk moet zijn toegenomen. Voor de provincie als geheel kan het rond het midden van de zeventiende eeuw geraamd worden op zeker 50 à 60 procent van het totale areaal en in de na 1530 bedijkte polders zelfs op 70 à 80 procent, terwijl het gemiddelde rond 1500 nog op 20 tot 30 procent had gelegen.[22]

Die verschuiving naar stedelijk bezit kan voor een belangrijk deel worden verklaard uit de stormvloeden, militaire inundaties en erop volgende herdijkingen van de zestiende en zeventiende eeuw, die behandeld zijn in hoofdstuk 1. Veel boeren, maar ook edellieden en geestelijke instellingen bleken niet in staat te zijn de kosten van herdijking op te brengen en moesten afstand doen van hun grond. Dat begon al met de herdijkingen op Zuid-Beveland en in Noord-Vlaanderen na de stormvloeden van 1530 en 1532 en speelde ook bij de inpolderingen in Staats-Vlaanderen van de zeventiende eeuw, die vrijwel zuiver stedelijke projecten waren. In dat laatste gebied was in de jonge polders in 1665 71 procent van de grond eigendom van stedelingen. Boeren bezaten daar maar 10 procent van de grond, geestelijke instellingen amper 8 procent. Aangenomen kan worden dat in vrijwel alle jongere bedijkingen het stedelijk eigendom in de tweede helft van de zeventiende eeuw op dat hoge niveau lag. Ook de familie Oranje-Nassau profiteerde overigens van de inpolderingen: hun grondbezit op Noord-Beveland vloeide daaruit voort.[23]

De herdijkingen leidden dus tot een zekere onteigening van boereneigendom, maar dat kan de verschuiving niet helemaal verklaren, want ook in oude polders nam het boerengrondbezit af. Het boerengrondbezit was daar wat groter dan in de jonge polders – 43 procent in Scherpenisse in 1666, 30 procent in Dreischor in 1651, 40 procent in de Zuidwatering van Walcheren in 1608, 30 procent op de vóór 1580 bedijkte polders van het eiland Cadzand in 1665 – maar overal was het ruimschoots minder dan de helft. Op het eiland Cadzand bezaten stedelingen in 1665 63 procent van alle landbouwgrond. Sluizenaren bezaten er 26 procent van de grond, Bruggelingen 24 procent en inwoners van Middelburg 8 procent. In het geval van ingezetenen van Brugge vloeide hun grondbezit soms nog voort uit deelname aan laatmiddeleeuwse bedijkingen, maar verreweg het meeste stedelijke grondbezit moet verworven zijn door aankoop.[24]

Blijkbaar waren stedelingen bereid te investeren in landbouwgrond. Voor inwoners van steden als Sluis en Brugge is dat begrijpelijk. Die waren over hun economische hoogtepunt heen en er was daar weinig gelegenheid om in handel of nijverheid te investeren. Maar ook burgers van de economisch bloeiende steden op Walcheren investeerden in grond. Of was de bloei van handel en scheepvaart in de zeventiende eeuw echt voorbij? Het zal nog blijken dat de Zeeuwen in de zeventiende eeuw bereid en in staat waren om grote bedragen te investeren in nieuwe ondernemingen op dat gebied, zoals de VOC en de WIC. Het lijkt waarschijnlijker dat in grond werd geïnvesteerd om beleggingen te spreiden. Zeker tijdens de hoogconjunctuur tot omstreeks 1660 leverde verpachting van land een behoorlijk inkomen op, terwijl de risico’s aanvaardbaar waren. Bovendien kon het grondbezit als onderpand gebruikt worden om krediet te verwerven voor de handel. Het is ook niet zo verwonderlijk dat stedelingen in land investeerden, Middelburgers bezaten immers aan het eind van de vijftiende eeuw al een aanzienlijk deel van de grond op Walcheren. Alleen werd in de zeventiende eeuw in een veel groter gebied en op een veel grotere schaal geïnvesteerd, maar dat paste ook bij de inmiddels veel grotere bevolking en rijkdom van de stad.

Een belangrijke conclusie is dat vanaf het begin van de serie stormvloeden in 1509 een verschuiving op gang kwam van de eigendomsverhoudingen van landbouwgrond, waardoor vooral boeren en geestelijke instellingen grond verloren en rond het midden van de zeventiende eeuw rijke stedelingen de belangrijkste grondbezitters waren. Buiten Zeeland heeft een dergelijke verschuiving zich in de Lage Landen alleen voorgedaan in Holland. Het gevolg was dat het grootste deel van de boeren in zeventiende-eeuws Zeeland en Staats-Vlaanderen pachter was, meestal van een stedeling, soms van provincie of generaliteit of van een klooster. Dergelijke eigenaren gaven er de voorkeur aan hun land in grote eenheden te verpachten aan kapitaalkrachtige pachters, die de grond bewerkten met behulp van loonarbeiders. In de historische literatuur wordt wel aangenomen dat dergelijke ‘kapitalistische’ verhoudingen leiden tot de vorming van marktgerichte agrarische ondernemingen die door specialisatie en investeringen de productiviteit van de grond en de arbeid verbeteren. De grote pachtboeren waren daartoe genoodzaakt om de prijzen op de brengen die op de markt voor pachtland werden gevraagd. Dat zou ook het geval geweest zijn in Zeeland en de Vlaamse kustvlakte. De hoge productiviteit van deze pachtbedrijven zou de basis hebben gevormd voor moderne economische groei.[25]

Leidde de steeds meer voorkomende pacht inderdaad tot de vorming van grotere boerenbedrijven? Aanwijzingen daarvoor zijn er zeker. De Gentse St. Pietersabdij vertoonde al vanaf de late vijftiende eeuw de neiging haar grond in het ambacht Oostburg in steeds grotere eenheden te verpachten.[26] De stormvloeden van de zestiende eeuw en het ermee gepaard gaande afstand doen van grond door kleinere eigenaren, zouden dit proces dan hebben versneld. Om vast te kunnen stellen of er in de zeventiende eeuw in de jongere polders inderdaad grotere bedrijven voorkwamen dan in de oude, wordt in grafiek 2.1 de bedrijfsgrootte in een aantal polders met elkaar vergeleken. Het gaat daarbij om twee echte oudlandpolders, de Zuidwatering van Walcheren en Scherpenisse op Tholen, verder Bruinisse, een polder die in 1468 werd ingedijkt door een compagnie, de Watering Cadzand, een geheel van polders dat was ingedijkt tussen de twaalfde eeuw en 1623 en de polders rond de stad Axel, bedijkt tussen 1591 en 1653.

Grafiek 2.1. Aandeel van drie bedrijfsgrootteklassen in het areaal landbouwgrond in vijf poldergebieden, in procenten

[pic]

Bronnen: Priester, Geschiedenis, 700-701, 703; ZA, VvS, inv. nr. 498; Gemeentearchief Terneuzen, oud archief Axel, inv. nr. 662.

Grafiek 2.1 geeft aan hoe groot het aandeel is dat kleine (0-20 ha), middelgrote en grote (20-50 ha) en zeer grote (50 ha en meer) boerenbedrijven hadden in het totale areaal aan landbouwgrond in de vijf gebieden. In de oudlandpolders van Walcheren en Scherpenisse blijkt het kleinbedrijf duidelijk te overheersen; boeren met minder dan 20 hectare land gebruikten daar meer dan 60 procent van de grond. De jonge polders van Axel waren daarvan de tegenpool: hier was het kleinbedrijf verwaarloosbaar en was 70 procent van de grond in gebruik bij zeer grote boeren met bedrijven van 50 hectare of meer. Rond Axel was vrijwel alle landbouwgrond in bezit van stedelingen. De veronderstelling dat het grootbedrijf zal overheersen in jonge polders met veel stedelijk grondbezit, lijkt dus te worden bevestigd.

Die conclusie moet wel wat worden genuanceerd in het licht van het opvallende verschil tussen Bruinisse en Cadzand. Die twee gebieden verschilden in leeftijd en eigendomsverhoudingen niet zoveel van elkaar. In Bruinisse bezaten de boeren 32 procent van de grond, in Cadzand 30 procent, maar in Cadzand overheerste duidelijk het grootbedrijf, terwijl in Bruinisse kleine boeren iets meer dan de helft van het landbouwareaal bewerkten. Cadzand vertoonde sterke overeenkomsten met Axel, Bruinisse sloot meer aan bij de oudlandpolders. Duidt dit op een verschil in ontwikkeling tussen Staats-Vlaanderen en de Zeeuwse eilanden? Vermoedelijk is dat niet het geval. Zouden er vergelijkbare data voorhanden zijn over de vanaf 1598 bedijkte polders van Noord-Beveland, dan zouden die waarschijnlijk overeenkomen met die van Axel. Dat Cadzand ondanks zijn relatief oude polders zulke grote bedrijven had, was waarschijnlijk een gevolg van de stormvloeden van 1530 en 1552. Die leidde daar tot veel abandon – afsatnd doen van grond – door kleine eigenaren. Dat geabandonneerde land kwam in handen van de graaf van Vlaanderen.[27] Later is het in het bezit gekomen van stedelingen, die het kennelijk hebben verpacht aan grote boeren. Alles wijst erop dat de stormvloeden van de periode 1530-1570 de overgang naar een door stedelingen gedomineerd grondbezit en de vorming van grote pachtbedrijven hebben bevorderd. Maar verbeterden de grote pachtboeren in de zeventiende eeuw ook de productiviteit van het landbouwbedrijf?

Vruchtopvolging

Zeker zeventig procent van het Zeeuwse cultuurland werd gebruikt als bouwland, in de jonge polders vaak zelfs nog aanzienlijk meer. Op de akkers groeiden graan, peulvruchten en handelsgewassen als meekrap, vlas en koolzaad. Het belangrijkste gewas was tarwe, dat in grote hoeveelheden werd uitgevoerd. Daarom werd het Zeeuwse landbouwsysteem in de negentiende eeuw wel de ‘Zeeuwsche tarweteelt’ genoemd. Kenmerken van dit landbouwsysteem waren behalve het grote belang van de teelt van tarwe een evenwichtige vruchtopvolging en intensieve grondbewerking om de bodemvruchtbaarheid te handhaven en onkruid goed te kunnen bestrijden.[28] Dit landbouwsysteem werd voor het eerst beschreven in de negentiende eeuw, maar de beschikbare data wijzen erop, dat de Zeeuwse boeren hun akkers ook in de zeventiende eeuw al zo bewerkten.

De gewassen werden van jaar tot jaar in een min of meer vaste volgorde verbouwd - vruchtopvolging. De kern van de Zeeuwse vruchtopvolging bestond hierin, dat zogenaamde ‘rovende’ gewassen, die veel voedingsstoffen aan de bodem onttrokken, werden opgevolgd door gewassen die voedingsstoffen aan de bodem toevoegden. In de praktijk kwam dat er op neer dat granen of handelsgewassen (vlas, koolzaad) werden opgevolgd door peulvruchten zoals erwten en bonen. Peulvruchten kunnen stikstof onttrekken aan de lucht. Door na de oogst de wortels en stoppels van de planten onder te ploegen werd stikstof – een zeer belangrijke voedingsstof – aan de bodem toegevoegd. Een bijkomend voordeel was dat het wortelstelsel van peulvruchten de bodemstructuur verbeterde.[29] Bovendien konden paardebonen, de meest gezaaide peulvruchten, als paardenvoer dienen, zodat twee vliegen in één klap werden geslagen.

Ondanks de afwisseling met peulvruchten verslechterden in de loop van de vruchtopvolgingscyclus de bodemvruchtbaarheid en bodemstructuur. Daarom werd het land één keer in de zes tot acht jaar braak gelegd. Tijdens dat jaar bracht men een flinke hoeveelheid stalmest op het land om de vruchtbaarheid weer op peil te brengen. Daarnaast werd het ook ettelijke malen geploegd en geëgd. Dit diende om het onkruid te bestrijden. De Zeeuwse akkers werden grondig gewied; in het voorjaar waren duizenden mensen bezig om de akkers van onkruid te ontdoen. Toch bleef ook dan nog onkruid achter, en dat werd door veelvuldig ploegen tijdens het braakjaar verwijderd. De grondbewerking diende ook om de bodemstructuur te verbeteren. Het ploegen en eggen maakte de bouwvoor losser en daardoor beter waterdoorlatend, terwijl ook de wortelvorming van de planten verbeterde.[30]

Het ploegen werd gewoonlijk gedaan met de zogenaamde Zeeuwse voetploeg, die tot twintig centimeter diep kon ploegen. Net voor het midden van de zeventiende eeuw werd de Waalse of Waleploeg geïntroduceerd. Dit was een zware karploeg die tot dertig centimeter diep kon ploegen. In het westen van Staats-Vlaanderen, waar hij in 1647 voor het eerst vermeld werd, bewerkten de boeren alle akkers afwisselend met de Zeeuwse en de Waalse ploeg. Elders in Zeeland werd deze ploeg alleen gebruikt op zware en moeilijk te bewerken grond. Deze technische innovatie is waarschijnlijk ingevoerd door immigranten uit Noord-Frankrijk, die in de nieuwe polders van Staats-Vlaanderen talrijk waren.[31]

Meekrap

Het hiervoor geschetste systeem van vruchtopvolging gold niet overal in Zeeland. Op Schouwen-Duiveland en Tholen bestond een andere vruchtopvolging, hoewel ook daar de boeren zich hielden aan het principe van opvolging van rovende gewassen door gewassen die de bodemvruchtbaarheid verbeterden. Ze moesten de cyclus echter anders inrichten vanwege de hier veel verbouwde meekrap. Dit gewas werd ook wel op de Bevelanden en in het oosten van Staats-Vlaanderen verbouwd, maar alleen op de eilanden in het noorden van de provincie was het één van de belangrijkste teelten, met name op Schouwen. Meekrap werd hier al in de middeleeuwen verbouwd. De wortels van deze plant bevatten de rode kleurstof alizarine, die een belangrijke grondstof was voor de textielindustrie. Meekrap stond tenminste twee en liefst zelfs drie jaar op de akker voor het kon worden geoogst en vereiste dus een andere vruchtopvolging. Als gevolg hiervan werden op Schouwen-Duiveland minder peulvruchten verbouwd dan elders in Zeeland; meekrap nam hun plaats in.[32]

De teelt van meekrap vereiste veel kapitaal en arbeid. Het land waarop de plant groeide, bracht pas na twee of drie jaar oogst en dus inkomsten op. Door de lange tijd die verliep tussen het poten en de oogst liep de teler ook een groot prijsrisico. Voor meekrap moest het land zwaar bemest worden, waarvoor een flinke veestapel vereist was en de teler soms zelfs mest aankocht. In tegenstelling tot andere gewassen moest de geoogste meekrap ook nog eens bewerkt worden tot meekrappoeder voordat het geschikt was voor verkoop. Het drogen, dorsen en tot poeder stampen van de wortels gebeurde in zogenaamde meestoven door gespecialiseerde arbeiders. Ook daarvoor moest de boer natuurlijk betalen. Meekrapteelt was zeer arbeidsintensief. Vooral voor het poten van de plant in mei en het delven van de wortels in september/oktober waren grote aantallen arbeiders nodig. Alleen grote boerenbedrijven waren in staat om de benodigde ploegen arbeiders in te huren.[33]

Meekrap was dus een gewas dat eigenlijk alleen grote, kapitaalkrachtige boeren konden verbouwen. Het is daardoor op eerste gezicht merkwaardig dat de teelt vooral voorkwam op Schouwen-Duiveland en Tholen, eilanden met veel kleinbedrijf, maar er kwam hier ook een behoorlijk aantal grote bedrijven van twintig tot vijftig hectare voor. Daarnaast kan het grote aantal kleine bedrijfjes ook gunstig zijn geweest. De bewoners van die bedrijfjes konden tijdens de arbeidspieken van het poten en delven ingezet worden als tijdelijke arbeidskrachten. Voor de meekraptelers vormden de kleine boeren een goede arbeidsreserve en de kleine boeren zelf konden hun inkomsten aanvullen met het werk op de meekrapakkers.

Aan het eind van de zestiende eeuw was de meekrapteelt ook op Schouwen niet bijzonder omvangrijk. Of dat altijd zo is geweest, is niet bekend. In andere delen van Zeeland is de teelt in de loop van de zestiende eeuw ingekrompen of zelfs verdwenen als gevolg van de achteruitgang van de Vlaamse lakennijverheid. Mogelijk was dat ook op Schouwen het geval. In elk geval werd de teelt op Schouwen en Duiveland vanaf 1660 sterk uitgebreid. Dat was niet onlogisch. Over een reeks van jaren kon de meekrapteelt meer opbrengen dan de teelt van tarwe en in een tijd waarin de prijzen van landbouwproducten daalden, was het verstandig om te concentreren op de gewassen die het hoogste netto resultaat opleverden.[34]

Aan de andere kant is het toch merkwaardig dat boeren de teelt na 1660 uitbreidden omdat meekrap immers een duur gewas was, en het ontbrak de boeren in die moeilijke jaren veelal aan kapitaal. Sommigen hebben daarom aangenomen dat het initiatief tot deze uitbreiding niet van boeren is uitgegaan, maar van handelaren en Schouwse patriciërs die hebben geïnvesteerd in de bouw van meestoven en land huurden om daar de grondstof voor die bedrijven op te verbouwen. Verder is het mogelijk dat zij boeren krediet hebben verleend om meekrap te gaan telen. Als dat alles het geval was, en het is zeker niet onwaarschijnlijk, dan zou het Zierikzeese patriciaat economisch actiever zijn geweest dan in het verleden is aangenomen. Echt onderzocht is dit echter nog nooit, dus vooralsnog is het niet meer dan een veronderstelling.[35] Dat die aanname wel plausibel is, blijkt uit enkele gegevens uit westelijk Staats-Vlaanderen. Daar werden rond 1680 en 1730 pogingen ondernomen om de teelt te introduceren door respectievelijk een burgemeester van Sluis en een doopsgezinde koopman uit Aardenburg.[36]

Meekrap was een belangrijk exportproduct. Aan het eind van de zeventiende eeuw kwam vrijwel alle meekrap voor de Noordwest-Europese markt uit het zuidwesten van de Republiek: Zeeland, Goeree-Overflakkee en de Brabantse westhoek. Binnen die regio was Zeeland het belangrijkste productiegebied. De grootste afnemer was de Engelse textielindustrie, daarnaast werd rond 1690 uitgevoerd naar Ierland, Duitsland en Frankrijk. De export ging echter niet rechtstreeks vanuit Zeeland. Sinds de zeventiende eeuw ging alle meekrap eerst naar de stapelmarkt in Rotterdam. Daar waren kapitaalkrachtige handelaren gevestigd die in staat waren grote voorraden aan te houden waarmee aan elke vraag kon worden voldaan. Bovendien was de Rotterdamse economie sterk met Engeland verbonden, zodat de handel in meekrap met die in andere producten kon worden gecombineerd. Zierikzee was weliswaar de stapelplaats voor de Schouwse meekrap, maar kennelijk waren de Zierikzeese handelaren toch niet in staat om dezelfde rol te spelen als de Rotterdammers. De markt van Zierikzee bleef een lokale markt die als toeleverancier diende voor de stapel in Rotterdam.[37]

Tarwe

Hoe belangrijk de meekrapteelt ook was voor Schouwen-Duiveland en Tholen, het hoofdgewas in Zeeland was tarwe. Het ritme van de vruchtopvolging leidde ertoe dat ongeveer de helft van het bouwland bezaaid werd met graan. Dat graanareaal bestond in de zeventiende eeuw voor de helft tot driekwart uit tarwe. Het is de vraag of tarwe altijd zo belangrijk geweest is. In de vanaf de late Middeleeuwen bedijkte polders werd waarschijnlijk al vanaf het begin veel tarwe verbouwd, maar op het oude land was dat mogelijk anders. Het is opvallend dat de teelt van tarwe op de boerderij van de abdij Terhagen bij Axel in de jaren 1563-1571 nog bescheiden van omvang was. De nonnen verbouwden toen op hun landerijen gerst, haver en vooral rogge en relatief weinig tarwe.[38] De ‘Zeeuwse tarweteelt’ was dan ook vooral geschikt voor de polders uit de late Middeleeuwen en daarna omdat tarwe hoge eisen aan de bodem stelt. Daarnaast is een broodgraan van hoge kwaliteit als tarwe ook typisch een gewas voor de grote commerciële pachtbedrijven van de zeventiende eeuw.

Ook tarwe is een veeleisend gewas, hoewel minder dan meekrap. Het vergt een vruchtbare bodem, goede bemesting, goede grondbewerking en intensief wieden. Vooral voor het wieden in het voorjaar en het oogsten in de zomermaanden waren veel arbeiders nodig. Door de uitgekiende vruchtopvolging en de aandacht voor grondbewerking en onkruidbestrijding slaagden de Zeeuwse boeren erin hoge opbrengsten te behalen en ook op langere termijn te behouden. Op Schouwen-Duiveland werden rond 1600 opbrengsten behaald van rond de twintig hectoliter per hectare (circa 1.500 kg). Dit eiland bestond hoofdzakelijk uit oudland, aangenomen mag worden dat in de jonge polders van de Bevelanden en Staats-Vlaanderen met hun kalkrijke zeeklei nog hogere opbrengsten werden behaald. Tarwe-opbrengsten van twintig hectoliter per hectare of meer waren voor de zeventiende eeuw zeer hoog. De Zeeuwse boeren wisten dit hoge niveau tot in de negentiende eeuw vast te houden. Alleen in de tweede helft van de zeventiende eeuw deed zich, althans op Schouwen-Duiveland, een lichte daling voor, zeer waarschijnlijk als gevolg van de economische depressie. In die tijd probeerden boeren te bezuinigen, bijvoorbeeld op loonkosten door bijvoorbeeld minder te wieden, dat leidde dan vaak wel tot geringere gewasopbrengsten. Zeker op Schouwen-Duiveland, waar in die tijd de arbeidsintensieve meekrapteelt werd uitgebreid, zal de neiging hebben bestaan om minder aandacht aan de tarwe te besteden.[39]

De Zeeuwen consumeerden zelf een groot deel van hun tarwe. In Zeeland werd vrijwel uitsluitend tarwebrood gegeten. Elders aten in elk geval de armere lagen van de bevolking het goedkopere roggebrood, maar in Zeeland en Staats-Vlaanderen kregen ook de armen brood van de lokaal geproduceerde tarwe op tafel. Landarbeiders verkregen de tarwe zelfs vaak met korting van hun werkgevers. Alleen in jaren van schaarste en hoge tarweprijzen weken consumenten uit naar het goedkopere roggebrood. De dorpen op de dekzandgronden langs de grens van Staats-Vlaanderen, zoals Eede, Overslag en Koewacht, vormden een uitzondering op dit consumptiepatroon. Rogge gedijde veel beter op het zand dan tarwe en daarom werd daar roggebrood gegeten. De boeren verkochten niet alleen de korrels van de tarwe, maar ook het stro. Dat werd gezuiverd van korte, kromme en brokkelige halmen. De overblijvende lange rechte halmen werden ‘glui’ genoemd. Glui kon gebruikt worden als dakbedekking, maar diende in Zeeland vooral ter vervaardiging van krammatten om de dijken te verstevigen. De Zeeuwse polders en wateringen vormden daardoor de belangrijkste afzetmarkt van Zeeuws tarwestro.[40]

De tarwe die niet gereserveerd werd als zaaigraan voor het volgende jaar dan wel in Zeeland zelf of op Zeeuwse oorlogs- en koopvaardijschepen werd geconsumeerd, was bestemd voor de export. Na de voltooiing van de grote landaanwinningsprojecten omstreeks 1660 waren Zeeland en Staats-Vlaanderen in staat om jaarlijks voldoende tarwe uit te voeren om de hele bevolking van Amsterdam te voorzien van tarwebrood. Veel tarwe werd inderdaad uitgevoerd naar Amsterdam en andere Hollandse steden. Het graan uit het westelijk deel van Staats-Vlaanderen ging in de zeventiende eeuw echter naar het zuiden, naar Brugge en Gent. Pas toen de Staten-Generaal in 1698 een uitvoerverbod naar de Zuidelijke Nederlanden instelden en dat enkele jaren handhaafden, werd ook de tarwe uit dit gebied in noordelijke richting uitgevoerd.[41]

Rond 1700 was Zeeland een belangrijke leverancier van tarwe op de Hollandse markt. Samen met Staats-Vlaanderen kon het gewest jaarlijks een 200.000 hectoliter leveren, terwijl uit het hele Baltische gebied ruim 300.000 hectoliter werd ingevoerd. Die Baltische invoer in Holland betekende echter wel dat Zeeland voor tarwe in tegenstelling tot meekrap geen quasi monopolie had, maar met buitenlandse concurrentie werd geconfronteerd. Toen de Europese economie rond 1660 begon te krimpen, betekende dat dan ook dat de Zeeuwse boeren steeds minder voor hun graan betaald kregen.[42] De daling van de tarweprijs verklaart waarom op Schouwen en Tholen destijds de meekrapteelt werd uitgebreid. De vraag is dan wel waarom dat elders niet of veel minder gebeurde. Voor het westen van Staats-Vlaanderen gold dat de boeren daar het gewas niet kenden. Meekrap is een bijzondere plant die van de teler specialistische kennis vraagt. De boeren in het noorden hadden die kennis, maar in westelijk Staats-Vlaanderen werd het gewas na 1600 vrijwel niet verbouwd en ontbrak dus de benodigde kennis. Hier reageerden de boeren uiteindelijk op de dalende graanprijzen door de teelt van gerst in te krimpen ten gunste van tarwe. Ondanks de lagere tarweprijs bracht tarwe per hectare nog altijd meer op dan gerst.[43]

Boomgaarden en houtteelt

De dertig procent van het cultuurland die niet werd geploegd, was grotendeels in gebruik als grasland. Daarnaast had elke boer ook een tuin en een boomgaard en teelde hij bomen als elzen, iepen, essen en wilgen. De meeste boomgaarden waren klein en dienden slechts voor de consumptie door eigen huishouden en personeel. Op Zuid-Beveland en Walcheren had de fruitteelt echter een commercieel karakter. Op deze twee eilanden bevond zich in 1655 tachtig procent van alle boomgaarden in het gebied ten noorden van de Westerschelde. Het fruit uit die boomgaarden werd afgezet in de steden op Walcheren en waarschijnlijk werd een deel zelfs uitgevoerd naar Holland. Toen als gevolg van de economische depressie de vraag naar fruit na 1660 verminderde, kromp men het areaal boomgaarden in. Bovendien verwoestte de stormvloed van 1682 nogal wat boomgaarden. Daardoor werd het fruitareaal tussen 1655 en 1705 zowat gehalveerd.[44] Ondanks die inzinking is Zuid-Beveland tot op heden een belangrijk fruitteeltgebied gebleven.

Het was in Zeeland niet altijd gemakkelijk onderscheid te maken tussen boomgaarden en weiland, omdat de hoogstamfruitbomen vaak in de weiden stonden waar paarden en runderen graasden. In dat weiland groeiden ook wilgen, elzen, essen en iepen die de boeren teelden voor hun voorziening in brand- en geriefhout. Het kon daarbij om honderden bomen gaan. Doordat het weiland meestal rondom de bedrijfsgebouwen lag, zagen de Zeeuwse boerderijen er vaak uit als bosschages in het polderland. Overigens huurden boeren ook vaak het plantrecht langs dijken en wegen om daar bomen te kunnen planten. Het doel van de houtteelt was in de eerste plaats zelfvoorziening, maar een deel van het ‘gewaai’ – de takken die één keer in de zeven jaar werden gekapt – werd in het openbaar verkocht. Op die manier voorzagen de boeren de plattelandsbevolking van brandstof.[45]

Grasland en veestapel

Hoewel de akkerbouw het hoofdonderdeel was van de meeste Zeeuwse boerenbedrijven, hielden alle boeren vee: runderen, paarden, varkens en soms schapen. Schapen graasden veelal op de buitendijkse schorren, maar voor de paarden en runderen was grasland nodig. Op de meeste bedrijven maakte dat 15 tot 30 procent van de oppervlakte uit. Alleen in de laaggelegen gebieden van de Zeeuwse eilanden was er meer grasland. Dat was dan vaak hooiland, omdat dit land meestal te drassig was om te kunnen beweiden. Zelfs op het oudland was de rundveehouderij in Zeeland daardoor beperkt van omvang.[46]

Paarden werden gehouden vanwege de enorme hoeveelheid trekkracht die op het Zeeuwse akkerbouwbedrijf benodigd was. Met name voor het intensieve ploegen en eggen van de zware Zeeuwse klei waren veel paarden nodig. De grootste boeren beschikten over tien of meer volwassen trekpaarden. Runderen werden eigenlijk in de eerste plaats gehouden voor hun mest. Stalmest was de enige vorm van bemesting die in de zestiende en zeventiende eeuw in Zeeland werd toegepast en daarvoor was alleen de mest van de paarden onvoldoende. Daarom hield elke Zeeuwse akkerbouwer een bescheiden aantal runderen als ‘levende mestfabrieken’, zoals de historicus De Hullu het uitdrukte.[47] Natuurlijk werd het vlees van de koeien wel verkocht en werd de melk, meestal verwerkt tot boter, ook verkocht. Maar het is tekenend voor de geringe rundveestapel in Zeeland dat zelfs rondom Goes, waar veel grasland voorkwam, de boerderijen onvoldoende boter produceerden om ermee in de behoefte van de stedelingen te voorzien.[48] De Zeeuwse boer leefde van de akkerbouw en de rundveehouderij was vrijwel overal daaraan ondergeschikt.

Hier en daar werd kaas geproduceerd. Op boerderijen op Zuid-Beveland en Tholen werden rond 1600 nog kazen en kaaspersen aangetroffen. Belangrijk was de kaasproductie vooral op Schouwen. Zierikzee had zelfs een kaasmarkt, waar in 1655 80.000 kilo kaas werd verkocht. Voor veel boeren in het lage deel van de polder Schouwen moet de kaasmakerij een belangrijke inkomstenbron zijn geweest. In de tweede helft van de zeventiende eeuw werd de kaasproductie sterk ingekrompen. Op Tholen en Zuid-Beveland verdween de kaasmakerij en op de markt van Zierikzee daalde de aangeboden hoeveelheid kaas tot 24.000 kilo in 1695. Dit lijkt vooral een reactie te zijn geweest op de conjunctuuromslag van omtrent 1660, toen de prijzen van kaas fors daalden. Op Walcheren en Schouwen was ook de vetweiderij – het houden van slachtvee – van belang. In 1684 had de provincie belangrijke instellingen als de admiraliteit, de VOC en de WIC verplicht alleen Zeeuws slachtvee aan te kopen en de invoer van slachtvee verboden om zo de eigen vetweiderij te stimuleren. Hierdoor konden Zeeuwse boeren rond 1700 jaarlijks rond de vijfhonderd ossen leveren aan de VOC.[49]

De boeren hielden kleine aantallen varkens om te voorzien in de behoefte aan varkensvlees van eigen gezin en personeel. Overschotten werden verkocht, maar leverden slechts een bescheiden bijdrage aan het inkomen. Belangrijker was in de zeventiende eeuw de schapenhouderij. Schapen graasden op de buitendijkse schorren, maar bijvoorbeeld ook in de verzilte lage delen van Schouwen; deze dieren zijn beter bestand tegen een zout milieu dan koeien. Aan het eind van de zeventiende eeuw nam de schapenhouderij sterk af als gevolg van de scherpe daling van de prijzen. Niet alleen schapenhouders verloren daardoor inkomsten, maar ook beenhouwers uit Zierikzee en Brouwershaven, die voorheen veel vette en ‘smaeckelijcke’ beesten hadden afgezet in Middelburg en Rotterdam.[50]

Boerderijen

Vaak wordt aangenomen dat eigendomsverhoudingen zoals die in Zeeland, waarbij de grond door stedelingen in grote eenheden verpacht wordt aan marktgeoriënteerde boeren, gunstig zou zijn voor specialisatie en modernisering van de landbouw. Het blijkt dat de Zeeuwse landbouw inderdaad sterk gespecialiseerd was in de zeventiende eeuw. De commerciële teelt van tarwe, meekrap en in mindere mate gerst, koolzaad en vlas, stond voorop. Grote pachters zouden ook in staat zijn om te investeren in innovaties, maar op dat punt is de oogst in Zeeland wat mager. Goed, in Zeeuws-Vlaanderen werd de dure Waalse ploeg geïntroduceerd en op Schouwen en Tholen de meekrapteelt uitgebreid, maar daar houdt het wel mee op. In het laatste geval is het ook nog eens mogelijk dat het kooplieden en regenten waren die de uitbreiding financierden.

In één opzicht investeerden de Zeeuwse en Staats-Vlaamse pachters wel op grote schaal in de landbouw, namelijk in de bouw van boerderijen. Vooral in de nieuwe polders, maar ook wel daarbuiten, pachtte de boer vaak alleen de grond maar niet de bedrijfsgebouwen. Die moest hij tegen taxatieprijs overnemen van de vorige pachter of, als het om nieuw land ging, zelf laten bouwen. Wie wilde gaan boeren in een nieuwe polder, pachtte een maagdelijk stuk grond dat hij niet alleen in cultuur moest brengen, maar waar hij vaak ook nog bedrijfsgebouwen op moest plaatsen. Dat gebeurde vooral op Noord-Beveland en in Staats-Vlaanderen. Alleen al in de tussen 1590 en 1660 in Staats-Vlaanderen bedijkte polders is naar schatting 2,8 tot 4,2 miljoen gulden geïnvesteerd in de bouw van boerderijen. Met de op de Zeeuwse eilanden bedijkte polders erbij zal in totaal toch minimaal wel vier miljoen gulden in boerderijbouw zijn geïnvesteerd.[51] Waarschijnlijk is meer dan de helft daarvan opgebracht door pachters.

Belangrijker nog dan het bedrag dat boeren in de bouw van boerderijen investeerden, was het type boerderij dat ze bouwden. Tot in de zestiende eeuw overheersten op de Zeeuwse eilanden vrij kleine ‘woonstalhuizen’, met woonruimte, stallen en oogstopslag onder één dak. In het noorden van Vlaanderen kwamen complexen voor waarbij voor elke functie van het bedrijf een afzonderlijk, vrijstaand gebouw(tje) was bestemd: woning, schuur, stallen, enzovoort. Vooral de woonstalhuizen waren ongeschikt voor de grote commerciële akkerbouwbedrijven in de nieuwe polders. In plaats daarvan ontstonden in de nieuwe polders op de Zeeuwse eilanden boerderijen met een grote houten schuur, waarin ook de stallen voor koeien en paarden waren ondergebracht, en een bescheiden bakstenen woonhuis. In feite ontwikkelden de Zeeuwse boerderijen zich in Vlaamse richting. Anderzijds veranderden de boerderijen in Staats-Vlaanderen ook in opzet: hier verdwenen de afzonderlijke stalgebouwen en werden de beesten net als in Zeeland in de schuur ondergebracht. In het hele gebied van de huidige provincie werd de boerderijbouw geüniformeerd, ook in Staats-Vlaanderen, dat bestuurlijk nog niet tot Zeeland behoorde. Investeringen door grote pachtboeren hebben er dus in belangrijke mate toe bijgedragen dat in Zeeland rond 1600 een boerderijtype kon ontstaan dat toegesneden was op de behoeften van grote, commerciële akkerbouwbedrijven.[52]

De zeevisserij[53]

Voor de zeevisserij beschikte Zeeland in 1562 over een omvangrijke vloot. De haringvisserij – de zogeheten ‘grote visserij’ – was geconcentreerd in Brouwershaven, Veere, Vlissingen en Zierikzee, met Vlissingen en Veere als belangrijkste centra. Het aantal haringbuizen in Zeeland werd toen geraamd op tweehonderd. Haring werd gevangen bij de Shetland en Orkney eilanden en langs de kusten van Schotland en Engeland. Op kabeljauw – de ‘kleine visserij’ – viste men vanuit Bommenede, Brouwershaven, Middelburg, Veere, Vlissingen en Zierikzee. Die laatste stad was het belangrijkste centrum van deze visserij: in Zierikzee havenden rond de 100 van de in totaal circa 270 Zeeuwse schepen. Deze schepen vingen de kabeljauw in een gebied dat zich uitstrekte van de Vlaamse banken tot de Haaksgronden bij Den Helder. Verder waren er nog de botvaarders, die voor de Vlaamse kust op platvis visten en waarvan Veere de belangrijkste thuisbasis was.[54]

Voor de steden Veere, Vlissingen, Zierikzee en Brouwershaven was de visserij een zeer belangrijke bron van werkgelegenheid en welvaart. De vissersvloot bood in elk van deze steden werkgelegenheid aan honderden mannen. Die kwamen niet altijd uit de steden zelf, maar de grote meerderheid was wel afkomstig van de Zeeuwse eilanden. Daarnaast was er veel werk in de toeleverende bedrijven zoals scheepswerven, zeilmakerijen, touwslagerijen en teerderijen. Maar ook voor de Zeeuwse economie als geheel in de tweede helft van de zestiende eeuw had de zeevisserij een grote betekenis. Vis was één van de belangrijkste exportproducten van het gewest. Het werd uitgevoerd naar Brabant, Vlaanderen, Frankrijk en Engeland. Er werd zelfs Zeeuwse vis uitgevoerd naar het Oostzeegebied, maar dat gebeurde niet door de Zeeuwen zelf. Het waren kooplieden uit Amsterdam, Rotterdam en Schiedam die dat voor hun rekening namen.[55]

Met het uitbreken van de Opstand in 1568 brak voor de Zeeuwse visserij een zware tijd aan. Tijdens de eerste jaren werden verschillende Zeeuwse vissersschepen genomen door de watergeuzen. Enkele jaren later had de visserij op Schouwen ernstig te lijden door het beleg van Zierikzee in 1575/76 en de verwoesting van Brouwershaven in 1575. Aan het begin van de jaren 1580 volgde herstel van de geleden schade, maar al snel zou de toestand weer verergeren. Dat kwam vooral door het optreden van de beruchte Duinkerker kapers, die tussen 1580 en 1607 256 Zeeuwse vissersschepen kaapten. De Zeeuwse vissers hadden meer te lijden onder het optreden van deze kapers en andere oorlogsomstandigheden dan de Hollanders omdat hun havens dichter bij de Spaanse Nederlanden lagen en ze dus meer risico liepen. Bovendien hadden de Zeeuwen gezien hun geografische ligging ook een voorkeur voor de dichterbij gelegen zuidelijker visgronden. Die waren gemakkelijker bereikbaar … maar dus ook gemakkelijker bereikbaar voor de Duinkerker kapers. De vissersschepen werden weliswaar beschermd door enkele oorlogsschepen, maar deze zwak uitgeruste konvooiers bleken geen partij voor de zwaar bewapende Duinkerkers.[56]

Tijdens het Twaalfjarig Bestand kreeg de Zeeuwse visserij weer wat respijt, maar bij de hervatting van de vijandelijkheden in 1621 vatten de Duinkerker kapers meteen hun oude ambacht weer op. Tussen 1621 en 1646 – toen de Fransen Duinkerke innamen – namen de kaperschepen uit die stad en andere Vlaamse havens nog eens 250 Zeeuwse vissersschepen. Daarbij ging het er soms hard aan toe. In februari 1622 namen Oostendenaren een Veerse vissersboot, waarbij de twaalf bemanningsleden in het ruim werden opgesloten, waarna het schip tot zinken werd gebracht. In 1627 al had de Zeeuwse afgevaardigde bij de Staten-Generaal het over oneindige tegenspoed bij de visserij, waardoor die sector bijna verdwenen zou zijn. Nu werd die opmerking wel gemaakt bij een Zeeuws verzoek over verlaging van het aandeel in de financiën van de Generaliteit. Daarbij werd de toestand natuurlijk liefst zo dramatisch mogelijk voorgesteld en de realiteit was vrijwel zeker minder grimmig. Desondanks moet worden vastgesteld dat het met name met de haringvisserij bergafwaarts ging. Al aan het eind van de jaren 1580 lijken van de ooit 200 haringbuizen in Zeeland er nog maar een 50 over te zijn. Veere telde in de jaren 1630 nog een tiental haringbuizen. Rond het midden van de zeventiende eeuw bestond deze bedrijfstak in Zeeland nog slechts in sterk afgeslankte vorm.[57]

De kabeljauwvisserij vormde een uitzondering op de malaise van de Zeeuwse visserij. Ook deze tak van de visserij had te lijden van de oorlogsomstandigheden. In Zierikzee, het voornaamste centrum van de kleine visserij, daalde het aantal schepen dat op kabeljauw viste van rond 100 in 1562 tot 60 omstreeks 1600. In Veere daarentegen, het andere centrum van de kabeljauwvisserij, bleef het aantal schepen vrijwel stabiel op ongeveer 55. Dat kwam waarschijnlijk door de toevloed van Vlaamse vissers, die het vissen onmogelijk werd gemaakt door de blokkade van de Vlaamse kust. De vloot van Zierikzee bleef zeker op een laag peil tot 1630, waarna het aantal weer toenam tot 86 rond het midden van de zeventiende eeuw. In deze stad zou de kabeljauwvisserij zich tot in de achttiende eeuw goed weten te handhaven. Ook in Veere nam rond het midden van de zeventiende eeuw de aanvoer van vis weer toe.[58]

De haringvisserij ging dus tengevolge van de oorlogsomstandigheden sterk achteruit, terwijl de kabeljauwvisserij zich wist te handhaven. Ook die werd getroffen, de Duinkerker kapers discrimineerden niet. Daarom is de vraag of de neergang van de Zeeuwse haringvisserij alleen aan de oorlog kan worden toegeschreven. Visserijhistoricus Van Vliet voert nog een verklaring aan: wijziging van het investeringsgedrag. De uitrusting van een vissersschip was behoorlijk kostbaar. Een haringbuis met uitrusting kostte rond 1640 ongeveer 7.500 gulden. Gewoonlijk werd dat bedrag bijeengebracht door een zogeheten partenrederij, waarin investeerders konden deelnemen voor aandelen van ½ tot 1/32 van de kosten van het schip. Zo kon het forse bedrag bijeen worden gebracht en liepen bovendien de deelnemers niet al te veel risico bij verlies van het schip, omdat ze alleen aansprakelijk waren voor het ingelegde bedrag. Van Vliet neemt aan dat na 1600 grote investeerders minder belangstelling kregen voor de haringvisserij. Vooral in Vlissingen, hét centrum van de grote visserij, richtten rijke kooplieden en regenten zich na die tijd in de eerste plaats op koopvaardij, kaapvaart, aandelen in de VOC en WIC en landaanwinning. In de Vlissingse economie deed zich in deze periode inderdaad een verschuiving voor van visserij naar koopvaardij en kaapvaart, waarbij de plaatselijke economische en regentenelite sterk betrokken was. Voor de financiering van vissersschepen bleef alleen de veel minder kapitaalkrachtige middenklasse over. In steden als Veere en Zierikzee deed zich niet zo’n ingrijpende wijziging in de economie voor en bleven de elites mogelijk meer betrokken bij de visserij.[59]

In zekere zin hebben we hier dus te maken met economische specialisatie tussen de Zeeuwse steden. Toch kan dat nog niet alles verklaren. In Zierikzee en Veere immers bestond naast kabeljauw- ook haringvisserij. Die laatste bedrijfstak ging ook hier achteruit. Waarom zouden de kapitalisten van Zierikzee wel hebben willen investeren in kabeljauw- en niet in haringvisserij? Die vraag wordt des te prangender als bedacht wordt dat bij de kleine visserij rond het midden van de zeventiende eeuw overgegaan werd op de IJslandvisserij. Daarvoor waren grotere schepen nodig, zogeheten hoekers, waarvan de uitrusting 10.000 tot 14.000 gulden kostte.[60] Wat maakte dat hier wel in geïnvesteerd werd en niet in haringbuizen?

Het antwoord op deze vraag kan mogelijk gevonden worden in de rentabiliteit van de haringvisserij en een daarmee samenhangende wijziging van de financiering na 1600. Volgens De Vries en Van der Woude was de rentabiliteit van de haringvisserij matig. In de haringhandel op het Oostzeegebied daarentegen konden forse winsten worden gemaakt. Daarom werd na 1600 de haringvangst steeds vaker gecombineerd met de handel. Partenrederij werd vervangen door rederijen met soms meerdere schepen die uitgebaat werden door haringhandelaren. Zo vond een lucratieve verticale concentratie plaats van productie, verwerking en handel.[61] In Holland was dat mogelijk omdat de Hollanders de export van haring naar het Balticum domineerden. Zeeuwen echter voerden zelf geen haring uit naar dat gebied en dus was deze combinatie hier geen optie. De neergang van de Zeeuwse haringvisserij lijkt dus te zijn veroorzaakt door een combinatie van oorlogsomstandigheden, geringe winstgevendheid en het ontbreken van mogelijkheden om die te verbeteren.

Bij de grote visserij speelde het de Zeeuwen parten dat hun positie in de vaart op het Oostzeegebied zwak was. Bij de kleine visserij speelde dat probleem niet. De kabeljauw werd vooral afgezet in het gebied tussen Rijn en Seine. Ten opzichte van dat gebied waren de Zeeuwse havens uitermate gunstig gelegen.[62] Al met al tonen de ontwikkelingen in de visserij dat Zeeuwse ondernemers en investeerders zakelijk reageerden op de sterke en zwakke punten van de economie van hun kleine gewest. Dergelijk gedrag vertoonden ze ook in sectoren als nijverheid en handel.

Een bijzondere vorm van ‘visserij’ was de jacht op walvissen. Deze zeedieren werden gevangen om verwerkt te worden tot traan, dat kon worden gebruikt als lampolie of voor het maken van zeep. In 1614 werd de Noordse Compagnie opgericht, die walvisvaarders uitreedde en liet konvooieren door oorlogsschepen. Zeeland nam aanvankelijk geen deel aan deze compagnie. Wel reedden vier Vlissingse kooplieden in 1616 twee schepen uit voor een tocht naar Spitsbergen. Een jaar later nam Zeeland alsnog deel aan de Noordse Compagnie, waarin het vanaf 1622 een kwart van de activiteiten toebedeeld kreeg. Dat aandeel heeft het nooit gehaald; in 1618 leverde Zeeland vijf schepen op een totaal van 23 en daarna nam het Zeeuwse aandeel af. Toen in 1642 het octrooi van de Noordse Compagnie niet werd verlengd, betekende dat het eind van de Zeeuwse walvisvaart.[63]

De stedelijke nijverheid

Nijverheid was in het Zeeland van de zestiende en zeventiende eeuw vooral ambachtelijke nijverheid met een verzorgend karakter voor de bevolking van stad of dorp. De beoefenaren van die beroepen komen verderop aan de orde, in de paragraaf over verzorgende bedrijvigheid. In deze en volgende paragrafen over de Zeeuwse nijverheid gaat het om bedrijfstakken met een bovenlokale betekenis, die soms zelfs voor internationale markten produceerden. Voor de regionale economie waren die van groot belang omdat de producten van exportindustrieën konden worden uitgewisseld met goederen van andere landen. De opkomst van Holland als handels- en scheepvaartnatie bijvoorbeeld kan mede verklaard worden uit de aanwezigheid van belangrijke exportnijverheden in dat gewest, zoals de textielindustrie en bierbrouwerijen.[64] Beschikte Zeeland ook over dergelijke exportindustrieën die de handel konden stimuleren?

Rond het begin van de zeventiende eeuw ontstond in en rondom Middelburg wapenindustrie. Er vestigden zich geschutgieters, harnas- en buskruitmakers en wapensmeden. Dezen leverden wapens en munitie aan de eigen strijdkrachten en kapers. Na 1621 zou deze bedrijfstak in staat zijn geweest om in de eigen behoeften te voorzien, maar verder is over de omvang en ontwikkeling ervan weinig bekend. Weliswaar exporteerde Zeeland tussen 1635 en 1648 veel wapens, maar daarbij lijkt het vooral om doorvoer te zijn gegaan van elders geproduceerd wapentuig. Daarnaast moet de scheepsbouw een belangrijke sector geweest zijn. Er bestonden onder andere particuliere werven in Vlissingen, Arnemuiden en Veere, terwijl de Zeeuwse Admiraliteit marineschepen liet bouwen op werven in Zierikzee, Veere en Vlissingen. VOC en WIC hadden werven in Middelburg.[65] Samen voorzagen die werven in de behoeften van koopvaardij, kaapvaart, marine en handelscompagnieën. Ze leverden daarmee een grote bijdrage aan de economische ontwikkeling van het gewest en gaven aan honderden geschoolde arbeiders werk. Een echte exportindustrie kan de scheepsbouw echter niet worden genoemd, de Zeeuwse werven voorzagen in de eerste plaats in de eigen behoefte.

Zeeland was niet rijk gezegend met exportproducten. Behalve vis en graan valt te denken aan meekrap en zout. Bierbrouwerijen hebben in Zeeland nooit een hoge vlucht genomen omdat de ‘binnenlandse’ markt klein was, het vrijwel overal ontbrak aan het voor brouwerijen essentiële zoete water en omdat de benodigde brandstof turf van ver moest worden aangevoerd en dus duur was. Die belemmeringen deden zich niet voor ten aanzien van de textielnijverheid en de vroede vaderen van verschillende Zeeuwse steden hebben dan ook pogingen ondernomen om een dergelijke industrie op te bouwen. Kennelijk waren de Zeeuwse bestuurders, met hun vaak nog sterke connecties met handel en scheepvaart, zich bewust van deze zwakke plek van de Zeeuwse economie en hebben ze getracht daar iets tegen te ondernemen. Een uitgelezen kans deed zich voor aan het eind van de zestiende eeuw, toen duizenden geschoolde ambachtslieden uit godsdienstige motieven de Zuidelijke Nederlanden verlieten. Veel steden in Holland en Zeeland boden toen allerlei voordelen aan die ambachtslieden om een eigen textielindustrie op te bouwen of bestaande industrie te versterken.[66]

In Zeeland waren het vooral Middelburg en Arnemuiden die zich in de strijd om de Vlaamse en Brabantse textielwerkers stortten. Het kleine Arnemuiden was bijzonder genereus: het bood gratis poorterschap, vrijstelling van accijnzen en vrij onderdak. Het stadje wist daardoor onder andere wevers van verschillende soorten stoffen, tapijtwevers en ververs aan te trekken. In 1616 vertrokken die echter naar Middelburg. Die stad had intussen ook verschillende ondernemers weten aan te trekken, waaronder tapijtwevers.[67] Er werden ook pogingen ondernomen om een eigen zijde-industrie op te bouwen. In 1611 kreeg de Fransman Jean de la Bat octrooi van de Staten van Zeeland om 50.000 moerbeibomen te planten. De zijderups voedt zich met de bladeren van deze boom. Vier jaar later sloten twee Middelburgse kooplieden, André Oysel en Pierre Quesnoy, een contract om een weverij van zijden stoffen op te richten, die zou worden ondergebracht in het artilleriehuis van Middelburg. Tegen het einde van het Twaalfjarig Bestand werd in hun bedrijf op een honderdtal getouwen zijde geweven. Frappant is dat deze twee kooplieden in dat zelfde jaar 1615 ook deelnamen aan de onderneming van Jacob Cats tot bedijking van de Henricuspolder in Staats-Vlaanderen. Hieruit blijkt eens te meer dat investeren in landaanwinning niet op een renteniersmentaliteit duidt, maar veeleer gezien moet worden als diversificatie van beleggingen.[68]

Na 1621 ging het snel bergafwaarts met de Middelburgse textiel. Er waren in 1623 nog maar een paar tapijtwevers en ook wevers van andere stoffen kwamen maar in heel bescheiden aantallen voor. De zijdemanufactuur in het artilleriehuis werd in 1626 gesloten. De Zeeuwse textiel ontwikkelde zich niet tot een echte exportindustrie. Heel anders ging in de Hollandse textielcentra Leiden en Haarlem, waar de industrie dankzij de toestroom van Vlaamse en Brabantse arbeiders een geweldige bloeiperiode doormaakte. Vreemd genoeg was het nietige Aardenburg in de zeventiende eeuw de enige stad in de regio met een textielindustrie van bovenlokale betekenis: in 1665 werkte daar dertien procent van de beroepsbevolking in de linnennijverheid.[69] Voor de Zeeuwse regenten restte omstreeks 1625 echter slechts de conclusie dat hun poging om een nieuwe exportnijverheid te vestigen was mislukt, terwijl de belangrijkste bestaande exportindustrie kromp.

Rond het midden van de zestiende eeuw was Zeeland de belangrijkste zoutproducent in de Lage Landen. De belangrijkste productiecentra waren in 1547 Zierikzee en Goes met respectievelijk 95 en 91 zoutpannen. Verder werd zout geproduceerd in Middelburg, Vlissingen, Veere, Arnemuiden, Brouwershaven, Tholen en Reimerswaal. Ook in het noorden van Vlaanderen werd zout geraffineerd: belangrijke centra daar waren Axel, Hulst en Sluis. In die laatste stad bevonden zich in 1548 26 zoutketen, waarvan er in dat jaar wel 23 afbrandden. Zulke branden troffen de zoutcentra wel vaker en gewoonlijk herstelde de industrie zich daar weer snel van.[70]

Zeezout, de grondstof voor de Zeeuwse zoutketen, werd aangevoerd uit de baai van Bourgneuf in Frankrijk en later ook uit Spanje en Portugal. In de zoutkeet werd in ondiepe ijzeren pannen grof zout vermengd met zeewater en verhit op een turfvuur, waardoor verontreinigingen boven kwamen drijven en het zout op de bodem uitkristalliseerde. De zoutproducenten voerden het zo verkregen Zeeuwse zout uit langs Rijn en Maas en naar het Balticum. Dat werd overigens nauwelijks door Zeeuwse schippers vervoerd. Het zout ging eerst naar Holland en werd vandaar door Hollandse schippers verder getransporteerd. Voor de Zeeuwse handel was de zoutexport van eminent belang. Het zout werd in het Oostgebied uitgewisseld tegen graan en scheepsbouwbenodigdheden, waarmee men in Frankrijk en het Iberisch schiereiland wijn en grof zout aan kon kopen.[71]

Het zal duidelijk zijn dat een neergang van de zoutnijverheid het laatste was waar Zeeuwse kooplieden en bestuurders op zaten te wachten, en toch was dat precies wat in de tweede helft van de zestiende eeuw gebeurde. De neergang zette in aan het begin van de Opstand, toen als gevolg van de oorlogshandelingen vele zoutketen verwoest werden in Axel, Hulst, Arnemuiden (1572) en Zierikzee. Bij het beleg van die laatste stad in 1575/76 brandden niet minder dan zestig zoutketen af. Onder normale omstandigheden zou de bedrijfstak zich vermoedelijk wel hebben hersteld van die slag, maar door de burgeroorlog in Frankrijk verminderde ook nog eens de aanvoer van grof zout. Daardoor lag de Zeeuwse zoutnijverheid gedurende de jaren 1570 jarenlang grotendeels stil.[72]

Nog ernstiger was dat zich steeds meer concurrentie begon voor te doen. Zuid-Nederlandse kooplieden, die de zouthandel op Spanje beheersten, begonnen een eigen zoutnijverheid in de Zuidelijke Nederlanden, zoals in Antwerpen in de jaren 1574/75. Bovendien leidde de verplaatsing van de haringvisserij uit Zeeland naar Holland ook tot verplaatsing van de zoutnijverheid, vooral naar het Noorderkwartier en West-Friesland, waar Hoorn, Alkmaar, Edam en Monnikendam belangrijke centra werden. Ten opzichte van die concurrenten hadden de Zeeuwse zoutzieders ook nog een nadeel doordat ze ver van de productiegebieden van turf verwijderd waren. De aanvoer van die belangrijke brandstof was daardoor duur. Tot overmaat van ramp werd ook steeds meer zout rechtstreeks van het Iberisch schiereiland naar het Baltische gebied vervoerd. Dat alles leidde ertoe dat de Zeeuwse zoutproductie rond 1585 al was gehalveerd en tegen het einde van de zestiende eeuw nog maar een tiende zou hebben bedragen van een halve eeuw tevoren.[73]

Mogelijk heeft de Zeeuwse zoutnijverheid zich in de zeventiende eeuw enigszins hersteld. Vast staat in elk geval dat nog in de achttiende eeuw aanvoer, verwerking en uitvoer van zout in Zierikzee belangrijke activiteiten waren en ook Middelburg telde toen nog een aantal zoutketen.[74] Teloor gegaan is deze industrie zeker niet, maar de betekenis ervan is waarschijnlijk wel afgenomen. In het eerste kwart van de zeventiende eeuw was de betekenis van twee belangrijke Zeeuwse exportproducten, haring en zout, verminderd, en de vestiging van textielnijverheid als nieuwe exportindustrie was mislukt. Waren er alternatieven?

De import van goederen uit de West resulteerde in elk geval in Middelburg in de opkomst van een bescheiden verwerkende industrie, met name van suiker en cacao. In 1626 werd in de voormalige zijdeweverij een suikerraffinaderij gesticht. Over de verdere ontwikkeling van deze industrie in de zeventiende eeuw is weinig bekend, maar vast staat dat Middelburg minstens twee grote suikerraffinaderijen moet hebben gehad. Vergeleken met de tientallen raffinaderijen in Amsterdam en Rotterdam was de suikernijverheid in Middelburg echter van beperkte omvang.[75]

Over de omvang van de chocoladenijverheid in de zeventiende eeuw is nog veel minder bekend, maar die moet behoorlijk zijn geweest. Zelfs aan het begin van de negentiende eeuw, toen handel en nijverheid van Middelburg grotendeels waren ingestort, telde de stad nog steeds dertien chocolademolens. De ‘Zeeuwse Chocolaat’ genoot ook een zekere reputatie.[76] Al met al kunnen deze trafieken in Middelburg aan een paar honderd mensen werk hebben verschaft en leverden ze hoogwaardige exportproducten op. Bijzonder groot zal de omvang van die export niet zijn geweest. Suiker en chocolade waren dus geen alternatieven voor zout en vis.

Meekrap was het enige landbouwproduct dat niet in onbewerkte vorm werd uitgevoerd. De wortels werden eerst in de Zeeuwse meestoven tot poeder verwerkt. Dat was noodzakelijk omdat de meekrapwortels maar beperkt houdbaar waren: ze konden snel breken of beschimmelen. Meestoven waren seizoensbedrijven, die vanaf midden september de geoogste wortels begonnen te verwerken. Per stoof was een tiental arbeiders daar een winterseizoen lang mee bezig.[77]

Een meestoof bestond uit een opslagschuur – de zogenaamde koude stoof – een toren en een stamphuis. In de koude stoof werden de door de boeren aangeleverde partijen meekrap opgeslagen. Omdat de meekrap eigendom bleef van de teler, werd de oogst van iedere boer afzonderlijk opgeslagen en verwerkt. Het eerste stadium van verwerking geschiedde in de toren. Een in de vloer aangelegde, met turf gestookte oven verwarmde die. Daarboven bevonden zich vier zolders, waarop de wortels werden uitgespreid om te drogen. Na het drogen werden ze met de vlegel gedorst en van aarde, stof en andere vervuilingen ontdaan. Het overblijvende product, dat bestond uit gezuiverde stukjes wortel, moest vervolgens nogmaals drogen op de ast of eest, een lange, smalle, horizontale oven. Daarna gingen de stukjes wortel naar het stamphuis, waar een door paarden aangedreven molen ze tot poeder maalde. Het eindproduct heette hardgoed en bestond uit een drietal soorten poeder van verschillende kwaliteit.[78]

De bouw van een meestoof vergde een forse investering. De precieze omvang daarvan is voor de zeventiende eeuw niet bekend, maar begin negentiende eeuw kostte een meestoof 23-24.000 gulden. Ook in de zeventiende eeuw moet dus een behoorlijk bedrag vereist geweest zijn. Nu werden meestoven zelden door één persoon gebouwd. Net als bij veel andere ondernemingen uit dit tijdvak zat er meestal een groep investeerders achter. Gewoonlijk had een meestoof een zestiental eigenaren die aansprakelijk waren voor hun inleg en de winst met elkaar deelden. Dan nog vergde de aankoop van een aandeel in een meestoof een bedrag dat de meeste telers zich in de zeventiende eeuw niet zullen hebben kunnen veroorloven. Aangenomen wordt dat vooral leden van de stedelijke elites in deze periode hebben geïnvesteerd in de bouw van meestoven.[79]

Het is moeilijk om inzicht te krijgen in de omvang en ontwikkeling van de Zeeuwse meekrapnijverheid tussen 1550 en 1700. Die hing natuurlijk nauw samen met de teelt van het gewas. Daarvan weten we dat die na 1660 sterk expandeerde en daarmee zal ook een toename van het aantal meestoven gepaard zijn gegaan. Omstreeks 1690 telde de Republiek 52 meestoven en aangezien Zeeland goed was voor zestig procent of meer van de totale meekrapproductie van de Republiek mag worden aangenomen dat ruim de helft van die stoven in Zeeland stond.[80] Een deel daarvan bevond zich op het platteland, maar er waren ook meestoven in steden als Zierikzee en Goes. Vóór de expansie van de teelt zal het aantal meestoven geringer zijn geweest. Gegevens over de aantallen zijn echter niet bekend.

Nog moeilijker is het om de omvang van de meekrapnijverheid in de tweede helft van de zestiende eeuw te schatten. Op Schouwen en Duiveland, de eilanden die het centrum vormden van de teelt in Zeeland, werd aan het eind van de zestiende eeuw aanzienlijk minder meekrap verbouwd dan een eeuw later. Ook de verwerkende industrie moet toen dus kleiner van omvang zijn geweest. Zeer waarschijnlijk is de meekrapnijverheid in Zeeland en het noorden van Vlaanderen evenals de teelt in de loop van de zestiende eeuw ingekrompen als gevolg van de achteruitgang van de Vlaamse en Leidse textielnijverheid, de voornaamste afnemers in die tijd.[81] Het is dus mogelijk dat teelt en verwerking rond 1550 nog omvangrijker waren dan aan het eind van de zestiende eeuw, maar die aanname kan helaas niet met cijfers worden onderbouwd.

Uit dit overzicht wordt duidelijk dat Zeeland sinds de neergang van de zoutnijverheid niet meer beschikte over exportnijverheid van betekenis. Het gewest was weliswaar de belangrijkste meekrapproducent in West-Europa, maar de handel in dat product verliep via Rotterdam. Er werd wat suiker en chocolade uitgevoerd, maar de overige takken van nijverheid, zoals de scheepsbouw, dienden vooral voor de voorziening in eigen behoeften. Pogingen om een eigen textielnijverheid op te bouwen door gebruik te maken van de komst van Vlaamse wevers aan het eind van de zestiende eeuw mislukten. Het ontbreken van exportindustrie van enige betekenis was een van de redenen waarom Zeeland niet met Holland kon concurreren.

Verzorgende beroepen

Naast de takken van nijverheid die voor bovenlokale markten produceerden en handel en scheepvaart op langere afstand bestond ook nog een belangrijke groep van ambachtslieden, winkeliers en handelaren die goederen en diensten leverde aan de bevolking van een dorp of stad met ommeland. Een belastingkohier voor Staats-Vlaanderen uit 1665 geeft voor een aantal plaatsen een behoorlijk overzicht van de verzorgende bedrijvigheid. Tabel 2.1 geeft daaruit de aantallen voor het handels- en garnizoensstadje Sas van Gent (ca. 800 inwoners), het grote dorp Groede (ca. 1.200 inwoners) en het kleine dorp Nieuwvliet (ca. 400 inwoners). Staats-Vlaanderen was een door en door ruraal gebied, maar zelfs daar blijkt al een behoorlijk voorzieningenniveau aanwezig te zijn. Op de Zeeuwse eilanden zal dat niet anders zijn geweest.

Tabel 2.1. Beoefenaren van verzorgende beroepen in Sas van Gent, Groede en Nieuwvliet, 1665

| |Sas van Gent |Groede |Nieuwvliet |

|Brouwer |2 |2 |. |

|Bakker |4 |3 |. |

|Molenaar |2 |1 |1 |

|Slager |4 |1 |. |

|Timmerman |3 |3 |1 |

|Metselaar |2 |4 |. |

|Strodekker |1 |. |1 |

|Glazenmaker |2 |. |. |

|Wagenmaker |3 |. |1 |

|Kuiper |. |1 |. |

|Gareelmaker |. |. |1 |

|Schoenmaker |3 |3 |2 |

|Kleermaker |3 |3 |1 |

|Winkelier |3 |6 |1 |

|Tabaksverkoper |1 |. |. |

|Herbergier |3 |2 |1 |

|Chirurgijn |2 |2 |. |

|Predikant |1 |2 |1 |

|Notaris |2 |2 |. |

|Procureur |2 |. |. |

|Secretaris |1 |. |. |

|Schoolmeester |1 |2 |1 |

|Schipper |11 |3 |1 |

|Voerman |. |1 |. |

|Totaal |58 |41 |13 |

Bronnen: NA, RvS, inv. nrs. 2145 I en 2181.

Wat opvalt is dat de verzorgende sector het omvangrijkst was is het stadje Sas van Gent, maar dat ook Groede over een behoorlijk scala aan verzorgende beroepen beschikte. Zelfs het kleine Nieuwvliet beschikte over een basis van ambachtslieden in met name de bouw en de textiel, en ook een winkelier, predikant en schoolmeester ontbraken hier niet. Voor andere goederen en diensten konden de inwoners zich vervoegen in het nabijgelegen Groede, dat een verzorgende functie had voor omliggende dorpen.

In alle drie plattelandsplaatsen ontbraken producenten van luxe goederen, zoals bontwerkers, goud- en zilversmeden. Die konden alleen in de grotere steden aangetroffen worden. Middelburg, de Zeeuwse metropool, beschikte over de meeste voorzieningen. Een belastingkohier uit 1623 vermeldt onder andere 6 goudsmeden, 12 zilversmeden, 13 schrijnwerkers (meubelmakers) en verder kwamen beroepen voor als bontwerker, inlegger van ebbenhout, steenhouwer, suikerbakker, tapijtwever en tinnegieter.[82] Het was duidelijk dat in Middelburg een omvangrijk koopkrachtig publiek bestond dat de goederen van deze luxe ambachtslieden afnam. In hoofdstuk vijf wordt de productie van een aantal van deze ambachtslieden behandeld. In Middelburg bevond zich zelfs een in 1616 opgerichte wisselbank. Middelburg was naast Amsterdam de enige stad in de Republiek die over een dergelijke bank beschikte. Deze bank was onder andere een belangrijke kredietverstrekker aan de West-Indische Compagnie.[83]

Ook boekhandelaren en drukkers waren uitsluitend in de grotere steden gevestigd. Een Staats-Vlaamse instelling als de Watering Cadzand moest zich voor drukwerk van plakkaten in 1625 wenden tot de drukkerij van de weduwe Simon Moullert in Middelburg.[84] Toch waren de mogelijkheden voor deze bedrijfstak ook in Middelburg beperkt. Een omvangrijke groep boekhandelaren en drukkers kwam er niet. Daarvoor telde het kleine gewest Zeeland, met zijn hooguit 80.000 inwoners, te weinig koopkrachtige klanten. De activiteiten van de weinige drukkers en boekhandelaren die hier wel gevestigd waren, komen aan de orde in hoofdstuk 5.

Opvallend is dat in Sas van Gent niet minder dan elf schippers woonden. Die kunnen eigenlijk niet meer helemaal tot de verzorgende beroepen gerekend worden, omdat zij vooral een schakel vormden in de handel tussen Holland, Zeeland en Gent. Daarom zijn ook de elf kooplieden en factors in het stadje niet bij de verzorgende beroepen gerekend, ook zij dienden vooral verder gelegen markten. Zelfs een klein stadje als Sas van Gent kon dus al bij het interregionale handelsverkeer betrokken zijn. Dat was dan wel op een veel kleinere schaal dan een stad als Middelburg; die telde in 1623 meer dan honderd kooplieden in onder andere graan, wijn, hout, specerijen, vlas, hooi, zuivel, hop en laken.[85]

Handel en scheepvaart in hoofdlijnen

Rond het midden van de zestiende eeuw was de Walcherse rede het centrum van handel en scheepvaart binnen het gebied dat we nu kennen als Zeeland. Die Walcherse rede was opgekomen als voorhaven van de Zuid-Nederlandse metropolen Brugge en Antwerpen. Aan de oostkant van Walcheren vonden zeeschepen een beschutte ankerplaats en konden ze eventueel goederen overladen op kleinere schepen die gemakkelijker over de vaak moeilijk bevaarbare stromen richting Antwerpen en Brugge konden varen. In 1545 bijvoorbeeld werd bijna dertig procent van de uit Antwerpen uitgevoerde goederen eerst met lichters naar Arnemuiden gevaren en daar op zeeschepen geladen.[86]

De Walcherse rede was meer dan alleen een voorhaven van Antwerpen. De havensteden van het eiland – Arnemuiden, Middelburg, Vlissingen en Veere – hadden ook een eigen handelssysteem, dat gebaseerd was op handel en transport van wijn, vis en zout. Wijn werd vooral aangevoerd uit Frankrijk en het Iberisch schiereiland. In 1559 had Middelburg het recht van ‘gauge’ – het meten – van deze ‘westerse wijn’ definitief verworven. Voortaan moest alle in de Nederlanden ingevoerde westerse wijn gemeten worden in Middelburg. Omdat die stad niet direct aan open water lag, bleven de zeeschepen met wijn op de rede liggen en werd de wijn uitgeladen op lichters die ermee naar de stad voeren. Daar werd de wijn gemeten en vervolgens weer teruggebracht naar het schip. Dat kostte veel tijd en bij het in- en uitladen kon ook wijn verloren gaan. Daarom vonden veel schippers het voordeliger de wijn meteen in Middelburg te verkopen. Als gevolg daarvan werd in de jaren 1560 al driekwart van de ingevoerde westerse wijn in Middelburg verhandeld.[87]

Uit het Iberisch schiereiland en Frankrijk werd ook grof zout ingevoerd om in de Zeeuwse zoutketen te worden geraffineerd. Het geraffineerde zout, en door de Zeeuwse vissers gevangen haring, werden vervolgens vooral uitgevoerd naar het Baltische gebied, waar het werd uitgewisseld tegen graan en scheepsbenodigdheden als hout en teer. Die goederen konden dan weer worden gebruikt om in Zuidwest-Europa wijn en grof zout aan te kopen. Aan die uitwisseling tussen producten uit het noordoosten en zuidwesten van Europa via de Walcherse rede kwam een eind door de Opstand. Kapers bemoeilijkten de aanvoer van goederen uit het Oostzeegebied en door de oorlogvoering in de Scheldedelta stagneerde de export naar Zuid-Europa.[88]

Met de val van Antwerpen in 1585 en de verovering van een deel van de linkeroever van de Westerschelde door de opstandelingen ontstond aan het eind van de zestiende eeuw een nieuwe politieke en economische constellatie in de Scheldedelta. Voor Zeeland had dat de nodige nadelen. Zeeland lag dicht bij het front en was dus kwetsbaar voor vijandelijke aanvallen. Daarvan hadden de haringvisserij en de zoutnijverheid zwaar te lijden. Verder had door het uiteenvallen van de Nederlanden het recht op het meten van de westerse wijnen zijn betekenis verloren en zou het de facto stapelrecht van Middelburg voor dit product geleidelijk afkalven. Een voordeel was dat de Zeeuwen de toegang tot Antwerpen en daardoor de handel op de Zuidelijke Nederlanden onder controle hadden.

Van 1585 tot 1795 was de Schelde ‘afgesloten’, zo heet het in de geschiedschrijving, maar eigenlijk is de term afsluiting hier niet van toepassing. De rivier is afgezien van enkele korte periodes tijdens de Tachtigjarige Oorlog nooit fysiek voor de scheepvaart afgesloten geweest.[89] Integendeel, er bestond een druk scheepvaartverkeer van en naar Antwerpen. Wel maakten de Zeeuwen van hun macht over de Westerschelde gebruik om de handel op de Zuidelijke Nederlanden te controleren. Ze deden dat door wachtschepen op de Westerschelde te leggen en ook door het blokkeren van de Vlaamse havens (Duinkerke, Nieuwpoort, vanaf 1604 ook Oostende). Hoewel de blokkade voor de Vlaamse kust niet volmaakt was, kon zo toch het grootste deel van de handel op de Zuidelijke Nederlanden via de Westerschelde worden geleid. De schepen met goederen die bestemd waren voor Antwerpen of Gent werden verplicht een belasting – het zogenaamde licent – te betalen en hun lading in een Zeeuwse haven over te laden op kleinere schepen die de goederen verder vervoerden over de Westerschelde. Zo werden twee vliegen in één klap geslagen: er kwamen belastinginkomsten binnen om de oorlog mee te financieren en Zeeuwse schippers profiteerden van de handel op Antwerpen.[90]

Paradoxaal genoeg maakten de havens op Walcheren, en zeker Middelburg, na de val van Antwerpen, een korte maar zeer intense bloeiperiode door. Dat kwam onder andere door de emigratie van duizenden kooplieden en handwerkslieden uit die stad, waarvan een aanzienlijk deel zich in Middelburg vestigde. In hoofdstuk drie komen de oorzaken van die migratie aan de orde. In tien jaar tijd verdubbelde hier het scheepvaartverkeer. Omstreeks 1600 zette een neergang in. Het aantal schepen dat door de Deurlo – een vaargeul in de Westerschelde – voer en daar het zogenaamde ton- en bakengeld moest betalen, daalde van 657 in 1600 tot 155 in 1607.[91] Veel van de Zuid-Nederlandse kooplieden trokken in die tijd verder naar het noorden. Het niveau van de late zestiende eeuw zou de Zeeuwse handel later nooit meer bereiken.

Na de val van Antwerpen leek het er dus heel even op dat Middelburg mogelijk de positie van handelsmetropool van de Scheldestad zou kunnen overnemen. Rond 1600 was echter al duidelijk dat dit niet zou gaan lukken. De economische geschiedenis van Zeeland vanaf 1600 is in dramatische termen beschreven, er wordt gesproken van ‘onstuitbare economische achteruitgang’ en van een gewest dat economisch de boot had gemist. Uiteindelijk zouden voor Zeeland alleen enkele ‘niches’ resteren: kaapvaart, slavenhandel en smokkelhandel.[92] De Zeeuwen kozen voor de verre afstandshandel en de risicovolle scheepvaart omdat ze bij de handel in de Europese wateren niet op konden tegen het maritiem veel sterkere Holland. In grote lijnen klopt dat inderdaad wel, maar het is de vraag of dit zo negatief geïnterpreteerd moet worden. Zeeland bleef inderdaad achter bij Holland, maar hoe realistisch was het om te verwachten dat het een klein gewest als Zeeland anders zou vergaan? Misschien is het juister om te zeggen dat de Zeeuwen zich goed hebben aangepast aan de sterk veranderende politieke en economische verhoudingen. Ze waren zich bewust van het bescheiden economische potentieel van hun gewest en probeerden niet om een bij voorbaat verloren strijd aan te gaan. Ze maakten slim gebruik van het potentieel dat hun gewest wél had en nestelden zich comfortabel op plaatsen waar ze geen last hadden van de Hollanders.

De Europese handel

In hun standaardwerk over de economische geschiedenis van Nederland hebben De Vries en Van der Woude aangegeven hoe het kwam dat Holland, en dan natuurlijk vooral Amsterdam, rond 1600 de centrale rol van Antwerpen in de Europese handel kon overnemen. De economische macht van Holland was gebaseerd op de textielindustrie, de haringvisserij, de grote eigen koopvaardijvloot en natuurlijk de positie als draaischijf tussen de westvaart (op het Iberisch schiereiland) en de oostvaart (op Duitsland en het Baltische gebied). Niet voor niets werd de graanhandel op het Oostzeegebied betiteld als de ‘moedernegotie’.[93]

Dit overzichtje van de sterke punten van Holland maakt duidelijk waarom Zeeland gedoemd was het onderspit te delven in de concurrentiestrijd met de noorderburen. Zeeland beschikte in veel mindere mate over exportproducten die in het internationale handelsverkeer uitgewisseld konden worden, en daar kwam nog bij dat de productie van de goederen waarover het wel beschikte, zout en haring, in de tweede helft van de zestiende eeuw instortte. Ook was de Zeeuwse koopvaardijvloot aanzienlijk kleiner dan de Hollandse en dat was niet alleen een gevolg van de veel kleinere omvang van het gewest. In tegenstelling tot Amsterdam en andere Hollandse steden beschikten de Zeeuwse havensteden nauwelijks over een omvangrijke eigen koopvaardijvloot. Alleen Vlissingen vormde hierop een uitzondering. Een gevolg daarvan was dat de Zeeuwen slechts een bijrol speelden in de cruciale vaart op de Oostzee. Het aantal Zeeuwse schepen dat de Sont passeerde, is altijd ruim beneden de vijf procent van het totaal gebleven en zonk in het niet bij het Hollandse aandeel. In de jaren 1621-1625 voeren Nederlandse schepen 13.173 keer door de Sont. Van die doorvaarten kwamen er maar 355 voor rekening van Zeeuwse schepen, waarvan 252 uit Vlissingen. Kenmerkend is dat Zeeuwse haring en Zeeuws zout vooral door Hollanders naar het Baltische gebied werd vervoerd. In de jaren-1590 bleken de Zeeuwen ook nog eens in het nadeel te zijn doordat hun schepen die op het Oostzeegebied voeren gebrekkig werden beveiligd, maar in feite had Zeeland wat de oostvaart aanging de slag al veel eerder verloren van Holland.[94]

Een rol als draaischijf tussen noordoost en zuidwest zoals Amsterdam die ging spelen, was voor Zeeland dus niet weggelegd. Voor de Zeeuwse kooplieden en schippers resteerde de handel op Engeland en Zuidwest-Europa, maar ook daar kregen ze te maken met Hollandse schippers die bijvoorbeeld westerse wijn steeds vaker rechtstreeks naar het Oostzeegebied gingen vervoeren. In de handel op Engeland en Schotland hadden de Zeeuwen nog wel een paar troeven: de Schotse stapel, die sinds 1542 in Veere gevestigd was, en de Engelse Merchant Adventurers in Middelburg. De Merchant Adventurers waren een organisatie van kooplieden, die het monopolie hadden op de verkoop van Engelse wollen stoffen. Tot 1582 hadden zij hun hoofdkwartier in Antwerpen, maar in dat jaar besloten ze naar Middelburg te vertrekken. Voor die stad was dat veelbelovend, want het betekende dat voor de Lage Landen bestemd Engels laken in Middelburg zou worden verhandeld. De handel van de Merchant Adventurers bleek echter te krimpen en in 1621 verplaatsten ze hun vestiging naar Delft in de hoop beter toegang te krijgen tot de grote Hollandse markt. Toch bleven de handel op Engeland en Schotland, en die op Frankrijk, voor Zeeland ook na 1621 zeer belangrijk. In de handel op Frankrijk had Middelburg zeker tot het eind van de zeventiende eeuw een behoorlijk aandeel.[95]

De Schotse stapel in Veere heeft heel wat langer standgehouden dan de Merchant Adventurers in Middelburg: pas in 1799 eindigde de bijzondere relatie tussen Schotland en Veere. Het bezit van de Schotse stapel betekende dat een aantal exportproducten uitsluitend in het Zeeuwse stadje verkocht mocht worden: wollen en linnen stoffen, zalm, boter, leer en huiden. Andere goederen mochten ook elders verkocht worden. Dat gold bijvoorbeeld voor het steeds belangrijker wordende steenkool. In Veere gevestigde factors verkochten de stapelgoederen voor rekening van Schotse kooplieden. Veere moest wel betalen voor de Schotse stapel, bijvoorbeeld door de in het stadje gevestigde Schotten vrijstelling van belastingen te geven, maar dat had het stadsbestuur er graag voor over. Voor het economisch steeds meer gemarginaliseerd rakende Veere was de Schotse stapel een onmisbare inkomstenbron. Rond 1640 zou zelfs twee derde van de Veerenaren direct of indirect van de Schotse stapel afhankelijk zijn geweest. De in het stadje wonende Schotten waren eigenaar van de meeste Veerse zeeschepen en investeerden in de haringvisserij. Allerlei toeleverende bedrijven als scheepstimmerlieden waren daar weer van afhankelijk. Verder waren tachtig schuiten nodig om de Schotse goederen verder te vervoeren en profiteerden ook herbergen en kroegen van de Schotse klandizie. Hoewel het belang van de stapel in de loop van de zeventiende eeuw steeds meer afnam en Rotterdam in feite de belangrijkste aanvoerhaven voor Schotse producten werd, bleef de stapel in Veere bestaan. Voor Veere was dat gelukkig, want zonder de stapel was het plaatsje economisch nauwelijks levensvatbaar.[96]

Vlaanderen en Brabant vormden het natuurlijke achterland van Zeeland en de handel op deze gewesten was dus van cruciaal belang voor het welvaren van het gewest. Tot aan het Twaalfjarig Bestand bestond een levendig scheepvaartverkeer op de Westerschelde. Volgens een schatting uit die tijd voeren toen jaarlijks een 1.500 schepen van 10 tot 20 last over de rivier. Die schepen hadden in Zeeuwse havens de lading overgenomen van zeeschepen en voeren dan door tot aan Lillo. Daar moest de lading weer worden verbodemd op schepen die de goederen naar Antwerpen brachten. In 1594 onderhielden 123 schepen de vaart tussen Lillo en Antwerpen. Dat drukke verkeer was mogelijk dankzij de blokkade van de Vlaamse havens door oorlogsschepen van de Republiek. Toen bij de ingang van het Bestand die blokkade werd opgeheven en bovendien de Aartshertogen ook nog eens hoge tarieven gingen heffen van via Zeeland vervoerde goederen, kreeg de scheepvaart over de Westerschelde een gevoelige klap. Antwerpse kooplieden gingen steeds meer gebruik maken van de haven van Duinkerke, hoewel het transport van die stad naar Antwerpen moeizaam en kostbaar was. Duinkerke trok vooral de handel tussen de Zuidelijke Nederlanden en Engeland naar zich toe, handel waarvoor ook Zeeland gunstig gelegen was.[97]

Toen in 1621 de vijandelijkheden werden hervat, kon Zeeland ook weer greep krijgen op de handel op de Zuidelijke Nederlanden. Eenvoudig ging dat aanvankelijk niet, doordat Zuid-Nederlanders ook gebruik maakten van de haven van Calais in het neutrale Frankrijk. Toen Frankrijk in 1635 in oorlog raakte met Spanje, nam de scheepvaart over de Westerschelde weer sterk toe, wat blijkt uit de opbrengsten van de licenten die over die scheepvaart werden geheven. Na de Vrede van Munster in 1648 daalde de opbrengst van die belastingen weer fors. Dat werd echter vooral veroorzaakt doordat het tarief van de licenten op de Schelde sterk was verlaagd.[98] De verlaging van de licenten was het gevolg van de goede wil die er zowel bij noord als zuid leek te zijn om handel en scheepvaart over de Schelde na de vrede te doen opbloeien. Beide partijen verlaagden de tarieven van de licenten sterk en het verplichte verbodemen van bulkgoederen als graan en steenkool bij Lillo was niet langer verplicht. Ook de Zeeuwen waren bereid om aan de verlaging van het licent mee werken omdat ze vreesden dat schippers anders zouden uitwijken naar de Vlaamse havens. De scheepvaart tussen Antwerpen en Middelburg en Vlissingen was zelfs weer helemaal vrij. Door het steeds protectionistischer klimaat in Europa konden de genereuze maatregelen van na de vrede echter niet worden gehandhaafd en in 1668 trok het zuiden ze in.[99]

Het lijkt erop dat de handel op de Zuidelijke Nederlanden via de Zeeuwse stromen in elk geval tot het eind van de zeventiende eeuw op een behoorlijk niveau is gebleven. Hoe deze handel zich in de loop van de tweede helft van de zeventiende eeuw precies ontwikkeld heeft, valt niet te zeggen, omdat er nog geen onderzoek naar is gedaan. Er zijn wel aanwijzingen dat die handel belangrijk was, en niet alleen over de Westerschelde naar Antwerpen. Ook voor de grensstadjes in Staats-Vlaanderen was de handel met de zuiderburen van belang. Het graan uit dit gebied werd tot 1698 nog grotendeels uitgevoerd naar het zuiden. Het kleine Sas van Gent telde in 1665 elf marktschippers: vier op Zeeland, vier op Holland en drie op Gent. Dat duidt erop dat dit stadje toen nog een rol speelde bij de bevoorrading van Gent, waarschijnlijk vooral met wijn, gezien het grote aantal wijnstekers en wijnwerkers. In Sluis bleek dat handel en verkeer op Brugge na de vrede sterk toenamen, reden waarom de magistraat in 1649 verzocht een veer te mogen onderhouden over de haven tussen de stad en het Pas om zo verkeer met paard en wagen naar Brugge mogelijk te maken. Voor Middelburg heeft recent onderzoek van Paul Brusse aangetoond dat deze stad tot het eind van de achttiende eeuw op omvangrijke schaal handel dreef met de steden in Brabant en Vlaanderen.[100]

Het Zeeuwse aandeel in de zogenaamde Straatvaart, op het Middellandse Zee gebied, was bescheiden. De vaart vanuit Nederland op deze regio kwam in de jaren 1590 op gang, vanwege misoogsten in Italië. In 1592 en 1593 exporteerden ook Zeeuwse kooplieden graan naar Italië. Aangezien door dergelijke transporten ook gebieden die tot het Habsburgse rijk behoorden van graan werden voorzien, werd door de Staten van Zeeland in 1594 een exportverbod uitgevaardigd. De Zeeuwse Staten wilden niet dat de vijand rechtstreeks werd bevoorraad met het belangrijkste voedsel. Dat betekende echter wel dat Zeeuwse kooplieden het voornaamste exportproduct naar het mediterrane gebied moesten missen. De Straatvaart kwam daardoor grotendeels in Hollandse handen. In de loop van de zeventiende eeuw voeren wel weer wat meer Zeeuwse schepen richting Italië, maar Holland bleef de boventoon voeren.[101]

Hoewel zeker voor de tweede helft van de zeventiende eeuw nog lang niet alles duidelijk is, kan toch wel gezegd worden dat voor Zeeland in vergelijking met Holland in de Europese handel en scheepvaart slechts een kleine bijrol weggelegd was. Kenmerkend is dat de markt voor meekrap, één van de belangrijkste Zeeuwse exportproducten, gevestigd was in Rotterdam. Gezien de kleine omvang van het gewest en het ontbreken van exportnijverheid is die bescheiden rol echter niet verwonderlijk. Bovendien slaagden de Zeeuwen erin hun bescheiden aandeel in de Europese handel aan te vullen door succesvolle activiteiten in de kaapvaart, slaven- en smokkelhandel en de grote handelscompagnieën.

De Verenigde Oost-Indische Compagnie

Bij de expansie van het Nederlandse handelsnetwerk naar Azië hebben de Zeeuwen een vooraanstaande rol gespeeld. Hoewel de tocht van Cornelis de Houtman in 1595/97 in economische zin geen echt succes was, werden vanaf 1598 verschillende expedities naar Azië uitgerust. Dat gebeurde ook in Zeeland. Van de vijftien vloten die vóór 1602 vanuit de Republiek naar Oost-Indië vertrokken, waren er vier afkomstig uit Zeeland. Er bestonden hier twee compagnieën: de Middelburgse Compagnie onder leiding van de Adriaen ten Haeff, burgemeester van die stad, en de Veerse Compagnie, die geleid werd door Balthasar de Moucheron (1552-na 1609). De Moucheron was een uit Antwerpen afkomstige koopman die zich na de val van die stad in Middelburg had gevestigd en in 1598 naar Veere vertrok. Hij speelde een belangrijke rol bij de expansie van het Zeeuwse handelsnetwerk aan het begin van de zeventiende eeuw. Uit de Middelburgse Compagnie kwam in 1600 de Verenigde Zeeuwse Compagnie voort, toen enkele vroegere partners van De Moucheron zich erbij aansloten.[102] Balthasar de Moucheron zelf zag zich in 1603 genoodzaakt Zeeland te verlaten omdat zijn handelshuis op de rand van het faillissement stond.

Om concurrentie het hoofd te kunnen bieden en een vuist te maken tegen het Spaanse rijk in Azië, was samenwerking noodzakelijk. De Verenigde Zeeuwse Compagnie reedde in 1601 samen met de Amsterdammers een vloot van veertien schepen uit. Maar in dat zelfde jaar zond Balthasar de Moucheron nog een vloot onder Joris van Spillbergen naar Indië. Onder politieke druk werden uiteindelijk alle Hollandse en Zeeuwse compagnieën in 1602 samengevoegd tot de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC). De VOC was samengesteld uit een aantal kamers: Amsterdam, Zeeland, Delft, Hoorn en Enkhuizen. Die kamers waren gebaseerd op de voorcompagnieën waaruit de VOC was gevormd. De Kamer Zeeland was vooral een voortzetting van de Verenigde Middelburgse Compagnie van Ten Haeff. Balthasar de Moucheron kreeg geen voet aan de grond in de VOC, vermoedelijk omdat zijn financiële toestand toen al desastreus was. De directie van de VOC werd de Heren Zeventien genoemd. Dat gezelschap bestond uit 8 vertegenwoordigers van Amsterdam, 4 van Zeeland en elk 1 van de overige kamers. Zeeland of één van de kleine kamers leverden bij toerbeurt het zeventiende lid. Zo werd vooral op Zeeuwse aandrang voorkomen dat het machtige Amsterdam de meerderheid kreeg in het bestuur. Belangrijk voor Zeeland was ook dat in het octrooi van de VOC was vastgelegd dat deze kamer recht had op een kwart van de activiteiten van de compagnie.[103]

De VOC wordt beschouwd als de eerste vennootschap op aandelen omdat voor het eerst was bepaald dat alle deelnemers slechts aansprakelijk zouden zijn voor het bedrag van hun inleg en dat de aandelen verhandeld zouden kunnen worden op de Beurs. Op die aandelen werd in 1602 ingeschreven voor in totaal 6,4 miljoen gulden, waarvan 1,3 miljoen gulden van de Kamer Zeeland; dat was dus aanzienlijk minder dan een kwart van het vermogen. De Zeeuwse aandeelhouders kwamen uit brede lagen van de samenleving: er waren rijke kooplieden en regenten onder, maar ook artsen en advocaten en zelfs kuipers en wevers. De omvang van de inleg varieerde dan ook sterk: van 53.000 tot 72 gulden. De Middelburgse burgemeester Jacob Boreel schreef in voor ruim 40.000 gulden en inspireerde blijkbaar ook zijn twaalfharige zoon Guilliam. Die sloeg met zijn drie kleine broertjes het spaarvarken stuk en samen schreven ze voor 150 gulden in. Bij de Kamer Zeeland had dertig procent van de aandeelhouders voor minder dan duizend gulden ingelegd. Boreel investeerde ook in bedijkingen in Staats-Vlaanderen en dat gold eveneens voor andere aandeelhouders. Middelburgse kooplieden als Pierre du Quesnoy en Johannes Maillart dreven handel voor eigen rekening, namen aandelen in de VOC, bedijkten land in Staats-Vlaanderen en Du Quesnoy nam ook nog deel in een zijdemanufactuur. VOC aandelen pasten in een brede beleggingsstrategie.[104]

Een bijzondere categorie aandeelhouders waren de bewindhebbers. Zij moesten minimaal 6.000 gulden inleggen. Daar stond tegenover dat ze de kamers bestuurden en dat uit hun kring de Heren XVII gekozen werden. Tot 1647 kregen de bewindhebbers één procent provisie over de uitreedkosten en de opbrengst van de verkochte goederen als beloning. Na dat jaar kregen de Middelburgse bewindhebbers een jaarsalaris van 2.600 gulden. Daar gingen de loonkosten van het administratief personeel vanaf, want die moesten de bewindhebbers zelf opbrengen. Opbrengsten van emolumenten, zoals de verkoop van ambten bij de VOC, kwamen er dan weer bij, zodat het bewindhebberschap van de VOC een zeer lucratieve inkomstenbron was voor leden van de Zeeuwse elite. Ook bij de bestuurders van de VOC valt trouwens weer de diversificatie van hun beleggingen op. Van de 52 bewindhebbers die tot 1670 aantraden, investeerden er zeker elf ook op grote schaal in landaanwinning. De bewindhebbers van het eerste uur waren meestal kooplieden, die soms tevens tot de regentenstand behoorden, na het midden van de zeventiende eeuw zouden regenten steeds meer gaan overheersen.[105]

Gedurende de eerste decennia vielen de resultaten van de VOC tegen en hield het bedrijf het hoofd eigenlijk alleen boven water dankzij de opbrengsten van de kaapvaart in Azië. Het lukte nauwelijks om Portugese vestigingen te veroveren. Alleen Ambon gaf zich in 1605 over aan de VOC. Daarnaast wisten de Chinezen hun sleutelpositie in de peperhandel van Bantam te behouden en had de compagnie te maken met concurrentie van de Engelsen en verzet van Bantam. Het ging beter nadat gouverneur-generaal Jan Pieterszoon Coen in 1619 op Java de stad Batavia had gesticht als centrum voor de VOC in Azië. Een probleem bleef wel dat de bewoners van de Banda-eilanden, die specerijen voor de compagnie verbouwden, ook aan de concurrentie verkochten. In 1621 maakte Coen op een even efficiënte als gruwelijke manier een eind aan dat probleem. Door zijn aanval op de eilanden kwam een groot deel van de bevolking om en de rest werd gedeporteerd. De ontvolkte eilanden werden gekoloniseerd door zogeheten perkeniers, die hun noten en foelie uitsluitend aan de VOC leverden. Met vergelijkbare methoden werd een monopolie op kruidnagelen verkregen.[106]

Door dit soort drastische maatregelen zou na 1630 zou een gouden tijdperk met grote winsten aanbreken waarvan ook de Zeeuwse aandeelhouders profiteerden. Dat was overigens niet altijd te danken aan de efficiënte manier waarop de bewindhebbers en hun staf de Kamer Zeeland bestuurden. Een controle van de boekhouding in 1678 toonde aan dat zeker 100.000 gulden ontbrak uit de kas en dat veel ‘uitstaande’ vorderingen al voldaan waren. Het bleek dat boekhouder en kassier het voor die tijd astronomische bedrag van 648.000 gulden hadden verduisterd. Ook de Zeeuwse bewindhebbers werden hierdoor gecompromitteerd – zij waren immers verantwoordelijk voor het beheer – en moesten uiteindelijk een deel van het verloren bedrag terugbetalen.[107]

In de loop van de zeventiende eeuw is de VOC voor Zeeland een enorm belangrijk bedrijf geworden. Dat kwam niet alleen door de mooie dividenden en de aangevoerde luxegoederen die tot de voornaamste exportproducten van het gewest behoorden. De VOC groeide uit tot een multinational van formaat en doordat de Kamer Zeeland vasthield aan het aandeel van een kwart in de activiteiten groeiden de activiteiten in Zeeland mee. Al in 1604 stichtte de VOC een eigen scheepswerf in Middelburg, omstreeks 1617 gevolgd door een lijnbaan. Op het hoogtepunt, omstreeks 1720/30, werkten daar meer dan duizend mensen. Eind zeventiende eeuw zullen het er mogelijk een paar honderd minder geweest zijn, maar dat betekent nog altijd dat tien tot vijftien procent van de Middelburgse beroepsbevolking werkzaam was bij de VOC, en dan hebben we het nog niet eens over de toeleveringsbedrijven die van de compagnie afhankelijk waren. Tot die toeleveringsbedrijven kunnen zelfs de Walcherse boeren worden gerekend, die jaarlijks grote hoeveelheden slachtossen leverden voor de bevoorrading van de schepen. Enthoven heeft de VOC terecht een ‘economische reus op Walcheren’ genoemd.[108]

Werk bood de VOC natuurlijk ook op haar schepen. Het aantal zeelieden en soldaten op de Zeeuwse VOC schepen in Azië nam toe van een kleine 700 in 1625 tot bijna 2.000 in 1700. De compagnie groeide gedurende vrijwel de hele zeventiende eeuw, terwijl zeker na 1660 de meeste andere bedrijfstakken in Zeeland stagneerden. Het aantal Nederlanders op de VOC vloot in Azië nam na dat jaar dan ook sterk toe. Bij de VOC konden ze nog werk vinden, terwijl de vraag naar arbeid in andere bedrijfstakken kromp. Juist hierom ook was het achteraf gezien een briljante zet van de Zeeuwen om een kwart van de activiteiten van de VOC te claimen. Zeeland had een economische reus binnengehaald die een belangrijk deel van de gevolgen van stagnatie elders kon opvangen en die tot het eind van de achttiende eeuw één van de meest stabiele pijlers van de regionale economie zou blijken te zijn.[109] De VOC moet in die jaren ook een soort veiligheidsklep geweest zijn, zeker toen de agrarische depressie decennia bleek te duren en steeds dieper werd. Overtollige arbeidskrachten van het platteland konden afvloeien naar de VOC, waardoor de sociale problemen in de boerendorpen beperkt konden blijven en het niet tot oproeren kwam. Dat gold ook voor de steden, van waaruit bijvoorbeeld jongens uit de weeshuizen in VOC-dienst kwamen.[110]

Onder de soldaten en zeelieden van de VOC bevonden zich ook vele buitenlanders. Die werden geworven door de zogenaamde slaapbazen of volkhouders, die probeerden zoveel mogelijk personeel te slijten aan de VOC en trouwens ook aan de koopvaardij en de marine. Het voorschot dat de soldaten en zeelui kregen, verdween meestal in de zakken van de slaapbazen.[111] Het personeel moest meestal een tijd wachten voor het kon vertrekken. In die periode had het onderdak nodig en bracht het de nodige tijd door in de kroeg. De Middelburgse horeca behoorde dan ook tot de bedrijfstaken die profiteerden van de aanwezigheid van de VOC.

De kaapvaart

De kaapvaart zoals die in het zestiende en zeventiende-eeuwse Europa werd beoefend, was iets heel anders dan de piraterij zoals die nu nog wel voorkomt. Het was een gereguleerde bedrijfstak die staten in oorlogstijd inzetten om de vijand schade toe te brengen en de eigen kas te spekken. Zowel oorlogsschepen als schepen van particulieren konden de kaapvaart uitoefenen. Particulieren die aan kaapvaart wilden doen, hadden een zogenaamde commissiebrief nodig, die in de Republiek gewoonlijk verstrekt werd door de stadhouder. Wie schepen kaapte zonder commissiebrief, werd beschouwd als een zeerover, en als hij werd gesnapt, volgde de doodstraf. Kapers konden ook schepen van neutrale landen nemen, als die bijvoorbeeld goederen naar de vijand vervoerden. Het was natuurlijk lang niet altijd duidelijk of een neutraal schip zoiets inderdaad deed. Daarom kende elk land een prijzenhof, dat moest beoordelen of een neming wel een ‘goede prijs’ was. Zeeland had een prijzenhof dat eerst gevestigd was in Vlissingen en vanaf 1586 in Middelburg. Als een neming als onrechtmatig werd beoordeeld, werden schip en lading teruggegeven aan de eigenaren. Betrof het een goede prijs, dan werden ze in het openbaar geveild. De netto-opbrengst werd verdeeld onder de admiraal-generaal (de stadhouder), die tien procent kreeg, en het land, dat twintig procent ontving, waarna de rest overbleef voor kapitein, bemanning en reders. Een plakkaat uit 1622 bracht de aandelen van admiraal-generaal en land terug tot respectievelijk zes en twaalf procent, zodat de ‘vrije nering’ of particuliere kaapvaart nog profijtelijker kon worden.[112]

Voor de Zeeuwen, die dicht bij vijandelijk gebied woonden en vooral ook dicht bij de scheepvaartroutes naar dat gebied, was de kaapvaart een aantrekkelijke bedrijfstak. Bovendien zou succesvolle kaapvaart er toe leiden dat de Vlaamse havens moeilijker te bereiken waren, waardoor de goederenstroom naar de Zuidelijke Nederlanden via de Westerschelde kon worden geleid en Zeeland daarvan meer belasting kon innen. De kaapvaart kon zeer lucratief zijn. Voor de jaren 1574-1577 heeft Enthoven de netto-opbrengst van de Zeeuwse kaapvaart op 2,1 miljoen gulden geraamd, waarvan bijna 1,5 miljoen overbleef voor kapiteins, reders en bemanning. Vooral Engelse schepen werden hier in deze jaren het slachtoffer van. Later in de zestiende eeuw waren de opbrengsten aanzienlijk geringer, de Zeeuwse particuliere kaapvaart lijkt toen bescheiden van omvang te zijn geweest. In het laatste decennium voor het Bestand nam de kaapvaart weer toe, maar vooral door toedoen van buitenlanders. Frankrijk en Engeland hadden in respectievelijk 1598 en 1604 vrede gesloten met Spanje. Kapers uit die landen die hun lucratieve bedrijf niet wilden beëindigen, oefenden het voortaan uit vanuit Zeeland.[113]

In de periode 1621-1635 bloeide de Zeeuwse kaapvaart. Dat kwam onder andere doordat het bedrijf winstgevender werd door de verlaging van de aandelen van het land en de admiraal-generaal in de buit en doordat premies werden uitbetaald voor het nemen van vijandige schepen. Die premies werden in 1624 ingevoerd en dienden in de eerste plaats om de scheepvaart te beveiligen tegen de Duinkerker kapers. Ze liepen afhankelijk van de grootte van het genomen schip uiteen van 200 tot 30.000 gulden. In de jaren 1621-1635 werd gemiddeld voor twee miljoen gulden per jaar door Zeeuwse kapers genomen. Vooral Vlissingen ontwikkelde zich tot een echt kapersnest. In 1633 telde de stad 35 kapersschepen, waarvan sommige uitgereed werden door vooraanstaande ingezetenen, zoals de gebroeders Lampsins. Vlissingen had op dit punt ook een reputatie op te houden. Al in 1568 merkte een Duitse reiziger op dat er geen böser Volk in ’s konings landen te vinden was dan in Vlissingen.[114]

Omstreeks 1635 namen de opbrengsten van de kaapvaart sterk af. De oorzaak daarvan was dat de premies niet meer werden uitbetaald, waardoor het bedrijf aanzienlijk minder lucratief werd. Pas vanaf 1644 deed zich weer een opleving voor door de oprichting van een compagnie die met steun van het gewest acht kruisers uitrustte voor de kaapvaart. Met de vrede in 1648 kwam een eind aan deze kaapvaart. Dat gold niet voor de activiteiten van de in 1646 in Middelburg opgerichte Brasilse directie, die zich richtte op het kapen van Portugese schepen in het Atlantische gebied. Alleen al in de jaren 1647-48 kaapte de Brasilse directie niet minder dan 220 Portugese schepen die onderweg waren met suiker uit Brazilië. Omdat de oorlog om Brazilië ook na 1648 doorging, kon de directie doorgaan met dit lucratieve bedrijf.[115]

Gedurende de Eerste Engelse Oorlog (1652-1654) was de Zeeuwse kaapvaart bescheiden van omvang, maar tijdens de Tweede Engelse Oorlog (1665-1667) leefde het bedrijf weer op; Zeeuwse kapers namen toen zeker 250 schepen. Hoogtepunt van de commissievaart in Zeeland was de periode 1672-1713, toen de Republiek in totaal 27 jaar lang in oorlog was met Frankrijk. De opbrengsten konden enorm zijn. Een Engels schip dat in 1672 werd genomen door schipper Isaac Rochussen, in dienst van de Vlissingse koopman en regent Abraham van Pere, bracht bruto 350.000 gulden op. Tijdens de Hollandse Oorlog (1672-1678) namen kapers uit de Republiek minstens 750 schepen, waarvan het grootste deel voor rekening van Zeeuwen kwam, en tijdens de Negenjarige Oorlog (1688-1697) namen Zeeuwse kapers zelfs 960 schepen. Die schepen brachten in totaal 13,1 miljoen gulden op, de Hollandse en Vlaamse kaapvaart zonken daarbij in het niet.[116]

Smokkelhandel

Kaapvaart was voor de Zeeuwen een lucratieve bedrijfstak, maar een nadeel ervan was natuurlijk dat dit bedrijf alleen in oorlogstijd kon worden uitgeoefend. Een ander nadeel was dat de Zeeuwen er een slechte naam door kregen. Maar daar maakten de Zeeuwen zich minder zorgen over dan het verlies van inkomsten als er vrede gesloten was.[117] Om die wegvallende inkomsten te compenseren, gingen verschillende Zeeuwse ondernemers in vredestijd over op smokkelhandel. Zeeland stond ook bekend als een smokkelaarsnest. Het is de vraag of dat terecht was, want vrijwel iedereen smokkelde in deze periode, niet alleen de Zeeuwen. Maar het valt niet te ontkennen dat smokkel een belangrijke pijler was van de Zeeuwse economie.

Het bedrijf van de Zeeuwse smokkelaars, ook wel lorrendraaiers of enterlopers genoemd, richtte zich vooral op West-Afrika, een gebied waar de Zeeuwen al sinds het eind van de zestiende eeuw contacten mee hadden. Sinds 1621 had de WIC het monopolie op de handel in dit gebied, maar deze handelscompagnie beschikte niet over de middelen om ontduiking van het monopolie te voorkomen. In de tweede helft van de zeventiende eeuw maakten steeds meer kooplieden daarvan gebruik door zelf lucratieve handel op dit gebied te gaan drijven. Ze werden vooral aangelokt door het goud dat hier werd gewonnen, maar kochten er ook ivoor en gom. Die producten werden uitgewisseld tegen textiel, vuurwapens, metaalwaren, buskruit en alcoholica. Ze zouden zich ook in toenemende mate gaan bezighouden met slavenhandel.[118]

In de smokkelhandel van de Republiek op West-Afrika speelden Zeeuwen de hoofdrol. Zeker driekwart van alle getraceerde smokkelreizen naar West-Afrika was door Zeeuwen georganiseerd. Van die Zeeuwse smokkelschepen kwam dan weer zowat driekwart uit het kapersnest Vlissingen. Er lijkt een verband te hebben bestaan tussen kaapvaart en smokkelhandel. In oorlogstijd werd minder gesmokkeld, maar vooral gekaapt. Zodra er vrede was gesloten, schakelden de reders van kapersschepen over op het uitreden van smokkelschepen. In Zeeland werd nauwelijks tegen de lorrendraaiers opgetreden. Ook hier werd aan partenrederij gedaan en dat betekende dat velen erbij waren betrokken en eraan verdienden. Bovendien waren het vaak niet de eersten de besten. Niet alleen welgestelde kooplieden, maar ook regenten participeerden in de smokkelhandel. Nicolaas van Hoorn bijvoorbeeld, die veertien keer burgemeester van Vlissingen was, reedde vanaf 1677 geregeld smokkelschepen uit. Zelfs Zeeuwse hoofdparticipanten van de WIC namen deel aan de smokkel die het monopolie van de compagnie ondergroef. Van de Zeeuwse autoriteiten hadden de smokkelaars dan ook weinig te vrezen. Integendeel, vanuit Zeeland werden zelfs pogingen gedaan om het monopolie van de WIC te beëindigen.[119]

In Afrika liepen de lorrendraaiers meer risico. Weliswaar kon de WIC de kust daar niet afdoende bewaken, maar er bestond toch het risico te worden opgebracht. Dat risico kon worden verminderd door onder buitenlandse vlag te varen, bijvoorbeeld vanuit Oostende. Een belangrijke rol werd hierbij ook gespeeld door de Brandenburgs-Afrikaanse Compagnie (BAC), die in 1682 was opgericht op initiatief van Benjamin Raule (1634-1707). Deze uit Middelburg afkomstige koopman-regent, die zich onder andere met kaapvaart had beziggehouden, was in 1676 benoemd tot commandant van de marine van het keurvorstendom Brandenburg. De BAC, die grotendeels met Nederlands kapitaal was gefinancierd, stichtte handelsposten in West-Afrika die zich ontwikkelden tot vrijhavens voor de Zeeuwse lorrendraaiers.[120]

Aan het eind van de zeventiende eeuw hadden kaapvaart en smokkelhandel zich samen ontwikkeld tot een riskante, maar lucratieve tak van de Zeeuwse economie. Vaak wordt dit gezien als een zwaktebod van de Zeeuwen, die in reguliere handel en scheepvaart in Europa weg werden geconcurreerd door de Hollanders. Bij de huidige minimale kennis van het Zeeuwse aandeel in de Europese handel is dat echter niet meer dan een plausibele aanname.

Zeeuwen in het Atlantische gebied

De prominente rol van de Zeeuwen in de smokkelhandel op West-Afrika had een lange voorgeschiedenis. Al aan het eind van de zestiende eeuw drongen Zeeuwse schippers en handelaren door in het Atlantische gebied, vooral in West-Afrika, het Caribische gebied en de Wilde Kust tussen de mondingen van de Orinoco en de Amazone. Zeker tot 1621 was de handel op West-Afrika vooral in handen van Zeeuwen. Een van de leidende figuren bij de Zeeuwse expansie in dit gebied was Balthasar de Moucheron. Hij was primair geïnteresseerd in de vaart op Oost-Indië, maar hij besefte ook dat voor die lange reis een verversingsplaats nodig was, waar de schepen vers voedsel konden opdoen. Al voor 1596 had De Moucheron handelsposten in West-Afrika, maar vanaf dat jaar deed hij pogingen om vaster voet aan de grond te krijgen. In 1596 mislukte een aanval op het Portugese fort Sao George da Mina aan de Goudkust, twee jaar later werd wel het eiland Principe veroverd, maar dat moest na enkele maanden toch weer worden overgegeven aan de Portugezen.[121]

In West-Afrika wisten de Zeeuwen dus geen vaste voet aan de grond te krijgen, in Midden-Amerika lag dat anders. Ze waren op zoek naar suiker, zout, tabak en het goud van het legendarische El Dorado. Aan het begin van de zeventiende eeuw was de handel in tabak in Noordwest-Europa een tijd lang geconcentreerd in Zeeland. De kennismaking met tabak leidde ertoe dat in Zeeland ook de eerste poging werd gedaan om in de Republiek zelf tabak te telen. Dat werd gedaan door een koopman in Veere rond 1610. Navolging kreeg hij niet. Uiteindelijk zou Gelderland het centrum van de Nederlandse tabaksteelt worden.[122]

Vóór 1609 hadden de Zeeuwen langs de Wilde Kust handelsagenten die daar tabak, tropisch hardhout en kleurstoffen kochten, waarvoor ze betaalden met wapens en ijzerwaren, maar na dat jaar begonnen ze ook vestigingskoloniën te stichten. De meeste daarvan liepen op mislukkingen uit, maar sommige waren succesvol. Zeer actief daarbij was de Vlissingse burgemeester en koopman Jan de Moor (ca. 1577-1644). Deze veelzijdige zakenman was onder andere tabakshandelaar, walvisvaarder en reder van kapersschepen. In 1616 stuurden hij en zijn vennoten twee groepen kolonisten naar de Wilde Kust, om daar gewassen voor hem te gaan telen. Zijn kolonie in de Amazonedelta werd in 1623 veroverd door de Portugezen. Succesvoller was de vestiging rond het Fort Kijkoveral aan de Essequibo rivier in het huidige Guyana. Dit zou tot het eind van de achttiende eeuw een bloeiende Nederlandse plantagekolonie blijven en Zeeland zou nog lang de handel op Essequibo en andere koloniën in Guyana zoals Demerary en Berbice overheersen.[123]

Toen de West-Indische Compagnie in 1621 werd opgericht, was het in principe gedaan met het stichten van koloniën door kooplieden omdat de WIC een handelsmonopolie voor dit gebied kreeg. Na enkele jaren begon de compagnie echter zogenaamde patroonschappen uit te geven, die ondernemers het recht gaven een bepaalde plaats binnen het gebied van de WIC te koloniseren. Daar maakten verschillende Zeeuwen gebruik van. De Vlissinger Abraham van Pere verkreeg een patroonschap aan de Berbice rivier in Guyana en Jan de Moor werd in 1627 patroon van het eiland Tobago. In 1628 zond hij 63 kolonisten naar het tot Nieuw-Walcheren herdoopte eiland. Zij stichtten daar tabaksplantages en verbouwden er ook indigo, katoen en suikerriet. De kolonie was succesvol, maar werd in 1636 veroverd en verwoest door de Spanjaarden. In 1654 waren het opnieuw Vlissingers die het eiland probeerden te koloniseren: de gebroeders Adriaan en Cornelis Lampsins. Ze gingen voortvarend te werd: er werden een nederzetting en drie forten gesticht en in 1658 woonden er al 1.200 kolonisten. Ook deze poging mislukte door vijandelijke aanvallen, dit keer vooral van Engelse zijde. In 1667 legden ze de kolonie grotendeels in puin en in 1677 deden de Fransen het nog eens over. Een jaar later werd Tobago afgestaan aan Frankrijk.[124]

Na 1621 was het nog niet gedaan met de Zeeuwse bemoeienissen met de Wilde Kust. Nadat de kolonie aan de Essequibo in 1666 was verwoest door de Engelsen, werd de wederopbouw door Zeeuwen ter hand genomen. Ten oosten van Essequibo stichtten de Engelsen in 1651 de succesvolle plantagekolonie Suriname. In 1667 werd die veroverd door een Zeeuwse vloot onder bevel van de Vlissinger Abraham Crijnssen. Vijftien jaar lang zou Suriname een Zeeuwse kolonie zijn. Veel plezier hebben de Zeeuwen er niet van gehad. De Engelse planters vertrokken en het bleek moeilijk er Nederlanders voor in de plaats te krijgen. Bovendien brak in 1679 ook nog eens een oorlog uit met de inheemse bevolking die het grootste deel van de Europeanen uit de kolonie verdreef. Uiteindelijk wist men door het aanvoeren van versterkingen en het sluiten van verdragen met de indianen een totale instorting te voorkomen. In 1682 had Zeeland genoeg van het verlies gevende avontuur en verkocht het Suriname voor 250.000 gulden aan de WIC, die het beheer ervan een jaar later overliet aan de zogeheten Sociëteit van Suriname.[125]

De West-Indische Compagnie en de slavenhandel

Al rond 1600 bestonden er plannen om een handelscompagnie voor het Atlantische gebied te stichten. Eén van de promotoren daarvan was Willem Usselincx (1567-1647), een koopman die in 1591 vanuit Antwerpen was uitgeweken naar Middelburg. De strenge calvinist Usselincx zag de op te richten compagnie niet alleen als een handelsonderneming, maar ook als een instrument in de oorlogvoering tegen het katholieke Spanje. Door de stichting van vestigingskoloniën in Amerika wilde hij de Spaanse hegemonie daar ondermijnen. Bovendien zou de handel met volkrijke koloniën een gunstig effect hebben op de economie van de Republiek. Door politieke onenigheid en het Twaalfjarig Bestand – doordat niet iedereen vertrouwen had in de inmiddels failliet gegane Usselincx en de nogal schrille toon van diens pamfletten – zou het nog tot 1621 duren eer het tot oprichting van de West-Indische Compagnie (WIC) kwam.[126]

De WIC was samengesteld uit vijf kamers: Amsterdam, Zeeland, de Maze, het Noorderkwartier van Holland en Stad en Lande (Groningen). Die kamers leverden elk een aantal leden voor het bestuur: de Heren Negentien. Amsterdam leverde er acht, Zeeland vier, de andere kamers elk twee en het negentiende lid was een vertegenwoordiger van de Staten-Generaal. Uit het aantal bestuurders blijkt dat de Kamer Zeeland de op één na grootste kamer was. De Kamer Zeeland mocht twee negende van de activiteiten van de WIC uitvoeren. Zou de compagnie een succes worden, dan zou dat voor Zeeland veel handel en werkgelegenheid opleveren. In de hoop daarop was door de Kamer Zeeland ook flink wat kapitaal bijeengebracht. Van de 7,1 miljoen gulden waarvoor in 1623 was ingeschreven, kwam 1,4 miljoen voor rekening van de Kamer Zeeland.[127]

Bezitters van WIC aandelen hebben daar weinig plezier van gehad. Een belangrijk doel, de verovering van een deel van Brazilië om daar een plantagekolonie in bezit te krijgen, bleek moeizaam en kostbaar om te verwezenlijken. In 1630 veroverde de WIC weliswaar een deel van Noordoost-Brazilië, maar in 1654 moest het na veel strijd weer uit handen worden gegeven. Succesvoller was de kaapvaart van de WIC; alleen al tussen 1623 en 1636 werden 547 schepen genomen. Het grootste succes was de verovering van de Nieuw-Spanjevloot in 1628 door Piet Hein. Die bracht maar liefst 11,5 miljoen gulden op, waaronder voor 8 miljoen gulden aan zilver, de reden waarom deze vloot de geschiedenis in is gegaan als de zilvervloot.[128]

De Republiek is later begonnen met de slavenhandel dan landen als Portugal en Spanje. Toen in 1596 een gekaapt Portugees schip met meer dan honderd Moorse slaven – mannen, vrouwen en kinderen – naar Middelburg werd gebracht, verboden de Staten van Zeeland de voorgenomen verkoop. De slaven moesten worden vrijgelaten. Dat gebeurde overigens niet vanwege gewetensbezwaren tegen de slavenhandel, maar omdat de slaven christelijk gedoopt waren en christenen verkopen ging te ver. Overigens zijn de slaven waarschijnlijk uiteindelijk naar West-Indië vervoerd en daar alsnog verkocht.[129] De slaven op dit schip waren per ongeluk in Zeeuwse handen gevallen, de Zeeuwen zelf deden toen nog niet aan slavenhandel. Dat gold ook voor de Hollanders. Tot omstreeks 1630 bleef het aandeel van Nederlanders in de slavenhandel zeer beperkt. Pas de verwerving van de kolonie in Brazilië met zij vele suikerrietplantages bracht daarin verandering.[130]

De WIC wist op verschillende plaatsen van de West-Afrikaanse kust voet aan de grond te krijgen, onder andere op het eiland Gorée (Goeree) voor de kust van Senegal. In 1637 werd het Portugese fort Sao George da Mina (Elmina) aan de Goudkust (het huidige Ghana) ingenomen. Van hieruit werd begonnen met de slavenhandel om de plantages in de nieuwe kolonie in Brazilië te voorzien van slaven. Overigens geniet de Vlissinger Jan de Moor mogelijk de twijfelachtige eer dat hij in 1616 als eerste Nederlander plantages exploiteerde met behulp van slaven. Volgens de meeste recente berekeningen zijn door de WIC tussen 1621 en 1674 ruim 120.000 slaven uit Afrika verscheept, waarvan 16.000 door schepen van de Kamer Zeeland.[131] De plantages hadden continu aanvoer van nieuwe slaven nodig omdat de slavenbevolking aanhoudend in aantal afnam.[132]

Kaapvaart en slavenhandel konden de WIC niet redden. In 1674 ging de compagnie in feite failliet. Het failliete bedrijf werd echter meteen omgezet in een nieuwe WIC, waarbij de aandelen van de oude compagnie werden geconverteerd tegen vijftien procent. De aandelen verloren dus 85 procent van hun waarde, en dat was eigenlijk gunstig voor de aandeelhouders omdat de koers van de aandelen op de beurs nog lager was. De nieuwe WIC had het eveneens moeilijk; de compagnie werd geplaagd door geldgebrek en had moeite om het handelsmonopolie voor de West-Afrikaanse kust te handhaven (het monopolie voor het Caribische gebied en Noord-Amerika was al eerder verloren gegaan).[133]

Ook voor de tweede WIC was de slavenhandel belangrijk en de Kamer Zeeland had daar een flink aandeel in: 29 procent van de slavenschepen van de WIC werd uitgerust door de Kamer Zeeland en in totaal zijn tussen 1674 en 1730 door Zeeuwse schepen van de compagnie ongeveer 46.500 slaven verscheept. Die Zeeuwse WIC schepen werden sterk beconcurreerd door Zeeuwse lorrendraaiers, die in dezelfde periode 45.000 slaven vervoerden. Die slaven waren bestemd voor Suriname en de andere kolonies aan de Wilde Kust, waar Zeeland sterke banden mee had. In de laatste twee decennia werden ze ook vaak verkocht aan Franse en Engelse plantagehouders, die een tekort hadden aan slaven.[134]

Slavenhandel maakte deel uit van een systeem van driehoekshandel in het Atlantisch gebied. Dat hield in dat goederen vanuit de Republiek naar West-Afrika werden verscheept om ze daar te ruilen tegen slaven. Die slaven werden naar West-Indië vervoerd waar ze de plantage-economie met zijn voortdurende honger naar slaven draaiende hielden. Van daaruit zette het slavenschip dan weer koers naar het vaderland, volgeladen met producten van de plantages, zoals suiker en koffie. Zowel aan de slaven als aan de plantages en hun producten kon dus geld worden verdiend. Het lijkt een efficiënte, lucratieve handel en er is wel beweerd dat de slavenhandel de kurk was waarop Nederland dreef. Dat lijkt zwaar overdreven, zeker omdat de praktijk van de driehoekshandel minder efficiënt was dan de theorie doet vermoeden. De meeste slavenschepen voeren bijvoorbeeld in ballast terug naar Nederland. De goederen van de plantages werden door andere schepen uit Nederland opgehaald.[135] Aan de andere kant staat wel vast dat de Zeeuwen een grote rol hebben gespeeld in de slavenhandel, dus is de vraag relevant hoe belangrijk deze handel is geweest voor de Zeeuwse economie.

Het directe belang van de slavenhandel moet niet worden overschat. Weliswaar was er veel scheepsruimte voor benodigd, maar in geld uitgedrukt maakte de slavenhandel maar 13 procent uit van de handel van de WIC tussen 1674 en 1738; de goudhandel besloeg maar liefst 75 procent. De winsten uit de slavenhandel vielen ook tegen, onder andere omdat geïnvesteerd moest worden in een handelsnetwerk langs de Afrikaanse kust, er veel scheepsruimte voor nodig was en een deel van de slaven overleed tijdens de oversteek van de Atlantische Oceaan. Waarom bleven de Zeeuwen dan toch slaven verhandelen? Er speelden hier ook andere belangen, zoals de nauwe banden van Zeeland met de plantagekoloniën in Guyana. Die hadden voortdurend slaven nodig om te kunnen functioneren en leverden bovendien voor industrieën in Zeeland zelf grondstoffen zoals cacao en suiker. Op zichzelf mocht slavenhandel dan niet winstgevend zijn, het droeg wel bij aan de plantage-economie in Guyana, die voor een groot deel in Zeeuwse handen was. Verder betekenden de kosten van de slavenhandel voor de Zeeuwen niet alleen maar verlies. Een deel van het in dit bedrijf geïnvesteerde geld bleef in het gewest en droeg bij aan de economie. De scheepsbouw bijvoorbeeld profiteerde ervan door de bouw van slavenschepen. De behoefte aan bemanningen voor die schepen droeg ook bij aan de werkgelegenheid. De kurk waarop de economie dreef, was het zeker niet, maar een bijdrage aan die economie heeft het zeker wel geleverd.[136] In de achttiende eeuw zou de omvang van de Zeeuwse slavenhandel nog toenemen.

Dat de handel in mensen geen moreel hoogstaand bedrijf was, beseften ook de zeventiende-eeuwse Nederlanders wel. In de Republiek zelf mochten dan ook geen slaven worden gehouden of verkocht. Maar voor de plantages waren nu eenmaal slaven nodig en zaken zijn zaken. Koopman Willem Usselincx bijvoorbeeld was tegen het inzetten van slaven in de Braziliaanse bezittingen van de WIC. Dat kwam echter niet voort uit gewetensbezwaren, maar omdat hij meende dat slaven te duur waren. Er was teveel toezicht nodig om ze aan het werk te houden.[137] Toch bleef vooral in calvinistische hoek onbehagen bestaan over slavernij en slavenhandel. Godefridus Udemans (ca. 1580-1649), gereformeerd predikant in Haamstede en Zierikzee, benadrukte het recht op bescherming van vrijgeboren leven, niet alleen in geestelijke, maar ook in fysieke zin. Tot actie tegen de slavenhandel kwam het echter niet.[138]

Stad en platteland

De gangbare opinie is dat de economische ontwikkeling van Zeeland een sterke teruggang vertoonde na de bloeiperiode van het laatste kwart van de zestiende eeuw. De economische geschiedenis van Zeeland in de zeventiende eeuw wordt veelal in donkere kleuren geschilderd. Dat lijkt plausibel. Het verdwijnen van Antwerpen als handelsmetropool als gevolg van de scheiding van de Nederlanden betekende een zware slag voor de Zeeuwse havensteden. Toch is er aanleiding om tot een nieuwe, aanzienlijk positievere visie te komen. Een vergelijking van de toestand van de verschillende bedrijfstakken in 1550 met die in 1700 levert daarvoor de basis.

Voor de oude visie pleit dat de zoutnijverheid en de haringvisserij achteruitgingen. Ertegen pleit dat de kabeljauwvisserij op peil bleef en dat ook de handel op het achterland in Vlaanderen en Brabant in stand bleef dankzij de afsluiting van de Schelde. Zeeland werd in de Europese handel dan wel overvleugeld door Holland, maar dat betekende niet dat de Zeeuwse handel er ook absoluut op achteruitging. Middelburg bleef een belangrijke uitvoerhaven naar de Zuidelijke Nederlanden. Bovendien kwamen nieuwe takken van handel op. De VOC werd een zeer belangrijke werkgever en leverancier van exportproducten. Vooral de Vlissingers concentreerden zich op de lucratieve kaapvaart en smokkelhandel. De contacten met de plantagegebieden in de West waren niet alleen goed voor handel en scheepvaart, maar leverden ook werkgelegenheid op in de suiker- en chocoladenijverheid. Ook de slavenhandel droeg daar direct en indirect aan bij. De Zeeuwen kozen heel verstandig vaak voor niches waar de machtige Hollandse buren minder belangstelling voor hadden.

Die nieuwe activiteiten waren al ruimschoots voldoende om de achteruitgang van zoutnijverheid en haringvisserij te compenseren, maar er is meer. Zeeland is tot nog toe vooral gezien als een handelsgewest, maar het was ook een agrarisch gewest. De agrarische sector maakte in deze periode een enorme groei door. De winsten die in de bloeiperiode van de late zestiende eeuw zijn gemaakt, zijn voor een groot deel geïnvesteerd in landaanwinning in Zeeland en Staats-Vlaanderen. Het areaal landbouwgrond is daardoor met ruim 50.000 hectare toegenomen. Die grond was ook nog eens van betere kwaliteit dan ouder polderland en werd geëxploiteerd door marktgeoriënteerde pachters die investeerden in verbetering van de productiviteit. Het is niet al te gewaagd om aan te nemen dat de agrarische productie van de regio in deze periode zeker is verdubbeld. Het was stedelijk, in handel en scheepvaart verdiend kapitaal, dat het platteland van Zeeland en Staats-Vlaanderen tot bloei bracht. Daarna droeg de stroom aan pachtinkomsten van het platteland bij tot het in stand houden van de welvaart in de Zeeuwse steden. Dat was het begin van een verschuiving in de verhouding tussen stad en platteland, die in de achttiende eeuw zou doorzetten.

De verschuiving van het zwaartepunt van handel en scheepvaart naar het noorden bracht Zeeland aan het eind van de zestiende eeuw in een meer perifere positie en had tot economische neergang kunnen leiden. Dat gebeurde echter niet. De economische en politieke elite van Zeeland bleef tot 1700 actief in handel en scheepvaart en investeerde fors in VOC en WIC, alsmede in de agrarische sector, ook buiten de grenzen van het gewest, in Staats-Vlaanderen. De ontwikkeling van alle sectoren overziende, kan worden geconstateerd dat Zeeland en Staats-Vlaanderen in 1700 welvarender waren dan in 1550. Daardoor kan de economische geschiedenis van Zeeland in het tijdvak 1550-1700 als een opmerkelijk succesverhaal worden aangemerkt. Ondanks zware tegenslagen, waarvan de val van Antwerpen de belangrijkste was, wist het gewest zich te handhaven, mede door het rurale Staats-Vlaanderen binnen zijn invloedssfeer te brengen. Zo leverden stad en platteland in symbiose elk hun bijdrage aan het Zeeuwse Wirtschaftswunder.

-----------------------

[1] De Vries en Van der Woude, Nederland, 126-127.

[2] Ibidem, 426-428.

[3] Ibidem, 428.

[4] Ibidem, 430-431; Israel, Dutch Republic, 308-315.

[5] Ibidem, 446, 462-463; Enthoven, Expansion, 24-31.

[6] Gaastra, Geschiedenis, 11-21.

[7] De Vries en Van der Woude, Nederland, 74, 84, 89-90.

[8] Bieleman, Boeren, 45-46.

[9] De Vries en Van der Woude, Nederland, 476-477.

[10] Ibidem, 478-479.

[11] Ibidem, 774-775.

[12] Ibidem, 778-779.

[13] Houtman-de Smedt, Zuidelijke Nederlanden, 356-357; Lesger, Handel, 125-127.

[14] Houtman-de Smedt, Zuidelijke Nederlanden, 360-361; Parmentier, Schets, 24-25; Parmentier, Sweets, 68-70.

[15] Houtman-de Smedt, Zuidelijke Nederlanden, 361-362.

[16] Deze paragraaf richt zich vooral op de zeventiende eeuw, omdat over de Zeeuwse landbouw in de zestiende eeuw weinig bekend is.

[17] Priester, Geschiedenis, 114-115, 122; Van Cruyningen, Behoudend, 79-80.

[18] Priester, Geschiedenis, 40.

[19] Hekker, Stolp, 7.

[20] Van Steensel, Edelen, 139-141; De Kraker, Landschap, 266-267; Soens, Spade, 92-94.

[21] De Kraker, Landschap, 280, 332.

[22] Priester, Geschiedenis, 144-147; Van Cruyningen, Behoudend, 104-105; Van Steensel, Edelen, 140-141.

[23] Dekker, Geld; Soens, Spade, 94; De Kraker, Landschap, 289; NA, RvS, inv. nr. 2145 I.

[24] Priester, Geschiedenis, 695; NA, RvS, inv. nr. 2145 I.

[25] Brenner, Low Countries, 278-279, 300-303, 320-322; Van Bavel, Manors, 243, 245, 259-260.

[26] Soens, Spade, 84.

[27] Soens, Spade, 82.

[28] Priester, Geschiedenis, 179-180.

[29] Ibidem, 219.

[30] Ibidem, 218-219.

[31] Van Cruyningen, Behoudend, 161-162.

[32] Priester, Geschiedenis, 342.

[33] Ibidem, 323-324, 327, 329-331, 334.

[34] Ibidem, 340-342, 355-356.

[35] Ibidem, 363, 373.

[36] Van Cruyningen, Meekrapteelt, 137.

[37] Priester, Geschiedenis, 362-365; Wiskerke, Meekrapbedrijf, 72-74.

[38] De Kraker, Rol, 261.

[39] Priester, Geschiedenis, 285-292.

[40] Ibidem, 293-300.

[41] Ibidem, 305, 309; Van Cruyningen, Behoudend, 195-197.

[42] Priester, Geschiedenis, 308-309.

[43] Van Cruyningen, Behoudend, 132-133, 136-137.

[44] Priester, Geschiedenis, 209-201, 447.

[45] Ibidem, 212; Van Cruyningen, Behoudend, 147-148.

[46] Priester, Geschiedenis, 246.

[47] De Hullu, Uit het leven, 25.

[48] Priester, Geschiedenis, 246.

[49] Ibidem, 247-251.

[50] Ibidem, 267-270.

[51] Van Cruyningen, Hofsteden, 95; Van Cruyningen, Profits, 139.

[52] Van Cruyningen, Hofsteden, 120-125.

[53] Over de visserij op de Zeeuwse stromen in dit tijdvak is nauwelijks iets bekend.

[54] Van Vliet, Vissers, 29-30, 66.

[55] Ibidem, 48-49, 83.

[56] Ibidem, 40, 96, 103, 112, 114; Enthoven, Zeeland, 79-80.

[57] Van Vliet, Vissers, 40, 105-106, 159-160; Enthoven, Dilemma, 47; Enthoven, Zeeland, 82, 348.

[58] Van Vliet, Vissers, 41-42, 47, 74-75,160.

[59] Ibidem, 85-86, 159; Boelmans Kranenburg, Zierikzee, 81-82.

[60] Van Vliet, Vissers, 85.

[61] De Vries en Van der Woude, Nederland, 296.

[62] Ibidem, 305-306.

[63] Enthoven, Zeeland, 234-238.

[64] Van Bavel en Van Zanden, Jump-start.

[65] De Jong, Wapenhandel, 45; Enthoven, Zeeland, 223-224.

[66] Briels, Zuid-Nederlanders,

[67] Enthoven, Zeeland, 225-226.

[68] Ibidem, 227.

[69] Ibidem, 227-228; Unger, Middelburg, 53.

[70] Enthoven, Zeeland, 6; Dekker, Landstede, 370; Meesters, Geschiedenis, 144.

[71] Dekker, Landstede, 361-362; Enthoven, Zeeland, 7-8.

[72] Enthoven, Zeeland, 83.

[73] Ibidem, 84-85.

[74] Brusse, Gevallen stad, 41, 48-49.

[75] Unger, Geschiedenis, 53; Reesse, Suikerhandel, 60.

[76] Brusse, Gevallen stad, 41, 62.

[77] Priester, Geschiedenis, 334-335.

[78] Ibidem, 335-336.

[79] Ibidem.

[80] Ibidem, 357-358.

[81] Ibidem, 353-355.

[82] ZA, GA DTB nr. 521, kohier van de 1000ste penning van 1623. Het aantal beroepsvermeldingen in deze bron in verre van compleet, dus de werkelijke aantallen zullen hoger hebben gelegen.

[83] Unger, Geschiedenis, 49-50.

[84] Archief Waterschap Scheldestromen, Terneuzen, Watering Cadzand, nr. 124.

[85] ZA, GA DTB nr. 521. Het werkelijke aantal lag zeker hoger.

[86] Blockmans, Metropolen, 555, 655; Lesger, Handel, 43.

[87] Enthoven, Zeeland, 5.

[88] Ibidem, 23, 79.

[89] Ibidem, 109.

[90] Ibidem, 110.

[91] Ibidem, 220, 420.

[92] Enthoven, Dilemma, 48; Van Loo, Kaapvaart, 105.

[93] De Vries en Van der Woude, Nederland, 431.

[94] Van Vliet, Vissers, 33; Enthoven, Zeeland, 2, 86; Kluiver, Staat, 66, 92; Enthoven, Zeeland, 422.

[95] Ormrod, Rise, 123-124; Lesger, Handel, 99; Enthoven, Ondergang, 261.

[96] Enthoven, Cunningham, 41-43, 54-55.

[97] Enthoven, Zeeland, 110, 324-325.

[98] Kluiver, Staat, 60; tabel 5.

[99] Bindoff, Scheldt Question, 108, 110, 115; Van Damme, Scaldis, 499-500.

[100] Kluiver, Staat, 61; NA, RvS, inv. nrs. 1569 en 2145 I; Brusse, Gevallen stad, 59-60.

[101] Enthoven, Zeeland, 243-247.

[102] Enthoven, Vertier, 52.

[103] Ibidem, 53, 58; De Vries en Van der Woude, Nederland, 452; Unger, Inschrijvingsregister, 2.

[104] Unger, Inschrijvingsregister.

[105] Enthoven, Vertier, 58-59, 62, 65, 74-75, 112; De Vries en Van der Woude, Nederland, 452-453.

[106] Gaastra, Geschiedenis, 38-44.

[107] Enthoven, Vertier, 59; De Vries en Van der Woude, Nederland, 457.

[108] Enthoven, Vertier, 92-93.

[109] Ibidem, 101, 127.

[110] Ibidem, 99.

[111] Ibidem, 98.

[112] Ibidem, 58-61, 64; Kluiver, Staat, 68-69.

[113] Enthoven, Zeeland, 64-65, 178, 180.

[114] Ibidem, 59; Kluiver, Staat, 68-69.

[115] Kluiver, Staat, 70-71; Den Heijer, Smokkelhandel, 142.

[116] Bruijn, Kaapvaart, 422, 424-425; Francke, Utiliteyt, 307, 319, 323; Paesie, Avontuertje, 41.

[117] Kluiver, Staat, 70.

[118] Den Heijer, Smokkelhandel, 147-150; Paesie, Lorrendrayen, 24, 51; Paesie, Lorrendraaiers, 8.

[119] Paesie, Lorrendrayen, 50, 88-89, 99; idem, Lorrendraaiers, 12, 16; Den Heijer, Smokkelhandel, 146; Den Heijer, Geschiedenis, 163.

[120] Paesie, Lorredrayen, 43-44, 46; idem, Lorrendraaiers, 12; Bruijn, Kaapvaart, 416.

[121] Den Heijer, Geschiedenis, 20; Enthoven, Expansion, 42.

[122] Roessingh, Tabak, 187; Enthoven, Expansion, 30.

[123] Van Loo, Ruïne, 79-81; Van der Oest, Colonies.

[124] Van Loo, Ruïne, 85, 95; Sleumer, Tobago, 11-15; Den Heijer, West India Company, 96.

[125] Postma, Suriname, 289-291; Paesie, Zeeuwen, 10.

[126] Den Heijer, Geschiedenis, 21-30; Meijer, Liefhebbers, 44-46.

[127] Den Heijer, West India Company, 81, 83; idem, Geschiedenis, 31, 33.

[128] Den Heijer, West India Company, 91-92; idem, Geschiedenis, 63.

[129] Hondius, Afrikanen, 14-20.

[130] Emmer, Slavenhandel, 35.

[131] Van Loo, Ruïne, 98; Paesie, Zeeuwen, 4-5.

[132] Emmer, Slavenhandel, 141-142.

[133] Den Heijer, West India Company, 100; idem, Geschiedenis, 105, 108.

[134] Paesie, Lorrendrayen, 38; idem, Zeeuwen, 7, 10.

[135] Emmer, Slavenhandel, 166-167.

[136] Den Heijer, Geschiedenis, 151; Paesie, Zeeuwen, 10-11; Emmer, Slavenhandel, 168-176; Van Rossum en Fatah-Black, Wat is winst?

[137] Emmer, Slavenhandel, 35.

[138] Joosse, Predikanten, 85, 87.

................
................

In order to avoid copyright disputes, this page is only a partial summary.

Google Online Preview   Download