HENDRIK REUVERS



HENDRIK REUVERS

Doemsdag in Mokum

[pic]

een eigentijdse eindtijdgeschiedenis

( dr HFH Reuvers, Maastricht, maart-juli 2006

DOEMSDAG IN MOKUM

INHOUDSOPGAVE

Eerst is er een belangrijk voorwoord. Daarna volgen:

HOOFDSTUK 1: Waarin wij kennis maken met een knap katholiek meisje, haar ouders en haar biechtvader. Het hoofdstuk deelt ook aan ons mede, welke spelletjes zij deed met een zekere Jonas. En hoe zij ene Frank aanmoedigde er op los te slaan.

HOOFDSTUK 2: Waarin wij een imam volgen van Marokko naar Amsterdam. Hoe hij de vrouwen van zijn gemeente er wel onder houdt, maar moeite heeft met een Amsterdamse schooljuf en een Ierse matroos met losse handjes.

HOOFDSTUK 3: Waarin wij zien hoe Jonas oprukt naar de top der amusementswereld, en nederdaalt in het voorgeborchte van de hel. En hoe hij probeert af te rekenen met zijn mededingers op het liefdespad.

HOOFDSTUK 4: Waarin wij zekerheid en vrede gevoelen, wanneer wij zien hoe sommigen op hun eigen wijze tot rijpheid komen. Maar twijfel en innerlijk conflict, wanneer wij anderen volgen in hun verwarring en in hun chicanes.

HOOFDSTUK 5: Waarin Frank woedend wordt op de imam, en dat met reden. Hoe hij walgt van Jonas, en ook dat met reden. En hoe hij tranen stort om Eileen, maar onopgemerkt, tevergeefs, en ten onrechte.

HOOFDSTUK 6: Waarin diverse voortekenen wijzen op de komst van een dramatisch slotakkoord. De kloosters moeten hun deuren sluiten vanwege de massale toeloop. En er is een grootse meeting op de Dam in Amsterdam.

VOORWOORD

Enige tijd geleden stapten een paar opgewonden zwervers naar de Amsterdamse politie, om aangifte te doen van een bijzonder feit: zij hadden midden in de nacht vier lijken gevonden op de Dam, in de buurt van de Nieuwe Kerk. Het waren ongevaarlijke drankorgels die donders goed wisten dat de politie tot over de oren in het werk zat. Maar ze hadden er geen benul van dat de wetsdienaren dit werk meestal secuur willen verrichten. Daarom hadden zij de dode lichamen voor het gemak maar mee naar het politiebureau gesleept. Een van de vier lichamen was al in staat van ontbinding, maar de andere drie waren van een bijna onaardse schoonheid: vooral het lijk van de nog jonge vrouw. Deze straalde een welhaast bovennatuurlijke glans uit, en had een wonderlijk zoete glimlach op het gezicht.

Ofschoon de meeste kranten over dit voorval bericht hebben, is het toch zeer goed mogelijk dat het aan de aandacht van velen ontsnapt is. Andere sensationele nieuwsfeiten eisten alle aandacht voor zichzelf op. Diverse plaatselijke overheden hebben bovendien aan de kranten opgedragen, er niet te veel aandacht aan te besteden. Want de details mochten niet aan het grote publiek worden prijsgegeven. De zwervers hebben blijkbaar na een zware reprimande ook een vorstelijk zwijggeld gekregen, en leven nu als een soort goden in Frankrijk. Maar juist dit heeft onze nieuwsgierigheid gewekt. Wij hebben een nauwkeurig onderzoek ingesteld, en willen een getrouw en ordelijk verslag geven van de gebeurtenissen die het drama hebben ingeleid.

Wij moeten dan concluderen dat deze gebeurtenissen wellicht een revolutie op wereldschaal tot gevolg gehad zouden hebben, als God niet zelf had ingegrepen. Het was de coup der geheime genoten van Saint Michel. De president van de Verenigde Staten heeft met klamme zweethanden het verloop der gebeurtenissen afgewacht. De paus van Rome heeft die tijd met gloeiend hoofd in gebed doorgebracht. De ganse mensheid heeft in rampzalige onwetendheid aan de rand van de afgrond gestaan. Voor iedere ingewijde wezen vele voortekenen op de komst van de Eindtijd. Want de onfeilbare traditie der christenen zegt duidelijk dat Jezus Christus aan het einde der tijden zal wederkomen in heerlijkheid, om te oordelen de levenden en de doden.

De illustraties hieronder geven de helden van onze geschiedenis vrij goed weer. Je zou deze helden trouwens kunnen opvatten als de vier facetten van mijn eigen persoonlijkheid, of van wie dan ook. Dit is louter toeval.

(Eileen, Frank, Jonas, Ibrahim:)

[pic]

[pic]

[pic]

[pic]

HOOFDSTUK 1

Pater Jacobsen ging rechtop zitten. Hij was klaar om zijn dierbare gelovigen de katechismus te leren. De pater droeg een zware hoornen bril in dezelfde bruine kleur als zijn pij en sandalen. Zijn tonsuur stak duidelijk af tegen het donkerblonde haar. Men kon nu een speld horen vallen. Hij nam de blauwe tridentijnse katechismus ter hand, en stak van wal:

“Beste vrienden, laat u niets wijs maken. De mens stamt niet van de aap af. Ruim zesduizend jaar geleden schiep God hemel en aarde. Na de zondvloed waren er nog maar vier mannen op aarde: Noë en zijn drie zonen, Sem, Cham en Jafet. Van Sem stammen de semieten af, van Cham de negers, van Jafet de indogermanen. Het is niet zeker van wie de Chinezen afstammen, waarschijnlijk is het een mengvorm. De multiculturele samenleving is een groot gevaar voor het katholieke geloof. Wij zouden zogenaamd ons licht moeten opsteken bij de andere volken. Natuurlijk kunnen wij nog wel iets van hen leren, beste mensen, maar het ware licht is tweeduizend jaar geleden al tot ons gekomen, in Bethlehem. ‘In Principio erat Verbum. In den beginne was het Woord.’ Dat is Christus. Hij kwam in zijn eigen schepping, maar zijn kinderen hebben hem niet erkend. Wij moeten trouw blijven aan het geloof dat ons is overgeleverd. De bisschoppen moeten het geloof zuiver bewaren, dat is hun voornaamste taak. ‘Tradidi quod et accepi’, zei Paulus: ik heb overgeleverd wat ik ook zelf ontvangen heb. Natuurlijk eist de gewone voorzichtigheid, dat wij wel enigermate terughoudend zijn in de prediking. Maar wij moeten het aloude katholieke erfdeel niet verkwanselen. Daarom mogen wij niet te veel toegeven aan de anglicanen, en de andere protestanten. Wel ja! Schenk maar weer eens koffie in! Komen jullie nu voor de koffie, of voor de katechese? De anglicanen zeggen dat ook zij opvolgers zijn van de apostelen, maar dat is niet waar. De wijding der anglicaanse bisschoppen ten tijde van Hendrik de Achtste en Eduard de Zesde was niet geldig. Men bezigde niet de juiste woorden. Het was toen al een zootje. Er zijn natuurlijk vele voortreffelijke mensen onder de protestanten. Die zijn er zelfs onder de islamieten. Zij vasten beter dan wij. Maar de islam is toch een verderfelijke godsdienst. Allah is niet onze God. Allah roept op tot wraak: ‘Oog om oog, tand om tand’. Jezus, echter, roept ons tot de ware naastenliefde. En dat is heel iets anders. Zijn er nog vragen?”

Er bleken geen vragen te zijn. Pater Jacobsen rinkelde met een belletje. De les was voorbij. Eileen had met open mond geluisterd. Zo duidelijk had ze het nog nooit eerder gehoord. Maar ze begreep ook, zo jong als ze was, dat de pater de zaken te simpel voorstelde.

“Er is nu biechtgelegenheid”, zei pater Jacobsen.

Eileen knielde neer in de wachtrij bij de biechtstoel. Zij dacht hard na over haar zonden, en ploos het rijtje voorbeelden in haar kerkboekje na. Met bibberende benen ging zij de biechtstoel binnen.

“Eerwaarde vader, geef mij uw zegen. Mijn laatste biecht is een maand geleden.”

“In nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti, amen.” Eileen zag door het getraliede venster in de schemerdonkere biechtstoel dat de pater haar zegende.

“Wat heb je misdaan, mijn dochter?”

“Ik heb mijn moeder bedrogen.”

“Wat heb je haar dan wijs gemaakt, mijn kind?”

“Dat ik bij ome Jan en tante Jet in Amsterdam ging logeren. Maar ik ben daar in Amsterdam bij een matroos gaan wonen.”

Er klonk een gestommel aan de andere kant van de tralies. Pater Jacobsen had van schrik zijn missaal laten vallen.

“Dat is niet best. Woon je daar nog steeds?”

“Ja, maar ik heb nu mijn moeder ingelicht.”

“Dit moet veranderen, nietwaar? Beloof je dat plechtig? Je kunt niet zomaar ongetrouwd met een matroos gaan samenwonen.”

Eileen knikte. Haar biechtvader vervolgde:

“Zullen we vanmiddag na de processie eens verder praten in de spreekkamer? Ik ga je nu eerst de absolutie geven. Bid als penitentie de litanie van de heilige maagd Maria en het rozenhoedje. Ego te absolvo …”, en Eileen zag weer de zegenende hand van haar vriend de biechtvader.

Zij stapte opgeruimd de biechtstoel uit, ging terug naar haar plaats in de kerk, bad ingetogen de penitentie, en spoedde zich naar buiten naar het zonlicht ...

Men was daar al bezig met de voorbereidingen voor de processie: er moesten bloempaden worden aangelegd, waarover alleen de priester mocht lopen met de heilige Hostie, en rustaltaren opgesteld langs de openbare weg. Zuster Johanna instrueerde de in het wit geklede meisjes die bloemen zouden strooien. Broeder Arthur leerde de misdienaars hoe ze met de wierookvaten om moesten springen. De koeien in de wei zwaaiden met hun staarten mee in het ritme van de wierookzwaaiers. Heren in zwarte kledij converseerden met dames die deftige hoedjes droegen. De harmonie oefende de samenzang: Lauda, Jerusalem, Dominum. Lauda, Jerusalem, Deum. Hosanna! Hosanna! Hosanna in excelsis!

“Kom nu maar even”, zei pater Jacobsen tegen Eileen. “Het duurt nog wel een uurtje voordat de processie op pad gaat.”

Ze liepen samen de pastorie in. De pater nodigde Eileen uit te gaan zitten. Zelf stak hij een pijp op, en ging tegenover haar zitten.

“Begin maar bij het begin”, zei hij. “Je bent toch de dochter van Therese Fraser?”

“Dat klopt”, zei Eileen. “Kent u ook mijn vader, John Fraser?”

“Natuurlijk”, zei de pater. “Hij heeft toch een dierenspeciaalzaak?”

“Klopt.”

“Dan heb jij de ravenzwarte haren van je moeder en de blauwe ogen van je vader.”

“Ja.”

Pater Jacobsen leunde achterover, en mijmerde een eind weg. Het leek wel of hij Eileen helemaal vergeten was.

“In mijn kinderjaren was het boerenleven in Limburg nog zoals vóór de oorlog: ploegen met het paard, zaaien met de hand, uitrusten in de koude winter met verhalen bij de haard, oogsten en feesten in de zomerzon. In mei plukten de kinderen korenbloemen om neer te zetten bij het Mariabeeld. Als de kerkklok om twaalf uur luidde voor het Angelus, knielde iedereen neer om te bidden. In elke huiskamer stond, prominent opgesteld, het Heilig-Hart-beeld.”

“Ik herinner me dat beeld ook nog wel … “, zei Eileen. “Het stond in onze garage achter de grasmaaimachine.”

De pater keek even op, met fronsende wenkbrauwen, en zei toen:

“Als meneer pastoor onverhoeds aanbelde en binnenkwam, stond iedereen even op.”

“Ja, dat heb ik ook nog wel meegemaakt. Dan presenteerde mijn vader een sigaar, en zelf kreeg ik een kruisje op het voorhoofd.”

“Heeft de pastoor toen ook de winkel van jouw vader gezegend?”

“Klopt. En natuurlijk gaf mijn vader ook rijkelijk aan alle parochiële collectes. Dat was goed voor zijn eeuwige zaligheid, maar ook voor zijn tijdelijke belangen.”

“Vertel verder …”

“Toen ik tien jaar was, verhuisde ons gezin naar een mooie villa, met een prachtige tuin. Ik plukte vaak veldbloemen voor Maria, en keek naar de nijvere arbeid van de bijen. Dan vertelde mijn moeder over haar eigen patroonheilige, de heilige Theresia van Lisieux, die in soortgelijke omstandigheden was opgegroeid. Ze vertelde hoe dankbaar dat Treesje was voor de gaven van God. Hoe zij elke dag kleine offertjes bracht, en al op haar zestiende besloot om kloosterzuster te worden. Ik wilde toen ook kloosterzuster worden. ‘Je veux passer mon ciel à faire du bien sur la terre’, had Theresia gezegd – ‘Ik wil mijn hemel doorbrengen met goed te doen op aarde’. Ja, als alle mensen nu maar genoeg over de goede Herder zouden horen, dan zouden zij allemaal onweerstaanbaar door Hem worden aangetrokken, en naar de hemel gaan. Mijn kinderhartje brandde van missiedrift. Ik wilde er al eens met mijn vader over praten.”

Pater Jacobsen knikte bemoedigend, en trok aan zijn pijp. Dit meisje was in een ouderwetse katholieke enclave opgegroeid, zoveel was duidelijk. Hij blies de rook in kringetjes de lucht in. Eileen ging onverdroten door:

“Kort daarna was het Kerstmis. Het had gesneeuwd. Mijn moeder had een mooie kerststal gemaakt met rotspapier, stro, een paar plankjes, en een allegaartje van beeldjes: een nogal groot kindje Jezus, daarnaast Jozef en Maria ongeveer even groot, de ezel en de os een beetje kleiner; de herders en koningen met hun beesten heel klein in de verte. In de nachtmis had een sopraan het Gloria gezongen. Maar in die nacht had de buurvrouw een baby gebaard, die zij Noëlle had genoemd. Ik zag dan op die kerstdag een wonderlijk schoon kindje, en wist dat ik nog liever moeder wilde worden dan kloosterzuster.”

Pater Jacobsen knikte toegeeflijk. Het moederschap was eveneens een mooie roeping.

“De buren waren toevallig protestant. Mijn moeder zei op meewarige toon dat het kind wel gedoopt zou worden, maar waarschijnlijk niet in de hemel zou komen. Het zou immers alle andere sacramenten moeten ontberen, om te beginnen de heilige Mis. Maar mijn vader lachte daar om, en zei dat God juist de protestantse meisjes zou redden, omdat die de hele zondag stil moesten zijn. Op het punt van godsdienst boterde het niet best tussen mijn beide ouders. Mag ik ze Trees en John noemen?”

Pater Jacobsen fronste zijn wenkbrauwen. Maar na enig nadenken stemde hij toe. Men kon deze modernistische frivoliteiten nu eenmaal niet onderdrukken. Ondertussen ging die dekselse Eileen gewoon door met haar eigenwijze verhaal:

“Trees hield wel van de typisch-katholieke joviale aard van haar John, maar zij dacht dat hij, die in Amerika was opgegroeid, veel te veel had meegekregen van dat typische materialistische gedachtengoed. Ja, wat wil je, Amerika was gesticht door protestanten. Die dachten dat een mens meer christelijk was naarmate hij door God meer met aardse welvaart gezegend was. En John spotte te veel met de katholieke pracht en praal. Daarbij vergat hij dat de katholieken de armoede juist lief hadden: kijk bijvoorbeeld naar de volgelingen van Sint Franciscus. Maar op de eredienst mocht men niet beknibbelen. Ik zag vaak met verbazing dat de gewone harmonie in het huisgezin plotseling doorbroken werd, als mijn vader en moeder weer gingen redetwisten. Dan zei mijn vader bijvoorbeeld dat de katholieken voor elk wissewasje een andere heilige hadden, maar geen rechtstreekse verbinding met Onzelieveheer. En dan zei mijn moeder op haar beurt dat Jezus geen telefoon had, maar wel op aarde was gekomen om een hele keten van contactpersonen aan te stellen. Gelukkig hadden zij beiden een typisch-katholiek vermogen tot relativeren. Het eindigde er meestal mee, dat zij elkaar beloofden bij de eerste gelegenheid te gaan biechten. Ze dachten allebei dat ze niet geduldig genoeg met de ander waren.”

Pater Jacobsen knikte begrijpend. Eileen vervolgde:

“Ik had als biechtvader, voorbijgaand aan de pastoor, voor de kapelaan gekozen. Dat was een magere jongeman met een klein baardje. Hij had een spijkerpak aan, met een priesterboordje. Hij was aalmoezenier bij de verkennerij op ons dorp, en voetbalde gewoon mee. Hij had een prachtige tenorenstem, die klonk als een klok. Toen ik eens met de kabouters op kamp was, had hij gitaar gespeeld en mooie liedjes gezongen: ‘Eens velde de vijand het kruisbeeld terneer, toen grepen onze jongens naar vaders geweer’. De volgende dag was de kapelaan weer op school gekomen, voor de katechismus. Er werd gevraagd naar de betekenis van dat lied bij het kampvuur. Hij had uitgelegd, dat dat lied over de Boerenkrijg ging. Dat was nog vóór Napoleon.”

“Klopt”, zei pater Jacobsen geestdriftig. Hij wilde ook wel weer eens wat zeggen. “Want in het goddeloze Frankrijk waren de mensen in opstand gekomen tegen hun eigen koning. Okay, ze hadden honger, maar ze dreven hun protest te ver door. Alle edellieden werden onthoofd. De revolutionaire legers waren onze kant opgetrokken. Er kwamen zo veel revolutionairen dat we ze niet konden tegenhouden. Vrijheid, gelijkheid, broederschap. Ook in ons dorp hier werd de vrijheidsboom geplant. Zij gingen de ‘Godin van de rede’ aanbidden in plaats Christus.”

Bij de woorden ‘Godin van de rede’ trok de pater een ironische grimas. Eileen lachte ijverig met haar leidsman mee.

“Alle pastoors moesten onmiddellijk een eed van haat afleggen, dat was op zich al onchristelijk. Maar dan was dat ook nog een eed van haat aan de koning! Als ze het niet deden, werden ze opgepakt en naar een soort concentratiekamp in de tropen gebracht. De boerenzonen werden opgeroepen voor militaire dienst in de Franse revolutionaire legers, maar de meesten verscholen zich in het bos. In de nacht kwamen zij dan tezamen naar de boerenschuren, waar de heilige Mis in het geheim werd opgedragen. En ja, toen hebben zij op een dag vaders geweer gepakt. Na een aanvankelijk succes werden zij verslagen door de revolutionaire legers. ‘Geen een heeft het hoofd voor de kogel gebukt. Zij stierven, het kruis aan hun lippen gedrukt.’ Maar Napoleon heeft daarna een concordaat met de paus gesloten. De katholieke eredienst werd toen weer toegestaan, mede door het offer van onze jongens, de brigands.”

Eileen glimlachte, en zei:

“Enfin, ik werd bakvis. Op een regenachtige zondag was ik met mijn vader meegegaan naar het voetballen. John Fraser was bij de veteranen van de voetbalclub Standaard stopperspil. Ik zag hoe mijn vader bij een corner mee naar voren ging, en scoorde met een snoeiharde kopbal. Ik juichte net als iedereen. En ik voelde opeens een hand op mijn broek. Die was van Kees, een protestantse buurjongen. Vanaf dat moment viel het mij op hoe sommige mannen naar mij keken. Die protestantse jongens van de buren deden dat, maar ook katholieke mannen zoals de melkboer. Dat druiste zo zeer in tegen alles wat ik thuis of op school geleerd had, dat het eigenlijk onbespreekbaar was. Als ik maar begon over ‘die Kees van de buren’, dan begon mijn moeder vlug over iets anders. En mijn vader begon zomaar een humoristisch gedicht op te zeggen, over trouwen en zo. Dat eindigde met de woorden: ‘Nu raok ik de kluts kwiet, meid lig niet te temen. Zeg, wild’em? Jao, vaoder! Dan mott’em maor nemen.’ Maar moeder werd daar dan weer kribbig van.”

“Koffie?”, vroeg pater Jacobsen. Hij vond het eigenlijk ook wel een netelig onderwerp. En terwijl hij twee kopjes koffie inschonk, vertelde Eileen:

“Het was in die jaren, dat moeder hoe langer hoe ontevredener was met de gang van zaken in de katholieke Kerk. Het was haar allemaal te hip. De kapelaan daalde zomaar van de preekstoel af, en kwam tussen de mensen in staan preken: ‘Ach mensen, wat weten wij nu van de hemel? Wij vertrouwen er toch op dat de schepping zich zal vernieuwen. De voleinding is nu al in de maak. De paleontoloog Teilhard de Chardin kan dat zo mooi zeggen ...’. En dan begon dat halfzachte jongerenkoor met een negro spiritual: All my trials, Lord, soon be over.”

Pater Jacobsen grijnsde. In dat dorpje waar Eileen opgroeide, liep de klok wel een jaar of twintig achter.

“Hadden die jongeren soms ook lange haren?”, vroeg hij.

“Sommige”, zei Eileen. “Enfin. Wij gingen dus voortaan naar uw kloosterkapel, gewijd aan de heilige Theresia van Lisieux. Jullie, de Capucijnen van de ‘fraternité de Saint Michel’, deden de missen nog op de traditionele manier. John vond het niet zo nodig dat wij bij jullie gingen, maar Trees had hem overgehaald. Toch kon ook mijn vader wel goed opschieten met de paters van de broederschap. Ze waren vriendelijk, en ze kletsten niet te veel.”

Pater Jacobsen onderdrukte een opkomende neiging tot spreken, en knikte zwijgend.

“Hun gelofte in de derde orde moesten John en Trees doen op een zonnige pinksterdag. Zij waren op hun paasbest gekleed. Het was voor de eerste keer dat ik mee ging naar die kapel. De vroege tocht met de auto door het weidelandschap was op zich al een belevenis. De zon kwam stralend op aan de paarse kim … Het bleek dus een sober kapelletje te zijn, met een piepklein klokkenhuisje in de nok. Er waren gebrandschilderde ramen, en een Mariabeeld in de wei achter het kerkje. Toen ik binnen ging, zag ik eerst een klein meisje in het wit staan wachten voor de biechtstoel. Ik zag door een openstaande deur hoe de pater en de misdienaars zich in stilte kleedden voor de mis. De koster, in een strak zwart pak, stak de kaarsen aan op het altaar. Daarna deed hij ook nog de kaarsjes aan bij het beeld van Sint Jozef. Ik knielde in een kerkbank, nam mijn missaaltje, en bad mijn ochtendgebed …”

“Okay”, zei pater Jacobsen. “Vanaf die tijd heb ik je dus gekend. Maar hoe kwam jij nu in Amsterdam terecht?”

“Dat kwam door dat scharminkelige zwerfhondje dat bij ons thuis was komen aanlopen.

Het was een klein teckeltje. Ik noemde het Pips. Mijn ouders wilden dat hondje naar het asiel brengen. Maar ik wist dat het asiel overvol was, en dat die beestjes daar werden afgemaakt. Ik overwoog bij mezelf dat ome Jan en tante Jet, die in het verre Amsterdam woonden, de kleine Pips misschien wel zouden willen adopteren. Ik had wat zakgeld gespaard, en nam zonder veel bedenken de trein naar Amsterdam. Voor mijn ouders had ik een briefje achtergelaten, waarin ik hun van mijn reis en bedoelingen op de hoogte stelde. Maar die lazen dat briefje pas bijna een halve dag later, en toen was ik in Amsterdam al spoorloos verdwenen.”

“Verdwenen?”, vroeg de pater.

“Ja, ik werd gekidnapt. Want toen ik in de hoofdstad aankwam, traden mij twee vriendelijke jongemannen tegemoet. Ze hadden een kaal hoofd, en droegen een oranje tuniek. Ze vroegen of ik alleen was. Of ik een kopje thee wilde. Ze brachten mij en Pips naar een grachtenhuis waar nog veel meer van die mafketels rondliepen. Ze moeten iets in mijn thee gedaan hebben, want ik verloor het bewustzijn. Op een gegeven moment zat ik in een tuin met vijvers en lelies. Pips was er ook, die lag aan mijn voeten. Er was een bleek zonnetje. Er ging een zoemer, en daar klonk plotseling het woeste blaffen van grote bloedhonden. Ik zag dat ik een ogenblik alleen was. Ik nam snel Pips in mijn armen, en sprong door een bres in de haag de straat op. Daar zette ik het op een lopen. Op de hoek van de straat liep ik die matroos tegen het lijf, die daar net aan kwam rennen op zijn vlucht voor de politie.”

“En zijn naam was … ?”, vroeg pater Jacobsen.

“Frank”, zei Eileen.

Op dat moment riep iemand door de megafoon dat de processie ging beginnen.

Men moet de fraternité de Saint Michel wel nageven, dat die zich onafhankelijk opstelt. De gewone parochies, daarentegen, worden gedomineerd door de plaatselijke middenstanders. Het belangrijkste kenmerk van hun fatsoenlijkheid is dat zij een hekel hebben aan onfatsoenlijken: de zwervers die samenhokken voor de deuren van hun winkels, de steuntrekkers die midden op de dag hun hond uitlaten … ook de lammen en blinden die zich zonder de hulp van personeel niet goed door de winkels kunnen bewegen zijn onfatsoenlijk, tenzij in de winkels waar men hulpmiddelen voor lammen en blinden verkoopt. Deze middenstanders dan zijn uiterst gevoelig voor trends, en dus verkiezen zij ook in de liturgie de trend van lauwheid: prins carnaval mag de communie uitdelen, maar in godsnaam niet op de tong.

In de jaren dat Eileen nog klein was, leefde er in Ierland een fatsoenlijk jongetje. Zijn naam was Frank MacMillan, en hij zou later de vrijer worden van Eileen en haar zijn levensverhaal tot in de kleinste bijzonderheden opbiechten. Daarover verkeerde hij in die gelukkige dagen van zijn kindsheid echter nog in zalige onwetendheid, en hij bracht zijn dagen door met ravotten in de heuvels ten zuiden van Dublin. Zijn vader was van beroep een militair, een luitenant en piloot van de luchtmacht. Hij had Frank op zevenjarige leeftijd bij de broeders op school laten gaan, mits alleen in de ochtenduren. De zeven zussen van Frank hoefden helemaal niet naar school, zij moesten zich toeleggen op de huishouding, om goede moeders en echtgenoten te worden. “Die anderen zijn maar meiden, Frank”, zei zijn vader, “maar jij moet beter weten”.

De namen van de zeven zussen waren, in volgorde van ouder naar jonger: Mary, Ellen, Maureen, Ruth, Sarah, Karen en Daisy. Vooral Maureen was een schoonheid, met haar rode haren en sproetengezicht. Haar twee groenblauwe ogen hadden aan een plaatselijke zanger inspiratie voor een lied gegeven, dat wijd en zijd bekend werd: I once met a maiden, Maureen green ey’O. Deze zanger had aan Franks vader de hand van Maureen gevraagd, om onmiddellijk daarna af te reizen naar Schotland voor een bijeenkomst van barden, en nooit meer terug te komen. Sindsdien werd hij door Franks vader als een ‘watje’ beschouwd: ‘Een man een man, een woord een woord’.

Het spel dat Frank speelde met zijn kornuiten, was niet voor meisjes. Zij hadden een club, de ‘five merry men’, die geld stalen van de rijken om aan de armen te geven. Zo hadden zij op een dag de plaatselijke kruidenier overvallen, een hoogst fatsoenlijk man, die nietsvermoedend in het bos aan het wandelen was. Met rode zakdoeken voor hun mond waren zij heel plotseling op zijn pad gekomen. Twee hadden hem van achteren bij de armen genomen, twee hadden zijn benen van de grond gelicht, en Frank had de goede man zijn broek uitgetrokken. Daarin had hij een beurs gevonden met zeven pond erin. Daarmee waren ze aan de haal gegaan. Het geld hadden zij aan een arm moedertje gegeven, dat moederziel alleen en verlaten aan de rand van het bos woonde. Dat de jongens stuk voor stuk in de kraag gegrepen werden en een paar dagen op water en brood in de bak moesten gaan zitten, deerde hen niet echt. Daarna gingen zij zich toeleggen op ‘Irish football’.

Franks vader had hard gelachen om het malle incident met de kruidenier, maar bij een ander vergrijp van Frank was hij niet zo mild gestemd. Dat was toen Frank en zijn vrienden van de tapper een groot glas whiskey hadden gekregen. De tapper had met hen gewed, voor twaalf pond, onder hen te verdelen, dat zij hun glas niet in een teug zouden kunnen leegdrinken. Het had hun dood kunnen zijn. Frank lag een volle dag op bed,en daarna kreeg hij ook nog eens een pak slaag van zijn vader, met de stok. En aan de tapper werd zijn licentie ontnomen.

De moeder van Frank was een mooie, stille vrouw. Zij was altijd zwijgend in de weer voor haar kinderen, en weerde lachend alle mannen af die te veel en te lang in haar buurt rondhingen. Men hoorde haar mooie sopraan alleen bij het gebed, of op feesten, wanneer zij zong. Als er gedanst werd in de zomeravond op het dorpsplein, dan zong zij soms uit volle borst de Ierse balladen, en speelde op de harp. Dan luisterden haar kinderen met open mond, want zo kenden zij hun moeder niet. Franks vader droeg de foto’s van zijn dochters altijd bij zich, en toonde ze aan de vaders van jongens die hij graag als schoonzoon zou zien. Dat waren altijd sportieve jongemannen. Hij zei dan tegen die vaders dat hij zeven meiden over had, maar hij had ze alle zeven even lief. Er kwamen al gauw een aantal vrijers opdagen, maar hij werd plotseling heel kritisch. Als het lanterfanters waren, stuurde hij ze weg. En zijn dochters gebruikten dat om van lastige vrijers af te komen.

Op zekere, regenachtige dag, veranderde er veel ineens in het leven van deze MacMillans. Het had die dag veel geregend, en met het terugkeren van de zon kwam er een fraaie regenboog boven de groene heuvels. Frank was met zijn vriendjes aan het oefenen voor een spellingstest in de oud-Ierse taal. ‘Dia duit ar maidin – God give you a good morning.’ In de verte kwam een kudde wit-zwarte schapen van de heuvel af. Opeens kwam Sarah van achter de kudde vandaan naar beneden hollen.

“Een ongeluk! Een ongeluk! Het is vader!”

“Wat is er met vader?”, vroeg Frank, hevig geschrokken, aan zijn hijgende zuster.

“Hij is uitgegleden en in het ravijn gevallen!”

Van alle kanten kwamen de moeders aangerend. Een van hen nam Sarah bij de arm:

“Breng ons daarheen.”

En daar gingen ze, in optocht, vijf moeders en twaalf kinderen. Twee hondjes volgden kwispelend, alsof het leuk was. Een oude man liep er hijgend achteraan, gebarend dat ze op hem zouden wachten. Op de plek des onheils aangekomen, zagen ze beneden in de diepte de vader van Frank liggen. Hij bewoog zich niet. Na enig heen en weer praten, besloten ze hulp te gaan halen. In diepe stilte liepen ze tezamen terug naar het dorp. De honden kwispelden niet meer.

Er gingen sterke mannen naar de plaats van het ongeluk, met een paard en takel-apparatuur. Hij was dood. Men baarde hem op in zijn eigen huis. De schilderijen werden omgedraaid, de luiken gesloten. Een aanzegger ging rond om de mensen uit te nodigen voor de begrafenis, drie dagen later.

Op de droeve dag van de begrafenis priemde de zon tussen het dreigende wolkendek door. Honderden mensen volgden de koets met zwarte paarden die de dode naar zijn laatste rustplaats brachten. De pastoor sprak op het kerkhof over het grote verlies voor de gemeenschap, en over de soldaat die van de ‘strijdende Kerk’ was heengegaan naar een beter land, het land van de ‘zegevierende Kerk’. Bij het graf zongen zij het De Profundis. Voor het eerst in zijn leven zag Frank zijn moeder huilen.

In de weken na deze droevige gebeurtenis veranderde Franks moeder van een mooie sterke vrouw in een gebogen oud besje. Haar haren werden plotseling grijs, en zij verloor opeens alle belangstelling voor wat er om haar heen gebeurde. Zij zat daar maar in een stoel te mompelen, het gezicht schuin omhoog, alsof ze met haar overleden man in de hemel sprak. Als men iets tegen haar zei, keek ze de spreker niet-begrijpend aan. Men moest haar de soep in de mond lepelen, of anders zou ze helemaal niet eten. Op eenmaal riep zij ongeduldig de naam van de dode, terwijl zij haar zoon Frank aankeek. Blijkbaar verwarde ze hem met zijn vader. Na een paar weken kwam er een kordate tante in huis. Ze zei tegen elk kind bij wie het verder zou moeten opgroeien. De meisjes werden veelal bij familie ondergebracht, en anders bij goede vrienden. Maar Frank zou intern gaan bij de oude fraters van Sint Patrick. Deze fraters waren toevallig gelieerd aan de fraternité de Saint Michel. Was dit er de oorzaak van dat Frank later juist tegen Eileen zou aanlopen? Hoe dan ook, aldus werd besloten.

Er was nog een laatste bijeenkomst van de ‘five merry men’. Het was op hun open plek in het bos, bij de grote zwerfsteen. Frank moest op de steen gaan staan, zijn kameraden gingen daar om heen staan. Zij namen elk een voet of een hand van Frank in hun handen. Frank sprenkelde wijwater over hen uit, dat hij in de kerk stilletjes uit de wijwatervaten had gevist. Zij beloofden plechtig dat zij elkaar weder zouden zien. ‘Slán agus beannacht! – Goodbye!’

Frank werd bij een voerman gebracht die stoeltjes naar de fraters van Sint Patrick moest brengen. Deze voerman was juist een ezeltje voor de wagen aan het spannen. Hij keek met een schuin oog naar zijn passagier, haalde zijn sigaret uit de mond, en mompelde een welkom. Frank sprong op de wagen, en vort, daar gingen ze. Het was een lange weg door de heuvels. Aanvankelijk liepen er nog wat kinderen met de wagen mee, maar naarmate de zon hoger aan de hemel klom, werd het steeds stiller. Zij stapten rustig voort over het pad tussen de bloemen en de bijen. Na een paar uur doemde er een oude stenen toren op, die erg smal was en hoog en volmaakt rond. De ezel bleef stokstijf staan.

“Ken je de story van jonkvrouw Maleen?”, vroeg de voerman.

“Nee”, zei de jongen.

De voerman haalde pijp en tabak te voorschijn, en begon de pijp op zijn gemak vol te stoppen.

“Er was hier eens een oude koning. Hij had een wonderschone dochter, jonkvrouw Maleen. Deze was verliefd op een simpele herdersjongen, maar haar vader had een lelijke prins voor haar uitgekozen. Zij weigerde met de prins te trouwen, en daarom liet de koning voor haar deze toren bouwen. Zij werd er in opgesloten met een dienares, en met voedsel voor zeven jaar.”

“Wat gemeen!”, zei Frank onthutst.

“De koning meende het goed”, gaf de voerman tot antwoord, na enig nadenken. “Enfin, tijdens die zeven jaren kwamen de Noormannen. Ze roofden alles wat ze maar vinden konden, en brandden het paleis van de koning plat. Maar om de een of andere reden lieten ze de toren staan. Misschien hadden ze geen tijd om die open te breken.”

“Was dat dan zo moeilijk?”

“Nou, je ziet dat de muren erg dik zijn. Drie rijen stenen! Maar goed, jonkvrouw Maleen zat ook niet stil. Samen met haar trouwe dienares was zij begonnen, de stenen toren van binnen uit open te breken. Daar gebruikten ze benen kammen voor, die ze scherp maakten met een mes.”

“Hadden zij genoeg kammen?”

“Ja, die had de dienares op het laatst binnengesmokkeld, in een kist met gezouten haring. De zeven jaren waren juist voorbij, toen zij de laatste steen wegduwden, en frisse lucht de toren in stroomde.”

“Wat een opluchting!”

“Zeg dat wel. De haring kwam hen de neus uit. Ze zongen dat het een lieve lust was. Maar zodra ze zagen dat alles om hen heen verwoest was, waren ze zo blij niet meer. Het duurde echter niet lang, voordat ze de toren konden verlaten. De herdersjongen was daar namelijk ook gekomen, en hielp mee hen te bevrijden. Hij was jarenlang elke dag bij de eenzame toren gaan kijken, totdat de Noormannen kwamen. Toen had hij zich verstopt in een spelonk. Maar elke maand ging hij eenmaal terug naar de toren en riep de naam van jonkvrouw Maleen.”

“En daarna gingen zij trouwen?”

“Er was geen priester. Ze gingen er daarom een zoeken. De herdersjongen bracht hen naar de spelonk, waar een doorgang was naar de ‘andere wereld’. Daar schijnen ze een priester gevonden te hebben, die hen getrouwd heeft. Dat was een druïde, zegt men, maar dan wel een gedoopte.”

“En de dienares?”

“Die diende hen nogmaals zeven jaren. Daarna trouwde ze met een dwerg.”

En na deze woorden begon het ezeltje vanzelf weer te lopen, en trok de kar verder tot aan het klooster van de fraters van Sint Patrick.

Bij deze ouderwetse fraters had Frank een heel geregeld leven. Hij groeide als kool, en werd een buitengewoon sterke knaap.

Hoe zag zijn dag er uit? Stipt om half zeven ging in de grote slaapzaal de zoemer, als teken om op te staan. Frank was dan al een minuut of vijf wakker, en lag nog wat te soezelen in zijn chambrette. Bij het geluid van de zoemer sprong hij uit bed en ging zich wassen met koud water in de kranengalerij op de gang, samen met de andere jongens. Fris gewassen ging hij dan naar de grote studiezaal, waar ze tot kwart voor acht geacht werden hun huiswerk voor de komende dag nog eens door te nemen. Maar Frank had die tijd ook wel eens gebruikt om een lijst van Ierse scheldwoorden samen te stellen.

Na de Heilige Mis was er ontbijt in de refter. De jongens zaten in groepen van tien man aan tafel. Elke tafelgroep werd voorgezeten door de censor, een jongen van de hoogste klas (de rhetorica), en bestond verder uit een subcensor en acht kleinere jongens. De kleinsten zaten aan het uiteinde van de tafel. Er werd niet gesproken, en er was maar één soort broodbeleg. Als dat ‘hoofdkaas’ was, dan had Frank dubbel pech: hij lustte het niet, en de anderen schoven hun prakje ook nog op zijn bordje, of, erger nog, in zijn thee.

De lessen waren ‘s morgens van kwart over negen tot een uur of twaalf, en ‘s middags van kwart over twee tot vier uur. Dat was bij elkaar wel wat lang. Ars longa, vita brevis – De kunst duurt lang, maar het leven is kort.

Op maandagen was er altijd een heerlijke grote stapel pannenkoeken met stroop, maar op andere dagen meestal lauwe aardappelen of kleffe maccaroni. Honger maakt rauwe bonen zoet. Om tien voor half vijf kregen ze allemaal een plak roggebrood met melk. En het avondbrood werd natuurlijk weer in stilte genuttigd. Als je snel was, kon je op je tweede boterham nog wat beleg smeren: jam of pindakaas, of wat er was. En daarna nog een stuk of vijf, zes sneetjes met margarine (van het merk Blue Band) en ‘tevredenheid’. Na de maaltijd gingen de jongens rustig en waardig naar de deur van de refter, om van daar af naar een wc te sprinten. O tempora, o mores! – Ieder tijdvak kent zijn eigen gebruiken.

Voor en na het eten was er gelegenheid voor studie. Wie al klaar was met zijn huiswerk, ging mythologische verhalen lezen in ‘Van Goden en Helden’. En dan eindelijk, van acht tot negen: recreatie. Men kon gaan kaarten of dammen of biljarten. Om negen uur was er avondgebed, en dan gingen de jongens weer naar bed.

Aan dit saaie leven kwam plotseling een einde. Er waren vier jongens betrapt op ‘bijzondere vriendschappen’, en de school werd gesloten. Frank kreeg een kamertje in Dublin, en zou een jaar later staatsexamen doen. Hij kreeg een repetitor toegewezen, maar dat was een halfzachte. Frank ging nu dagelijks naar een ‘beatmis’, want ook in zijn Dublinse wijk liep de klok zo’n twintig jaar achter. Hij zong er de gebruikelijke deuntjes in het jongerenkoor. Michael row the boat ashore. Er werd hem meegedeeld, dat hij de aloude waarheden van het katholieke geloof met een korreltje zout moest nemen. Dat sprak hem absoluut niet aan. Maar hij had andere dingen aan zijn langharige hoofd: hij was verliefd op het meisje van de bakker. Hij benaderde haar alleen wat onhandig, en ze liet hem weten dat zij het druk had.

Frank liep vervolgens jarenlang met de ziel onder de arm. Nobody knows the trouble I’ve seen. Nobody knows but Jesus. Daarna besloot hij zeeman te worden.

“Gods adem is door mijn ziel gegaan”, zei de profeet in het nachtelijk donker, op het schip waar Frank had aangemonsterd. Het was een kale man met een grijs baardje. Hij paste helemaal bij de oude zeilboot met hulpmotor, die pakjes naar het Europese vasteland moest brengen voor een handelaar in tuinkabouters. Na een zondig leven had hij plotseling Jezus ontmoet, in een haventje op een eiland in de Waddenzee. Jezus had hem zijn zonden voor de voeten geworpen, en met een teder gebaar zijn kin aangeraakt. Sindsdien was hij wedergeboren, en had hij ook zijn baard laten groeien. En hij vroeg of Frank ook al eens voor zijn Heiland door de knieën was gegaan. Dan zou de duisternis plaats maken voor het licht.

Meteen nadat de profeet dat gezegd had, kwamen de eerste rode stralen van de opgaande zon boven de wateren der zee aan de horizon. De eerste taak die Frank had moeten vervullen op de gammele schuit, was de lange, lange nachtwake. Frank was blij dat de duisternis op deze wijze vanzelf plaats maakte voor de zon, want hij was te moe om tegen de profetische aanzeggingen veel bezwaren te maken. Een paar uur slaap was het eerste waar hij nu behoefte aan had. Gelukkig kwam daar de kapitein bovendeks. Het was opvallend dat de kapitein een langere en vollere baard had dan de profeet. Frank mompelde iets van ‘slapen’, en wilde er tussen uit trekken. Maar de kapitein riep hem terug.

“Nog iets bijzonders, vannacht?”, vroeg hij.

“De wind draaide, en wij varen nu voor de wind. Ik heb de motor uitgezet.”

“Worden wij door Gods adem aangeraakt?”, vroeg de kapitein lachend aan de profeet.

De profeet schudde met zijn hoofd en ging naar het ruim voor zijn ontbijt, terwijl Frank nog wat bleef keuvelen met de kapitein. Juist toen Frank naar zijn kooi wou gaan om te slapen, klonk er lawaai vanuit de kajuit.

“Donder op, ademprofeet!”, werd er geroepen.

“Knipperlicht!”

Er klonk een harde klap, en daarna een diepe zucht. Frank ging vlug naar het benedendek om te zien wat er aan de hand was. De scheepstimmerman stond daar gebogen over het lichaam van de geroepene. De timmerman stonk naar whiskey, en er was paniek in zijn ogen.

“Dit was niet de bedoeling”, zei hij.

“Ga eens opzij?”, vroeg Frank, die wilde zien hoe de profeet er aan toe was.

“Zou ik voor zo’n matroosje opzij moeten gaan?”, brulde de dronkeman.

Toen de kapitein eveneens binnen kwam, zag hij nog juist hoe de wilde timmerman met zijn grote vuist over het hoofd van MacMillan heen maaide. Frank deelde een rake rechtse stoot uit, op de kin van de ander. Deze laatste kreunde, en viel als een blok neer. Een ongeschoren matroos kwam eveneens de kajuit in. Samen met de kapitein overmeesterde hij Frank, die helemaal geen verzet bood.

De kapitein riep alle hens aan dek. De zon stond laag aan de hemel, het water aan de kim was rood gekleurd. Er werd meteen krijgsraad gehouden. De kapitein deelde mee: ten eerste, dat er aan boord geen plaats was voor zendelingen; ten tweede, dat de jonge poep’n niet op tafel mocht’n schijt’n; ten derde, dat er in de ochtend geen sterke drank mocht worden genuttigd. En hij deelde meteen straffen uit: de scheepstimmerman kreeg drie dagen geen whiskey, de heer MacMillan zou ter lering ende vermaak worden gekielhaald, en de profeet moest drie dagen zijn mond houden. Een der matrozen zei tegen Frank, dat deze niet eens bijzonder streng gestraft werd: nieuwelingen werden traditioneel bij de eerste de beste gelegenheid gekielhaald.

Met angst in zijn hart, maar uiterlijk onbewogen, zag Frank hoe er voorbereidingen werden getroffen voor het kielhalen. Er werd een takel aan de mast bevestigd, en daar werd een stevig koord overheen gelegd. Het ene eind van het koord werd door twee grote matrozen stevig vast gehouden, het ander eind werd in het water geworpen. De timmerman sprong poedelnaakt in het water, en zwom met het koord onder de boot door. Vervolgens werd Frank met een gordel aan het touw vastgemaakt. Ze zongen plechtig de Soldier’s song, en de kapitein gaf het teken met de hand. Men wierp Frank in het zilte water, en hij werd hardhandig onder de boot door getrokken. In doodse stilte werd hij wederom opgetakeld. Een paar schaafwonden ... dat was alles. Na nog een teken van de kapitein, werd Frank naar zijn slaapmat gebracht. Nu kon hij eindelijk gaan rusten.

Pas toen kwam de stuurman melden dat de profeet overleden was ...

Wat nu? De kapitein riep opnieuw alle hens aan dek. Frank werd uit zijn eerste slaap gehaald, en had de neiging met zijn vuisten tegen het gezicht van de kapitein te timmeren. Maar hij had van zijn moeder geleerd dat hij in zulke gevallen tot tien moest tellen. Toen was hij al lang aan het luisteren naar wat de kapitein te zeggen had.

“Kameraden, wij zijn hier bijeen om eer te bewijzen aan onze dierbare makker die wij ‘de profeet’ noemden. Hij heeft ons wel verveeld met zijn bevindelijkheid, maar het was een goeie jongen. De scheepstimmerman heeft hem per ongeluk doodgeslagen. Dat was ongetwijfeld niet de bedoeling. We zullen de brave dode aan de golven toevertrouwen, en die verdoemde whiskey eveneens. Haal de dode en de whiskey.”

Men bracht de overleden profeet op een stretcher aan dek. Er werd ballast aan het lijk bevestigd: zware kogels van lood. Het nog halfvolle vat whiskey werd eveneens uit het ruim naar boven gesjord. Opnieuw weerklonk de Soldier’s song: ditmaal in het volle daglicht onder de blauwe hemel, waar de zon nu boven de kim geklommen was. Nadat de kapitein een simpel teken met de rechterhand gegeven had, werden het lijk en het vat overboord gegooid. De scheepstimmerman zag beide tegelijk in het water verdwijnen, zodat men onmogelijk kon vaststellen of hij nu de ondergang van de profeet het meest betreurde of het verlies van de whiskey. En Frank strompelde weer naar beneden, en sliep tot ver in de middag.

Toen hij wakker werd, stond daar naast zijn bedje een barse politieman. Hij maakte zich bekend als een agent ter zee van de Nederlandse politie. Met een notitieblokje in de ene hand, en een balpen in de andere, stelde hij de ene vraag na de andere. Naam? MacMillan. Woonplaats? Dublin. Reisdoel? Onbekend. Frank had nooit gevraagd welke haven zij overzee het eerst zouden aandoen. Functie? Leerling matroos. Dit was zijn allereerste reis. Hoeveel koppen telde dit schip? De kapitein, de stuurman, de timmerman, vier matrozen, hijzelf. Dat was precies acht man in totaal. Frank verzweeg het voormalig bestaan van de overleden profeet, die als kwartiermeester had aangemonsterd. En de andere leden van de bemanning verzwegen dat ook. Toch werd het schip opgebracht naar de haven van Rotterdam. Want het had geen papieren, en kon zelfs in Ierland geen betrouwbare connecties noemen. Voor de Hollanders konden zij even goed een stelletje piraten zijn. Men zou in Rotterdam ook de stenen tuinkaboutertjes aan een nader onderzoek onderwerpen.

Toen zij in de Rotterdamse haven waren aangekomen, werden zij gevankelijk voor de commissaris van politie geleid. Er was een halfvol vat whiskey aangetroffen, drijvend in de buurt van de plek op zee waar de politie hen had aangehouden. Dit werd verdacht gevonden. Ook was er een kleine zakdoek opgevist, en een rood bijbeltje. Frank was al aan het nadenken of hij niet beter aangifte kon doen van het overlijden van de profeet, en dus ook van de doodslag door de timmerman. Maar zijn kameraden keken hem zo dreigend aan, dat hij die gedachten maar liever niet openbaar maakte. Ze werden nu in voorlopige hechtenis genomen, en in Zaandam in een gesloten inrichting geplaatst.

Een paar dagen later werd Frank in zijn eentje voor de strenge commissaris geleid. Die vertelde hem dat een duikersteam het lijk van de ongelukkige profeet had opgevist, en dat sommige van de bemanningsleden hem van de doodslag beschuldigden. Frank zelf legde nu een volledige verklaring af. Maar de profeet had Franks naam met sierlijke letters in het rode bijbeltje geschreven dat op zee gevonden was. Men nam nu aan dat er mogelijk een conflict in de relationele sfeer tussen Frank en de profeet geweest was. Wat kon Frank hierover zeggen?

Frank kon hier eigenlijk helemaal niets over zeggen. In zijn onervarenheid dacht hij dat hij er het best aan zou doen, eens een ontsnappingspoging te wagen. Toen hij onder bewaking per trein naar de inrichting werd teruggeleid, en deze trein in Amsterdam Centraal stopte, sprong hij plotseling uit de nog rijdende wagon, en was in een mum van tijd in de menigte der uitgestapte reizigers verdwenen.

Hij rende het Damrak af en een zijstraat in. Daar botste hij tegen Eileen op.

“Sorry”, zei hij. “Who are you?”

“I’m Eileen. And this is Pips.”

“I’m Frank. Where are you going?”

“I don’t know. I don’t remember.”

“Then we’ll go together.”

Ze wandelden de hele dag door Amsterdam, hand in hand. Ze ontweken de politie. Er was hier en daar op een verlaten terrasje wat eten en drinken te vinden, als een klant zijn bordje maar half leeg gegeten had. Ze ontweken ook de mensen die hen wat al te scherp opnamen. Maar Frank vertelde haar zijn avonturen, en gaandeweg herinnerde Eileen zich waarvoor zij zelf naar de stad Amsterdam was gekomen.

De avondzon verdween boven de daken, en het grachtenwater weerspiegelde de huizen in het schemerlicht. Eileen was tot volle helderheid gekomen. Ze deelde Frank mee dat ze naar haar oom en tante in Watergraafsmeer moest gaan, om Pips een thuis te bezorgen en haar ouders te bellen. Maar daar kwamen ze plotseling de scheepstimmerman van Franks opgebrachte boot tegen. Die had geld bij zich. Hij wist ook een plek waar Frank kon slapen. Frank wilde trouwens wel even voor Pips zorgen, dan hoefden ze dat niet aan haar ome Jan en tante Jet te vragen. Wilde Eileen niet met Pips bij Frank blijven, alleen maar voor de komende nacht? Dan zou de scheepstimmerman Eileens ouders wel bellen.

Zo gezegd, zo gedaan. Ze gingen naar een klein huisje in een zijstraatje. Daar konden ze voorlopig wonen, zo lang de eigenaar in Duitsland was. Voor Eileen en Pips was een slaapplek op de oude sofa gereed gemaakt. Eileen voelde zich zo vrij, zo vrij .. Frank kwam haar bescheiden een nachtzoentje geven. En op dat moment besloot Eileen, dat zij daar voorlopig met Frank en Pips zou blijven wonen. Zij deelde dat zachtjes mee aan het hondje. Pips draaide zich op haar rug en ging wellustig liggen kronkelen met de pootjes achter haar oren. Daarna ging ze op haar buikje liggen, om haar baasje strak en verwachtingsvol aan te kijken.

De volgende dag schreef Eileen een lange, geruststellende brief naar huis. Ze was wel zo wijs dat ze haar adres niet noemde, anders zou haar vrijheid gauw voorbij zijn. Samen met Frank maakte ze plannen voor de toekomst. Ze zou eerst als serveerster werken, en cursussen doen bij de NTI: Spaans en wiskunde. De stad beviel hen goed, hier wilden ze in de eerste tijd wel blijven. Maar hoe zou Frank nu aan zijn toekomst gaan werken?

Terwijl zij hier over nadachten, kwam de scheepstimmerman. Hij vroeg of Frank mee wilde gaan naar de bekende sportschool van Henk Bak. Nog diezelfde avond ging Frank mee. Hij betrad daar een rokerige kantine, waar allerlei ruige typen aan hun appelsap zaten te nippen: negers met gouden kettinkjes, kale Duitsers met tatoeages, Ierse krullenkoppen met haren op hun borst. Alcohol werd daar niet geschonken. De timmerman stelde Frank voor aan de trainer, een stevige kerel met een heel zware hoornen bril en een blonde kuif. Die nam Frank meteen onder handen: hij moest stoten en drukken met zware gewichten, op een rubberen boksbal slaan, en heel veel buikspieroefeningen doen. De trainer legde aan Frank de spelregels van de pugilistiek uit, en de taktische en technische kneepjes. Hij mocht sparren met de clubkampioen: type Cassius Clay, maar dan een met oorringen. Voordat Frank het wist, lag hij op de grond naar adem te happen.

“Waarom zou je dat boksen nog verder doen?”, vroeg Eileen de volgende morgen.

“Wat moet ik else?”, antwoordde Frank, nog half in het Ierse Engels, terwijl hij in de spiegel naar zijn kneuzingen keek. “We hebben veel money nodig om hier een goede living op te bouwen. Ik kan toch niet alleen maar boodschappen gaan doen en Pips uitlaten?”

Toen Pips haar naam hoorde, ging ze verheugd bij Frank staan kwispelen. “Sorry, Pips”, zei Frank.

Zo gingen de eerste weken voorbij. Frank leerde in een hoog tempo Nederlands. Ze werkten hard, maar vonden ook nog de tijd om lange wandelingen te maken door de Amsterdamse Jordaan. Langs ‘al die lichtjes ’s avonds laat op het plein’. Hier een kopje koffie, daar een glaasje bier. Staren in het water van de gracht, of naar de meeuwen. Op een avond deed Frank wat geheimzinnig, en hij was nog galanter dan anders. Hij nam haar mee uit eten bij een Chinees op de Zeedijk, en daarna ging hij met Eileen naar de sportschool van Henk Bak. Zij schrok behoorlijk: voor de ingang stond een bord, waar een affiche op was geplakt: ‘Hedenavond om acht uur: Frank MacMillan tegen Billy Rosario’.

Eileen zat duimendraaiend vlak bij de ring, toen Frank en Billy onder oorverdovend gejuich aan het publiek werden voorgesteld. Er werd hard op een grote gong geslagen, en de wedstrijd was begonnen. Frank had in korte tijd goed leren boksen. Hij liet Billy komen. Hij weerde alle slagen af, en ontweek zijn tegenstander door steeds opzij of achteruit te dansen. Hij wachtte op het juiste moment. Opeens was dat moment gekomen. Billy had met rechts langs zijn gezicht gemaaid, en was nu lichtelijk uit balans. Een stevige rechtse hoek van Frank stelde hem ineens buiten gevecht. Men telde tot tien: knock-out. De trainer ging naar de ring om Frank te feliciteren en met hem op de foto te gaan. Deze eerste overwinning leverde Frank tienduizend gulden op.

Kort daarna zonden Frank en Eileen elk een brief naar huis, waarin ze vertelden dat ze het goed maakten. Ze gaven nu ook hun adres door. De scheepstimmerman vertelde dat de politie de zaak van de dode profeet had geseponeerd. Hierna durfden zij het aan, zich gewoon te laten registreren als inwoners van Amsterdam.

Eileens moeder schreef terug dat Eileen wel naar de meiprocessie moest komen. En daar is Eileen inderdaad geweest, zoals we gezien hebben. Maar, ondanks haar plechtige belofte aan pater Jacobsen, kon ze niet zomaar breken met Frank MacMillan.

Op een winterse dag ging Eileen naar het gemeentehuis om haar paspoort te vernieuwen. Ze had Pips maar thuis gelaten, tot diens verdriet. Het sneeuwde. De wind blies de koude vlokken in haar gezicht. Ze had een dikke winterjas aangetrokken, en een plastic capuchon daar over heen. De eendjes groepten bij elkaar rond een wak in de bevroren gracht. Op een gegeven moment gleed ze bijna uit. Ze kon zich nog maar net vastklampen aan een lantaarnpaal. O, gelukkig, daar was het gemeentehuis. Ze ging naar binnen, en schudde de sneeuwvlokken van haar kleren. Een vriendelijke juffrouw aan de receptiebalie, aan wie ze de weg vroeg, wees haar welke lift ze nemen moest.

Een sluw kijkend mannetje in een grijs pak stapte bij haar in de lift. Hij had zijn dikke kale kop met iets vettigs ingesmeerd, God weet waarom. De lift bleef steken op de eerste verdieping. Het mannetje duwde op de noodknop, en daar stonden ze dan. Ze lachten een beetje tegen elkaar. Verdorie, dacht Eileen, als dit maar niet te lang gaat duren. Het vreemde mannetje haalde een pingpongbal te voorschijn, die hij tussen zijn wijsvinger en zijn middelvinger klemde. Hij gaf Eileen een knipoog, en toen had hij daar opeens vier witte pingpongballen tussen de vingers van zijn linkerhand. “Watch, dear ladies and gentlemen”, zei hij, en hij blies op de pingpongballen. En daar had hij ook nog eens vier pingpongballen tussen de vingers van zijn rechterhand. Eileen moest daar wel om lachen.

“Ik zie, ik zie, wat jij niet ziet”, vervolgde de man ernstig, na nog een knipoog in de richting van Eileen. “En het is rood!”

“Mijn hoofddoek?”, vroeg Eileen. “Nee, die heb ik niet op.”

Het mannetje toonde haar nu acht rode pingpongballen tussen zijn vingers.

“Ik heb dit van mijn goede oude vader geleerd”, zei hij.

“O?”, zei Eileen. “Hoe is het met hem?”

“Slecht. Hij is ambtenaar bij de gemeente, maar hij wordt er uit gewerkt.”

“Een reorganisatie?”

“Ja. Stel je voor: hij gaf leiding aan een team van twaalf man. Een zeer beminnelijk man. Controleerde zijn ondergeschikten zonder dat het hen opviel. Ze liepen weg met hem. Maar ja, hij wordt wat stram en stijf. Hij wordt wat hardhorend. En hij valt in herhaling.”

“Ja, dat krijg je, als je ouder wordt.”

“Burgemeester”, zegt hij tegen de burgemeester, “op mijn afdeling kan er maar één de baas zijn, en dat is tegenwoordig meneer Verbruggen. Hij doet alsof hij mij beschermt tegen de jonkies, maar dat is flauwekul, hoor. Dat nieuwerwetse ‘flexibele’ personeelsbeleid is trouwens ook flauwekul. Dat is toch vooral bedoeld om personeel te laten afvloeien.”

“Ja, ik hoor het al. Dan is hij de baas niet meer.”

De lift zette zich weer in beweging. Ze stapten allebei uit op de derde verdieping. Eileen vroeg het mannetje de weg naar de wachthal voor de paspoorten. Hij moest daar ook zijn. Ze trokken allebei een nummertje. Dat kon wel een uurtje gaan duren.

“Mijn naam is Jonas”, stelde het mannetje zich voor, “Jonas van Santen”.

“Bent u een geboren Amsterdammer?”

“Ja, seker!”, zei Jonas met gemaakt Amsterdams accent. En hij vervolgde met lange uithalen en veel emotie, op de wijs van het liedje van Johnny Jordaan: “Ik ben in de Jordaan geboren!”

Eileen lachte maar weer eens. Ze vond hem wel een aardig mannetje, maar ook best een beetje eng. Zo nu en dan keek hij argwanend om zich heen, alsof de muren oren hadden. En in zijn lach was iets cynisch.

“En waar komt u vandaan, mevrouw .. ?”, vroeg Jonas, terwijl hij een horloge te voorschijn haalde.

“Eileen Fraser. Ik kom uit Zuid-Limburg.”

“O, die Limburgers heb ik ook al eens leren kennen op een receptie.” Hij schakelde moeiteloos over op Limburgs accent: “Daomes en hiere, veer zien hei noe bij elkaar gekoume veur de zelvere broelof vaan menier en mevrow Partouns!”

“Wat is uw eigen beroep, meneer van Santen?”, vroeg Eileen lachend. Jonas lachte geheimzinnig.

“Ik ben een self-made man”, zei hij. “Ik heb veel contacten met mensen van Duitse afkomst. Kringen rondom Prinz Bernard. Voetballers, ook. Laatst heb ik eens een voetballer begeleid die van Oostenrijk naar Feijenoord kwam. Een achterneefje van de bekende Ernst Happel. Hij lijkt ook op zijn beroemde oudoom. Hij moest daar in Rotterdam een vrije trap nemen, op zo’n dertig meter van het doel. Er stond een muurtje van tegenstanders tussen hem en het doel. De trainer zei dat hij de bal beter nog wat achteruit kon leggen. Kein geloel, zei hij, zoals zijn oudoom dat ook kon zeggen. En hij schoot de bal over het muurtje in de rechterbovenhoek van het doel.”

Eileen gaapte. Ze schudde met haar hoofd voor excuus.

“Sorry”, zei Jonas van Santen. “Ik verveel u. Veel dames hebben een bloedhekel aan voetbal. Maar het gaat nu vlug met de dienstverlening, zie ik. Ik geloof dat u zo aan de beurt bent.”

Dat was zo. Eileen haalde haar nieuwe paspoort op. Toen ze terugkwam van het loket, was het mannetje verdwenen. Ze deed haar jas aan, haar capuchon op, en nam de trap naar beneden. De hal was nat van de besneeuwde schoenen. Ze stapte naar buiten. Sneeuw lag overal, maar er was geen neerslag meer. De lucht was helder. Ze zag drie kleine meisjes een sneeuwpopje maken. Die lachten opgewonden van de pret. Schuifelend om niet te vallen, ging Eileen naar de tramhalte. Daar kwam de tram al. Hij was volgepakt met natte mensen, het was er behoorlijk muf. Toen ze in haar eigen buurt kwam, bij de islamitische slager met ‘halal’ vleeswaren, stapte ze uit. In haar eigen straatje kwam Pips haar tegemoet rennen. Ze stond wild kwispelend bij haar te blaffen, en sprong enthousiast tegen haar aan. Daar was Frank ook.

“Hoe was het?”, vroeg die.

“Ik heb gelachen!”, antwoordde ze, en ze vertelde in geuren en kleuren het hele verhaal.

Frank trok een bedenkelijk gezicht. “Ik ken die man”, zei hij. “Hij komt ook vaak met ons sporten bij Henk Bak. Hij is zo’n beetje de beruchtste figuur in de Amsterdamse onderwereld. Hij gaat voortdurend over de tong. Ik heb over hem heel vreemde verhalen gehoord. Hij is niet kosjer, je kunt hem beter mijden.”

“Wat is er dan met hem?”, vroeg Eileen geschrokken.

“Dat zal ik je vanavond vertellen. Maar kom eerst eten, ik heb alles al op tafel staan.”

Op tafel stond een schotel met maccaroni, met gesmolten kaas er over. Er was ook paprika en tutti frutti. Naast de borden en het bestek stond voor beide disgenoten een glas rode wijn. Ze aten in stilte. Pips had een kluif, waar ze heel wat mee te stellen had. Zie die hond daar toch eens kluiven dat het een lieve lust is! Frank legde zijn hand op die van Eileen, en keek haar teder glimlachend aan. Hij ging echter nooit verder dan dat, want hij wilde haar niets opdringen. Dan zou hun samenzijn misschien al snel onmogelijk worden.

Na de afwas stak Frank zijn pijp op. Eileen kwam er bij zitten met een breiwerkje. Toen stak hij van wal.

“Jonas van Santen is voor de oorlog in Amsterdam geboren. Zijn vader was een liefhebber van duiven, waarmee hij prijzen won, en veel geld verdiende. ‘Een Duiffie van van Santen, vliegt terug van alle kanten’. De moeder van Jonas is vanuit Duitsland naar Amsterdam gekomen. ‘Bei uns in Deutschland ist jetzt alles unheimisch’. Zij is eerst kleuteronderwijzeres geweest, totdat zij moeder werd: eerst van Jonas, daarna van nog een broertje en twee zusjes. In de levendige Jordaan hebben de kinderen zich vast geen moment verveeld. Op straat en in de huizen hebben zij alles gehoord, gezien en geroken wat voor kinderen eigenlijk verboden was. Toen kwamen de Duitsers. Tijdens de oorlog zijn de vader, moeder en kinderen allemaal op een andere plaats ondergedoken. Jonas kwam op het platteland in een Ursulinenklooster terecht. Daar leefde hij onder streng toezicht van de zusters Ursulinen, samen met enkele tientallen andere jongens en meisjes van zijn eigen leeftijd. Zo heeft hij in zijn kinderjaren aanvankelijk een vrijzinnig-joodse, daarna een streng-katholieke opvoeding gehad. De zusters hebben hem laten voelen, dat hij zich maar beter kon laten dopen. Dat gebeurde na een paar weken katechese. Hij kon zich in dit roomse milieu alleen handhaven door zich verregaand aan te passen. Hij was toen ontzettend vroom, en hij meende het in die tijd echt. Op de blote knietjes in de kerkbank, de handen voor de mond gevouwen, de ogen strak op het tabernakel gericht. Hij liep de nonnen achterna. ‘Zuster, zuster, ik heb een prentje van de heilige Jozef verdiend!’ Hij deed tegenover zijn katholieke kameraadjes alsof hij veel geheimen kende, waaronder hij diep gebukt ging. ‘In de Jordaan heb ik alles gezien en gehoord. Ik kan er nu niks over zeggen, want dit is strict geheim. In de hemel zal ik het openbaar maken.’ En als hij de moeder overste nadeed, met haar pruimenmondje en haar wijsvingertje, dan had hij de lachers op zijn hand. ‘Kindertjes, bemint elkander.’

Na de oorlog is het gezin niet herenigd. Men dacht dat de ouders de oorlog niet hadden overleefd. Het broertje is in zijn gereformeerd pleeggezin gebleven. Een van de kleine zusjes is jong overleden aan de vliegende tering, het andere kwam in een tuchthuis. Jonas zelf bleef nog een tijdje bij de zusters, maar hij was daar op den duur echt niet meer te handhaven. Waarom niet? Op een gewone dag verscheen er tijdens het middagmaal in de refter een pater die verdacht veel op Jonas leek. De kinderen stootten elkaar aan, wezen op de nieuwe pater, en proestten het uit van het lachen. Het was blijkbaar Jonas, die zich in paterskleren had gestoken. Het was een raadsel waar hij die kleren vandaan had. De zuster die op dat uur met het toezicht was belast, was nergens te bekennen. Pater Jonas knikte de kinderen vriendelijk toe, spreidde de handen, en sprak: ‘Kinderen, ik heb voor jullie allemaal een blijde verrassing. Hedenmiddag komt de bisschop op bezoek bij zijn lieve zustertjes. Er zijn zeven vaten met wijwater gebracht, die door de bisschop in echte wijn zullen worden veranderd. Jullie kunnen dan allemaal vanmiddag doen waar je zin in hebt.’ Er ging een gejoel door de zaal. Op dat moment kwam de zuster surveillante terug in de eetzaal. Zij had een verstoorde uitdrukking op het gezicht, en wilde blijkbaar weten wat dat lawaai te beduiden had. Maar de nieuwe pater had zich snel uit de voeten gemaakt. De andere kinderen hebben Jonas daarna niet meer teruggezien. Hoe dat verder gegaan is, dat is in nevelen gehuld. Daarover is weliswaar niets met zekerheid bekend, maar er zijn geruchten. Hier zijn enkele van die legenden die op de sportschool van Henk Bak de ronde doen:

Heeft Jonas deelgenomen aan de ‘Jordaanse roofmoord’ op de oude juffrouw Daniëls? Omdat de jongens die deze laffe misdaad pleegden, toen nog minderjarig waren, is de zaak destijds achter gesloten deuren behandeld. Feit is dat Jonas in Veenhuizen onder tucht van de marechaussee is gesteld, en daar enkele maanden zware dwangarbeid heeft verricht. Op een onbewaakt ogenblik is hij met drie makkers ontsnapt. Ze hebben levensmiddelen uit een buurtwinkeltje gestolen, en zich op de groene heide verschanst. Een ploeg van militairen met herdershonden heeft ze opgespoord en teruggebracht. Is Jonas bij de Motornozems geweest? Heeft hij op een Harley Davidson over de wegen gescheurd, met een echt ‘biker’s slutje’ achterop, op weg naar het avontuur? Is hij toen ook betrokken geweest bij de liquidatie van zekere Charley S.? Het Amsterdamse chapter van de Nozems schijnt daarvoor inderdaad verantwoordelijk te zijn geweest. Maar was Jonas daar echt bij? Eenmaal meerderjarig geworden, schijnt Jonas zijn wilde haren kwijt te zijn geraakt. Hij heeft als een waanzinnige gestudeerd. Men zegt dat hij in enkele jaren tijd zowel de avond-HBS als de universiteit heeft doorlopen. Over het onderwerp van zijn studie is men het bij Henk Bak niet eens. Sommigen zeggen dat hij economie heeft gestudeerd, anderen houden het echter op psychologie. Een vos verliest echter wel zijn haren, maar niet zijn streken. Harnekkige roddels willen dat hij sommige van zijn studiepunten door steekpenningen, andere door bedreigingen heeft behaald. Toch moet hij daar wel het een en ander hebben opgestoken. Want hij leidde met succes een adviesburo op het gebied van marketing, en had later ook succes in de Amsterdamse politiek, bij de kabouters van Roel van Duijn.

Als Jonas bij Henk Bak komt sporten, dan is dat meestal het begin van een nieuwe stroom geruchten. Want er is altijd wat. Hij komt bijvoorbeeld met een lange jaap in zijn been, waar iemand hem kennelijk met een mes heeft bewerkt. Of hij is zo stoned als een kameel. Of er komt opeens een ‘biker’s grietje’ in minirok, dat wanhopig naar hem op zoek is, als hij zojuist de deur uit is gegaan. Maar hij is wel goed van betalen, en dat is bij Henk Bak uiteindelijk het allerbelangrijkste. Hij smijt met geld. En met zijn ‘rounds all around’ en geïmproviseerde imitaties van allerlei bekendheden zorgt hij toch voor een bepaalde soort van gezelligheid.”

Plotseling werden Frank en Eileen en Pips opgeschrikt door een hels lawaai in het straatje voor hun huis. Er kwam een hele squad Nozems op zeer zware motoren voorbij. Door het raam zagen zij de kalende en dikke uitvreters met hun afschuwelijke tatoeages op hun knalpotten een voor een voorbijkomen. Op een gegeven moment meenden zij ook Jonas te herkennen. Maar het kon eigenlijk even goed iemand anders zijn geweest. Was die Jonas wel zo groot en sterk? Op het gemeentehuis had Eileen immers alleen een vriendelijk, schriel mannetje gezien.

HOOFDSTUK 2

Na een aantal drieste jaren wilde Frank stoppen met boksen. Zijn gezicht moest gaaf blijven. In de haven aan het IJ vond hij werk bij het lossen en het laden. Dat was beter dan niks. Geinige makkers had hij daar. Ze hadden hem al eens met boter ingewreven. Dan had hij maar geen kabeljauw in de zakken van hun werkkielen moeten stoppen.

Zijn baas was een lange kerel met een typische kaaskop. Die had hem zelf aangenomen, toen hij daar samen met Eileen een kijkje was gaan nemen. Elke vrijdag ging Frank op het kantoortje bij die baas zijn loonzakje halen. Dan kreeg hij meestal een complimentje voor zijn ‘team spirit’. Maar Frank bleef daar niet graag praten. Want dan begon die kaaskop over Eileen, dat ‘lekkere mokkeltje’ van Frank. Ach, hij dacht zeker dat zij Franks lijfeigene was.

Als Eileen ’s avonds laat thuis was gekomen van haar werk in café De Blauwe Engel, bracht Frank haar vaak een kopje thee. De volgende morgen moest Frank dan zelf weer vroeg naar de haven. Maar op zondagen bleven zij wat langer liggen, elk in zijn eigen bed. Pips lag meestal bij Eileen, maar op zo’n zondag vond ze het spannend, ook eens bij Frank onder de dekens te kruipen.

Op een zondag kwam Eileen bij Frank kijken, of Pips daar bij hem in bed lag. Wat was ze toch een bloedmooie vrouw, en zeker ook ’s morgens in haar rozige peignoir. Frank pakte haar in een opwelling bij haar schouder, en wilde haar naar zich toe trekken. Maar zij trok zich los, een beetje gepikeerd. Frank had echt de grootste moeite om niet kwaad te worden. Hij telde tot tien, en vroeg daarna vriendelijk of hij de tafel zou dekken. En het werd nog een heel gezellige ochtend, met de krant bij de radio.

Op een miezerige dag werd Frank onder het werk door zijn baas staande gehouden. De baas vroeg doodgemoedereerd of hij Eileen een nachtje mocht ‘lenen’. Frank zette de zak aardappelen neer, die hij op zijn schouders had. Hij pakte zijn baas ruw bij de arm, en zei bars: “No way”. De baas trok toen wit weg, en Frank voegde er aan toe: “She isn’t mine”.

Bij de volgende uitbetaling van het loon was de reder zelf ook aanwezig, een deftige dikzak met rode krullen. Toen Frank daar het kantoortje binnen kwam, wees Franks baas naar hem, en zei tegen de reder: “That’s him”. Vervolgens zei hij met een scheve glimlach tegen Frank: “Dit is je laatste loon. Je ken nog steeds geen Hollands. Hoepel maar op”.

Frank telde opnieuw tot tien. Daarna nam hij het loonzakje in ontvangst, en ging naar buiten. Hij deed onmiddellijk de ronde door de haven, op zoek naar nieuw werk. Maar als hij zijn naam noemde, schrokken de bazen zichtbaar. Dan zeiden ze opeens dat er geen werk was. Het leek wel of hij melaats was.

Frank bleef een paar dagen thuis. Hij wandelde met Pips en deed de boodschappen. Toen ging hij werk zoeken in de havens langs het Noordzeekanaal. Tevergeefs. Het was blijkbaar bekend geworden dat hij bij Henk Bak gebokst had. Men was een beetje bang voor hem.

Op een ochtend liep hij, wat somber gestemd, met Pips door het Vondelpark. Daar kwam hij zijn vroegere baas tegen, die hem ontslagen had. De mafketel grijnsde. “Toch was het een lekker mokkeltje”, hoorde Frank hem duidelijk zeggen, “en dan met zo’n watje”. Dat was net een stap te ver. Frank kookte van woede. Hij bond Pips aan een bankje, bij een vriendelijk oud dametje. “Een ogenblikkie”, zei hij tegen haar. Vlug ging hij zijn voormalige baas achterna, die juist om de hoek van het pad verdwenen was. Hij hield hem daar staande. Voor de ogen van een verbouwereerd publiek van verspreide wandelaars gaf hij zijn gewezen baas een muilpeer waardoor die drie passen achteruit wandelde en achteruit in elkaar zakte. Frank veegde zijn handen, trok zijn jas recht, en ging terug naar het hondje Pips en de oude dame. Hij bedankte haar vriendelijk voor het oppassen, en vervolgde zijn wandeling.

Dit incident heeft Eileen nooit te horen gekregen. Frank zelf hoorde er ook nooit meer iets over. Het was alsof het slechts een droom geweest was. Eileen had trouwens genoeg van haar werk achter de tap. Te veel vette knipogen, te veel dronkenschap, te veel rook van zware sigaren. Ze ging zich ijveriger toeleggen op haar NTI-cursussen. En ze werd lid van de Partij van de Arbeid. Dat was een handige stap, zo bleek al spoedig.

Toen Frank een pamflet van de Marine onder ogen kreeg, ging hij daar in den Helder eens een kijkje nemen. Maar het was hem te ver weg. Daarna stapte hij naar de landmacht. Bingo. Hij werd aangenomen bij de opleiding voor onder-officieren. Maar … dan moest hij wel eerst Nederlander worden. Dat zou nog niet zo eenvoudig zijn, maar Frank had er alle vertrouwen in.

Er was nog een andere reden waarom Frank Nederlander wilde worden: hij had Eileen een heus aanzoek gedaan. Zij zat op een zaterdagmorgen met Pips in de leunstoel. Hij bracht haar een kopje thee. Er stond iets in de krant over het toenemende aantal echtscheidingen.

“Trouwen is belangrijk”, had Frank gezegd, “want je moet aan elkaar duidelijk maken, dat je voor elkaar kiest en er altijd voor elkaar zult zijn”. Eileen had hem blij glimlachend aangekeken, en Frank was voor haar op zijn blote knieën gegaan, en deed het aanzoek. Eileen veegde een traan weg, en zei dat ze echt van hem hield. Maar er was een moeilijkheid: haar opa was ernstig ziek. Het werd trouwens tijd dat zij eens tezamen naar Limburg zouden gaan, om met Eileens ouders kennis te maken. De volgende ochtend namen ze de trein naar het zuiden: Frank, Eileen en hun goede oude teckeltje Pips.

Ze waren maar juist op tijd. Eileens opa keek haar vanaf zijn ziekbed liefdevol aan. Hij neuriede zacht een wijsje dat zij niet herkenden. Het was te laat om Frank nog aan hem voor te stellen. In de loop van de avond gaf hij de geest.

De uitvaartmis was in de kapel van de fraternité de Saint Michel. Na de mis kwam het tot een gesprekje tussen Eileens moeder en Frank.

“Mijn vader is recht naar de hemel gegaan”, zei Trees.

“I think so”, zei Frank.

“Onze zielen zijn toch geschapen voor het eeuwig leven”, hervatte Trees. “De ziel is het vormbeginsel van het lichaam. Met Gods hulp zullen wij uiteindelijk worden wat in onze ziel besloten ligt.”

“Maybe”, antwoordde Frank.

“Wat denkt u, meneer MacMillan?”, vroeg Trees, “Kan men buiten de katholieke Kerk zalig worden?”

“Of course”, zei Frank. “Als God onze zielen geschapen heeft voor het eeuwig leven, dan zal Hij zeker niet toestaan dat ze voor eeuwig in de hel branden.”

“Maar neem nu eens die Luikse gifmengster”, protesteerde de moeder van Eileen. “Die heeft een tiental mensen vermoord en bestolen, te beginnen met haar eigen brave echtgenoot, en alleen maar omdat ze zo dolgraag een heel chique dame wilde zijn. Ze mengde een extract van vingerhoedskruid door hun drinken.”

“Tien jaar vagevuur”, schatte Frank. “Een jaar branden in het vagevuur schijnt vreselijk te zijn. Dat lijkt me voldoende om de schuld van een moord te delgen. Daarna heeft ze de eeuwigheid nog vóór zich.”

“Dat is ketterij”, zei Trees.

“Men moet niet alles geloven, wat die vergaderingen van bisschoppen besluiten. Ze beslissen weliswaar traag, maar toch tijdgebonden, en met eenvoudige meerderheid van stemmen.”

Dat deed de deur dicht. Trees verbood haar dochter om met deze ketter te trouwen. Eileen wilde dat huwelijk dan voorlopig uitstellen, om haar rouwende moeder niet te kwetsen. Maar Frank was niet blij met dat uitstel. Ze waren nu al zo lang bij elkaar.

“Jij wilt blijkbaar nu niet voor mij kiezen”, zei Frank tegen Eileen. “Dan kan ik beter ergens anders gaan wonen.” Toen hij dat zei, keek Pips heel ongerust.

“Zoals je wilt”, zei Eileen. “Ik wil niet gedwongen worden”.

De weg terug naar huis was ellendig. Pips kroop bij Frank op de bank in de trein, als om aan te geven dat ze hem trouw bleef. Thuis belde Frank zijn oude makker, de scheepstimmerman. De volgende dag kwam er een busje voorrijden. Daar laadde Frank zijn spullen in.

“De mazzel”, zei hij nog. En hij vertrok. Eileen ging op bed liggen, en huilde bittere tranen. Pips lag dicht tegen haar aan. En opeens drong het tot haar door, dat ze eigenlijk bang was. Ze was nog steeds maagd, en had zich nog niet aan Frank kunnen geven. Alsof dat verkeerd was. Ze wilde hem nu vlug terug halen. Maar ze wist niet waar hij naar toe was.

Ze belde Henk Bak. Die lachte vettig. Maar hij wist het ook niet. Ze was helemaal in de war. Ze besloot het verloop der gebeurtenissen af te wachten.

Die avond belde Jonas van Santen. Hoe was dat kereltje nu in ’s hemelsnaam aan haar telefoonnummer gekomen? Of Eileen les wilde geven aan immigranten, voor hun inburgering.

“Ik ben de nieuwe manager voor het inburgeringsbeleid van de gemeente Amsterdam”, sprak Jonas door de telefoon. “De vorige manager volgt momenteel een verbeteringstraject, omdat hij zijn werk niet goed deed. Zoals de grote roerganger Mao destijds aan de kleine kapitalisten in China ook een verbeteringstraject heeft opgelegd. Haha. Ja, mijn voorganger haalde de streefcijfers niet.”

“Streefcijfers?”, vroeg Eileen.

“Ja. De moderne manager kan doen wat hij wil, als hij zijn streefcijfers maar haalt. Hij is resultaatverantwoordelijk.”

“Daar heb ik wel iets over gelezen”, zei Eileen, achterover leunend met de hoorn in haar hand. “De politie moet een bepaald aantal bekeuringen uitschrijven, de verpleeghuizen moeten het aantal verpleegden terugbrengen tot een aanvaardbaar niveau. De bedrijfsartsen moeten een bepaald percentage zieke werknemers goedkeuren. Gewoon bezuiniging, als je het mij vraagt.”

“Jawel, maar de gemiddelde werknemer is dan ook niet erg dynamisch. Wie vastgeroest is op zijn plek, gooien we eruit.”

“En nu mag ik lesgeven aan inburgeraars, omdat ik jong en dynamisch ben? Ben ik dan ook resultaatverantwoordelijk? Is er een streefcijfer voor het aantal inburgeraars dat mag slagen voor de cursus?”

“Luister, Eileen. Je bent vooral verantwoording verschuldigd aan mij. Als ik maar tevreden over je ben, zul je een goede tijd bij ons hebben.”

“Als je maar niet denkt dat ik je buiten werktijd ga verwennen. Ik ben te goed voor de Amsterdamse matras.”

“Ben je nou helemaal? Ik heb trouwens in elk stadje een ander schatje. Sylvia, Marlies, Ayaan, Coby, Karin, etcetera. Maak je geen zorgen.”

“Nu, goed dan. Ik doe mee. Waar moet ik me vervoegen?”

“Kom maar op het Rembrandtplein, bij het standbeeld.”

Eileen legde de hoorn op de haak, deed Pips een halsband om, en ging de deur uit. Pips sprong enthousiast naar de benen van haar baasje. Het motregende, maar een paraplu was niet nodig. Ze liepen zonder omwegen naar de afgesproken plaats. Eileen dacht er over na, wat ze de immigranten zou kunnen leren. Maar voor het lesmateriaal was vast al gezorgd. Jonas wachtte onder het standbeeld. Hij had een zware bril op, met groenachtige glazen. Grijnzend wenkte hij Eileen, en nam haar mee in een cafeetje op de hoek van het plein.

Ze kwamen in een donkere gelagkamer. De dikke waard stond in hemdsmouwen achter de tap. Hij knipoogde naar Jonas, en hij wees naar boven, de trap op. Ja, als Jonas nu dacht dat Eileen zo maar met hem mee naar boven zou gaan ...

Op dat moment kwam er een groep ruige kerels binnen, in leren jassen. Ze leken op de Motornozems die laatst aan Eileens huis voorbij waren gekomen. Wat nu? Eileen besloot, dan maar met Jonas mee naar boven te gaan.

“Kleed je uit!”, zei Jonas kortaf, toen ze boven waren.

Eileen was in paniek. Ze wilde zich omdraaien om weer naar beneden te gaan, maar daar beneden werd er hoorbaar met zwaar materiaal gesmeten. Verbouwereerd keek ze Jonas aan. Zo had ze hem nog nooit gezien. Hij keek dwars door haar heen.

“Waar is Pips?”, vroeg ze plotseling. Jonas lachtte spottend.

“Daar wordt voor gezorgd. Als jij precies doet wat ik zeg ...”

Van beneden hoorde Eileen haar hondje janken. Ze was razend en angstig. Opeens werd ze duizelig. De kamer draaide voor haar ogen. Zuchtend zakte ze tegen de grond. En daar verloor ze het bewustzijn.

Toen ze bijkwam, was ze nog steeds een beetje duizelig. Ze had een stekende, brandende pijn tussen haar benen. Haar kleren waren half van haar lijf gerukt. Daar zag ze Jonas. Hij zat als een huisvadertje in een leunstoel, met een rokende pijp in de hand.

“Geeft allemaal niks”, beweerde hij. “Word je groot van.”

Eileen wilde iets akeligs zeggen, maar er schoot haar niets te binnen. Ze dacht aan Frank, en verlangde er naar hem terug te zien.

“De cursus levert je honderd euro per avond op”, zei Jonas. “Morgen beginnen.”

“Maar ik ga nooit meer met je mee!”, zei Eileen. Jonas haalde zijn smalle schoudertjes op. Hij ging haar voor naar beneden. De gelagkamer was verlaten. Daar kwam Pips aanrennen. Jonas gaf Eileen nu een brochure en een lesjesboekje. Hij noteerde haar banknummer. En hij liet haar akelig galant de deur uit.

Eileen sjokte verslagen naar huis. Ze moet wel een vreemde indruk hebben gemaakt op de mensen die ze passeerde. Gelukkig was Pips er nog, en die zag er uit als de gezonde teckel die ze was. Hoe ze haar eigen huis vond, wist ze zelf later niet meer te vertellen. Maar ze kwam er, ging naar binnen, en liet zich neer op de bank. Met het hondje op haar benen doezelde ze langzaam in een diepe slaap.

Plotseling werd de kamer helder verlicht. Eileen opende haar ogen, en zag een kleine, witte gedaante. Het was een gesluierde, wonderschone dame in een lang, wit kleed. Ze had een heel fijn gezicht met donker krullende haren en amandelvormige bruine ogen. De dame glimlachte teder naar Eileen, alsof ze haar wilde bemoedigen. Opeens zag Eileen de rozenkrans die de verschijning in haar kleine handen droeg.

‘Wees gegroet, Maria’, bad Eileen in stilte. ‘Vol van genade.’

Het was de heilige maagd Maria. Ze zweefde een klein stukje boven de grond, boven een paar roosjes die daar aan haar voeten lagen, en die blijkbaar bij de verschijning hoorden. En ze sprak:

“Dag Eileen. Wees niet bang. Doe maar wat Jezus, mijn zoon, je ingeeft. Het zal de wereld ten goede komen.”

Toen sprong Pips vanaf de bank op in de richting van Maria, kwispelend en zonder te blaffen. Maar de dame verdween, even plotseling als ze gekomen was. En het felle licht vervaagde tot een gewoon daglicht.

Het was Eileen nu blij te moede. De pijn tussen haar benen was verdwenen. Ze nam een bad, en zong een Marialiedje: ‘Als ’t schijnschoon der wereld - ons de ogen verblindt; zeg dan dat bij Jezus – het geluk zich bevindt. Maria, mijn moeder - U wijd ik mijn hart; aan u onze liefde - in vreugd en in smart.’

Vervolgens ging ze op de bank zitten nadenken, met het hoofd in de handen. Na een tijdje pakte ze opeens de telefoon op, en belde pater Jacobsen, van wie ze zich het telefoonnummer herinnerde.

“Pater Jacobsen? Hier Eileen Fraser.”

“Dag Eileen. Hoe is het met jou?”

“Dat is een lang verhaal. Maar ik wilde u iets vertellen, dat niemand kan begrijpen dan u alleen.”

“Zeg het maar, kindje.”

“Maria is hier aan mij verschenen.”

En Eileen vertelde in het kort wat er ongeveer gebeurd was.

Een lange stilte. Toen zei de pater aan de ander kant van de lijn:

“God heeft je begenadigd. Dat is een groot goed, maar ook een zware opgave. Vertel het aan niemand anders. Maar schrijf alles nauwkeurig op, en stuur dat verslag naar mij.”

“Dat is goed.”

“Ik zal voor je bidden.”

Hiermee was het gesprek afgelopen. Eileen nam nu het boekje met de lesjes ter hand. Het ging over Nederlandse gewoonten en gebruiken. En ze begon zich voor te bereiden op de allereerste bijeenkomst van de inburgeringscursus. Wij laten Eileen nu met haar boekje alleen. Het zal even duren voor we weer van haar horen. Dat komt omdat er nog over andere mensen gesproken moet worden.

Na zijn vertrek bij Eileen en Pips was Frank rechtstreeks naar Henk Bak gegaan. De scheepstimmerman had een ander optrekje voor hem gevonden, en Frank zou opnieuw gaan boksen. Hij trainde dat de stukken er van af vlogen. Hij oefende met zware gewichten, met boksballen, op turntoestellen. Hij deed binnen aan tapdansen en buiten in het bos aan duurloop. Hij veegde de vloer aan met zijn jonge sparringpartners. Maar voorlopig bokste hij nog geen wedstrijden. Want Henk Bak had grote plannen met hem: de Olympische spelen.

In West-Europa was er geen middengewicht die hem zou kunnen verslaan. Misschien de Duitser Klaas Bonte, maar die kon men heel eenvoudig uit zijn evenwicht brengen met prikkelende opmerkingen. In Roemenië had je de snelvoetige Pavel Cearescu, dat was wel een geduchte concurrent. Bak had al een scout naar Roemenië gestuurd om te bekijken welke zwakke plekken Cearescu had. In Zuid-Amerika waren er diverse cracks in het middengewicht: Juan Fernandez uit Guatemala, Luis Cardano uit Cuba, Ricardo Schmitt uit Argentinië. Zoals Bak en zijn scouts het zagen, zou Frank geduld moeten hebben in een gevecht met deze tyconen. Hij zou ze moeten laten komen, totdat ze zich te veel bloot gaven, om dan opeens hard toe te slaan. Want geduld, dat was nu net niet het sterkste punt van deze licht ontvlambare atleten.

De Olympische spelen waren pas volgend jaar. Maar de tijd vliegt. Er zou nog heel wat werk verzet moeten worden, ook op het administratieve vlak. Want als Frank voor Nederland wilde uitkomen, dan zou hij eerst genaturaliseerd moeten worden. Frank had een aanvraag voor naturalisatie ingediend, en nu moest hij zich melden bij een ambtenaar van de burgerlijke stand.

“Boot”, stelde de ambtenaar zich voor, “Ruurd Boot. Gaat u zitten, meneer MacMillan.”

“Ik zou graag Nederlander willen worden”, zei Frank.

“Dat willen ze allemaal”, antwoordde de ambtenaar met het krullende toupetje. “Maar dat gaat niet zo maar. Hebt u werk?”

“Ik zou graag voor Nederland willen uitkomen bij de Olympische Spelen, als bokser in het middengewicht.”

“Is het heus?”, vroeg Boot spottend. Maar dan nam hij Frank eens op, en hij veranderde van toon: “En, wordt het een gouden medaille, of zo’n gedeelde bronzen?”

“Ik ga voor goud”, beweerde Frank. “Als u mij helpt.”

De ambtenaar krabde zich eens achter de oren. Dat was nogal een verantwoordelijkheid. Als die MacMillan goud haalde, kon hij tegen iedereen zeggen dat hij, Ruurd Boot, de kampioen genaturaliseerd had. Maar van de andere kant, het kon natuurlijk ook gemakkelijk gebeuren dat dat mannetje te licht was voor een medaille. Er waren richtlijnen voor naturalisatie, en daar moest hij zich maar aan houden.

“U moet een cursus volgen om in te burgeren”, deelde hij mee aan Frank. Deze kon een glimlachje niet onderdrukken. Dat kon toch niet zo moeilijk zijn?

“Akkoord”, zei hij. “En dan?”

“Daarna maken wij van u een echte Hollander. Okay, meneer MacMillan, kom maar weer terug als u eenmaal uw diploma van de cursus behaald hebt. Saluut.”

En Frank vertrok naar de sportschool om zijn training voort te zetten. Morgen zou hij zich dan gaan inschrijven voor de cursus. De volgende dag ging hij naar het adres dat hij van Boot gekregen had. Een gezette, gebrilde dame in een slobbertrui schreef hem in. Toen dat klaar was, en Frank weer wilde vertrekken, kwam Jonas van Santen daar dat kantoor binnen. Ze keken elkaar verrast aan. Ze kenden elkaar oppervlakkig van de sportschool. Maar Frank wist niets over wat er na zijn vertrek bij Eileen was voorgevallen tussen haar en Jonas. Jonas, van zijn kant, wist niet in hoeverre Frank op de hoogte was.

“Howdy, Frank MacMillan. Maak je nog steeds gehakt van je tegenstanders? En hoe gaat het met het vrouwtje?”

“Mind your own business”, bromde Frank.

“Wacht eventjes. Spreken wij nog Engels? Moeten wij hier in Amsterdam dan geen Hollands spreken? Je komt voor de cursus? Daar ben ik de directeur van. Ga nog even zitten, Frank. Dan zal ik je wat vertellen.”

Frank ging zitten. De dame in de slobbertrui ging verse koffie halen, op verzoek van Jonas. Deze laatste ging tegenover Frank aan tafel zitten, stak een sigaar op, en begon zijn verhaal:

“Er was eens een Slowaak van de drugsmaffia. Strak in het pak, dure horloges, snelle sportauto’s. We wisten dat hij zijn geld met drugssmokkel verdiende, maar hadden geen harde bewijzen. Hoe zouden we die ook kunnen verzamelen, als alle diensten elkaar tegenwerken? Enfin, hij wilde zich laten naturaliseren. Hij had geld genoeg, dat was het punt niet. Hij wilde ook wel wat aan ons afschuiven. Maar als hij nu eens opgepakt werd door de politie? Dat was niet geheel en al onmogelijk. Want in die maffiakringen vindt nogal eens een afrekening plaats, en dan gaat moordzaken zich er mee bemoeien.”

Daar kwam de dame met koffie. Frank maakte een vriendelijk gebaar om zijn erkentelijkheid te betuigen, maar Jonas deed alsof hij haar niet zag. Hij vervolgde zijn relaas:

“Wij moesten er eerst achter komen of zijn branche wel goed georganiseerd was, of er geen moordpartijen plaats vonden. Maar als we dat rechtstreeks zouden vragen, zou hij zich vast niet in de kaarten laten kijken. We schakelden een privé-detective in, een professional. Die moest in kaart brengen, met wie deze Slowaak zoal omging. Ach, in onze dagen is dat geen al te moeilijke klus. Je hebt wel veel contactpersonen nodig, en veel telefoontjes. Afijn, toen bleek dat de Slowaak contacten onderhield met de volgende personen: Henk Bak, Sir Willem van de Motornozems, ene prinses Erwtje, de burgemeester, de voorzitter van Ajax, de Zwarte Parel, de Blonde Advocaat, slagerij van Kampen, chirurg Snel, de vrouw van Manke Krelis, en nog een heleboel anderen. Alleen de aard van die contacten was niet direct duidelijk. Maar wij konden hem onder druk zetten door zijn contacten met de Motornozems. We suggereerden dat we wisten dat hij via zijn contacten met het Amsterdamse chapter betrokken was bij de afrekeningen in Zuid-Limburg. Welnu, hij wist die aanval op zijn reputatie goed te pareren, en schoof nog eens een miljoen gulden af. Kijk, Frank, ik wil maar zeggen: ik ben hier de baas, en je kunt daar maar beter rekening mee houden. Zeg dat ook maar tegen je vrouwtje.”

“Ik woon daar niet meer”, deelde Frank mee.

“O nee?”, zei Jonas verrast. “En weet je ook niet dat Eileen jouw cursusleidster wordt?”

“O ja?”, zei Frank, evenzeer verrast. “Good heavens.”

Frank MacMillan en Jonas van Santen in het kantoortje van de inburgeringscursus, Eileen Fraser en Pips de teckel in haar huisje bij het Rembrandtplein, de burgemeester zelf van Amsterdam, en vooral ook alle Amsterdamse moslims, hoorden, die dag net als alle andere dagen, vanaf de minaret van de Amsterdamse moskee de sirene-achtige oproep tot het middaggebed, die alle zwakke pogingen tot christelijk klokgelui of werelds verkeersgedruis volkomen overstemde.

Nieuwsgierigen die bij de moskee een kijkje gingen nemen, zagen van alle kanten bebaarde moslims in lange witte gewaden aan komen lopen. De rij sandalen, even voorbij de ingang van het gebouw, werd allengs groter. De muzelmannen wasten eerst hun voeten, en traden daarna binnen in de gebedsruimte om op de kleurige gebedsmatjes in de richting van Mekka het hoofd te buigen.

‘Allahoe Akbar!’, klonk het van alle kanten. De hele zaal was vol biddende muzelmannen, die hun vrouwen en kinderen in hun veilige woning hadden achtergelaten: veilig voor de boze wereld, veilig voor het oog van de decadente westerlingen, en veilig in het was-, kook- en poetsritme van alle dag. Vandaag was er in de moskee, aansluitend aan het middaggebed, een vergadering, waar alle mannen, in volgorde van aanzien en wijsheid, hun woordje konden doen over een belangrijke aangelegenheid: de komst van een nieuwe imam. Want de oude was vorige week vrij plotseling gestorven. Wat doet een mens daar aan? Allah, gezegend zij Zijn Naam, had hem weggerukt uit zijn bezigheden en binnengeleid in het paradijs.

Men liet eerst een jonge man zijn woord doen. De jongen had nog maar nauwelijks een dun baardje, en hij kende meer Mokums dan Arabisch. Hij keek nogal bedremmeld naar de vele glimlachende gezichten rondom hem in deze vergadering, en opperde dat een nieuwe imam wel de Nederlandse gebruiken en gezegden moest kennen. Hij was nog maar net uitgesproken, toen hij de vaderlijke hand van een volwassen moslim met volle baard op zijn schouder voelde. Deze knikte hem bemoedigend toe, en wendde zich toen tot de vergadering. Hij ging zeer ernstig in op de Nederlandse gebruiken, vooral om te doen uitkomen dat die voor een moslim volkomen ongeschikt waren: carnaval, bijvoorbeeld, en zuipen en hoereren, speculeren en geld verkwisten. En hij eindigde met te benadrukken dat de nieuwe imam vooral onbedorven moest zijn, dat hij de koran van voor naar achter moest kunnen reciteren in vlekkeloos Arabisch, en dat hij volkomen thuis moest zijn in het islamitisch recht.

De woorden van deze spreker waren als het zaad dat valt in goede aarde. Men kon uit het geroezemoes duidelijk opmaken dat aan de wijsheid van zijn woorden niet getwijfeld werd. Het was alleen de vraag hoe men in Marokko zulk een goede imam vinden kon, die bereid was naar Holland te komen.

Na een tiental minuten kwam er een grijsaard naar voren. Het duurde even voordat hij het spreekgestoelte had beklommen, en met zijn bevende handen tot stilte gemaand.

“Broeders”, sprak hij, “misschien ken ik de persoon die wij hebben moeten. Toen ik nog een jongen was, gingen wij al naar het graf van de heilige bij Tiznit, de ‘maraboet’ van de wijze, om genezing te bekomen van alle kwalen en ondeugden, alsmede een goede oogst. Daar hoorde ik voor het eerst de wijze woorden van imam Ahmad. Hij heeft een koranschool opgericht, die ik in deze laatste zomer heb bezocht. Ik sprak daar ook met de aankomende jonge imams over het leven in Holland. En de man die ik op het oog heb, was bijzonder ontroerd wanneer ik over de zorgen van onze benarde gemeente sprak. Het scheen mij toe dat Allah, gezegend zij Zijn naam, hem op mijn pad heeft gebracht. En de naam die hem gegeven werd, is Ibrahim. Hij wil onderdanig zijn aan God, zoals de profeet Ibrahim die wij kennen uit onze koran en liefhebben. En ik meen dat deze Ibrahim op het punt staat zijn studie af te ronden. Laat ons dus een gezant sturen om hem tot ons te roepen.”

Deze Ibrahim dan, die voor ons verhaal van bijzonder belang is, werd naar Amsterdam geroepen. En hij kwam reeds enkele weken later met het vliegtuig in Holland aan.

Op hoge toon las Ibrahim vanaf de kansel voor uit de koran: ‘Waarlijk, zij lasteren God, die zeggen “Allah is Een der Drie”. Er is geen God dan God. En indien zij niet ophouden met te beweren hetgeen zij beweren, zal de ongelovigen een smartelijke straf overkomen.’

Na afloop van deze gebedsdienst gingen de mannen met een gecharterde bus naar Amstelveen, waar voor de nieuwe imam een eenvoudige woning in gereedheid was gebracht. De ene buurman was een gepensioneerde arbeider met inwonende oude vrijster, de andere een bijstandsmoeder met schoolgaande kleine kinderen. Eerder die dag hadden zij de vrouwen met hoofddoekjes begroet, vergezeld van kleine donkerharige jongetjes en meisjes. Zij zagen nu met verbazing de stoet Marokkanen die uit de bus het huis in stapten.

De vrouwen en kleine kinderen hadden hun vertrekken boven. Beneden hadden zij voor de mannen die met Ibrahim mee waren gekomen, lange tafels met zoete koekjes en drankjes neergezet. Deze mannen gingen op kleurige kussens zitten en keuvelden met elkaar: over de winkel met islamitische boeken, de winkel met ‘halal’ vleeswaren, het internet- en belcafé, de vrijdagse markt en de rommelmarkten van het Leger des Heils. Over de woorden van de nieuwe imam, de islamitische school in Amsterdam voor al hun kinderen, en de grote problemen met opgroeiende jongeren.

De kleine kinderen waren buiten gaan spelen met de kinderen van de bijstandsmoeder. Dat was voor de Marokkaantjes een heel vreemde gewaarwording. Ze spraken nog geen woord Hollands. Maar woorden als ‘bal’, ‘ik’, ‘wij’ en ‘jullie’ waren binnen enkele minuten hun geestelijk eigendom. De mannen in het huis van de imam Ibrahim spraken nu verder over nieuw op te zetten ateliers voor het verstellen van kleren. Die Amsterdamse yuppies konden nog geen knoop aan hun broeken zetten. Dat zou dan meteen werk opleveren voor brave Marokkaanse jongens. Want het gebeurde nog wel eens dat zo’n slungel de banden met zijn ouders doorsneed, en op het pad van het kwaad ging wandelen. En zelfs was er een grote bende van Marokkaanse nozems, die stalen en overlast veroorzaakten, en verleid werden door Hollandse dellen. Je kon hen soms nog wel aanspreken, maar wellicht kwamen ze niet meer tot inkeer.

Als de kleine meisjes groot werden, moesten ze trouwen met een oppassende moslim, of anders terug naar Marokko. Het was noodzaak, hen tegen de verleidingen van het rijke en decadente Holland te beschermen. Daarom moesten zij thuis helpen in de huishouding, en buitenshuis een hoofddoekje dragen.Voortgezet onderwijs was ongewenst en gevaarlijk. Want het gebeurde wel dat zo’n meisje dan opstandig werd, en zich losmaakte uit het Marokkaanse milieu. Als het eenmaal zo ver was, waarschuwde Ibrahim, dan was er niets meer aan te doen. Zij waren toch geen Turken, en deden niet aan eerwraak. Allah zou recht doen. Voor zijn straffende hand kan niemand zich verbergen.

Opeens klonk er vrolijke muziek: een fluit en twee rinkelende cymbalen. Een hele stoet van buikdanseressen trad binnen. De danseressen wiegden met hun blote buiken. De mannen keken nu hun ogen uit. Ja, het was feest, dan mocht er toch gedanst worden. Maar Ibrahim maakte er snel een eind aan. Hij sloeg hard met zijn sandaal op tafel, en stond op. Zijn ogen fonkelden. Alle mannen keken verbouwereerd naar hun nieuwe imam. Een van hen stopte de muziek, en gebaarde de dames dat ze weer naar boven moesten gaan. Toen glimlachte Ibrahim weer. Hij hield van muziek. Maar vrouwen mogen niet buikdansen dan voor haar man alleen. De imam verzonk in gedachten. De funeste invloed van het decadente westen op zijn arme landgenoten deed zich hier duidelijk gelden. Een rechtgeaarde moslim moest ‘zien als zag hij niet’, en horen alsof hij niet hoorde. De koran moest zijn schild en harnas wezen. Zijn werk moest werkelijk onberispelijk zijn, tot eer van Allah. Hoeveel beter zou de wereld niet zijn, als alle mensen oprechte muzelmannen waren?

Maar de wereld was ten prooi aan Satan. Hij zetelde in Wall Street. Daar werkten zijn verdorven handlangers, speculerend over de prijs van een vat olie. Zij zaaiden verdeeldheid bij de arabieren, door sommigen puissant rijk te maken, en anderen systematisch te onderdrukken. Israël was hun politiepost.

Hoe kon men Satan verdrijven? Een mens kan dat toch niet op eigen kracht, dat is het werk van de Allerhoogste, op een tijdstip dat Hem goeddunkt. Velen bedriegen zichzelf, en denken dat God hen opdraagt hun eigen leven te offeren in een supermarkt of een trein. Daarmee spelen zij de duivel in de kaart. Er zijn trouwens heel aardige Amerikanen. Laatst had hij er een ontmoet, in Rabat. Het was een oude leraar natuurkunde die in de loop der jaren erg bijziend geworden was. In tijd van nood leert men zijn vrienden kennen. Men had hem aangepast werk kunnen geven, in eer en vriendschap. Maar nee, dat was hem niet gegund. Men kon hem niet meer gebruiken. Er deugde plotseling niets meer van zijn werk. Men deed alsof hij altijd een profiteur geweest was. Zo was de kleine man altijd de dupe, en hielden de grote jongens elkaar de hand boven het hoofd. Er stonk iets in Amerika. Vrijheid en democratie, noemde men het. Maar het waren dollars, dollars en nog eens dollars.

Een gesluierde vrouw bracht haar zoontje voor de imam. Het was een aardig ventje, met een voetbalshirt waar ‘Kluivert’ op stond. Of de imam haar zoontje wilde zegenen. Opeens begonnen zijn ogen weer te fonkelen. Hij gelastte de jongen, het shirt uit te doen. Hij gaf hem zijn zegen. Hij stuurde hen weg. Toen ging hij met het shirt naar buiten. Hij deed zijn sandalen aan. Hij ging naar het grasveldje waar juist gevoetbald werd, en vond al snel wat hij zocht: een grote, zachte hondendrol. De ex-eigenaar van die drol, een grote, oude herdershond, liep juist met zijn staart tussen de poten het veld af. Tientallen verbouwereerde jongetjes zagen hoe de imam met zijn sandalen in de drol stapte. Hoe hij het shirt met ‘Kluivert’ er op plechtig uitspreidde op het gras. Hoe hij op het shirt stapte, als was het een deurmat, en zijn sandalen er aan afveegde.

Enkele jongens droegen een shirt waar ‘Ronaldo’ op stond, of ‘Beckham’. Ze wilden er tussen uit knijpen, maar werden door hun kameraadjes staande gehouden. De imam legde uit, dat hij voetballen heel leuk vond. Dat die ‘Kleuvert’ wellicht een aardige jongen was, en goed kon voetballen. Maar dat het onzin was, dat voetballers zoveel geld verdienden met dat spelletje. En toen ging hij zelf voetballen met de jongens.

Die middag ging imam Ibrahim televisie kijken, om het kwaad nader te identificeren. Met gefronste wenkbrauwen bezag hij de zender MTV, met al die halfnaakte dellen. Op een andere zender was er de reclame voor buik-verstevigers, met al die bijna naakte hoerendochters. Een jongen zonder koran kon daar niet serieus weerstand aan bieden. Hij schakelde vlug naar het nieuws. Daar ging het over een aimabele man die handtastelijk was geweest in de omgang met aan hem ondergeschikte vrouwen. Met veel verbazing keek Ibrahim naar de zachtaardige ogen van deze man, die blijkbaar jarenlang een groot leider was geweest. Het waren de ogen van een rechtvaardige. Het bleek ‘onvermijdelijk’ te zijn dat hij opstapte. En toen begon de imam te lachen. Wat een dubbele moraal! Van onder uit begon Ibrahim te schudden. De tranen stonden in zijn ogen. Zijn onbedaarlijk gebulder klonk als muziek door het huis. De huisgenoten kwamen bezorgd zien wat er op de televisie was. Het ging over de watersnood in Thailand. Ze snapten er niets van.

In de namiddag ging Ibrahim zich inschrijven in het Mokumse gemeentehuis. Het regende en woei, dit weer kende hij nog niet. Hij had een regenscherm meegekregen, een van zijn dochters had er een voor hem klaargelegd. Het is wel lastig, de weg te vinden in een vreemde stad, als je de taal niet kent. Maar bij de bushaltes had je vrij duidelijke stadsplattegronden. De chauffeur zou hem waarschuwen als ze bij het gemeentehuis waren.

Eenmaal binnen, waren de moeilijkheden nog niet voorbij. Ibrahim begreep dat hij nu een nummertje moest trekken, en dat aangegeven werd welk loket vrij was. Maar hij kwam eerst aan het verkeerde loket. Men legde hem uit dat hij bij burgerzaken moest zijn.

“En, meneer?”, vroeg de ambtenaar van burgerzaken, toen Ibrahim aan het eind van de middag eindelijk aan de beurt was.

“Ik ben imam Ibrahim. Verblijfsvergunning, please.”

“Ene Imam wil een feblaifz-fechunning”, grapte de ambtenaar. Hij stond op, maakte zich breed, klopte zich op de borst als een gorilla: “A, oe-oe-a!!” Hij zette een zonnebril op, en bekeek de imam van top tot teen. Bij het zien van diens hoofdbedekking, schudde hij zijn hoofd. Hij mompelde iets in zichzelf over een theemuts, keukenmessen en zure bommen.

“Meneer de imam!” sprak hij toen. “Er is minstens één klein probleempje. Wij begrijpen dat u van goede wil bent. U draagt geen bommen op uw lijf. U rookt niet. U draagt uw bloedeigen theemuts op uw hoofd met zich mee. Allemaal prachtig! Maar u spreekt geen Hollands. U spreekt alleen Marokkiaans of zo. En u kent onze zeden en gewoonten nog niet. Dus u moet eerst een cursus doen, voor de inburgering.”

“Inburgering?”, vroeg de nieuwe imam. “Wat is dat nu, een inburgering?”

De ambtenaar keek de imam treurig aan. Daar kwam ene imam uit Morokkio, zonder bezit of kennis van het Nederlands. Hij kwam de arme nikkertjes over Allah en Mohammed vertellen.

“Sinterklaas”, legde de ambtenaar uit. “Trixie. Aardappelen en spruitjes. Tulpen en windmolens.”

Ibrahim keek zo neutraal mogelijk. Hij begreep wel dat hij er tussen genomen werd. En nu deed de ambtenaar opeens heel erg broederlijk en amicaal.

“Geen kinderbijslag voor dertien kindertjes!”, sprak hij. En hij maakte een bestraffend gebaar met de vinger. “Geen uitkeringen voor opa’s en oma’s, ooms en tantes, neefjes en nichtjes. Hard werrrekenn, anders retour Morocco”.

De imam schrok. Hij liet zijn Marokkaanse paspoort zien. De ambtenaar keek er naar, en lachte in zijn vuistje, alsof er iets lachwekkends was aan het paspoort.

“Foute boel!”, zei hij. “Passeporrte valse!”

Maar uiteindelijk kwam er toevallig een andere ambtenaar het kantoor binnen. Die groette de Marokkaan vriendelijk en beleefd. De imam kreeg een brief met een mooi stempeltje, en een paar welkomstkadootjes. En toen hij weer buiten stond, wist hij dat er in Holland zowel goede als foute ambtenaren waren. Nu had hij behoefte aan een goed gesprek, met een fatsoenlijke Hollander die Frans sprak. Hij keek aandachtig om zich heen. Aha, daar liep een eenvoudig geklede jongeman met een hondje. Die zag er zowel beschaafd als intelligent uit.

“Parlez-vous français?”, vroeg hij.

“Oui, monsieur, qu’est-ce que vous voulez?”

“Je cherche un homme. Un homme normal.”

“Le voici!”, antwoordde de jongeman. Ze drukten elkaar de hand. Ibrahim aaide het hondje over zijn bolletje. Het kwispelde met zijn staartje.

Daarna ging Ibrahim terug naar huis, met dezelfde bus als waarmee hij gekomen was. In de volle, warme bus mijmerde hij een eind weg. Hoe anders was dit land dan Marokko! Zo nat, zo mistig, zo druk. Zo vlak, zo koud, zo bot. Zo duur, zo rijk, zo pedant. Maar toch, ook hier waren kinderen en hondjes. En ook hier scheen af en toe de zon. Als die zon zich spiegelde in de watergracht, dan kon je ook hier gelukkig zijn.

Een van zijn dochtertjes stond hem op te wachten. Deze was vijf jaar oud. Ze had van die donkere krullen en een eigenwijze oogopslag.

“Dag pappie, we hebben een poesje gekregen.”

“Een poesje? Is dat aan komen lopen?”

Het meisje knikte heftig van ja. Ze nam haar vaders hand, en bracht hem in de huiskamer. Daar lag een zwart poesje te snorren op een kussentje bij de kachel. Imam Ibrahim knielde er behoedzaam bij neer, en aaide het diertje. Het meisje gnuifde van plezier.

“Komen jullie eten?”, vroeg moeder in de deuropening. Ze gingen naar de achterkamer, waar de potten met groenten en couscous stonden te dampen op tafel. Ze aten stil en zwijgend: de man met de ernstige oogopslag, de bedeesde vrouw met het pruimenmondje, de jongens met de vragende ogen, de guitige meisjes met haar zwart krullend haar. Toen het eten op was, ging de vrouw afwassen. De jongens gingen naar de schuur, waar ze een oude motorfiets aan het opknappen waren. Ibrahim ging met de meisjes naar de kamer, waar de poes nog steeds lag te spinnen voor de kachel. De vijfjarige klom bij haar lieve vader op schoot.

“Wil jij nou een liedje zingen?”, vroeg ze. Hij knikte.

‘Au clair de la lune, mon ami Pierrot. Prête-moi ta plume, pour écrire un mot. Ma chandelle est morte, je n’ai plus de feu. Ouvre-moi la porte, pour l’amour de Dieu!’

Het kind klapte enthousiast in haar handen.

“Ik ken er ook een. Op school geleerd!”

“Laat maar eens horen?”

‘Mooi Ietjefietje, trek je baljurk aan, en laten we samen naar het bal toe gaan! Nee meneer, ik dank u zeer, de polka is geen mode meer! Bovendien heb ik een man die me de polka leren kan!’

Ibrahim glimlachte. Ze zongen de hele avond allerlei liedjes, vooral Marokkaanse. Over de bergen en de zee, de sterren en de woestijn, de schapen en de dromedarissen. Over de koning en over wijzen, over baby’s en poezen. En eindelijk viel de kleine Fatima in slaap. Haar vader beduidde nu haar zusters dat ze stil moesten zijn, en droeg het kind naar boven. Hij legde haar in bed. De moeder kwam er bij om het kind nog eens onder te stoppen. De ouders glimlachten naar elkaar. Toen ging hij naar beneden om de koran te lezen, en dan in zijn gebedsruimte ernstig na te denken over de gebeden voor de volgende dag. Binnenkort begon de ramadan. Dan zouden ze vasten zolang het licht was en vrij worden om elkaar te kunnen helpen: de kleinkinderen helpen de grootouders, de grootouders helpen de kleinkinderen; de broers helpen de zussen, de zussen helpen de broers; de buren helpen elkaar, de collega’s helpen elkaar. Aan het eind van de ramadan was er het suikerfeest.

Maar nu moest er eerst schoon schip gemaakt worden. Er was jaloezie en naijver onder de mannen. Allah had niet allen even rijkelijk met voorspoed gezegend. Sommigen hadden heel hard gewerkt, maar slecht geoogst. Anderen hadden lui achterover geleund, maar toch goede inkomsten genoten. Nu leek het soms alsof de goeden slecht waren, en de slechten goed. Zij die met rijkdom gezegend waren, moesten onopvallend uitdelen van wat zij hadden. De misdeelden mochten hun aalmoezen niet op hoge toon opeisen. Hij moest hier met takt en wijsheid te werk gaan ... De uren verstreken snel. Voor de imam kwam nu de tijd dat hij aandacht aan zijn vrouw moest besteden. Hij glimlachte. Dat was niet zo’n offer. Zij was een mooie, meegaande vrouw. Elke avond van negen tot tien beminde hij haar. Zo ook vanavond.

De klok sloeg negen. Hij klapte zijn koran-boek dicht, en deed zijn pantoffels aan. Hij ging zachtjes naar boven, betrad de slaapkamer van zijn vrouw. Zij zat bij de spiegel, knikte hem verwachtingsvol toe. Hij ging achter haar staan en hij legde zijn sterke handen op haar blote schouders.

“Mijn lieve Mirjam, vreugde van mijn hart!”

Zij glimlachte naar hem in de spiegel. Ze streelde zijn handen. Ze knipoogde met de grote, bruine ogen onder de lange wimpers.

“Slaapt iedereen?”

“Ik hoop het. Hoor ik daar muziek?”

Het was een Marokkaanse versie van de Bolero van Ravel. Ibrahim keek naar het schilderij aan de muur: een span vurige, witte paarden. Hij nam zijn vrouw bij de hand.

“Laten we dansen.”

Ze stond op. Zij schuifelden over de vloer, innig verenigd in een liefdevolle omhelzing. De tijd stond stil. De wassende maan scheen door de ruit naar binnen. Stilte alom. Ze hadden helemaal geen woorden nodig om elkaar te begrijpen.

Toen de muziek afgelopen was, zaten zij tegen elkaar aan op bed. Zij legde haar omslagdoek af. Hij boog zich naar haar toe ...

Plotseling klonk er geblaf. Kindervoetjes op de trap. Gemorrel aan de deur. Daar stond de kleine Fatima.

“Mama, ik kan niet slapen”, zei de kleine.

De ouders keken elkaar glimlachend aan. Ibrahim keek op zijn horloge. Het was al tien uur.

“Ik breng haar terug naar bed”, zei hij. “Met een glas water.”

Toen zij de deur uit gingen, liep er een hondje naar binnen. Het was een terriër. Hij sprong bij de vrouw op bed. Zij knuffelde hem, alsof hij nu de plaats van Ibrahim moest innemen. Maar dat was toch niet hetzelfde. Enfin, morgen was er weer een dag.

Zodra Ibrahim zijn dochtertje naar bed had gebracht, ging hij naar zijn eigen kamer. Hij waste zijn voeten en poetste zijn witte tanden. Hij deed zijn avondgebed op de mat, in de richting van Mekka. Maar hij kon niet meteen slapen. Met open ogen lag hij naar het plafond te staren. Daar klom opeens iemand door het raam. Het was een grote man met lange, golvende, blonde haren. Werktuiglijk stond Ibrahim op om de indringer buiten te zetten. Maar de ander verzette zich daartegen. Zij worstelden. Het zweet stond op hun voorhoofden, zij hijgden tegen elkaars borst. Het kwam niet bij hen op, klappen uit te delen.

Eensklaps zwaaide de gangdeur open. Mirjam kwam de kamer binnen, met een geschrokken uitdrukking op haar gezicht. Maar de indringer was verdwenen. Misschien was hij er helemaal niet geweest. Het kon ook een vreemde droom geweest zijn. Het venster stond wagenwijd open. Er stond een stevige tocht. Zij sloot het raam. Nu beminden ze elkaar opnieuw. En ze vielen samen in slaap.

De kinderen gingen naar school op de nabijgelegen openbare basisschool. Iedere morgen was het een drukte van belang, als de moeders of vaders hun kinderen daar kwamen afleveren. Sommigen kwamen lopend, anderen met de fiets, maar velen ook met de auto. Vaak liepen de ouders nog even met hun kroost mee naar binnen, om nog iets tegen de meester of juffrouw te zeggen. Mirjam bracht haar kleine dochtertje Fatima altijd helemaal bij de juffrouw, juffrouw Karin. Er waren meer ‘hoofddoekjes’ in deze klas dan alleen haar Fatima. Van de achtentwintig kleuters in haar groep waren er zes van Marokkaanse afkomst. Er waren verder twee Turkjes, drie Chineesjes, een Ghaneesje, zes Surinamertjes, twee benedenwindse Antilliaantjes, en acht Hollandertjes. Maar van de acht ‘Hollandertjes’ waren er vier wiens opa uit Spanje, Duitsland, Polen of Portugal kwam. Er was er maar één die er oer-Hollands uitzag en tegelijk ook een Hollandse naam had, dat was Klaas Jonk. En deze Klaas was de beste vriend van Fatima.

Juffrouw Karin groette alle moeders en kinderen. Ze hingen hun jasjes op, en gingen al vast op hun plaatsen zitten voor de dag-opening en het kringgesprek. De moeders konden door het raampje zien en horen hoe de dag begon met een liedje. Daarna bleven ze nog wat met elkaar praten.

De moeder van Klaas Jonk, Elly, zei tegen Mirjam dat Klaas bij hun aan tafel over Fatima had gepraat. Als Mirjam het goed vond, zou Elly vanmiddag Fatima mee naar haar huis nemen om met Klaas te spelen. Dan kon Mirjam haar kind aan het eind van de middag komen ophalen: Veldstraat 23.

Mirjam liep naar huis, en vertelde daar aan Ibrahim wat ze met de moeder van Klaas had afgesproken. Ibrahim keek niet blij. Hij had liever dat zijn kinderen thuis speelden. Dat ze hun vriendjes dan maar mee naar zijn huis zouden nemen. Hij had toch al zijn twijfels over die openbare school. In groep zeven kreeg zijn zoon les van een juffrouw! Alsof hij nog een kleuter was. Maar … na schooltijd wilde Ibrahim kunnen corrigeren wat hun kinderen op die school allemaal voor vreemds hadden opgestoken.

Om vijf uur in de middag liepen Ibrahim en Mirjam naar het huis aan de Veldstraat, waar hun Fatima speelde met Klaas Jonk. Mirjam wilde naast Ibrahim lopen, maar Ibrahim vond dat niet goed. Hij gebaarde dat zij een paar meter achter hem aan moest blijven lopen. Zo pasten zij beter in het Amstelveens-islamitische straatbeeld: een bebaarde muzelman met fez en djelaba voorop, en de gebogen en gesluierde vrouw drie meter achter haar wettige eigenaar.

Het huis van de Jonks was er een van twee onder één kap. Elly Jonk-Schuit stond buiten in de zon de auto te wassen, in hotpants en een slobbertrui. Klaas en Fatima speelden met een bal in de tuin. Juist toen Ibrahim bij het huis arriveerde, verscheen vader Jonk in de deur-opening, met een gebloemde schort voor en een droogdoek in de hand.

“Dag, meneer”, zei Ibrahim. Hij onderdrukte een gevoel van wrevel.

“Salaam aleikum!”, antwoordde Jan Jonk, met een knipoog naar Mirjam.

“Bent u al terug van uw werk?”, informeerde de muzelman.

“Ik doe hier de huishouding. Elly is onze kostwinner. Zij is advocaat.”

Elly was er bij komen staan. Ze legde uit dat Jan ontzettend goed kon koken, ofschoon hij twee linkerhanden had. Hij schreef ook zelf gelegenheidsversjes: voor geboorten, bruiloften, begrafenissen, etcetera.

“Herinner mij zoals ik was, toen ik nog lachen kon!”

Ibrahim glimlachte. Hij begreep dat hij hier te doen had met een sympathieke malloot. Maar dan keek hij naar de twee-onder-een-kapper. Hoe was het mogelijk dat deze malloot zo’n huis kon betalen? Hadden zij een erfenis gehad, of verdiende Elly al dat geld?

“Pleit u voor boeven, mevrouw Jonk?”

“Nee, voornamelijk echtscheidingszaken. Boedelscheiding, bij voorbeeld. En alimentatie, en omgangsregeling.”

“Een gouden business”, zei haar man. “Zij verdient geld als water.”

Hoofdschuddend wenkte Ibrahim zijn dochtertje, dat ze mee naar huis zou komen. Fatima rende vlug naar binnen om haar jasje te halen. Ze kroop vlug onder haar moeders jas, en na een beleefde groet vertrokken ze naar huis.

Thuis aangekomen, zette Mirjam de schotel met groenten in de oven, en dekte de tafel. Haar man maakte zijn misnoegen kenbaar over de rolverdeling thuis bij Klaas Jonk. Hij vond die man maar een watje, en die vrouw een hoer. Mirjam merkte op dat zij best ook wel een baantje zou willen. Dat was toch beter dan alsmaar thuis zitten? Als zij nu eens ging helpen bij Fatima op school? Of schoonmaken via een uitzendbureau?

Ibrahim ergerde zich kapot. Hij ging boos zitten broeden bij de kachel in de voorkamer. Wat zullen we nu hebben? Zijn vrouw wilde worden als Elly Jonk? En dan werd hij zelf misschien ooit iemand als Jan Jonk? Want wie moest er koken als zijn vrouw de deur uit ging? En als hun eigen dochters haar nu eens na gingen doen? Had hij, imam Ibrahim, niet een voorbeeldfunctie in de gemeenschap? Hij moest snel en effectief optreden, voordat het te laat was. Om te beginnen zou hij de televisie het huis uit doen. Vervolgens zou hij meedelen dat de kinderen niet meer bij anderen mochten spelen.

Vrouw en kinderen merkten wel dat er iets mis was. Er werd nu niet gesproken aan tafel. Zelfs Fatima durfde haar vader niet in de ogen te kijken. Na het eten deed Ibrahim zijn mededelingen. Iedereen was perplex. Maar Mirjam nam het niet. Ze begon met hysterische uithalen te huilen, en zei dat zij het stom en belachelijk vond en het echt niet langer pikte.

Toen stond Ibrahim plechtig op. Hij liep heel langzaam naar de voordeur, en haalde de mattenklopper die daar naast de deur hing. Hij kwam statig terug met het rieten instrument. Hij verklaarde dat hij zijn gezin liefhad, en dat hij het daarom moest tuchtigen. Hij gelastte de kinderen, naar hun kamer te gaan. Hij nam zijn vrouw bij de arm. Zij was doodsbleek, en ging zonder tegen te stribbelen mee naar boven.

Hij legde haar over de knie, en gaf haar een tiental zwiepende klappen met de mattenklopper. Die avond hadden zij natuurlijk geen gemeenschap. De volgende dag deed iedereen alsof er niets gebeurd was, ook al waren ze allemaal nogal stil. Het televisie-toestel werd opgeborgen. En mevrouw Jonk kreeg te horen dat Fatima niet meer bij Klaas mocht komen spelen.

Maar Ibrahim voelde wel wroeging. Hij merkte met grote spijt dat zijn vrouw en kinderen zich niet meer zo spontaan tegen hem durfden uiten. De kleine Fatima keek vlug een andere kant op, als zij hem tegenkwam. Het gezinsleven was lang zo mooi niet meer.

Dit was onverdraaglijk. Ibrahim besefte nu dat het gezin in een wereld leefde die anders was dan de wereld waarin hij zelf was opgegroeid. Als hij iedereen nu maar thuis bij zich had vanaf vier uur in de middag, dan had hij toch voldoende gelegenheid om corrigerend op te treden?

Zo gedacht, zo gedaan. Ibrahim zette zwijgend de televisie terug op zijn plek, terwijl de kinderen tevreden en blij toekeken. Hij maakte een lijst van zenders die niet meer bekeken mochten worden: alle commerciële zenders, CNN, en nog een paar. Hij stond zijn vrouw nu toe, op de basisschool te gaan helpen. En onmiddellijk smaakte hij het geluk, dat vrouw en kinderen hem weer alles vertelden wat hen bezig hield.

De kleine Klaasje Jonk kwam nog die middag bij hen spelen. Fatima had hoogstpersoonlijk aan zijn moeder gevraagd of het mocht. Ook de kleine Saartje Schmidt was van de partij. Het was ontzettend gezellig. Ze kleedden het poesje aan en uit, wat niet gemakkelijk was. Ze kregen Marokkaanse koekjes met limonade. Ze keken Bassie en Adriaan. Toen Jan Jonk zijn zoontje kwam halen, klopte Ibrahim hem bemoedigend op de schouder.

“Wat is dat?”, vroeg Jan, wijzend op de mattenklopper aan de muur bij de voordeur.

“Een instrument dat stof doet opwaaien”, zei Ibrahim. “Men heeft er eigenlijk niets aan.”

En Mirjam lachte. Zij dacht stiekem bij zichzelf, dat zij dat ding misschien nog wel eens zou kunnen gebruiken. Want soms zitten de dingen zo vastgeroest ...

Op de dinsdag na Pasen was de eerste les van Eileens nieuwe inburgeringscursus. Het huis aan de Kloveniersburgwal, waar de cursus zou plaatsvinden, lag te blakeren in de lentezon. Het was inderdaad prachtig weer. De vogels in de groene bomen en op de daken zongen boven de Amsterdamse grachten en bruggetjes dat het een lieve lust was. En dat werd tijd. Want de winter, met zijn sneeuw en gladde wegen, en zijn wind en regen en verkoudheden, had tot vlak voor Pasen voortgeduurd.

Eileen Fraser had haar les goed voorbereid. Eerst zouden ze kennismaken. Daarna zouden ze een kwis doen: de ‘zwakste schakel’. Dan zou zij de cursisten kunnen testen op hun kennis van Nederland en de Nederlandse taal, en op hun karakter en hun sociale vaardigheden.

Een voor een kwamen zij het klaslokaal binnen: mannen en vrouwen in allerlei kleuren en kledij, van allerlei leeftijden. Het waren er zestien in totaal. Het was een drukte van belang, want sommigen begonnen zich aan iedereen voor te stellen.

Ibrahim was er ook. Hij had zijn beste fez op en zijn mooiste djelaba aan. Hij keek strak voor zich uit en stelde zich aan niemand voor. Toen hij vernam dat ene Eileen de leiding had van dit malle evenement, maakte hij een stugge buiging in haar richting. Hij weigerde de hand die Eileen hem glimlachend toestak met een verontschuldigend gebaar, waarbij hij beide handen half omhoog stak en haar gedurende een paar seconden vriendelijk in de ogen keek.

Op dat moment kwam Frank MacMillan binnen. Hij maakte een zwierige buiging naar iedereen tegelijk en stelde zich voor met zijn joviale, muzikale altstem: “Hello, everybody. I am Frank.” De stem stokte Eileen in de keel. Daar was haar Frank, die ze zo gemist had. Ze wist wel dat hij komen zou, want hij stond op de deelnemerslijst. Maar nu was hij opeens heel erg dichtbij. Hij stelde haar snel op haar gemak, door haar de knipoog te geven die ze zo goed van hem kende. Alsof er niets gebeurd was. En hij nam als eerste plaats in een van de schoolbanken. Toen gingen de anderen ook zitten.

Eileen ging voor de groep staan. Zij klapte in haar handen en keek eens rond. Dan begon zij zich voor te stellen. Ze legde hen meteen uit dat zij als Limburgse met een Amerikaanse vader ook een halve buitenlander was. Maar ‘echte Hollanders’ waren zeldzaam in Nederland, althans in Amsterdam.

Ze zouden nu een spel gaan doen: ‘de zwakste schakel’. Wie van de inburgeraars kende al goed Nederlands? Ze koos de acht mensen die het eerst hun hand opstaken. Die mochten bij haar gaan staan, in een halve kring, met het gezicht naar de rest van de groep. Eileen nam nu zelf in een schoolbank plaats.

De acht deelnemers aan de kwis moesten zich een voor een voorstellen: naam, afkomst, beroep.

“Ik ben imam Ibrahim”, zei Ibrahim, toen het zijn beurt was. “Ik kom uit Marokko en ben imam in Amsterdam.”

“Mijn naam is Frank”, zei Frank, als voorlaatste van de acht. “Ik kom uit Ierland en ben bokser in binnen- en buitenland.”

Van de andere deelnemers kwam er een uit Algerije, een uit Slowakije, een uit Irak, een uit China, een uit Ecuador, een uit Soedan. Sommigen hadden nog geen beroep, maar er was ook een schrijver bij: de Algerijn. Anderen werkten in de onderneming van een landgenoot. De deelneemster uit Slowakije was een lief zigeunermeisje zonder beroep. Die uit Ecuador was een oudere Indiaanse vrouw. Zij verbleef al enkele jaren bij haar familie in Nederland. In het publiek zat ook nog een jonge vrouw van Afrikaanse afkomst. Alle anderen waren mannen.

Eileen legde de spelregels uit. De acht deelnemers vormden een team dat in elke ronde twintig euro kon verdienen, maar ook in elke ronde een deelnemer kwijt zou raken: degene die door de anderen zou worden weggestemd als de zwakste schakel. In elke ronde zouden er twintig vragen worden gesteld, om de beurt aan elke deelnemer een vraag. Voor een goed antwoord zou het team eerst vijftig cent en uiteindelijk anderhalve euro krijgen, bij een fout antwoord raakte het team alle euro’s van de ronde kwijt, voor zo ver het niet ‘gebankt’ was. Want elke deelnemer kon het tot dan toe in de ronde gewonnen geld redden door ‘bank’ te zeggen vlak voordat aan hem de vraag zou worden gesteld. In de laatste ronde kwamen dan de twee overblijvende deelnemers tegen elkaar uit in een ‘best of five’, zo nodig gevolgd door een ‘sudden death’. Al het prijsgeld dat gedurende de kwis gebankt was, kwam toe aan de winnaar alleen.

Na de eerste ronde werd de Slowaakse vrouw weggestemd. Ze begreep de vragen maar half, en wist niet welk melkproduct in de varianten ‘Edammer’ en ‘Goudse’ op de markt kwam. Een voor een lieten de deelnemers het papier zien waarop ze de naam van de Slowaakse hadden geschreven. Het zigeunermeisje zelf stemde tegen Ibrahim, omdat die niet wist wat de ‘Roma’ voor mensen waren.

Na vijf ronden waren er nog drie deelnemers over: Ibrahim, Frank en de Chinees Wang. Het was verwonderlijk dat Ibrahim zo ver gekomen was, want zijn Nederlands was zeer onvolmaakt en zijn kennis der Nederlandse trivia erg gebrekkig. Eenmaal was hij in werkelijkheid de zwakste schakel geweest, maar toen had de Algerijn een fout gemaakt die de andere deelnemers sterk was opgevallen. Een andere keer had hij evenveel stemmen tegen zich als de Irakees. Frank, als de sterkste schakel van die ronde, mocht toen de beslissing nemen. Hij stemde tegen de Irakees, ‘omdat Ibrahim zo’n mooie baard had’.

In de zesde ronde was Wang verreweg de sterkste schakel. Hij beantwoordde al zijn vragen correct, en bankte al het geld. Frank en Ibrahim vergaten te banken, en hadden elk een paar vraagjes fout. Maar toen Eileen voor de stemming zei dat ze nu de moed moesten hebben om echt de zwakste schakel weg te stemmen, gaf Frank aan Ibrahim een vette knipoog. En toen deed Ibrahim iets, wat de duivel hem influisterde, en waar hij later nog vaak wakker van lag: hij stemde samen met Frank tegen Wang!

“Jullie moesten je schamen!”, zei Eileen. “Maar wat echt telt, zijn de stemmen. Wang, jij bent de zwakste schakel. Vaarwel.”

Wang nam plaats bij de toeschouwers. Hij mocht bij het weggaan nog een opmerking plaatsen, maar maakte alleen maar lachend een wegwerpgebaar. Daarmee gaf hij helder aan dat de finalisten foetelaars waren.

Er waren tot dusverre negenentwintig euro’s gebankt. In de finale gingen Frank en Ibrahim uitmaken, wie van de twee het geld mee naar huis mocht nemen. Het was een leuk spelletje, daar was iedereen het over eens.

“Frank, wat wordt er gekweekt bij Lisse en Hillegom?” – “Bloembollen.” – “Correct.”

“Ibrahim, wat is de volledige naam van de partij SGP?” – “Eh, is dat de Standvastig Gereformeerde Partij?” – “Nee, hoewel de partij zeker wel standvastig is. Het goede antwoord is Staatkundig Gereformeerde Partij.”

“Frank, welke Nederlandse provincie wordt wel laatdunkend vergeleken met Zimbabwe?” – “Limbabwe, dat is Limburg.” – “Correct.”

“Ibrahim, in welke stad wordt jaarlijks met carnaval het Mooswief omhoog getakeld?” – “Eh, zou dat Rotterdam zijn?” - “Nee, Maastricht”.

“Frank, welke voetbalclub behoort met Ajax en Feijenoord tot de klassieke topdrie?” – “MVV?” – “Nee, PSV.”

Ibrahim keek glimlachend op Frank neer. Die zakte even door de grond, maar herstelde zich snel. Hij keek uitdagend naar Ibrahim, alsof hij zeggen wilde: wou jij winnen, mannetje?

“Ibrahim, in welke stad ligt het Spijkerkwartier?” – “Arnhem.” – “Correct. Hoe weet je dat?” – “Beroepshalve.”

Iedereen lachte hard, behalve de Slowaakse. Zij werd door de Libanees die naast haar zat ingelicht: “Hoerenbuurt”, fluisterde hij, iets te luid.

“Frank, wonen er in Nederland meer calvinisten dan lutheranen?” – “Ja.” – “Correct.”

“Ibrahim, zijn er hier in Nederland meer soennieten of meer sji’ieten?” – “Ja.” – “Nee, dat kan ik niet goed rekenen.”

Eileen keek de klas rond. Ze spreidde haar handen. Ze wees naar Frank.

“Dat betekent,” sprak ze, “dat Frank de winnaar is, en naar huis gaat met negenentwintig euro. Ibrahim, jij krijgt niets.”

Frank bracht zijn handen op elkaar, en stak ze tegelijk in de lucht. Hij keek alsof hij zeggen wilde: wie anders had dit spelletje kunnen winnen? Het publiek klapte beleefd. Ibrahim keek een beetje beteuterd. Ging men zo met elkaar om hier in Holland? Maar al gauw kwam er een glimlach op zijn gezicht, en hij gaf Frank een hand om hem te feliciteren. Een daverend applaus werd zijn deel. Er werd nog wat nagepraat. Frank en Eileen meden elkaar, omdat ze beiden vonden dat de ander nu de eerste stap moest zetten. Ze waren allebei heel druk bezig met uitleggen waarom bepaalde antwoorden op kwisvragen fout waren geweest. En Eileen maakte nader kennis met de mensen die in de les nog niet aan bod waren gekomen. Daarna ging ieder zijns weegs.

En Ibrahim vertelde thuis aan zijn vrouw en kinderen in geuren en kleuren wat er gebeurd was. Zij waren met recht trots op hem. Diezelfde week maakte Ibrahim al zo’n zelfde kwis voor zijn gemeente, en Mirjam maakte er een voor haar kinderen.

Op vrijdag ging Ibrahim, als gewoonlijk, naar de moskee, om zijn voorbereidingen te treffen voor de vrijdagse gezamenlijke gebeden. Toen hij er aankwam, bekroop hem een vaag gevoel van onheil. De deur was open. Wat was dat? Nu zag hij ook, dat er binnen in de moskee politie aan het werk was. Zo’n vijf agenten liepen bedrijvig rond. Daar stond zijn receptioniste, Dahlia. Ze werd gefouilleerd door een vrouwelijke agent. Wat was dat?? Ibrahim voelde langzaam maar zeker razernij bij hem opkomen.

Nu werd hij zelf staande gehouden. Een barse agent gelastte hem, zijn handen omhoog te houden. Een andere agent begon routinematig met twee handen te voelen wat Ibrahim allemaal op zijn lijf droeg. Dat was niet zo gek veel: een pen en een kleine agenda, een zakdoek, een pingpongbal ...

“Wat moet dat?”, vroeg Ibrahim.

“Huiszoeking!”, was het antwoord.

Op dat moment kwam er een klein mannetje bij hen staan, dat Ibrahim vagelijk kende. Ha, hij wist het al: hij had dat mannetje in het gebouw van de inburgeringscursus gezien. Een hoge pief, aan zijn pak te zien. Het was Jonas van Santen. Hij stak in een gloednieuw streepjespak, als gewoonlijk, en had een bloedrode das om.

“Wij doen huiszoeking”, zei hij tegen Ibrahim. “U wordt er van verdacht, jonge mannen te werven voor de jihad.”

“U bedoelt: voor het terrorisme?”

“Ja. U geeft het toe?”

“Welnee. Wij zijn gewoon vreedzame moslims. Wij bidden samen voor vrede. Hebt u een huiszoekingsbevel?”

Jonas toonde aan Ibrahim het gevraagde document. En hij liet de imam ook zijn eigen identiteitskaart zien: ‘Jonas van Santen’, stond er op, met een mooie pasfoto van zijn gladde tronie.

Daar kwam een agent met een vel papier aanzetten. Er stonden aantekeningen op in het Arabisch , die Ibrahim de vorige dag gemaakt had. Jonas haalde een mobieltje te voorschijn.

“Stuur de vertaler”, zei hij door de telefoon.

De vertaler kwam enkele minuten later, alsof hij buiten in een auto had zitten wachten. Hij las de aantekeningen van Ibrahim hardop voor:

“Drie bommen voor het verdoemde stadhuis”, las hij. Maar Ibrahim griste het papier uit zijn hand.

“Drie zure bommen voor thuis”, las hij zelf voor. “Uw vertaler kan nog niet eens een boodschappenbriefje lezen.”

Jonas pakte het verkreukelde briefje, haalde zijn schouders op, en blies op zijn vingers. Van alle kanten kwamen de agenten op hem toelopen.

“We gaan weg”, zei Jonas tot de manschappen. “Loos alarm.”

Zijn agenten dropen af, met de staart tussen de benen. Jonas bleef wat achter. Hij kwam nog eens terug naar Ibrahim. Hij keek of zijn mannen al weg waren. Daarna wendde hij zich tot Ibrahim, met een stiekeme knipoog. Hij haalde een pakje foto’s uit zijn binnenzak.

“Ik hoor dat uw jongens, eh .. , moeten ‘oefenen’ met westerse meiden. Hun Marokkaanse zusters moeten immers kuis blijven.”

“Klopt”, zei Ibrahim, terwijl hij de foto’s bekeek. Het waren allemaal pikante foto’s van jongedames, kennelijk van het internet geplukt. “En wat dan nog?”

“Ik heb een mooie lijn van ‘Russische bruiden’ ”, verklaarde Jonas.

“Niet nodig”, zei de imam. “Wij hebben een eigen lijntje in Eindhoven, bij de Genneper Watermolen.”

Jonas knoopte de naam van de molen meteen in zijn hoofd. ‘Daar bij die molen’, neuriede hij, ‘die mooie molen. Daar woont het meisje waar ik zo veel van hou.’ Hij verdween al dansend van het toneel. Toen hij weg was, slaakte imam Ibrahim een zucht van verlichting, en toog aan het werk. En Jonas stuurde een mannetje naar Eindhoven, naar de Genneper Watermolen. Die belde ‘s avonds op.

“En?”, vroeg Jonas gretig. “Wat heb je ontdekt bij die molen? Oost-Europese hoeren?”

“Niets”, was het antwoord. “Meel. Kippenvoer. En een soort Clarissenklooster .. ”

Jonas beet op zijn lippen. Hij slenterde naar zijn computer. Wat een afgang! Hij klikte met de rechter muisknop op het ikoon ‘yahoo’ op zijn bureaublad. ‘Russian brides’, typte hij. Bij de zoekresultaten sprong hem er één in het oog: ‘Online Casino’. Toen hij daar op klikte, kwamen er eensklaps allemaal plaatjes van schaars geklede Russische bruiden op het scherm. Jonas ging er eens goed voor zitten. De Russische maffia was overal .. Maar daar sprong een nieuwe window in beeld, met nog veel pikantere plaatjes. En dan nog een nieuwe window, en nog een .. Voor hij er erg in had, was zijn scherm volkomen dichtgeslibd met ‘pop-ups’ en met allerlei onwegklikbare rommel.

‘Add to favorites’, stond er, en ergens anders ‘Make this page your homepage’. Met een vermoeid gebaar trok Jonas de stekker uit het stopcontact. Na het opnieuw starten bleek nu zijn gehele bureaublad vol met pikante ikonen te zitten. En er was ook een lange waslijst met maffiasites aan zijn favorieten toegevoegd. Tot overmaat van ramp kwam daar de jongste medewerker aan. Jonas gebaarde dat die op moest krassen. “Busy!”, mompelde hij. Het duurde een vol kwartier voordat Jonas zijn computer een beetje op orde had: ikonen naar de prullenbak, favorieten naar de prullenbak, prullenbak geleegd, cache geleegd, history opgeschoond, allerlei lijstjes verwijderd, het register van gisteren teruggezet .. Maar dan nog kwam er telkens een pop-up met reclame voor Russische bruiden ..

Jonas dacht even na. Hij surfte naar en haalde zich snel de freeware van Spybot, AdAware en AVG antivirus. Gedurende een vol uur liet hij die programma’s draaien om alle problemen op te sporen en te fixen. Doodmoe was hij, toen hij het kantoor verliet. Wat een baan, wat een baan ...

HOOFDSTUK 3

Jonas ging bij de bushalte staan nadenken over de wisselvalligheden van het leven. Er kwam een jongedame bij hem staan die hij ergens van kende. Ze was een hoogbenige, rondborstige blondine, met de vlasblonde haren in een frivool knotje. Ze had een strak truitje en een kort minirokje aan, en haar middenlijf was bloot aan weerszijden van de navel. Zij keken elkaar aan. Ze likte haar lippen af en gaf hem een vette knipoog. De blauwe ogen lachten guitig boven het kleine neusje en de volle, rode mond. Kortom, het was een stuk waar Jonas de kriebels van kreeg.

“Eh .. , kennen wij elkaar?”, vroeg Jonas, terwijl hij zijn das schikte en een pluisje van zijn nette pak verwijderde. Hij keek met één oog in het schrale zonnetje, en hield het andere dichtgeknepen. Daarna keek hij haar nog eens aan.

Zij lachte quasi-spottend, en gaf hem gekscherend een duw met de palm van haar hand tegen het hemd op zijn borst. Die hand had lange, rode nagels, zag hij nu, en een gouden kettinkje sierde haar pols.

“Natuurlijk kennen wij elkaar, jij mallerd!”, zei ze met een zwoele vrouwenstem. En ze voegde er aan toe, alsof ze een beetje boos en verdietig was: “Ben je me nu al weer vergeten?”

Jonas voelde zich heel warm worden. Waar kende hij haar nu van? Koortsachtig ging hij in gedachten langs alle bars en hotels waar hij de laatste tijd geweest was. Hij wist het niet, maar het deed er ook niet toe. Hij was immers een druk bezet man, die onmogelijk alle gezichtjes kon onthouden van de vrouwen die hem overal toelachten. Na een nonchalante ‘sorry’, gevolgd door een schouderophalen, keek hij quasi-verveeld op zijn horloge.

“Zo laat al? Tijd om een hapje te eten.” En, zich wendend tot de sexbom: “Is Krasnapolsky al open?”

“Hoe zou ik dat kunnen weten? Er is zelden een gentleman die me daar mee naar toe neemt.”

Ze keken elkaar glimlachend aan. De deal was snel gemaakt.

“Zou u dan nu een bezoek willen brengen aan dat armlastige hotel, om een eenzame man te verblijden met uw zeer charmante gezelschap?”

“Okay!”, zei ze. En daar kwam juist de bus. Die was redelijk leeg, anders had Jonas heus wel een taxi genomen. Want, hoewel niemand wist waar hij het precies vandaan had, hij zat duidelijk ruimschoots in de slappe was.

Ondertussen zaten Ibrahim en Frank eveneens in de lounge van Krasnapolsky, op een aparte plaats, die hen een aardige duit gekost had, maar die hen nu dan ook een geweldig panorama verschafte, zodat zij alle binnenkomende en vertrekkende gasten goed in het oog konden houden.

Frank had Ibrahim opgebeld, enkele weken na de kwis. Ze waren kameraden geworden, die een beetje met elkaar optrokken voor en na de bijeenkomsten van de inburgeringscursus. Tijdens het telefoongesprek was het gesprek op Jonas gekomen, in verband met de inval van Jonas en zijn ploeg in de moskee. Ze hadden besloten om Jonas eens goed in zijn hemd te zetten. Die jongedame waar Jonas nu mee naar Krasnapolsky ging, die was door Frank en Ibrahim gecharterd en op pad gestuurd. Ze had een tasje bij zich met een opvallende sticker van Krasnapolsky, zodat Jonas de naam van het hotel onbewust overnam in zijn plannetjes.

Opeens stootte Frank zijn compagnon aan. Daar had je ze al! Jonas kwam naar binnen met de jongedame, die Angelina heette. Hij hield de deur met een zwierige buiging voor haar open, en zij trippelde op haar hoge hakjes naar binnen.

Frank en Ibrahim zagen glimlachend toe, terwijl Jonas zijn tafeldame voorging naar een plaatsje bij het raam van de patio. Hij zette een stoel voor haar klaar, en zij stootte ‘per ongeluk’ met haar blote heup tegen de zijne. Dat gaf haar dan op haar beurt de gelegenheid om hem met beide handen bij de schouders te vatten, en nederig-smekend haar excuus aan te bieden. Om het affront goed te maken, omhelsde zij hem, en gaf hem een natte zoen op zijn droge mond. En de twee snode samenzweerders op hun hoge uitkijkpost gaven elkaar een knipoog, en zagen dat het goed was.

De kelner kwam bij Jonas en Angelina. Hij, Jonas, bestelde met gedecideerde gebaren en koele stem. Zij, Angelina, bestelde met wanhopige en twijfelende gebaren en zwoele stem. De kelner bracht wijn en kaas. Jonas schepte op over het een of ander, en Angelina liet met hoge gilletjes, en ook door verliefde gebaren met haar blote armen rondom zijn smalle schouders, haar bewondering blijken. Dat duurde een half uurtje. Dan bracht de kelner een schotel met kreeft en een schotel met dampende groenten. Ze aten een tijdje zonder veel te praten. Zo nu en dan keuvelden ze over de spijzen of over de wijn.

Angelina boog zich naar Jonas, en knoopte zijn das los. Daar ging ze opeens op zijn schoot zitten. Met haar te grote boezem leunde zij tegen zijn witte overhemd. Haar knappe gezichtje hield ze stevig tegen zijn wang gedrukt. Zelfs Ibrahim en Frank kregen het er bloedheet van, en Ibrahim bedacht vol schaamte dat deze onderneming in het geheel niet strookte met de voorschriften van de koran. Hij wilde juist opstaan om naar huis te gaan, toen Frank een vinger op zijn mond legde, ten teken dat ze stil moesten zijn en op moesten letten. Want daar beneden troffen de tortelduiven voorbereidingen voor een nieuw bedrijf.

Angelina en Jonas waren samen opgestaan. Jonas wenkte met een groots gebaar een juist passerende ober, en hij gaf de verblufte jongeman behalve het geld voor het diner een royale fooi. Bij de receptie vroeg Jonas de sleutel van een suite voor de nacht. De receptionist keek aanvankelijk bedenkelijk, maar Jonas bracht hem met een bos wapperende banknoten op andere gedachten. Een gérant ging het paar nu voor naar de lift, die hen onttrok aan de grote ogen van Frank en Ibrahim. Hij bracht de opschepper en zijn slet naar een grote, luxe suite. Zodra ze alleen waren, ging Jonas op zoek naar de radiatoren. Hij had het warm.

“Heb jij het ook zo warm?”, vroeg hij aan Angelina.

“Het is heet”, antwoordde zij. “Laten we onze kleren uitdoen. Er is toch niemand die ons ziet.”

“God ziet ons”, zei Jonas. “We zijn niet meer zo vrij als Adam en Eva in het paradijs.”

“God heeft ons uit het paradijs gezet”, zei Angelina, alsof ze verontwaardigd was. “Weet je wat? Hier liggen handdoeken. We kleden ons helemaal uit, en knopen allebei een handdoek voor de buik. Dan kan God zien, dat we het goed met Hem menen.”

De gedachte, Angelina in haar uppie te zien, vond Jonas erg opwindend. Zij ging met een handdoek naar het toilet, en kwam even later terug met alleen een handdoek voor. Mijn God, wat een wijf was het! Haar volle tieten dansten glorieus op en neer, toen ze trots kwam aanlopen. Ze berispte Jonas met een bestraffend vingertje, omdat hij nog niet uitgekleed was, en ging koffie zetten. Van achteren was ze helemaal bloot, op de knoop van de handdoek na. Jonas voelde hoe zijn broek al gauw te nauw werd, en maakte, om te beginnen, de riem los.

Hij ging achter haar staan, en legde zijn handen op haar billen. Zij bewoog wellustig heen en weer. Daarna draaide ze zich heel langzaam om. Hij keek begerig naar de handdoek voor haar buik.

Wat was dat? Er zat een bobbel onder haar handdoek, precies daar waar hij haar had willen vastpakken. Vrouwen hebben op die plaats toch geen zwellend orgaan, zoals mannen dat hebben?

De handdoek kwam nu vanzelf omhoog. Een mannelijk lid van grote omvang kwam van achter de handdoek te voorschijn, en stond daar kaarsrecht overeind.

Jonas wist niet hoe hij het had. Wat een afknapper. Dacht hij een mooi wijf te hebben verschalkt, bleek het zo’n zeldzame hermafrodiet te zijn. Hij slaakte een diepe zucht, en ging zich aankleden.

Frank en Ibrahim zagen even later, vanuit hun hoge spionnenplek, Jonas en de tweeslachtige gezamenlijk Krasnapolsky verlaten, zonder elkaar nog te groeten ten afscheid. Ze gaven elkaar een high five, en trokken ook eens op huis aan.

Frank besloot aan Eileen te gaan vragen of zij hem terug wilde hebben. Hij ging met een bos rode rozen naar haar woninkje, op een donderdagavond rond een uur of zes. Zij deed zelf open, en sloeg de handen voor de mond. Wat een verrassing. Pips sprong kwispelend tegen het baasje op, alsof het nooit was weggeweest. Dat was de eerste stap.

Zij nodigde hem binnen. Hij verklaarde haar zijn liefde en zei dat hij haar nooit zou kunnen vergeten. Zij vroeg of hij bleef eten, en of ze misschien een ouderwetse Hollandse pot voor hem klaar zou maken: zuurkool met worst. Hij keek haar doordringend aan, en zuchtte berustend: “Whatever”. Dat was de tweede stap.

Ze zei dat ze hem een heel goede en heel aardige man vond. Alleen, de relatie met haar moeder moest toch echt beter worden. Ze moesten nogmaals naar Limburg gaan. Misschien zou het nu beter klikken?

Een week later namen Frank, Eileen en Pips de trein naar Limburg. Eileen had haar moeder de dag tevoren opgebeld. Ze had toen vernomen, tot haar groot verdriet, dat haar vader een beetje dement werd. Enfin, ze zouden wel zien. Na een lange reis trokken ze in het heuvelland bij haar ouders aan de bel. Dat was stap drie. De teerling was geworpen.

De hernieuwde kennismaking met Eileens vader, John Fraser, viel erg tegen. Hij herkende zijn dochter nauwelijks. Heel in de verte scheen hij haar te kennen. “You, Ellen?” Frank zag hij niet eens staan. Hij zonk al gauw terug in zijn eigen kleine wereldje. Mompelend nam hij een reclamefolder ter hand, en schuifelde naar de winkel.

“De dierenwinkel geeft geen rendement meer”, zei de moeder. “Ik houd de winkel in stand, zodat John wat om handen heeft. We hebben nog een paar vaste klanten. Die corrigeren John wel, als hij iets fout doet.”

Zij ging hen voor naar de huiskamer. Het Heilig-Hartbeeld stond er nog. Ze schonk thee. Ze keek Frank eens bemoedigend aan. Ze gingen zitten, en dronken thee met kruimelvla. Pips ging in het zonnetje liggen.

Nadat Eileen en Frank uitgebreid verslag hadden gedaan van hun belevenissen van de laatste tijd, keek Trees haar dochter en de Ierse huisvriend gedurende enkele minuten zeer ernstig aan. Ze wist wat zij voor elkaar voelden. Ze zou nu haar standpunt uiteen zetten. Als volgt:

“Wij zijn op aarde om God te dienen, en daardoor hiernamaals gelukkig te zijn. Wij kunnen dat doen omdat God door Jezus de katholieke Kerk heeft gesticht. De pausen zijn onfeilbaar indien zij een plechtige uitspraak doen in geloofszaken, maar zo een uitspraak hebben de pausen al sinds de jaren vijftig niet meer gedaan. Men heeft sindsdien in de filosofie de betekenis van de termen veranderd. Ze hebben allemaal een subjectieve betekenis gekregen, alsof de gegevens van het geloof in het geheel geen objectieve waarde hebben. Paus Pius X zei dat al in zijn encycliek ‘Pascendi Dominici Gregis’. Het laatste concilie is er helaas de oorzaak van geweest, dat veel mensen het geloof vaarwel hebben gezegd. Dat komt vooral doordat de tridentijnse Mis in onbruik is geraakt: alleen de broederschap van Saint Michel houdt die in ere. Het gaat erom dat de Mis de hernieuwing is van Jezus’ offer aan het kruis, en niet zomaar een gezellig samenzijn. Het gebruik van het Latijn, het ontvangen van de communie op de tong, en het gegeven dat de priester het gezicht naar het tabernakel keert: dat alles is wezenlijk dienstbaar daaraan. Wij willen trouw zijn aan de traditie, en daardoor aan paus en Kerk.

Het huwelijk is een verbintenis voor altijd. Ik zal dan ook niet toestaan dat mijn dochter Eileen door een gril te gronde gaat. Dus, wie met haar wil trouwen, zal moeten toetreden tot de ‘Kerk van altijd’.”

Frank en Eileen keken elkaar eens aan. Hij met opgetrokken wenkbrauwen, zij met half neergeslagen ogen.

“Ik heb een verschijning van de maagd Maria gehad”, zei Eileen.

Met deze mededeling maakte ze zichtbaar meer indruk op haar moeder dan op haar vriend. Eileen vertelde over wat ze precies had meegemaakt, en daarna over haar telefoongesprek met pater Jacobsen. En dat ze moest doen wat Jezus haar ingaf.

Zij besloten een bezoek te brengen aan pater Jacobsen. Dan kon die meteen kennismaken met Frank. Zo gezegd, zo gedaan. Pips bleef bij John, met wie ze al goede maatjes was geworden. Ze namen afscheid van het hondje, en sprongen in het ‘lelijke eendje’ van moeder Fraser. Over heuvels en door dalen, en langs weiden met roodbont vee, kwamen zij bij het kapelletje dat de Frasers zo dierbaar was.

De pater Capucijn zat te bidden voor het altaar. De pij en de sandalen, de zware bril en de tonsuur op zijn achterhoofd waren dezelfde als vanouds, maar hij had nu ook nog een volle donkerblonde baard. Ze durfden hem niet te storen. Het duurde een kwartiertje voordat hij hen opmerkte. Toen knikte hij hen vriendelijk toe. Moeder Fraser vroeg of zij hem even konden spreken. Hij stond op, en ze gingen naar buiten in het voorjaarszonnetje.

De kennismaking met Frank was zeer hartelijk. De pater nam Franks rechterhand in zijn handen, en schudde die langdurig. Ze gingen in de tuin van de kapel zitten. Moeder Fraser zette de situatie kort uiteen.

“Okay”, zei de pater. “Er is geen probleem. Frank is in Ierland geldig katholiek gedoopt. Jullie kunnen trouwen. Ik wil jullie daar wel op voorbereiden.”

Frank en Eileen knikten elkaar toe, blij en tevreden. Er kwam een oud vrouwtje uit de pastorie met een kan koffie en een grote stapel boterhammen met pindakaas. Zij stelde zichzelf voor als Marie, de pastoorsmeid. Na een kort gebed maakten ze de lunch soldaat. Ze keken nog een poosje naar een nest zwaluwen, die op en neer dansten in de heldere lucht. Daarna stelde de pater voor dat hij de eerste instructie zou geven, ter voorbereiding op het huwelijk.

“Buiten de Kerk is er geen heil”, zei de pater. “Men kan wel zalig worden indien men niet met water gedoopt is, door het doopsel van begeerte. Maar dat komt waarschijnlijk zelden voor.”

“Dat dank je de koekoek”, zei Frank. “Volgens mij komen alle mensen op den duur in de hemel.”

Er viel een diepe stilte. Moeder Fraser was zichtbaar ontdaan, en sloeg de handen voor haar gezicht. Dan keek ze hulpeloos naar pater Jacobsen, die pijnlijk getroffen in de verte staarde. Eileen keek haar Frank verwijtend aan. Maar die was zich van geen kwaad bewust.

“Is dat nou zo’n punt?”, vroeg hij verlegen. “Alleen God zelf bepaalt wie er in de hemel komt. Daar gaan wij toch helemaal niet over. Het kan toch wel zijn, dat de meeste mensen onbewust het doopsel van begeerte ontvangen?”

Moeder Fraser keek twijfelend naar de pater, maar die schudde langzaam maar gedecideerd zijn hoofd.

“Wij moeten nederig aanvaarden, wat de oude kerkvaders en kerkleraren hierover leren. Volgens Sint Augustinus is bekering absoluut noodzakelijk. Frank, jongen, ga jij hierin met ons mee?”

“Nee”, zei Frank.

“Kom dan later nog eens terug, zodra je besloten hebt je aan de katechismus van Trente te onderwerpen. Bid ondertussen veel om bijstand van de Heilige Geest. En vraag aan Maria, dat zij voor jou ten beste spreekt.”

In diepe stilte keerden ze terug naar het ouderlijk huis van de Frasers. Ze haalden Pips op en gingen toen meteen door naar het station om de trein naar Amsterdam te nemen. Zwijgend reisden ze af naar het Noorden. Eileen was wel blij om de helderheid van Franks standpunt, maar vond ook dat ze zo niet konden trouwen. Misschien later ...

Die avond kropen Eileen en Pips vroeg onder de wol. Eileen dacht nog wat verder na over wat Frank beweerde, dat uiteindelijk iedereen in de hemel zou komen. Gold dat dan soms ook voor de duivels, die gevallen engelen waren? En hoe zat dat dan met de kinderen van Fatima in Portugal, die Maria zagen in 1917? Zij hadden een visioen van de hel. Daar waren ze zo van geschrokken dat ze op heldhaftige wijze offertjes gingen brengen voor de arme zondaars. Zij moest toch maar de katholieke traditie volgen, waar haar moeder en pater Jacobsen eveneens aan vast hielden.

Wat stond er ook al weer in de katechismus van Trente? ‘Wie zal God prijzen in de hel?’, staat er, en ‘Zonder boetvaardigheid kan niemand vergiffenis bekomen’. Okay, maar er is toch ook nog het vagevuur om boetvaardigheid op te wekken? Wat zegt Trente over het vagevuur? Iets over de zuivering van vrome zielen. Het gaat vooral om het vertrouwen, zeggen de pastoors. Wacht even, er is nog een derde plaats buiten de hemel, het voorgeborchte der hel. Daar verblijven bijvoorbeeld de ongedoopte kinderen en de aartsvaders van het Oude Testament.

Opeens rook Eileen een kwade lucht. Het was zwaveldamp. De kamer werd nevelig. Wat was dat nou? Wat stond daar in die hoek? Een akelig gedrocht. Het duizelde Eileen voor de ogen. Help! Het was de duivel. Zijn tronie leek op een kop van een bok, maar met boosaardige, menselijke ogen. Zijn lijf was behaard als het lijf van een baviaan, maar hij had bokkenpoten. Hij hinnikte grijnzend met een stem als schuurpapier.

Pips was trillend onder de deken gekropen. Plotseling stortte de duivel zich op Eileen, en pakte haar vast met zijn kleverige poten. Hij blies zijn vieze adem over haar heen, en zij verloor het bewustzijn. Toen ze bijkwam, was ze in een oven. Overal was zwarte teer en roodgloeiend vuur. Overal was zwaveldamp. Ze hoorde gekerm en geklaag van alle kanten. Het vuur lekte aan haar armen. Eerst voelde ze daar niets van, maar daarna leed ze onbeschrijflijke pijn, alsof de huid van haar lijf werd gestroopt.

De schim van een zombie trok aan haar ogen voorbij. Waar had ze die eerder gezien? Was het een van die leiders van Nazi-Duitsland die ze zo vaak op de televisie gezien had? Welnee. Daar kwam hij nogmaals langs, en keek haar verwijtend aan met zijn ziekelijke snoet. Je zou een soort van medelijden met hem kunnen hebben, als hij niet zo afstotend lelijk was. Zijn lijf brandde, en hij had etterende puisten. Was het misschien zo’n seriemoordenaar? Nee. Ze kende hem wel, ergens in haar onderbewustzijn, maar ze kon hem nu niet helder voor de geest krijgen. Met een schok herkende Eileen de zombie, toen die voor de derde keer langs haar heen zweefde. Het was beslist haar vroegere natuurkundeleraar. Een broodmagere, kromme, erg bijziende man. De tranen schoten haar in de ogen. Dat was toch altijd zo’n aardige man geweest. Zo’n lieverd. En een fantastische leraar. Hoe kon dit nou?

Ze wilde hem achterna rennen en aanklampen, maar het was alsof ze met superlijm aan de grond was geplakt. Ze wilde hem roepen, maar ze had geen stem. Nu voelde ze ook welk een dorst ze had. Met heel veel moeite kreeg ze een zwakke klacht uit haar keel: “Water!” Daar kwam hij weer langs. Nu bleef hij voor haar stilstaan en keek naar de grond voor haar voeten. “Moord”, zei hij zachtjes. “Ik was verbitterd.” Daar sjokte hij moeizaam weer weg. Hij moest dwalen, maar met een loden last op zijn schouder.

“God bestaat”, zei hij nog. “Maar hij is niet te vertrouwen ..”

Toen werd Eileen wakker. Ze had blijkbaar alles gedroomd. Ze glimlachte. Dromen zijn bedrog. Die lieve leraar was vast niet in de hel. Hij was trouwens nog niet eens overleden. Ze moest hem maar eens opbellen. Ze herinnerde zich nu wat Theresia van Lisieux had gezegd: ‘vertrouw op God, zoals een kind dat blind vaart op de liefde van zijn ouders’. Maar toch, dan was daar nog steeds die geur van zwavel ...

Ze zonk weer weg. Een ander visioen drong zich aan haar op, ofschoon ze er aan probeerde te ontsnappen. Nu bevond ze zich in een mistige uiterwaarde, vlak bij een grote rivier. Was dit het land van Maas en Waal? Een stem fluisterde in haar oor: “Dit is het voorgeborchte der hel”. Ze keek om zich heen. Links en rechts rondom zag ze vage, schimmige gestalten, zwevend over het gras. In de verte was er een soort van vulkaan, waar zwarte damp uit omhoog steeg. Was daar ginds tussen de groene heuvels en de blauwe rivier ook niet een grote kudde paarden?

Een schim dook voor haar op uit de nevel. Langzaam werden zijn contouren helder. Het was Jonas. Hij grijnsde. Zij huiverde, en moest bijna overgeven. Wat deed die kwal hier? Was dit dan een wachtruimte voor de zielen die nog niet beoordeeld waren? Of deed het voorgeborchte tevens dienst als vagevuur?

“Droom ik?”, zei Jonas. “Kom ik hier als tourist in de ‘andere wereld’, door een geheime toegangspoort in Ierland, en dan staat daar die allochtonenlerares.”

“Hoepel op”, hakkelde Eileen, en keerde zich ver van hem af. Vanuit haar ooghoek zag ze dat hij nu weer in de dichte nevel oploste. Ze was nu wel nieuwsgierig. Wat was dat hier? Voorgeborchte? Vagevuur? Andere wereld? En hoe kwam ze hier? Belangrijker nog, hoe kwam ze hier weer vandaan? Er was niemand aan wie ze wat kon vragen. En ze begon te lopen, te rennen, in grote paniek.

Zonlicht piepte door de gordijnen van Eileens slaapkamer. Had ze gedroomd? Zwavelgeur was er niet meer. Ze was klam van het zweet. Ze had blijkbaar liggen woelen. Ze stond op, en schoot in haar ochtendjas. Pips stond ook al naast het bed. Die keek wat ongerust. Eileen ging naar de keuken, en liet Pips even in de tuin. Ze zette melk op voor de ochtendkoffie, haalde de krant bij de voordeur, en liet Pips weer binnen. Nu ging ze brood smeren, en ontbijten met de krant en de koffie. Er waren weer aanslagen in Irak. De sport interesseerde haar meer, die was veel gezelliger. Er was een voorbeschouwing van de bokswedstrijden om het open Nederlands kampioenschap, die de volgende week zouden plaatsvinden. Haar eigen Frank was daarbij een zeer belangrijke kanshebber voor de titel.

Na het ontbijt ging ze zich vlug wassen en aankleden. Trrring ! Daar ging de telefoon. Het was Frank. Ze vertelde hem uitgebreid over haar visioenen van de afgelopen nacht. Hij beperkte zich tot begrijpend gemompel.

“Gek is dat”, zei Frank uiteindelijk. “Ik hoorde gisteren bij Henk Bak dat Jonas inderdaad naar Ierland is vertrokken, voor een korte vakantie .. Maar de hel bestaat niet, hoor. Je zult het gedroomd hebben. Net als toen met die Mariaverschijning.”

Eileen gooide de haak er op. Wat een onbenul. Pater Jacobsen zou haar beter begrijpen. Want er is meer tussen hemel en aarde, Franky-boy, dan jij je kunt voorstellen.

Zou ze onmiddellijk aan haar dagtaak beginnen? Toch eerst maar even pater Jacobsen bellen. Ze keek op de klok. Negen uur. Hij had de Mis al gelezen. Ze draaide zijn nummer, dat ze van buiten kende. De pater nam haar verhaal heel serieus. Hij vroeg haar, uit te zoeken of die natuurkundeleraar overleden was. Wacht eens, daar stond zo’n bericht in de krant. Ze had er half langs heen gekeken. Even opzoeken. Daar had je het. Twee doden bij drama op Zuyderzee-college. Ze wankelde. Het ging inderdaad over haar vroegere natuurkundeleraar, en diens directeur …

In die dagen was Ibrahim erg neerslachtig. In de moskee en in zijn eigen huis handelde hij volgens gewoonte, maar zonder veel animo. De problemen van de Marokkaanse jongens, die al te vaak gediscrimineerd werden, en daardoor in het criminele circuit terecht kwamen, boeiden hem maar half. De belevenissen van zijn vrouw op de basisschool, waar ze meehielp met schoonmaken en oppassen, boeiden hem nog minder. Wat hem werkelijk in beslag nam, dat was iets heel anders. Het knaagde aan hem, zodat de mensen in zijn omgeving zich afvroegen of hij een ziekte onder de leden had.

Hij was verliefd. Dat wilde hij eerst aan zichzelf niet toegeven, maar hij was verliefd. Een getrouwde man met zo’n lieve vrouw, waar hij veel van hield, kon die verliefd zijn? Helaas, het was niet anders. Hij dacht bijna voortdurend aan haar, zodra hij weer een routineklusje geklaard had. En het voorwerp van zijn liefde was een onbereikbare, een onaanraakbare. Het was een lerares van de inburgeringscursus, het was Eileen Fraser. Zij was zo volmaakt onafhankelijk, zo vrij, maar toch zonder enige brutaliteit. Zij was zo schoon, zo kuis, zo lief, maar zonder enige opdringerigheid.

Tijdens de lessen van Eileen was hij vaak in een dromerige toestand. Dan vroeg zij hem wat, en bleek hij niet eens te weten waar het over ging. Zij dacht dat hij een taalachterstand had, en adviseerde hem taallessen te nemen. Maar dan kon hij haar toch opeens verrassen met een monoloog in vlekkeloos Nederlands over de positie van de vrouw in de islam.

Eenmaal kwam Jonas binnen, pardoes midden onder de les. Ibrahim was toen juist heel erg ver weg met zijn gedachten. Hij droomde dat hij Eileen ontvoerd had, en nu met haar door een woestijn reed op een dromedaris. Toen Jonas hem daar zag zitten dromen, de ogen glimlachend op zijn lerares gericht, wist hij meteen hoe laat het was. En hij nam zich voor, hier mettertijd terdege misbruik van te maken.

Toen Ibrahim zich eindelijk rekenschap gaf van zijn tedere gevoelens, en besefte dat die de liefde voor zijn eigen vrouw onverlet lieten, was er een volle maand voorbij gegaan. Dat werd tijd, vond men in de moskee. Zijn kameraden wilden hem juist ter verantwoording gaan roepen in een vriendelijk gesprek, toen de verbetering intrad. Ze zagen met veel waardering dat hun imam initiatieven nam om de aantrekkingskracht van de moskee groter te maken. Zo vroeg hij bijvoorbeeld aan zijn vrouw of zij eens een mooi hoekje wilde inrichten met info over Marokko.

Hij vroeg zich af, hoe hij Eileen een plaatsje in zijn leven kon geven. Maar dat was niet moeilijk. Ging hij deze zomer niet naar Marokko, op familiebezoek? Hij kon haar vragen, mee te gaan. Dan kon zij met eigen ogen zien, wat Marokko voor land was. Hij stelde haar dit bij de eerste gelegenheid voor. En zij ging er gretig op in. Maar zij wilde er een echte studiereis van maken voor een gezelschap van inburgeraars. Als Jonas maar niet mee zou gaan. Ze besloten dan maar geen subsidie te vragen, en de geschikte reisgenoten pas twee of drie weken van te voren uit te nodigen: onafhankelijke, nieuwsgierige, onbevangen, belangeloze inburgeraars, collega’s en vrijwilligers. Dan zouden ze met het vliegtuig naar Casablanca gaan, vandaar naar Tiznit om Ibrahims familie te bezoeken, en het graf van de plaatselijke marabout, en dan een rondtocht maken over de bergen en langs de steden.

Jonas merkte dat er een nieuwe verstandhouding was tussen Eileen en Ibrahim. Hij kwam vaak eens binnen lopen, als de klas koffie dronk. Hij zag dat die twee dan altijd bij elkaar waren, ofschoon nooit alleen, maar altijd met andere mensen in de buurt. Frank MacMillan, daarentegen, had een eigen gezelschap, waarmee hij in de pauzes vaak even de stad in liep om het Amsterdamse grachtenwater op te snuiven. Bij Henk Bak vroeg Jonas eens aan Frank, wat die Ibrahim voor snuiter was.

“Hij snuit gewoon met zijn zakdoek”, zo luidde het laconieke antwoord. Daar moest Jonas het mee doen. Maar hij was er het mannetje niet naar om het snel op te geven. Hij wachtte als een slang op het juiste moment om toe te happen.

Over de reis naar Marokko hoeven we niet uit te weiden. Die was als een droom. Van de koude regen naar de hete zon. De palmen aan het strand van de oceaan. De nauwe straatjes vol van leven en kleur. De schrijver op het marktplein, aan wie de mensen hun brieven dicteerden. De moderne kleding van stadse studenten bij de universiteit. De gesluierde vrouwen met kruiken op het hoofd op het platteland. De heerlijke oosterse muziek op veel heilige plaatsen. De koude nacht in de bergen, met schitterende sterren en een mooie volle maan aan de duistere hemel. Ze werden opeens overvallen door rovers. Die namen alleen de fototoestellen mee, en wat geld, maar dachten gelukkig niet meteen aan de pasjes en paspoorten.

Op de avond voor de terugkeer naar Holland zag het bonte gezelschap in Casablanca de laserstraal die vanaf de grote moskee in de richting van Mekka scheen. Er was toen ook voor het eerst meer contact tussen Ibrahim en Eileen. Hij zag hoe zij onder de indruk was, en vertelde met glanzende ogen dat de Kaba van Mekka was opgericht door Abraham, zijn naamgenoot uit het Oude Testament. Eileen vertelde, met tranen in de ogen, over de ster van Bethlehem, die de drie wijzen met een soort laserstraal naar de kribbe in Bethlehem had verwezen. Daar werd toen de ‘Koning der eeuwen’ geboren, wiens rijk echter niet van deze wereld is. En Ibrahim zei met een zucht, dat Isa - Jezus - slechts een profeet was. Zij had zo lief geglimlacht dat Ibrahim haar dolgraag had willen omhelzen. Maar zijn respect voor haar was veel te groot.

Tijdens de vliegreis terug naar huis kwamen ze in een zware storm terecht. De cityhopper moest uitwijken naar de Canarische eilanden, en maakte een noodlanding bij Tenerife. Het voltallige gezelschap werd ondergebracht bij wijnboeren in de omgeving.

Dat viel Ibrahim niet mee. Het eten was er heel anders dan in Marokko, met te veel vis naar zijn smaak. Ze moesten ook bidden voor het eten, of althans even zwijgen. Ibrahim zag met afschuw hoe zijn gastheer een kruisteken maakte alsof hij een vlieg weg joeg. De gastvrouw maakte een plechtig kruisteken om haar man te corrigeren. In de namiddag moesten de gasten mee naar de kerk van San Antonio. Die stond vol met heiligenbeelden: Santa Rosa, Santa Teresia, San Antonio zelf, Santa Maria, San Vianney, en een groot Heilig-Hartbeeld. Er werd gezongen in het Spaans en het Latijn, door een klein jongerenkoortje dat aan het oefenen was onder leiding van een padre in driedelig pak.

’s Avonds werd hun bagage op een kar geladen, die getrokken werd door een ezeltje. Ze liepen twee uur in de avondzon, tussen schapen en ganzen, op weg naar het vliegveld van Tenerife. Als goedmakertje voor de pech en het oponthoud had het reisbureau op het vliegveld een serenade geregeld, maar die deed hen pijn aan de oren. Het vertrek werd nog een paar uur uitgesteld, om redenen die nooit helemaal werden opgehelderd. In Madrid moesten ze nogmaals overstappen in een ander vliegtuig, een lijnvliegtuig van de KLM.

Op dat laatste stuk zat Ibrahim naast Eileen. Zij viel in slaap met het hoofd op zijn schouders. Ze droomde over een toegang tot de ‘andere wereld’, bij het heilige graf van de maraboet in Tiznit. Ibrahim streelde met bevende hand over haar ravenzwarte haren. Het was vijf uur in de ochtend toen ze op het vliegveld van Schiphol bij Amsterdam aankwamen. Daar wachtte hen nog een verrassing. Toen zij tegen zessen hun koffers van de lopende band gingen vissen, zagen ze in de verte Jonas, die zich schielijk uit de voeten maakte. Wat deed die daar?

In de laatste weken van de zomervakantie ging Eileen info verzamelen over Jonas. En dat deed ze grondig. Ze fietste naar de universiteit, naar de gemeente, naar de lokale radio-omroep, naar de sportschool, naar de politie, naar de krant en naar de Jordaan. Daar sprak ze met woordvoerders, met voorzitters en officiële instanties, maar ook met roddeltantes, kletskousen en zeurpieten, spijtoptanten, klokkenluiders en querulanten. Voor de wat grotere afstanden nam ze de trein, en dan mocht Pips mee. Ze gingen dan naar het clubhuis van de Motornozems in Geldermalsen, waar een vriendelijke agent mee naar binnen ging om haar te beschermen tegen handtastelijkheden. Dan naar de bejaarde zusters Clarissen in Eindhoven die vreselijk veel schik hadden in het kwispelende hondje. Tenslotte naar de archieven van het beruchte tuchthuis in Veenhuizen die beheerd werden door bejaarde dames die daar ooit eens als ‘gevallen meisjes’ terecht waren gekomen. Ze bleef overal flink doorvragen naar Jonas’ verleden. Later bleek dat ze nog diverse grote bedrijven moesten bezoeken, om daar met de voorlichters te praten. En ook dat deed ze, bijkans onvermoeibaar.

Begin september had ze het volgende plaatje van Jonas: na zijn vlegeljaren op de kostschool en de tuchtschool, had Jonas de avondschool van het Atheneum Illustre gedaan. Hij deed daarna de snelcursus rechten bij de Utrechtse repetitoren, en ging toen psychologie studeren in Leiden. In die tijd schijnt hij ook nog een ‘sabbatical year’ te hebben genomen, waarin hij de beest uithing als dispuutslid van de Leidsche Flesch. Hij werd lid van de partij der kabouters van Roel van Duijn, en kwam als mr Jonas van Santen in de gemeenteraad. Bij de meeste jongeren was hij nogal populair door zijn kolderieke maniertjes en zijn ludieke wijze van oppositie voeren. Maar als een zeldzame mededinger hem in de weg durfde staan, vermorzelde hij die opponent met achterbakse en genadeloze intimidatie. Het was dus geen wonder dat, toen de PTT eens een grootscheepse reorganisatie wilde doorvoeren, men die van Santen wel zag zitten als de nieuwe interim manager.

Hij voldeed aan de verwachtingen. Om te beginnen bedacht hij een mooie nieuwe slogan: ‘PTT verzet de bakens’. Verbijsterde nieuwelingen werden pardoes op hoge posten gedropt, en dachten al gauw dat ze geniaal waren. En dan begon Jonas zijn stompzinnige sloperswerk. Brave beambten die jarenlang serieus werk hadden verricht, en door hun collega’s gewaardeerd werden om hun waarlijk creatieve bijdragen, kregen opeens te horen dat ze er geen hout van konden. De verbouwereerde familie kreeg de indruk, dat de seniele man er de kantjes had afgelopen, en alleen door de verregaande goedheid van zijn directie al die tijd was getolereerd. Jonas werd hierbij in de kaart gespeeld door de ongelukkigen die zich lieten verleiden tot min of meer subtiele wraakacties. Dan reageerde hij snel met een onweerlegbaar ‘Zie je wel?’. In die dagen werd bewaarheid, wat wijze mensen altijd al gedacht en gezegd hebben: iedereen is een heilige zo lang hij gewaardeerd wordt. Daarna wordt hij opeens een boosaardige, die geestelijke bijstand nodig heeft. Dan moet hij voortaan naar een psycholoog van het Riagg, of te biecht bij de r.k. pastoor, al naar gelang de opvoeding die zijn moeder hem gegeven heeft. Ondertussen bouwde Jonas aan zijn netwerk. Iedereen die met hem te maken kreeg, zag aanvankelijk alleen een vriendelijk, komisch mannetje. Hij (of zij) vertrouwde aan Jonas zijn diepste geheimen toe. En die geheimen voegde Jonas dan toe aan zijn kaartenbak, om er later eventueel misbruik van te kunnen maken. Maar meestal duurde het erg lang, voordat iemand in de gaten had dat hij bij de duivel te biecht was geweest.

Het gebeurde ook vaak dat Jonas aan iemand geld leende, of andere gunsten bewees, om daar dan later profijt van te kunnen trekken. En zo werd Jonas een bijzonder invloedrijk man in de Amsterdamse politiek, het Amsterdamse bedrijfsleven, en zelfs (stiekem) in de Amsterdamse onderwereld.

Dat alles kwam Eileen te weten. Er waren echter ook nieuwe ontwikkelingen in de loopbaan van Jonas van Santen, waar Eileen nog geen duidelijk zicht op kreeg. Jan Vervoort himself, de grote directeur van het befaamde Javer Productions, had bliksems goed in de smiezen, welk een begenadigd talent hier nog vrij rond liep. Hij vroeg Jonas of die niet eens een hapje met hem wilde komen eten. Nou, dat wilde Jonas wel. Hij toog naar het Hilton Hotel, waar voor de gelegenheid een grote lounge was afgehuurd.

Vervoort wist op zijn eigen subtiele wijze bij Jonas de juiste snaar te raken. Er stonden grote tafels met allerlei spijzen en dranken: wild en gevogelte, wijn en champagne, koude schotel en kaviaar, aardappelen in de schil en diverse groenten met sauzen van kaas. Jonge studenten van het damesdispuut ‘pro Amicitia et Patria’ kwamen topless binnen om de belangrijke bezoeker op zijn gemak te stellen en zilveren schalen met ijstaart te flamberen.

“Wil jij mij helpen met het uitbouwen van mijn imperium?”, vroeg Vervoort.

“Hoe?”, vroeg Jonas.

“Vernietig mijn concurrenten”, zei Vervoort. “Zoek al hun zwakke plekken, verspreid op de juiste momenten exact de juiste praatjes. Zet een professioneel netwerk van informanten op.”

“Geen probleem”, zei Jonas. “Maar wat schuift het?”

Jan Vervoort gaf een knipoog aan een van de knappe topless studentes. Die kwam pardoes op Jonas’ schoot zitten, en legde haar arm om Jonas’ schouder. Jonas kreeg het er warm van. De studente had volgens hem vanmorgen bij het opstaan vergeten haar onderbroek aan te trekken. Ze schuifelde wat heen en weer op Jonas’ buik totdat ze goed recht zat. De arme gast deed zijn uiterste best om stil te blijven zitten en zich op zijn gastheer te concentreren. Maar dat lukte van geen kanten. Enfin, hij had nog een schone onderbroek in zijn aktentas.

“Een miljoen euro per jaar, en onkosten”, zei Jan Vervoort.

“Akkoord”, zei Jonas. “Wij zullen best goede vrienden kunnen worden.”

Zijn gastheer liet hem uit, en van Santen vertrok onmiddellijk met de trein naar Hilversum, om de ‘Gooise matras’ eens te gaan inspecteren. Voor de gelegenheid nam hij een zitplaats eerste klasse, ook al zat hij daar dan gedurende de treinreis helemaal alleen. In Hilversum aangekomen, liep Jonas met kwieke tred naar de televisie-studio’s. Hij maakte met iedereen een praatje, waarbij hij zich voorstelde als de productie-manager van Jan Vervoort. Daarbij deelde hij chique visitekaartjes uit, deed een paar goocheltrucjes, vertelde onschuldige grapjes over Vervoort zelf, maakte iedereen een complimentje, haalde koffie, en hield overal zijn ogen en oren wagenwijd open. Het duurde niet lang, of de volgende mop over Jan Vervoort ging in Hilversum van mond tot mond:

Jan Vervoort had een ongeluk gehad. Wat was er gebeurd? Hij had de Gooise matras op een keukentafeltje gelegd, miss Holland daar boven op, en hij zelf nog weer daar boven op. Enfin, hij was er van af gevallen, klein ongelukje, kan gebeuren nietwaar, en nu kwam hij aan de hemelpoort. Sint Petrus was er even niet, zijn plaats werd nu ingenomen door een vervangster. Dat was de miss Holland van tien jaar geleden. In de hemel zien de dames er altijd uit als toen ze twintig waren, dus Jan had meteen al spijt dat hij zijn matras niet bij zich had. De schone receptioniste vroeg hoe hij gestorven was. Enfin, Jan vertelt wat hem overkomen is, en vraagt of hij die matras nog even mag ophalen. Dan komt Sint Petrus binnen. “Niet nodig”, zegt die. “Satan ligt al in de hel op jouw matras te wachten tot je er aan komt.”

Zo kwam Eileen heel wat over Jonas te weten. Maar Jonas’ eigen informanten vertelden hem al snel dat Eileen inlichtingen over hem had ingewonnen. Hij was er boos om. Had hij zelf haar niet lerares gemaakt? Was zij hem daarom geen dankbaarheid en liefde verschuldigd? Hij besloot haar mores te leren. Maar niet door haar zelf nogmaals fysiek aan te tasten. Zij moest zich uit eigen beweging aan hem komen toevertrouwen. Daartoe moest hij wel eerst die twee vliegen verjagen die maar steeds om haar heen bleven cirkelen. Eerst maar eens die Frank, en dan later die Ibrahim.

Frank bereidde zich voor op het vertrek naar Kreta, waar de olympische boksploeg een stage zou gaan afwerken. Het was niet toevallig dat ze juist naar Kreta gingen. De bekende Mokumse voetbalploeg Ajax onderhield namelijk hartelijke contacten met de Kretenzer voetbalclub OFI. Er was daar een toernooi, waar bijvoorbeeld ook Hapoel Tel Aviv aan deelnam. Henk Bak was bevriend met de voorzitter van Ajax, en zij hadden bedacht dat het aardig zou zijn als de twee sportieve evenementen zouden samenvallen. Dan konden ze daar op Kreta samen weer nieuwe contacten maken.

Op de avond voor het vertrek naar Kreta was er een soiree voor de bobo’s en de sporthelden. Een beroemde zangeres kwam Amsterdamse liedjes zingen, een oude trainer zou voorlezen uit zijn dichtbundel, en twee prominente voetballers zouden samen een komische akt opvoeren.

Uiteraard was ook Jonas van Santen van deze planning van feestelijkheden op de hoogte. Hij wist ook dat Frank MacMillan als lid van de boksploeg aan het avondje zou deelnemen. Dit was nu eens een uitstekende gelegenheid om Frank met een speciale vliegenmepper te verpletteren. Daarvoor moest hij wel contact opnemen met zijn oude vrienden van het Amsterdamse chapter van de Motornozems.

Een telefoontje volstond. Met Charley? Hier is Jonas. Luister Charley, ik heb hier een klus voor je. Ja, tegen het gebruikelijke tarief. Soiree van Ajax met de boksploeg, dan en dan, daar en daar. Na afloop komt Frank MacMillan naar buiten en stapt in de bus van de boksploeg. Je kent hem toch? Stuur een scherpschutter die hem gewoon van een afstand kan neerknallen. Laat je niet zien. Ze zullen nooit weten wie het gedaan heeft, daarvoor zijn er eenvoudig te veel maffia-gangs in Amsterdam.

Maar het liep anders. Frank dacht dat hij, alvorens naar Kreta te vertrekken, nog eenmaal bij Eileen langs zou gaan. Dat deed hij toen hij onderweg was naar het avondje van Ajax en compagnie. Trrring!, deed de bel aan Eileens voordeur. Pips stond al achter de deur te keffen. Eileen deed open.

“Hallo, Frank. Kom binnen. Wil je wat eten of drinken?”

“Nee, niets. Ik ben op weg naar een feest met de sportploeg.”

“Ga even zitten. Ik ben zo bij je.”

Frank ging zitten, en Pips sprong naast hem op de bank. Hij knuffelde het hondje uitgebreid. Ze lag op haar rug, en schudde haar kopje wild heen en weer. Eileen kwam er bij. Ze wisselden nieuwtjes uit. Haar vader was plotseling overleden. Hartaanval. Ze moest overmorgen naar de begrafenis. Het was vooral erg voor haar moeder. Maar hij had zich eigenlijk heel geleidelijk uit hun leven teruggetrokken. Zoals hij vroeger was, dat was sinds lang voorgoed voorbij.

Toen Frank weg wilde gaan, begon Pips te janken. Ze beet zich met haar tanden in zijn broek vast, en zette zich schrap. Wat wilde zij aan hen meedelen? Dit was beslist niet normaal. Frank twijfelde. Kon hij Eileen en Pips wel alleen laten? Ze deed dan wel stoer, maar ze had zo juist haar vader verloren. En het hondje scheen te willen zeggen dat hij blijven moest. Maar de boksploeg rekende op hem. Kon hij ze niet even opbellen? Frank pakte zijn mobieltje, en toetste het nummer van Henk Bak in. Die nam niet op. Dan maar een mailtje: ‘Henk, ik kan nu niet naar het feestje komen. Ik zie jullie morgenvroeg op het vliegveld.’

En Frank ging met Eileen en Pips een wandeling maken langs de Amsterdamse grachten. Ze liepen in het avondlijk kunstlicht over het stille Rembrandtplein. Ze wandelden de hele avond. Het was zacht weer. Het hondje was door het dolle heen. Wat een geluk. Zo fijn zou het altijd moeten zijn. Gaandeweg kwamen zij in de buurt van de zaal waar het feest van Ajax was. Opeens zette Pips zich weer schrap. Ze wilde nu geen stap meer doen, en stond daar maar te trillen op haar pootjes. Frank keek eens om zich heen. Er was niets bijzonders te zien. Ja, toch, wat was dat in die auto daar ginds? Franks scherpe ogen zagen een man die met een geweer in de richting van de zaal wees.

Pang!, klonk het opeens. Ze schrokken zich lam. Frank tuurde naar de zaal, ginds in de verte. Daar lag iemand op straat. Toen wendde hij zijn ogen naar de auto waar de schutter in zat. De auto trok op en verdween in een zijstraatje.

Ze liepen snel in de richting van de feestzaal, waar nu de straat vol stond met mensen. Ginds klonk al een sirene, en er tussen door nog een andere. Het waren de politie en een ziekenwagen. Bij de plaats des onheils zagen Frank en Eileen een heleboel tegelijk. De burgemeester stond een verslaggever te woord. De politie maande de mensen aan, ruim baan te maken voor de ambulance. De verplegers in hun witte jassen waren met het slachtoffer bezig. Frank en Eileen konden niet zien wie het slachtoffer was.

Plotseling stond Henk Bak naast hen. Hij was duidelijk in de war en uit het lood geslagen. Hij keek Frank verwijtend aan, alsof die de boosdoener was. Hij gaf ook geen antwoord op hun vragen. Een agent klampte Frank aan. Of hij mee naar het bureau wilde komen, als getuige.

Frank vertelde wat hij gezien had. Men vertelde hem dat het slachtoffer Karel Schillinger heette. Of hij die kende? Ja, dat was een collega-bokser. Frank schrok. Hij leek als twee druppels water op die vent. Was de kogel misschien voor hem bestemd? Had Pips hem van een wisse dood gered, door hem er van terug te houden naar het feest te gaan? Frank uitte zijn vermoedens ten overstaan van de brigadier die hem ondervroeg. Die typte het hele verhaal in zijn computer, maar onthield zich van commentaar.

De volgende morgen ging Frank naar het vliegveld. De Ajax-ploeg van spelers en bobo’s stond daar al in te checken. Maar er was niemand van de boksploeg. Ja, die gingen nu natuurlijk niet meer mee. Karel Schillinger was immers overleden. Frank besloot dat hij hier zou ontbijten, en dan zou hij straks contact opnemen met Henk Bak.

Later in de ochtend belde hij de sportschool. Daar werd direct de telefoon opgenomen. Maar nadat Frank zijn naam had genoemd, hing men meteen weer de hoorn op de haak. In de nu volgende uren probeerde Frank op alle mogelijke manieren contact te leggen met de boksploeg. Zonder succes. Ze meden hem als de pest.

Frank ging maar niet naar de crematie van Karel Schillinger. In plaats daarvan ging hij met Eileen mee naar de begrafenis van Eileens vader, John Fraser. Dat was een mooie uitvaart, in de kapel van de broederschap van Saint Michel. Pater Jacobsen droeg de mis op. Er was geen preek. Frank omhelsde Eileens moeder, en onderhield zich na afloop met de hele familie. Hij luisterde geroerd naar de toespraken, voorafgaand aan de koffietafel. En hij troostte samen met het hondje zijn vriendin en haar moeder.

Terug in Amsterdam, lag er een brief op de mat van Franks appartement. Die was afkomstig van de boksbond. Men stelde geen prijs meer op zijn deelname aan de Olympische Spelen. Ze brachten hem blijkbaar in verband met de laffe moord op Karel Schillinger. Nu ja, dan geen Olympics. Dat was immers maar een spelletje. Die roem was vergankelijk, en bracht bovendien veel problemen met zich mee. Hij zou zelf zijn weg wel vinden in de maatschappij.

Inmiddels gingen de inburgeringscursussen gewoon verder. Er werd natuurlijk veel aan Nederlandse taal gedaan, vooral aan de dagelijkse praktijk van het spreken en schrijven. De hoofdlijnen van de vaderlandse geschiedenis kwamen ook aan bod: de geuzen bijvoorbeeld, en de Oost-Indische Compagnie, Napoleon en zijn kale Fransen, Thorbecke en zijn grondwet. Dan de topografie: de twaalf provincies met hun hoofdsteden en de grotere plaatsen, de bollenstreek en de badplaatsen. Er werden liedjes geoefend: zoals het Wilhelmus, het Bronsgroen Eikenhout, Berend Botje, het Land van Maas en Waal, Huilen is voor jou te laat, Kom van dat dak af, etcetera. Er was tekst en uitleg over het politieke systeem, en over het rechtssysteem, en het uitkeringsstelsel. Er waren felle discussies over de ethische kwesties, over de discriminatie, over de vrouwenemancipatie, over de opvoeding, over de goede zeden en de vrije meningsuiting. Er werd ook veel gedaan met de dagelijkse actualiteiten uit de krant en op de televisie. Er waren computerlessen. En vanaf het begin waren er elke week uitstapjes, om met eigen ogen te zien wat juffrouw Eileen in de klas had uitgelegd.

Ze waren al naar de tulpen in de Keukenhof geweest, naar de domtoren in Utrecht, naar de Efteling, naar de Euromast in de haven van Rotterdam, telkens met een luxe bus van Intertours. En nu stond er een tochtje naar de Veluwe op het programma, met als thema’s: natuurbehoud, zwartekousenkerk en Vincent van Gogh. Hiervoor hadden naast juffrouw Eileen ook Frank en Ibrahim ingeschreven, en nog een tiental anderen. Sommigen namen hun partner mee, anderen een kind of een kennis. Ibrahim nam een van zijn zonen mee, de dertienjarige Abdullah. En op het uur van het vertrek bleek dat er nog een onverwachte gast meeging, die zichzelf had uitgenodigd: directeur Jonas van Santen. Ze waren dan bij elkaar met zijn twintigen.

Er waren in het gezelschap enkele personen die Jonas goed kenden, zoals Eileen en Frank en Ibrahim. Zij waren niet blij met zijn deelname aan de dagtocht. Maar ze hielden zich in, en Jonas wond alle anderen om zijn vinger. Hij kwam breed lachend de bus in, gekleed in corduroy broek, geruit overhemd en wijnrode pull-over, en stelde zich voor als de directeur. Hij maakte geintjes met de dames en de kinderen, zei tijdens de rit dat de chauffeur sliep, en porde hem wakker. Hij deed imitaties van een boer uit Twente, een manager uit Limburg en een trainer van Feijenoord uit Rotterdam. Nadat hij zelf het ‘Hand in hand, kameraden’ had gezongen, begon hij de grote daden van het Nederlands elftal te roemen, en nodigde iedereen uit, staande het Wilhelmus mee te zingen. Voordat men het wist, was de bus al bij het museum met de tentoonstelling over Vincent van Gogh, aan de ingang van de Hoge Veluwe.

Het was mooi zomerweer. Zelfs Ibrahim vond het erg warm, ofschoon hij thuis in Marokko toch wel wat hogere temperaturen gewend was. Maar de luchtvochtigheid was hier groter dan daar. Niettemin, als men de zwaardere kleding in de bus achterliet, dan was het heerlijk toeven in de buitenlucht. De geur van bloemen en bossen verschilde hemelsbreed van de Amsterdamse atmosfeer van uitlaatgassen. Iedereen was goed gehumeurd. Men keuvelde nog wat na over de busrit, en de kinderen buitelden als jonge honden over het gras. Uiteindelijk kwam Eileen met de kaartjes naar buiten, en nodigde iedereen uit om mee naar binnen te gaan. In het komende uur zag men niets anders dan de schilderijen van Vincent: de beroemde Aardappel-eters, het beklemmende veld met de Zonnebloemen, het akelige Zelfportret waar op te zien was dat Vincent zijn oor had afgesneden, enzovoorts. Eileen gaf uitleg over het leven van de bezielde man met de rossige baard: eerst als zoon van de Noord-Brabantse dominee, dan als leerling- kunsthandelaar in Londen, als jonge zendeling tussen de mijnwerkers in de Belgische Borinage, en tenslotte als armlastige kunstenaar in Nederland, Parijs en Arles. En hoe de ontwikkeling van zijn genie samenging met de toename van zijn waanzin.

Frank MacMillan had het drukke optreden van Jonas in de bus met tegenzin aangezien. In het museum had Frank zich steeds op de achtergrond gehouden, om van daar uit het gedrag van Jonas te kunnen gadeslaan. Maar Jonas liet zich hier in het museum niet betrappen op onbetamelijkheden. Hij praatte heel geanimeerd met wisselende gesprekspartners over de schilderijen, vaak wijzend naar details en met één oog dichtgeknepen. Eenmaal was hij zelfs met Ibrahim aan de praat geraakt, hoewel die zijn best deed om het gesprek af te breken. Maar het onderwerp van gesprek was blijkbaar nogal belangrijk, en Ibrahim wond er zich een beetje over op. Liet hij zich door Jonas op de kast jagen? Toen Frank er bij ging staan, bleek het over islamitische kunst te gaan: de geometrische ornamenten op de moskeeën. Jonas sprak nogal badinerend over ‘borduurwerk’. In feite was die kunst gestoeld op de hogere wiskunde die de aardse stervelingen sinds Plato naar de hemelse sferen moest leiden. Frank had het een en ander gelezen over de bijbehorende symmetriegroepen, en begon een verbazend betoog over de schilderijen van Escher met hun verbeeldingen van onmogelijke driedimensionale constructies. Ibrahim stond met open mond te luisteren. Maar Jonas haalde zijn schouders op, en had het denigrerend over ‘vlakvulling’.

Na het bezoek aan de tentoonstelling trok het gezelschap de bossen van het park in. Eileen had gevraagd of ze stil wilden zijn, om het wild niet te verjagen nog voordat het zich zou laten zien. Er waren herten en vossen en wilde zwijnen. Ieder liep zwijgend voort, zelfs de kinderen hielden zich in. Dit gaf Jonas gelegenheid tot nadenken. Hij broedde een plannetje uit. De aanslag op Frank was mislukt, maar Frank was er niet eens achter gekomen dat hij, Jonas, zijn belager was geweest. Hij zou zijn pijlen nu eerst op Ibrahim richten. Die moslim had immers van die achterlijke denkbeelden over vrouwen, en hield stiekem een oogje op Eileen. En Eileen was nu juist de werkneemster van hem, Jonas, zelf. Daar mochten Frank en Ibrahim alleen maar naar kijken, maar aankomen niet. Hadden ze dan geen respect voor de directeur? En Eileen zag haar directeur ook niet staan. Dat moest veranderen, en nu zonder feilen. Jonas keek eens rond, en zijn perverse oog viel op Ibrahims zoon Abdullah.

“Hoe is je naam, jongeman?”, vroeg hij aan hem.

“Abdullah, zoon van imam Ibrahim”, was het antwoord. “Mijn vader is hier ook.”

“Ja, ik ken hem. Hij is jullie pastoor, toch?”

“Nee, onze imam, onze geestelijke leider.”

Jonas’ ogen glinsterden. Hij wist al hoe hij het aan zou leggen.

“Ach, wat maakt het uit?”, zei hij treiterend. “Pastoor of rabbi of imam, het is één pot nat. Allah bestaat toch helemaal niet. Wij mensen zijn autonoom, en aan geen enkele hogere macht verantwoording schuldig.”

De jongen greep zijn mes, met van woede fonkelende ogen. Jonas deinsde geschrokken achteruit. Dit had hij niet zo snel verwacht. Maar hij herpakte zich. Het kwam hem eigenlijk prima uit. Het was een buitenkansje.

“Wat zullen we nu hebben?”, zei hij met luide stem. En hij riep hard om hulp. “Help!!!”

De jongen stond daar nog met getrokken mes, toen er van verschillende kanten mensen kwamen aanrennen. Jonas vertelde precies wat er gebeurd was. Hij zei alleen niet hoe zijn treiterende stem geklonken had. Ibrahim kwam er ook bij, en hij bracht zijn zoon tot bedaren. Frank en Eileen waren er ook bij komen staan. Ze begrepen al gauw hoe de vork in de steel zat, maar wilden daar nu niet over discussiëren.

“We zijn hier voor natuurbehoud, mensen”, zei Frank. “Niet voor ruzie.”

En ze vervolgden zwijgend hun wandeling. Jonas mompelde nog wat over mohammedanen die hun zoontjes met messen lieten spelen. De dag was nu min of meer bedorven. Maar hij was nog lang niet voorbij.

Na een paar uurtjes wandelen kwam het gezelschap in een dorpje. Ze hadden wel een enkel edelhert gezien, en veel vogels gehoord, maar van zwijnen nog geen spoor gezien, gehoord of geroken. Waren ze verdwaald? Er liep daar een man in een zwart boerenpak met een klein donker petje, en een paar meter achter hem een vrouw in Veluwse klederdracht: een donkere rok, rode boezeroen, zwart mutsje. De man deed eerst of hij de groep niet zag, maar toen Ibrahim hem als laatste passeerde, knikte hij vriendelijk. Ibrahim nam de gelegenheid te baat om een praatje te maken met een ras-echte Veluwer.

“Goede middag, meneer. De zon is goed voor ons, vandaag.”

“Jawel, meneer. Daar profiteren wij maar van. De zon schijnt over de goeden en de kwaden.”

“Dat is waar. Allah zij geprezen. Maar ik merk wel dat u een rechtvaardige bent, en uw vrouw volgzaam en gehoorzaam.”

“Wij vertrouwen op de Here Jezus. Want in Christus alleen vinden wij onze redding. En zonder Hem zouden wij, ellendige zondaars, terecht verdoemd zijn.”

“Isa was een grote profeet. Als u hem volgt, zal hij u op het goede pad geleiden.”

“Maar God alleen verkiest degenen die Hem tot in de laatste dagen trouw zullen blijven.”

“Onze haren zijn geteld, ons lot ligt in handen van Allah.”

“Nou, ik merk dat wij het over veel zaken eens kunnen zijn. Maar uw Mohammed is een dwaalleraar.”

Ibrahim zuchtte. Het gesprek scheen nu een wending ten kwade te nemen, jammer genoeg. Gelukkig was Abdullah al een honderdtal meters van hen verwijderd. De imam keek de brave boer peinzend in de ogen. Hij deed een laatste poging tot contact.

“Wat heeft Mohammed dan voor kwaad gedaan?”

De boer was wat verlegen. Hij merkte wel dat de Marokkaan het goed meende. De boerin antwoordde in zijn plaats.

“Hij preekt ‘Oog om oog, tand om tand’. Jezus zegt toch dat wij onze vijanden vergiffenis moeten schenken.”

“Jawel, maar dat is betrekkelijk. De christenen voeren ook hun oorlogen tegen terroristen, om hun naasten te beschermen. We doen de terroristen uiteindelijk geen kwaad als we ze een koekje van eigen deeg geven. Dan voeren wij Gods wil uit. Dat is goed voor hun zielen. Die hebben dan hun straf al gehad.”

“Maar hoe komt het dan dat er zo veel terreur juist uit de islam voortkomt? Die jongens deinzen er niet voor terug, een bus met schoolkinderen op te blazen.”

“Ja, helaas, Allah zal hen daar om straffen. Maar de christenen plunderen de hele wereld. Ze denken dat rijkdom een teken is van uitverkiezing.”

“Dat geef ik toe. En het is toch nog moeilijker voor een rijke om het koninkrijk Gods te verwerven, dan voor een kameel om door het oog van een naald te kruipen.”

Ibrahim moest hard lachen om deze smakelijke vergelijking. Daarna groette hij de boer en de boerin zeer hoffelijk, en zette er de pas in om het gezelschap in te halen, dat al bijna aan de einder verdwenen was. En hij overdacht bij zichzelf wat de Veluwers en hijzelf tegen elkaar gezegd hadden. Of men nu christen was of moslim, hindoe of boeddhist, het ging ten slotte alleen om de gezindheid van het hart. Maar dan nog, wie kan oordelen over de zondaars dan God alleen? Wie kon weten welke wonden in hun harten geslagen waren door de wrede mensen en de boze geesten? Wie kon er oordelen over het arme hart van Jonas van Santen? Opeens moest hij denken aan een standbeeld van Jezus, dat hij ergens in het katholieke zuiden gezien had. Een Heilig-Hartbeeld met opschrift ‘Regi suo cives’ - de burgers (wijden dit beeld) aan hun Koning. Jezus heeft wellicht echt alle mensen in zijn hart gesloten, inclusief Jonas van Santen. Die Jezus was dan waarlijk koning van het hemelrijk.

Intussen zat het voorwerp van Ibrahims overdenkingen, Jonas, al in de bus die hen weldra terug zou brengen naar Amsterdam. Hij grijnsde tegen Abdullah, die daar links voor hem in de bus zat, maar deze haalde minachtend zijn schouders op. Eileen kwam de bus in, en Jonas gaf haar een knipoog, maar ook zij keurde hem geen blik waardig. Dat maakte Jonas razend, en hij overdacht hoe hij haar op de knieën kon krijgen. Hij kon haar niet zo maar ontslaan. Trouwens, dan had hij helemaal geen zeggenschap meer over haar. Eerst moest hij zijn wereldlijke macht veel verder uitbouwen. Daarna kon hij een nieuwe vis voor haar neus hangen, die hopelijk haar begeerte zou opwekken.

De busreis naar huis verliep heel rustig. De kinderen sliepen, of kleurden een plaat van de Veluwe. In de buurt van Hilversum werd nog gestopt om een kopje koffie te drinken. Het begon te regenen en te waaien. Abdullah moest nu zijn mes inleveren bij Eileen. Zij gaf het aan Ibrahim, met de waarschuwing dat zij een volgende keer de politie zou inschakelen.

Toen ze ’s avonds in Amsterdam uit de bus stapten, gaven ze elkaar allemaal een ferme hand of een zoen. Daarna ging ieder zijn eigen weg.

Jonas raadpleegde zijn Bussumse vrienden, en zijn makkers van de Motornozems. Hij leende een grote som geld, en stak die in aandelen bij diverse internet-providers en web-netwerken. Hij kocht bij Wikipedia een belangrijk deel van de rechten op, en hij deed hetzelfde bij Russian Brides. Hij reisde persoonlijk naar Los Angeles en naar Moskou en overdonderde ter plaatse de vergaderingen van aandeelhouders met innoverende ideeën, die hij zo maar uit zijn duim zoog. Geen pop-ups meer, maar alleen stille spyware. Hints naar mappen met verrassende zipfiles in de cache. Wijzigingen van teksten in de encyclopedie zouden voortaan een volle maand onuitwisbaar blijven. Enzovoorts. De investeringen had hij er na een maand al uit, en daarna zou hij al slapende steeds maar rijker worden.

Maar slapen was niets voor Jonas. Hij sliep maar vier of vijf uur per nacht, en dan nog wat hazenslaapjes gedurende de dag. Hij was nu eenmaal een wakkere knaap, met een duivelse inborst. Wie niet voor hem was, was tegen hem, en kreeg een kogelbrief met dreigementen.

Op zekere dag ontmoette hij een grote baas van Windows. Zij herkenden beiden in de ander hun evenbeeld, het beeld van Satan. Ze overlegden over de mazen in de wetgeving van kleine landjes, zoals Noord-Korea, Guatemala en Pitcairn Island. En ze hadden overal hun agenten, advocaten en makelaars.

In september nam Jonas de leiding van Javer Productions over. Dat was heel simpel. Hij stapte gewoon naar Jan Vervoort, en liet hem zien dat hij overal de baas was. Dat hij de beste vriend was van een hoge piet bij Windows. Dat hij zo nodig iedereen zwart kon maken. In korte tijd maakte hij bij wijze van voorbeeld een willekeurige werknemer zwart, alleen maar om aan Jan te laten zien dat hij daar toe in staat was. Het slachtoffer, een zekere Charles, wist niet hoe hij het had. Hij werd zomaar beschuldigd van malversaties waar hij nog nooit van gehoord had. Binnen een dag was hij zijn baan kwijt, door ontslag op staande voet.

Jan was aangeslagen. Hij bood Jonas een partnerschap aan. Deze laatste sloeg hem joviaal op de schouders, en verklaarde dat hij Jan voorlopig nog wel kon gebruiken. Maar hij had dorst. Kon Jan niet even een kopje koffie voor hem gaan halen? En zo’n topless studente? Dat was hem laatst prima bevallen.

De studente kwam er aan, binnen tien minuten, met het kopje koffie. Jan moest er bij komen zitten. Jonas demonstreerde op plastische wijze hoe een druk bezette manager binnen enkele minuten een topless studente kon inspireren. Daarna mocht Jan de koffie zelf opdrinken. Jawel hoor, dat had Jonas al gedacht. Jan wilde de koffie niet. Er zat blijkbaar vergif in. Dom, dom, dom. Dacht Jan nu heus dat Jonas geen sporen had nagelaten die naar Jan Vervoort zouden leiden? De studente ging maar nieuwe koffie halen, met rumbonen en koekjes. En het werd nog heel gezellig.

Voor Jonas was dat nog niet gezellig genoeg. Hij was al die tijd directeur van de inburgering gebleven, loerend op Eileen als een slang die loert op een muisje. Tandenknarsend zag hij toe, wanneer zij Frank en Ibrahim glimlachend te woord stond. Ergens had hij hoogachting voor haar souvereine houding, die ook aan deze twee vertrouwelingen niet zou toestaan dat ze de rechten van een echtgenoot voor zich zouden opeisen. Maar waartoe leidde al die kuisheid? Zij liet dan wellicht de jaren voorbijgaan dat zij moeder kon worden, en zou op den duur een zure oude vrijster worden. Ze was gehersenspoeld in dat katholieke milieu waar het lichaam een kerker van de ziel genoemd werd, en wist niet eens tot welke gevoelens zij in staat was. Hij zou haar dat wel eens even leren. Hoe zou hij dat gaan aanleggen? Ha, niets was zo eenvoudig als dat. Hij moest Eileen laten zien dat hij iedereen kapot kon maken, zoals hij dat ook aan Jan Vervoort had laten zien. Zij zou aan zijn voeten liggen, smekend dat hij, Jonas, haar vriend Frank MacMillan met rust zou laten.

“Let eens op”, zei hij tegen Eileen. “Ik ga nu die zoon van Ibrahim eens aanpakken.”

Hij belde de Amsterdamse burgemeester, en liet hem weten dat er misschien vervelende berichten op het web zouden kunnen verschijnen. Vervolgens stapte hij naar de politie met het verhaal over de messentrekkerij op de Veluwe, en vertelde dat hun baas, de burgemeester, deze zaak hoog opnam. Abdullah werd op het bureau ontboden. Hij moest daar zijn mes inleveren, en werd in preventieve hechtenis genomen. Daarna verschenen er verhalen op het web over een voorgenomen terroristische aanslag door Marokkaanse jongeren. Daar zou ook een zekere Abdullah bij betrokken zijn, die in de gevangenis zat wegens messentrekkerij. En het dagblad Parool drukte een ingezonden brief af, waarin een verontruste burger het had over het veel te zwakke beleid van de gemeente inzake moslimterrorisme, en verwees naar de website met het verhaal over Abdullah.

Eileen overwoog dat ze hier beter geen ruchtbaarheid aan kon geven. Dat was niet in het belang van Abdullah. Ibrahim dacht er precies zo over. Zijn zoon zou toch al voor maanden in handen van justitie zijn, en daarna jarenlang kansloos blijven op de arbeidsmarkt. Het enige wat ze nog konden doen, was: hun grote verontwaardiging uitspreken over de discriminatie van Marokkaanse jongeren in het algemeen. Maar de gemeenteraad keurde een links voorstel voor subsidie aan een Marokkaanse jeugdorganisatie af, ondanks het pleidooi van de burgemeester om die subsidie wel toe te kennen. Eileen beet zich vast in haar positie als lerares. Zij dacht dat ze zo het best de belangen van de inburgeraars kon behartigen. Maar misschien was het beter geweest als ze was opgestapt.

“Wel, wel, wel!”, zei Jonas op een avond tegen Eileen, terwijl hij vergenoegd in zijn handen wreef. “Daar staat juffrouw Eileen klaar voor een nieuw avondje inburgeren. Wat mij betreft, zou men die Marokkaanse messentrekkers beter uitburgeren.”

“Je kunt dan veel beter directeur worden bij uitburgering”, zei Eileen. “Dan kun je de uitgeprocedeerde asielzoekers gezellig mee op het vliegtuig gaan zetten.”

“Geen slecht idee!”, zei Jonas. “Maar eerst moet ik u eens dringend spreken. Er zijn een paar klachten over uw functioneren. Ik wil voorkomen dat u een vaste klant van de bedrijfsarts wordt. Kunnen wij straks om negen uur een praatje maken?”

Eileen zuchtte. “Okay, maar ik blijf geen minuut langer dan de werksters. Ik wil onder geen beding meer met jou alleen zijn.”

“Afgesproken!”, zei Jonas, en hij ging naar de sportclub van Henk Bak om de spieren los te maken. Hij moest in vorm zijn voor het gesprek over Eileens prestaties. Hij oefende zo hard dat de stukken er van af vlogen. En Eileen gaf bevlogen les over het landelijk tbs-beleid, waarbij de ontspoorde jongeren in Drente aan het werk werden gezet. Pips lag in een hoekje van het klaslokaal op een speciaal rood kussentje, dat Eileen elke week vlak voor de cursus grondig schoonmaakte. Ze lag daar meestal met het kopje op haar voorpootjes, de oogjes gesloten, maar keek zo nu en dan even op om te zien of haar baasje nog braaf met de klas bezig was. Het uur ging snel voorbij, de pauze was maar kort, en de avond zou spoedig worden afgesloten met de gebruikelijke zwaaierij bij het afscheid. En daar was Jonas.

Hij wachtte met ernstig gezicht tot iedereen weg was. Frank keek Eileen vragend aan, maar zij schudde geruststellend haar hoofd. Ze droeg Pips mee in haar armen, en volgde het kwieke ettertje naar een lokaal waar de werksters al stonden te dweilen.

“Ik wil u straks nog even spreken”, zei Eileen tegen de dikke werkster, die een geruite schort voor had en een gestreepte doek op haar hoofd. “Laat u ons nu voor het moment even alleen?”

Jonas keek begerig naar Eileen. Ze was mooier dan ooit, haar ravenzwarte haren glansden even hard als haar blauwe ogen. Het moment was daar en het feest kon, wat hem betrof, beginnen. Hij begon met grote stappen heen en weer te lopen, met de handen in de zakken van zijn colbertje. Opeens stond hij stil, en keek haar recht in de ogen.

“Let eens op!”, zei hij. “Ik maak gehakt van die Frank van jou. Ik heb vernomen dat hij een reder in elkaar geslagen heeft, voor wie hij in de Amsterdamse haven werkte.”

Eileen schrok. Ze wist er niets van, maar kon het zich goed voorstellen.

“Ik dacht dat we het over mijn leraarschap zouden hebben”, antwoordde ze. “Wat is het probleem?”

“Voorlopig zie ik daar geen probleem”, zei Jonas grijnzend. “Maar ik voorzie problemen voor Frank, als je niet precies doet wat ik zeg.”

“En wat zou ik dan voor jou moeten doen?”, vroeg Eileen. “Kun je dan niks zelf?”

Hij keek haar vernietigend aan. Hij wees even naar het rode kussentje van Pips dat daar op een tafeltje lag. Het hondje sprong op de tafel, en wilde er weer op gaan liggen.

“Kleed je uit. Leg dat kussentje op de grond, en kniel voor mij op dat kussentje. Zie smekend naar me op, met gevouwen handen, en vraag of ik Frank alsjeblieft wil sparen.”

Eileen aarzelde. Ze wist dat het menens was, en wilde Frank niet in de problemen brengen. Maar als ze toe zou geven, zou dat alleen maar het begin zijn van nog meer ellende. Als ze rustig bleef weigeren, kon het best nog meevallen. Want zij wist dat Jonas haar dan juist niet kwijt zou willen. Eigenlijk was zij het die hier de lakens uitdeelde. Ze glimlachte. Er kwam nu opeens een vrolijk, vrouwelijk ideetje bij haar opborrelen.

Ze begon zich heel langzaam uit te kleden. Ze deed alsof ze er steeds meer plezier in kreeg. Jonas begon zich al behaaglijk te voelen. Ze zwaaide met de trui die ze net had uitgetrokken. Een bustehouder droeg ze nooit. Het hemd ging ook uit, en Jonas zag haar prachtige borsten. Ze ging bij Jonas op schoot zitten, en deed de rits van zijn broek naar beneden. Ze haalde zijn lid er uit met een zeer geroutineerd gebaar, alsof ze stage had gelopen op de walletjes. Haar hemd bond ze plagend voor zijn ogen. Met een zwierig gebaar wierp ze het kussentje op de grond. Pips ging er meteen op zitten. Het hondje wist niet wat er gaande was, maar het leek een geinig geval.

Plotseling trok ze de rits dicht, zodat Jonas’ rechtopstaande lid klem kwam te zitten. Jonas schreeuwde. Het deed blijkbaar zeer. In een wip had Eileen haar hemd en trui weer aan, gooide de deur open, en riep de werkster. Toen die verbaasd binnen kwam lopen, was Jonas nog steeds met zijn lid aan het worstelen. En, terwijl Eileen al lang naar huis was, hoorde Jonas een lange vermoeiende preek aan van de werkster. Zij hield hem voor dat een man zijn sexualiteit alleen in het huwelijk mocht aanwenden, om (ten eerste) nageslacht voort te brengen en (ten tweede) uitdrukking te geven aan zijn vertrouwen in God en (ten derde) zijn liefde te bewijzen voor de echtgenote die in eeuwigheid met hem verenigd was.

HOOFDSTUK 4

In de straat waar Eileen woonde, en waar ze iedere ochtend haar teckeltje Pips uitliet, was ook de oecumenische basiskerk Ochtendgloren. Op een druilerige zondag had zij de hond met een kluifje thuis achtergelaten om de dienst bij te wonen.

Het was er niet druk. Er was een langharige junk in spijkerpak en een frêle oude juffrouw met een knotje en een brilletje. Er was een bevende krullenbol met een gitaar. Verder was er een bejaard echtpaar met een pakje shag waaruit ze beiden sigaretten rolden, en een klein meisje waar ze op moesten passen.

Aan de muur hingen enkele Picasso-achtige platen, die blijkens de kinderlijke onderschriften bijbelverhalen moesten illustreren: ‘Er is heus wel brood en vis voor iedereen’. Verder leek het meer op een clublokaal dan op een kapel, ook al had men ergens in een hoekje een vrome ikoon opgehangen.

Eileen nam plaats op een van de stoeltjes. Nu ontwaarde zij ook een tafel waar een mandje brood en een kroes wijn klaar stonden. Van achter een gordijn kwam opeens een lange man met een baardje te voorschijn, gekleed in een zwarte broek en een rode schipperstrui. Hij droeg een miniem abstract kruisje op zijn revers. Hij deelde de blauwe gezangboekjes uit, en stelde zich tegelijkertijd op vrolijke toon voor als pastor Kwint.

“Howdy, vrinden”, zei hij zachtjes, “kijk eens op blad nommer dertien.”

Dat was even zoeken in dat boekje, want de pagina’s dertien en elf waren verwisseld. De gitarist speelde een paar akkoorden, en op aangeven van de pastor zongen zij een bekend lied van de bekende liturgist Huub Oosterhuis: ‘God weet komt het goed’.

Na de laatste akkoorden van de gitaar die dit chaotisch gezongen lied enigszins overeind hield, legde de pastor uit dat ‘God in ons’ wist dat het inderdaad wel goed zou komen met de wereld. En hij refereerde mompelend aan Teilhard de Chardin, die het toch best wel wat helderder zag dan Sartre.

Dan volgden de lezingen: eerst het bezoek van God zelf aan Abraham, dan het gevecht van Jacob met de Engel, tenslotte de verleiding van Jezus door Satan. En de pastor legde uit dat wij allen worstelen met God, maar dat het goede in ons het op den duur zal winnen van het kwade, en dat God ons allen een nieuwe aarde belooft. En kijk eens even op blad nommer vier.

Op aangeven van de oude gitaar zongen zij aarzelend ‘Wij zijn samen onderweg, halleluja!’.

Toen pakte de pastor het brood, keek even rond om te zien hoeveel mensen er waren, en brak het in acht stukken. Hij ging eerst met de beker wijn rond. Toen iedereen daarvan gedronken had, gaf hij elk een stuk brood. Na de maaltijd was er gelegenheid voor discussie.

“Wat komt er nu werkelijk van de wereld terecht?”, zei de bejaarde man, terwijl hij een nat shaggie rolde. “De leiders van Amerika en Israël beschermen hun oliebelangen, en hebben schijt aan de Palestijnen.”

Instemmend gemompel alom. De pastor knikte in gedachten, en streek aan zijn baardje.

“Pax Christi doet zijn best. Dat brengt mij op de demonstratie van aanstaande vrijdag. Wie gaat er vrijdag mee protesteren bij de Amerikaanse ambassade? Het busje komt om tien uur hier voor de deur.”

“Mogen we pek en veren meenemen?”, informeerde de oude man, met een besmuikt lachje.

“Of taart met stront erin?”, vroeg de juffrouw met het knotje.

De pastor glimlachte, maar gaf hierop niet direct een duidelijk antwoord. Hij mompelde iets over Jezus die ooit de tempel had schoongeveegd, en over de revolutionaire bewegingen in Zuid-Amerika. Tot slot maakte hij het V-teken en sprak plechtig: “We shall overcome”.

Eileen vond dat deze happening de naam Mis niet werkelijk waardig was. Het gebeuren verhield zich tot de Heilige Mis van de broederschap Saint Michel zoals een evergreen van Tom Jones tot de Passie van Johann Sebastian Bach. Na enig nadenken en bidden, besloot ze alarm te slaan bij de bisschop van Haarlem. De maagd Maria had haar toch gezegd, te doen wat haar hart haar ingaf. Ze belde de bisschop. Het nummer stond gewoon in het telefoonboek.

“Met de bisschop van Haarlem”, zei de kerkleider door de telefoon. Eileen vertelde dat zij iets delicaats te bespreken had, en zij maakten een afspraak voor een gesprek later op de dag. Eileen pakte direct haar spulletjes, deed Pips de halsband om, en ging met de tram naar het station. Tijdens de treinreis en gedurende de wandeling in Haarlem dacht ze na over wat ze zou gaan zeggen.

De bisschop deed zelf open. Hij hing haar jas op en ging haar voor naar zijn studeerkamer. In de gang en in de kamer stonden enkele Mariabeelden: het beeld van Lourdes, dat van Fatima, dat van Banneux, en nog een groot polychroom houten beeld uit de vroege Middeleeuwen. Monseigneur merkte op hoe Eileen daar steeds naar keek, en verklaarde dat de verering van de maagd Maria een liefhebberij van hem was. Hij belde met een draagbare telefoon, en even later kwam er een dikke man in een zwart pak binnen. Die bracht koffie. Zijn werkgever stelde hem aan Eileen voor als Johannes, en bedankte hem zeer vriendelijk. De arme Johannes zweette peentjes, ofschoon het niet bijzonder warm was. Hij pakte een hagelwitte zakdoek, en veegde zijn aangezicht daarmee af.

“Wat kan ik voor u doen, mevrouw?”, vroeg de bisschop aan Eileen, terwijl Johannes de kamer verliet.

“Heel veel. Ik heb een viering van de Basiskerk meegemaakt. Het viel me op dat de pastor het geloof ziet als een subjectieve en persoonlijke beleving, waaraan verder geen objectieve geloofsgegevens beantwoorden. Het is de vraag of hij nog in een persoonlijke God gelooft. Hij heeft het steeds maar over ‘God in de mens’. Dat is de invloed van het protestantisme en de oecumene.”

“Dat klopt”, zei de Haarlemse kerkleider. “De Basiskerk drijft de oecumene veel te ver door, en verwijdert zich van het pauselijk standpunt. De objectiviteit komt in het gedrang.”

“Dat komt door het Tweede Vaticaans Concilie”, zei Eileen.

“Pardon?”, zei de bisschop, die rood aanliep. Hij pakte met bevende handen zijn telefoontje weer, terwijl hij haar ontstemd aanstaarde.

“Sinds het concilie lopen de kerken en kloosters leeg”, zei Eileen onverstoorbaar, als een moderne Jeanne d’Arc. “Waar zijn de congregaties gebleven van de nonnen en de broeders die zich altijd belangeloos inzetten voor de ziekenzorg en het onderwijs, wetende dat de hemel hun beloning zou zijn? Men gelooft nu niet eens meer in de hemel, en denkt zich liever een paradijs op aarde. Terwijl Jezus toch zei dat Zijn Rijk niet van deze wereld is. En hoe zou dat nu komen? Dat komt doordat de metaphysica van Thomas van Aquino plaats heeft gemaakt voor die van Teilhard de Chardin en voor de populaire filosofieën van protestantse oorsprong. De laatste kerkvergadering maakte de weg vrij voor het modernisme waar paus Pius X nog zo tegen waarschuwde. Het ergste is nog de nieuwe mis. Die is helemaal gericht op de medemens, in plaats van op Onzelieveheer. De priesters zijn ongeloofwaardig wanneer ze de oude kazuifels en de gregoriaanse zang combineren met modernistische profanaties van gebeden, offerande en communie. Geen wonder dat de mensen dan niet meer geloven.”

Johannes kwam weer binnen, en keek vragend naar zijn werkgever.

“Laat je deze dame even uit, Johannes?”, vroeg deze. “Ik kan haar niet helpen, want zij is te ver afgedwaald van de positie van de paus.”

En terwijl de bisschop zich weer in zijn bijbelse lectuur ging verdiepen, werden Eileen en Pips zonder pardon op straat gezet.

De bladeren vielen van de bomen. De herfst ging voorbij met veel wind en regen. Frank MacMillan was bij de marine gegaan. Tijdens een zware storm kapseisde zijn boot, en kon hij nauwelijks het vege lijf redden. De winter kwam met veel sneeuw en ijzel. Zeven weken lang lag de vloot der marine bij Texel voor anker. In die dagen leerde Frank zijn makkers boksen, en organiseerde hij een bokstoernooi voor de kadetten.

Eileen en Ibrahim en Jonas hadden geen idee waar Frank zich ophield. Het was alsof hij van de aardbodem verdwenen was. Navraag leverde niets op, want Frank had zijn superieuren om stilzwijgen verzocht. In die novembernacht toen Frank schipbreuk leed, had Pips langdurig gehuild als een wolf, en verscheen Frank als drenkeling aan Eileen in een droom. Maar zij begreep niet precies waar hij was, en hechtte er verder geen waarde aan.

Bij de marine steeg de ster van Frank, met stip. De nieuwe lente kwam met weer een nieuwe bevordering. Frank werd nu al luitenant, en hij werd plaatsvervangend commandant van een oorlogsschip. Zijn kapitein, een oude zeerob, bracht hem volledig op de hoogte van alle kneepjes van het vak. Frank ontbeerde alleen nog de ervaring van een echte zeeslag.

In die nood werd al spoedig voorzien. In de lange nasleep van de golfoorlog voer het schip onder commando van Frank af naar Irak om verkenningen uit te voeren. Het was als zodanig onderdeel van de oorlogsvloot rond een Brits schip met een platform voor vliegtuigen. Ze patrouilleerden voor de kust van Koeweit. Er waren zelfmoordakties van speedboten die boordevol granaten zaten. De aanstormende bootjes werden met een soort lichte harpoenen vanaf de Britse boten tot ontploffing gebracht. Toen kwam de dag dat Frank en zijn mariniers daar aan land moesten gaan, om een Engelse journalist te ontrukken aan de smerige handen van een zooitje terroristen.

Ze werden door een helicopter gedropt bij een schuur waar de gijzelnemers zich zouden ophouden met hun slachtoffer, een bekende roodharige verslaggever van de Times. In een mum van tijd hadden ze het gebouwtje bestormd en met dynamiet een gat in de wand geblazen. Ze sloegen vier bandieten knock-out met de kolven van hun machinepistolen. Een vijfde crimineel, die de verslaggever een kapmes op de keel had gezet, werd met een schot buiten gevecht gesteld. De reporter rende voor zijn leven naar buiten, de struiken in, maar bleef ergens met zijn jas aan een doornenstruik vastzitten. Onder dekking van zijn kameraden rende Frank naar hem toe, en sneed hem los. Het bleek al gauw dat er nog twee Irakezen in de schuur zaten. Ze werden beiden krijgsgevangen genomen en naar het hoofdkwartier van de Britten in Basra gebracht.

Tijdens een bezoekje van een vrouwelijke generaal uit de USA aan de troepen in Irak vond er in dat hoofdkwartier nog een korte plechtigheid plaats. De hoge dame speldde ter plaatse namens de Amerikaanse president een eremedaille op Franks uniform, en bedankte Frank met een warme glimlach en een kusje voor zijn moedige optreden. Nog diezelfde dag werd Frank bevorderd tot kolonel, en opgenomen in de vierkoppige staf van het schip. In zijn nieuwe functie moest hij hoogstpersoonlijk de grote oorlogsvloot van alle patrouilleboten aansturen, waaronder zich behalve Britse en Hollandse ook Poolse en Italiaanse boten bevonden.

Kort daarna werd het twaalftal Hollandse oorlogsschepen door de Nederlandse regering teruggehaald naar Texel. Frank bleef echter nog maandenlang op zijn nieuwe post. Hij had aan de journalist gevraagd, hem niet expliciet met naam en toenaam in de media te vermelden. De Nederlandse journalisten waren trouwens ook terughoudend geweest over zijn rol in het Iraakse kustgebied. Over het opspelden der medailles was alleen in algemene termen bericht.

Er volgde een lange en hete zomer. Frank werkte als een paard. Toen hij eindelijk thuis kwam, was hij zo mager als een lat. Hij kreeg een drietal weekjes verlof om bij te komen en aan te sterken. Deze tijd gebruikte hij om te slapen, te wandelen en te fietsen. Hij begon met een volle dag en nacht te slapen. Daarna ging hij een paar dagen lopen: in marstempo van den Helder naar Amsterdam. Daar huurde hij een fiets, en reed naar de sportschool en naar het huisje van Eileen, maar zonder zich ergens te laten zien. Eenmaal zag hij Eileen met Pips een winkel binnen stappen, de Etos. Ze had haar haren geblondeerd. Waarom dat? Maar ze was toch duidelijk herkenbaar.

Waarom gedroeg hij zich als een stalker? Als hij wilde weten of zij nog steeds ‘single’ opereerde, dat was blijkbaar het geval. En dus besloot Frank zijn fiets weer in te leveren, en terug te marcheren naar de marinebasis in den Helder. Maar in Koog aan de Zaan zag hij nog iets anders: daar liep Ibrahim, gevolgd door drie vrouwen. Frank liet zich niet zien, maar hij vroeg zich af of Ibrahim polygaam was geworden.

Hij schreef een ingezonden brief in de Alkmaarse Courant, waarin hij de vraag stelde of de moslims in Nederland wel aan veelwijverij mochten doen. Afgezien van de morele implicaties, zou dat toch oncontroleerbare uitgaven kunnen vergen voor de kinderbijslag. Toen het stuk verschenen was, schaamde Frank zich er voor. Waar bemoeide hij zich mee? En hij liep vlug verder naar de vloot op de rede van Texel, om weer aan het openbare leven deel te nemen.

De Nederlandse admiraal van dat moment heette Jan Pot. Hij wist niet goed wat hij aan moest met deze Frank MacMillan als nieuwe kolonel. Voorlopig liet hij hem instructie geven aan de ‘kapiteins ter zee’, over zijn ervaringen in Irak. En hij betrok hem bij de plannen voor een oefening op de Waddenzee.

Tijdens de vergaderingen van de staf merkte Frank op dat de drie andere kolonels rookten: sigaren of pijp. Ze lapten dus het rookverbod aan hun laars. Dat ging ten koste van hun eigen gezondheid. En ten koste van de atmosfeer. Om kort te gaan, de stank was niet te harden.

Frank maakte er meteen een scherpe opmerking over, en eiste strenge handhaving van het rookverbod. Dat bracht hem in acute moeilijkheden. De verstokte pijproker Willem van Galen liep hem in een der gangen van het hoofdgebouw van zijn sokken. Frank voelde zijn handen jeuken, maar hij hield zich in.

Er werd nu niet meer gerookt, maar blijkbaar werd er wel veel geroddeld. Frank merkte dat de gesprekken stokten, als hij in de buurt kwam. Hij dacht er al over, zijn ontslag te nemen. Toen gebeurde er iets onverwachts: een der rokers werd ziek, en de dokter stelde longkanker vast. Een der twee andere rokers stopte meteen met roken, van het ene moment op het andere. En kolonel van Galen bood Frank zijn excuses aan.

Het kabinet viel, en na verkiezingen kwam er een socialistisch kabinet. Dat besloot flink te bezuinigen op defensie, en de leiding van de marine af te slanken. De oude admiraal ging met pensioen, en kolonel Frank MacMillan werd plotseling de nieuwe admiraal. De kolonelsploeg werd ingekrompen van vier naar twee man: dat waren pijproker Willem van Galen en ex-roker Jan de Korte. Zij stuurden met zijn drieën een vloot van dertig schepen aan, elk onder commando van een kapitein en een luitenant.

Frank besloot de discipline strak aan te halen. Op alle boten hield hij inspectie. Hij keek vooral naar achterstallig onderhoud. Een der schepen was in een zo slechte conditie dat het moest worden afgedankt. Twee andere moesten naar de scheepswerf..

Waar nodig verving hij de officieren, of de onderofficieren. En passant nam hij alle asbakken mee, alle posters van poedelnaakte vrouwen, en alle drugs. Hij schorste twee matrozen die weed verkochten, en royeerde twee anderen die een relatie met elkaar hadden. Na afloop van deze strenge inspectieronde werd hij alom gerespecteerd. Men noemde hem voortaan ‘mister Frank’.

Maar respect is niet voldoende voor een admiraal. Er moest ook genegenheid zijn. Daarom liet Frank gedurende een maand alle mariniers bij zich komen: de officieren en manschappen in alfabetische volgorde. Zeshonderd man. Hij informeerde naar hun persoonlijke omstandigheden, en vroeg wat ze nu van de marine vonden. Als hij later iemand tegenkwam, bleek hij nog precies te weten hoe de man heette en wat hem bezighield. En voor alle officieren hield hij in de kantine de volgende ‘inaugurale rede’:

“Mannen, broeders, ik ben heden over u aangesteld als uw admiraal. Wij zullen van de marine weer een keurkorps maken. De moraal was een beetje ingezakt, nietwaar? Er is bij ons geen plaats voor mietjes, zeurpieten en luilakken. Van nu af aan doet ieder nauwgezet zijn plicht voor het vaderland. Wij zijn toch de jongens van Jan de Witt, de erfgenamen van Michiel de Ruyter. Deze vlootvoogden hielden de wind er onder. Daardoor waren zij opgewassen tegen die arrogante Engelse blaaskaken, en ook tegen die achterbakse Barbarijse zeerovers. Zo ook zullen wij zelf korte metten maken met de Arabische jakhalzen en de Achter-Indische gsm-piraten.

Let wel, niemand doet hier iets op zijn eigen houtje. Want in Barbarije en Achter-Indië wonen niet alleen zeerovers, maar ook vrouwen, kinderen en brave borsten. De Arabieren zijn meestal verdomd aardig, gastvrij en gul. Wij opereren alleen in opdracht van de Nederlandse regering die samenwerkt met de NATO. Wij vechten tegen het terrorisme, en dus voor de vrijheid. Het gaat hier om vrijheid van meningsuiting en vrijheid van godsdienst. Dat ons land vrij blijft van racisme. Dat de wereld vrij zal zijn van discriminatie en onderdrukking. Zodat er ook gelegenheid zal zijn voor herverdeling van de welvaart, en een goed mondiaal milieubeleid. Onze taak kan in bepaalde omstandigheden bijna onmenselijk zwaar zijn. Wij moeten dus oefenen, oefenen en nog eens oefenen. Een beetje matroos moet in twee minuten de nok van een driemaster kunnen bereiken. En een officier moet vlotjes overweg kunnen met alle moderne apparatuur en media. Op alle schepen moet een goede teamgeest bestaan, terwijl al deze boten zich voegen in het groter verband. Er is bij ons geen plaats voor mannekens die al te snel op hun teentjes zijn getrapt. Het moet anderzijds ook niet voorkomen dat iemand systematisch gepest wordt. Respecteer ieders eigenaardigheden, zolang hij zijn plicht doet. Help elkaar. Als u voor uw manschappen opkomt, zullen zij in het gevaar naar uw commando’s luisteren en voor u door het vuur gaan.

Let vooral op Ketelbinkie. Dat is die jongen die zo graag naar zee wilde. Die net groot genoeg is voor de marine, maar ’s nachts nog heimelijk over zijn hondje droomt. Hij klimt in twee minuten in het want naar boven, maar blijft bij het afdalen altijd ergens haken. Hij eet de erwtensoep waar jullie stiekem in gepiest hebben. Kortom, hij wordt door iedereen te grazen genomen, hoewel hij zich het vuur uit de sloffen loopt. In de helse uren van het gevecht is er niemand die nog aan hem denkt. Hij doet zijn best, maar is al uitgeput door de zeeziekte en de ontberingen. Als er dan toch een officier is, die hem als een ‘bestevaer’ begeleidt, dan kunnen wij hem wellicht weer gezond en wel bij zijn moeder terug aan huis bezorgen.

Ach, ik zie dat u tranen in de ogen hebt. Verman u, verdomme: officieren huilen niet. Ja, het is mijn eigen schuld, omdat ik over Ketelbinkie begon. Maar dat deed ik niet om u te ontroeren.

U weet allemaal wat er gebeuren kan. Uw boot kan zinken. Uw benen kunnen er af worden geschoten. De ellende kan zo groot zijn dat u liever dood bent. U kunt zo razend zijn dat u grof onrecht zou willen doen. Bedenk dan dat u een officier van de marine bent. Dat u een dure eed hebt gezworen: de eed van vastberadenheid, trouw en edelmoedigheid. Dan is er nu gelegenheid voor gepaste ontspanning. Laten we toasten op onze samenwerking. Schenk eens in! Ik heb alle vertrouwen in elk van u. Proost!”

De kapiteins schonken voor elkaar de flessen Madeira in, in gereedstaande stenen kruiken. Ze hieven allemaal de kruik op in de richting van hun nieuwe admiraal. Ze tikten met hun kruik tegen de kruik van hun buurman. Dat deden ze heel voorzichtig. Scherven brengen dan wel geluk, maar ze hadden nu allemaal een fris gesteven uniform aan.

Er werd op de deur geklopt, en daar kwam een jonge kadet binnen. Hij struikelde over de drempel. Hij had rode sproeten, grote uitstaande oren, bruine ogen en vlasblond haar. Het was Bennie Meijers. Over Ketelbinkie gesproken, hier had je hem in persoon .... De officieren staarden allemaal naar de rare kadet. Ze waren totaal verrast door zijn plotselinge verschijning.

“Telefoon voor ka-kapitein de Bruin”, hakkelde Bennie.

De Bruin verliet het lokaal. Nu begonnen bij sommige andere kapiteins de ogen te twinkelen.

“Hee, Bennie, dat treft”, zei er een. “Zou jij misschien voor mij een pakje sigaretten willen halen? Ik ben jarig, en tracteer.”

Bennie Meijers keek twijfelend naar admiraal MacMillan. Hij wist wel dat die niet van roken hield. Maar Frank hield zich nu op de vlakte. Hij was benieuwd hoe deze practical joke zou verlopen.

“Pro-proficiat”, zei Bennie. “Welk merk?”

“Golden Fiction”, zei de grappenmaker. “Hier is vijf euro.”

Hij overhandigde het geld aan de kadet, en die salueerde. Hij verliet de zaal. De kapiteins wachtten samen in spanning op zijn terugkomst. Ze grinnikten een beetje met elkaar. Frank zat er bij met opgetrokken wenkbrauwen. Allen zwegen.

Na een paar minuten ging de draagbare telefoon van de jarige kapitein die de sigaretten besteld had. Hij mompelde een excuus, en zette de telefoon aan zijn rechteroor. Men zag hem verbaasd luisteren en ja-knikken, en naar de deur kijken. Hij stond op, en deed de deur open. Vanuit het aangrenzende lokaal weerklonk het Wilhelmus. De kapiteins stonden allemaal op, en bleven stram en kaarsrecht in de houding staan, zo lang als daar op die ouderwetse grammofoon het volkslied gespeeld werd. Alleen de admiraal bleef zitten, als in gedachten verzonken. Het eerste couplet ging over de prins van Oranje, het tweede over God. Daarna werd de plaat kennelijk afgezet, en klonk er opeens een heldere tenor. Op dezelfde wijs van het Wilhelmus, maar dan een octaafje hoger, zong iemand luid en zuiver nog een derde couplet:

‘Van pruim en Golden Fiction heb ik sinds lang tabak. Wie rookt in zeevaartkringen, die krijgt van mij de zak. Aan u vraag ik verschoning als rechtgeaard kadet. De plaat met het Wilhelmus heb ik zelf opgezet!’

Frank keek zijn kapiteins glimlachend aan. De ‘jarige’ keek eventjes zuur, maar al gauw begonnen er een paar te lachen. De een na de ander ging aarzelend weer zitten. En het gelach zwol langzaam maar zeker aan tot een gebulder, waar de marine trots op kon zijn. De admiraal ging naar het aangrenzende vertrek, en kwam al spoedig terug met Bennie Meijers. Men maakte plaats voor hem, en schonk hem ook een kruikje wijn in. Hij trok de vreemdste grimassen die zowel verbazing als waardering moesten uitdrukken. Hier hadden ze nu waarlijk een echte komiek in de gelederen. Ze konden zo’n mannetje natuurlijk best wel goed gebruiken tijdens de lange reizen over de zeven wereldzeeën. Er moest beslist ook een cabaret zijn.

Er werd nog lange tijd gezellig gepraat over van alles en nog wat. Frank MacMillan nam wel deel aan de gesprekken, maar op een afstandje. Hij zag dat het goed was. Men accepteerde zijn gezag, en vooralsnog was hij daadwerkelijk de admiraal. Dat zou zeker goed gaan.

Frank besloot een speciale brigade op te richten, de ‘Franken’. Die zou bestaan uit mariniers die bijzonder moedig waren. Ze moesten kunnen zwijgen als het graf, en er mocht aan hen geen spoortje oneerlijkheid kleven. Ten bewijze van dit alles legde Frank ieder van hen een proef op. De door hemzelf geselecteerde kandidaat werd dan, ergens in de Wieringermeer, poedelnaakt in een schuur geleid om tegen een beer te vechten.

Vraag niet waar Frank die beer vandaan had. Misschien had hij wel connecties met Ouwehands Dierenpark in Rhenen. Nou, in ieder geval, dan kwamen die beer en die kandidaat daar op het vastgestelde avond-uur tegenover elkaar te staan op de lemen vloer van die schuur. Frank stond er achter een hek toe te kijken, samen met een mysterieuze zigeuner die vermoedelijk de schuur beheerde en de beer verzorgde. De beer had geen nagels aan zijn poten, maar was natuurlijk wel minstens drie keer zo zwaar als zijn tegenstander.

Deze laatste moest de beer op de grond werpen, zodat die op zijn rug zou komen te liggen. Dat is voorwaar geen kattenpies. Maar het is mogelijk. Je moet die beer eerst afleiden, hem wijsmaken dat er zich achter hem iets afspeelt. Wanneer hij dan half achterom kijkt, moet je plotseling met je volle gewicht op zijn borst stoten. Zodra de beer op zijn rug ligt, kun je achter het hek vluchten.

De door Frank geselecteerde kandidaten accepteerden allen hun uitverkiezing, en slaagden doorgaans voor de proef. Daarna legden ze daar in die schuur voor Frank en de zigeuner een eed af. Ze zwoeren gehoorzaamheid en trouw aan Frank zelf, eeuwig stilzwijgen over alles wat met de brigade in verband stond, en leeuwenmoed ten overstaan van het gevaar. Ze werden naderhand gedurende een paar weken nog zo nu en dan gestalkt door die zigeuner, om te zien hoe ze zich in hun nieuwe kwaliteit zouden gedragen.

Op deze wijze had Frank al drie Franken aan zich gebonden. Maar met de vierde ging er iets mis. De beer geloofde namelijk niet meer dat er achter hem iets bijzonders was. Hij wachtte er zich wel voor, achterom te kijken, wetende dat de man daar voor hem zich dan tegen hem aan zou kwakken. De nieuwe kandidaat had al heel wat steentjes achter de beer geworpen, maar deze liet zich niet meer van de wijs brengen. Ook voor een plots omhoog geworpen takje toonde hij geen enkele belangstelling. Frank vond dat hij hier wel behulpzaam mocht zijn. Hij maakte driemaal het geluid van een koekoek, en knisperde driftig met een papieren broodzakje. Toen de beer zich uiteindelijk half omdraaide, kreeg hij weer het volle gewicht van zijn tegenstander … in zijn maag. Dat was niet slim van de marinier, hij had een paar decimeter te laag gemikt. Nu kromp de beer wel in elkaar, maar gaf tegelijk een zware klap op het hoofd van de arme man.

De man zakte in elkaar. Frank en zijn zigeuner renden vlug het strijdperk op, en gingen aan beide kanten schuin achter de beer geluiden maken. Uiteindelijk wist de zigeuner zijn beer met een koekje mee te tronen naar het berenverblijf naast de schuur. Frank boog zich over het slachtoffer dat geen teken van leven meer gaf. De man was in coma. Hij werd door de zigeuner in huis genomen, en op een sofa gelegd. Maar wat nu? Ze konden er geen dokter bij halen, of anders zouden ze heel wat hebben uit te leggen aan de politie. Frank besefte dat hij diep in de problemen zat. Hij had de oude beer schromelijk onderschat.

Ze wachtten een dagje af. De marinier bleef in coma. Hij had de ogen open, maar scheen niets te zien of te horen. Als er niet gauw een dokter kwam, zou hij sterven. En dus zei Frank tegen de zigeuner dat hij dan maar een dokter zou gaan halen. Hij ging naar de dorpsdokter en vroeg, zonder verder uit te weiden, of die naar een zieke man wilde komen kijken. Maar toen Frank met de dokter terug kwam in het huisje van de zigeuner, lag er niemand meer op de sofa. De patiënt was spoorloos verdwenen, en ook van de zigeuner en zijn beer was er geen spoor meer te zien.

“Vreemd”, zei Frank tegen de dokter. “De patiënt is verrezen.”

“Ja”, zei de dokter, “dan kan ik hem ook niet helpen.” En hij trok zijn jas weer aan, maakte een wegwerpgebaar, en verdween in de mist. Frank zag hem peinzend na. Drie Franken, dat was wel genoeg. Hij moest het er maar mee doen.

De politie ging naarstig op zoek naar de verdwenen marinier. Frank vernam later, tot zijn grote opluchting, dat ze de man in een afgelegen weiland levend hadden aangetroffen. Hij was wel nog behoorlijk in de war, en kon zich niet meer herinneren wat er precies met hem gebeurd was. Hij beweerde alleen maar dat hij een klap had gehad van een dolle beer. En, zo zei hij nog, omdat hij eigenlijk helemaal niet had willen vechten met die beer, had de beer gewonnen. Men voerde hem in een blauw busje af naar de psychiatrische kliniek Vijverdal in Maastricht.

De drie Franken kwamen eenmaal in burger met Frank zelf samen in een lunchroom te Alkmaar. Er was daar net een receptie, voor een bruiloft, dus ze vielen er niet op. Na een grote bak koffie staken ze de koppen bij elkaar. Frank vertelde over de wereld en de maatschappij, zoals hij die zag.

Naar zijn mening was er hier in Nederland te veel aandacht voor de ontplooiing van elke mens apart. Veel mensen waren maar steeds jachtig op zoek naar een mooiere auto. Ze reden op zondag met hun autootje de natuur in, en vervuilden door hun uitlaatgassen de atmosfeer. De leraren verzaakten aan hun taak: de jongelui wat diepgang bij te brengen. In plaats van echt les te geven en een gezonde basis van kennis te leggen, richtten ze een ‘learning community’ in. Ze maakten de kinderen wijs dat die allemaal voor zichzelf konden kiezen welke leerstof aan hun ontplooiing het meest dienstbaar was. De managers van de grote verpleeghuizen voerden een maf afbraakbeleid. Ze wilden zorg van hoge kwaliteit bieden aan de mensen die het betalen konden, hoewel dat zeker ten koste zou gaan van de hoeveelheid mensen die verpleegd konden worden. Enzovoorts.

Er zou een tijd kunnen komen, zo betoogde Frank, dat de hele maatschappij door al dat egoïsme in kleine getto’s en groepjes uiteen zou vallen. Omdat de mensen elkaar gewoon niet meer zouden kunnen verdragen. Er zou overal terreur zijn en geweld van bommen. Dan zou de marine klaar moeten staan, om de orde te herstellen en de mensen weer te interesseren voor eenvoud en dienstbaarheid. Hierbij dacht hij aan de goedheid van nonnen en broeders in de eerste helft van de twintigste eeuw. Hun motto en leus was: ‘serviam - ik zal dienen’. Dat motto stond borg voor gratis onderwijs aan talloze kinderen en gratis verpleging van talloze zieken. Zij zelf, de drie Franken, zouden door hun leider, Frank MacMillan, belast worden met speciale opdrachten ten dienste van de herstelde maatschappij. De koning in veiligheid brengen of zo. Hun eigen motto zou hetzelfde zijn als dat van paus Pius X: ‘Restaurare omnia in Christo - alles herstellen in Christus’. Maar voorlopig moesten ze zich nog gedeisd houden.

Ze legden hun handen op elkaar. Frank keek elk van hen op zijn beurt in de ogen, en gaf ze elk een eigen codenaam: Alberto, Beowulf en Cedric. Alberto ‘de peer’ was een jonge marinier van Surinaamse afkomst. Hij was verloofd met een Antilliaanse, en voetbalde bij hoofdklasser Enkhuizen. Beowulf was een Fries. Hij kon goed kaatsen, en was de eerste acoliet van de aalmoezenier der marine. ‘Mad’ Cedric was een jonge Gelderse kadet. Hij had zich al vaak onderscheiden bij atletiekwedstrijden, in de tienkamp.

Toen de bruiloftsgasten opstapten, gingen ook de Franken elk hun eigen weg. Frank zelf nam de trein naar Mokum. Hij wilde zich niet in het openbaar vertonen, maar wel eens kijken of hij niet ergens een geschikte pied-à-terre kon vinden. En hij huurde bij een Surinaams bedrijfje een flatje in Sloterdijk.

In een andere hoek van Amsterdam probeerde imam Ibrahim vanuit zijn moskee eveneens verbetering te brengen in de relaties tussen mensen en groepen in Nederland. Hij deed dat op een heel eigen manier, via een moslimpartij. Uit publicitair oogpunt was het heel slim van hem, de partij ‘Jihad in Holland’ te noemen. Zo kreeg hij niet alleen de politie in zijn gebedshuis, maar ook de televisie. Hij zorgde er wel voor dat hij geen louche figuren in vertrouwen nam. Hij voorzag dat hij veel tijd nodig zou hebben om de lokale afdelingen van de partij te blijven screenen op infiltranten met foute bedoelingen.

In een uitzending van de AVRO kreeg hij alle ruimte om zijn denkbeelden uiteen te zetten. Hij zei een heleboel tegelijk in een paar korte zinnen. Alle Nederlanders waren kinderen van God. Daarom waren zij ook allen broeders. Zij moesten God eren als een vader. Moderne mensen wisten dat Jezus niet God was. Het evangelie van Johannes had niet dezelfde waarde als dat van de andere drie evangelisten. Alle mensen van goede wil konden op hem stemmen en meehelpen om de nieuwe partij op poten te zetten. Zijn jihad-partij wilde het land zuiveren van Amerikaanse excessen. Hij zou vier voorbeelden geven.

Ten eerste: plastic. In Amerika gooide men alle plastic rommel zomaar weg, in plaats van het opnieuw te gebruiken. Allerlei etenswaren werden in plastic verpakt, maar dat gold ook voor tijdschriften en boeken. Wie wil er nu zijn nageslacht opzadelen met al die troep? Maar in Nederland was de situatie op dit punt heus niet veel beter.

Ten tweede: fast-food. In Amerika liep een heel stel dikzakken rond. Honderd kilo was heel normaal, en honderdvijftig was niet uitzonderlijk. Dat waren allemaal liefhebbers van de snelle vette hap van MacDonald. Ze leken verdacht veel op de varkens die ze in hun eten verwerkten. Maar ook hier in Nederland kwam dit misbruik veel te veel voor.

Ten derde: soaps. In Amerika werden voor de televisie veel slechte programma’s gemaakt. Oppervlakkig sentiment voor de jeugd, zoals in ‘Saved by the bell’. Boosaardig sentiment voor de yuppies, zoals in ‘Dynasty’. Ze dienden eigenlijk alleen maar als lokkertjes tussen de reclame door, want de spotjes vormden het eigenlijke hoofdmenu. En in Nederland ging het dezelfde kant op. Zoals de valse humor bij ‘Kopspijkers’.

Ten vierde: pets. In Amerika werden huisdieren verheven tot huisgenoot, tot echtgenoot, tot halfgod zelfs. Er werden truitjes gebreid voor poezen, restaurants geopend voor honden, en huwelijken gesloten tussen schildpadden. Grote sommen geld werden daar verspild aan allerlei frivoliteiten waar die dieren natuurlijk niets om gaven. Omdat hun baasjes niets beters te doen hadden. Omdat ze zich niet wilden inzetten voor hun behoeftige medemensen. En in Holland gebeurde vaak hetzelfde. Het was hier minder potsierlijk, maar toch. Elke tentoonstelling van honden is een overdrijving.

Ten vijfde: sport. O nee, hij zou het bij vier voorbeelden laten. Welaan dan. De Nederlanders stonden toch bekend om hun nuchterheid. Zouden zij dan echt mee willen doen aan dit soort uitwassen?

Er was veel waardering voor deze AVRO-uitzending, vooral van de zijde der vrijzinnige protestanten. Er gingen al stemmen op voor vergaande samenwerking op het sociale vlak, op het politieke vlak, en zelfs op het religieuze vlak. Bij de orthodoxe protestanten was de reactie gematigd positief: bij de kritiek op Amerikaanse misbruiken wilden zij zich wel aansluiten, maar Jezus was waarachtig wel God. God was immers mens geworden om het Oude Testament te vervolmaken in het Nieuwe. Het katholieke episcopaat liet zich in soortgelijke bewoordingen uit, met ietwat andere accenten. Zij sloten zich meer van harte aan bij de kritiek op Amerika, en reageerden minder fel op de mohammedaanse veroordeling van het evangelie van Johannes. De Amerikaanse ambassade reageerde lichtelijk gepikeerd.

Maar allen waren het er over eens dat die Ibrahim een brug geslagen had tussen de culturen en dat hij een zeer waardige representant was van de islam. De jihad-partij groeide als kool, en had weldra vijf tot zes kamerzetels in sommige peilingen.

Er kwamen kamervragen over de naam ‘jihad-partij’. Moest dat zo’n opruiende naam zijn? Kon de partij niet gewoon ‘Hollandse Islamitische Partij’ heten? Dat zou HIP worden. Maar Ibrahim betoogde dat hij het woord ‘jihad’ juist van zijn scherpe betekenis ontdeed, en dat was ook wel weer waar.

Andere kamervragen betroffen de positie van de vrouw. Imam Ibrahim had het steeds over broeders, maar waren er dan geen zusters? Hierop antwoordde Ibrahim dat vrouwen net zo belangrijk waren als mannen, maar dat God aan hen een heel andere taak in de wereld had toebedeeld. Ze moesten niet uitdagend rondparaderen, maar thuis zorgzaam zijn als moeder en huisvrouw. De SGP kon zich in dit standpunt geheel vinden, alle andere partijen hadden min of meer zwaarwegende bedenkingen.

Toen het nieuwe er van af was, gaven de meest optimistische peilingen de partij niet meer dan vier zetels. Maar het kabinet viel toen over de kwestie van het Europees referendum, en er zouden weldra weer nieuwe verkiezingen gehouden worden. Juist in die tijd waren er in het Limburgse plaatsje Venray relletjes uitgebroken tussen de ‘Lonsdale-jongeren’ en Marokkaanse aanhangers van imam Ibrahim, ter plaatse ‘hippers’ genoemd. Ibrahim toog op onderzoek uit, en het bleek dat in de Noord-Limburgse afdeling van de jihad-partij infiltratie had plaatsgehad van een veganist met een witte baard die zich voor de gelegenheid Mahmed ibn Islam had genoemd. Hij noemde de Lonsdalers ‘bleekgezichten’, en was zodoende de aanstichter van de relletjes. Op advies van Ibrahim werd deze Mahmed onmiddellijk geroyeerd. Met behulp van een advocaat wist hij zijn lidmaatschap echter nog drie jaar te rekken, al kostte hem dat duizenden euro’s.

In de aanloop naar de verkiezingen maakte Ibrahim nog een grote fout. Zelf fungerend als lijstduwer, daar hij vertrouwde op voldoende voorkeursstemmen, benoemde hij zijn eigen zoon tot lijsttrekker. De Telegraaf wist al snel te melden dat hier sprake was van zoontjespolitiek, en dat de jongeman tijdens een tochtje naar de Veluwe zijn mes had getrokken. Aan de vooravond van de verkiezingen gaven de meeste peilingen Ibrahim een enkele kamerzetel. Alleen Maurice de Hond gaf hem er twee.

Op de dag van de verkiezingen bracht Ibrahim voor het oog van de NCRV-camera in Amstelveen zijn stem uit. Hij had zijn dochtertje Fatima meegenomen naar het stembureau. Het kind maakte er een show van, liet haar guitigste glimlach zien, en zette een krabbel op het glas van de camera.

’s Avonds volgden Ibrahim en zijn getrouwen het verloop van de verkiezingen op een televisie-toestel in de moskee. De mensen van de televisie werden daar niet toegelaten. Wel kwam Ibrahim twee keer kort naar buiten om de journalisten te woord te staan en om commentaar te geven bij de voorlopige uitslagen. De eerste maal toonde hij zich gematigd optimistisch, de tweede maal was hij lichtelijk teleurgesteld. Een derde maal kwam er niet eens, want het zag er niet meer naar uit dat Ibrahim een zetel in de wacht zou slepen.

‘s Anderendaags leek het er op dat hij toch in de kamer zou komen. Want, wat was het geval? Bepaalde kieskringen in de drie grootste steden en in het district Zwolle hadden de bekendmaking van de uitslagen tot het laatst uitgesteld. Er waren daar namelijk nogal veel stemmen op Ibrahim uitgebracht, en de bekendmaking zou potientiële jihad-stemmers te veel hebben aangemoedigd.

Ibrahim gaf slechts heel kort commentaar voor de televisie op zijn mogelijk debuut in de Kamer: “Het begin is er”, zo zei hij. “Maar voor de nieuwe Nederlandse confessionelen is er nog een lange weg te gaan.”

Tijdens de nu volgende oriënterende coalitiebesprekingen trok hij nu eens met de SGP op, dan weer met de Socialistische Partij. En de zetel in de Kamer ging tenslotte op het nippertje aan zijn neus voorbij. Het werd trouwens al gauw duidelijk dat alle vier de confessionele partijen in de oppositie zouden belanden. Er kwam een paars kabinet.

Tijdens zijn besprekingen met een vertegenwoordiger van de SGP vroeg Ibrahim hem naar de betekenis van de duivel in het christelijk geloof. Zijn gesprekspartner antwoordde korzelig dat hij daar niet met een moslim over ging discussiëren. Ibrahim nam contact op met Eileen, om te vragen of zij iemand kende die hem nader kon inlichten. Eileen gaf hem het telefoonnummer van pater Jacobsen. Die ging aan de telefoon uitgebreid in op zijn vraag over de duivel.

“De duivel”, doceerde hij, “is een gevallen engel. God heeft de engelen geschapen als zuivere geesten, die niet zoals de mens aan een sterfelijk lichaam gebonden zijn. De bijbel en de traditie leren dat engelen zich zo nu en dan aan mensen vertonen, waarbij zij zich bekend maken als boodschappers die God gezonden heeft. De duivel heeft zich hovaardig van God afgekeerd, en is daarom door God verstoten. Nu dwaalt hij over de wereld om de mensen te verleiden tot zonde en mee naar de hel te sleuren.”

“Dat stemt allemaal min of meer overeen met de islam”, zei Ibrahim.

“Ja, ja”, zei de pater afwezig. “Verder heeft iedereen, althans iedere katholiek, een eigen engelbewaarder die zijn beschermeling wil behoeden voor het gevaar van de zonde. De duivel is wel listig, maar vermag niet veel tegen een katholiek met een behoorlijk gebedsleven.”

“Hoe gaat de duivel te werk?”, vroeg Ibrahim.

“Hij laat zich meestal liever niet zien. Als iemand niet in hem gelooft, voelt de duivel zich daar des te beter bij. Hij fluistert ongezien in het onderbewustzijn van de mensen. Dat doet de engelbewaarder trouwens eveneens. De moderne mens denkt daarom dat zijn gedachten louter associaties zijn. Ze zien niet meer hoe hun vrije wil daarbij betrokken is. Ze zien niet meer hoe belangrijk het gebed is.”

“Ik weet dat de engel Gabriël aan de maagd Maria verschenen is”, zei Ibrahim.

“De herdertjes van Fatima hebben bijvoorbeeld ook een engel gezien”, zei de pater. “En het jongetje, Francesco, heeft zelfs een echte duivel gezien: een smerig geit-achtig beest, stinkend naar zwavel.”

“Heeft die duivel zich dan aan hem laten zien om hem bang te maken?”

“Ik denk eerder dat God de duivel aan het jongetje getoond heeft, als een bijzondere genade. Nogmaals, de duivel laat zich doorgaans liever niet zien. Maar hij heeft met veel mensen een verbond gesloten.”

“Hoe herken ik de vrienden van de duivel?”, vroeg Ibrahim.

“Het is meestal niet eenvoudig. Ook zij doen zich voor als redelijke mensen, en werken vaak in het verborgene. Het zijn de gezworen vijanden van Christus: de leidende vrijmetselaars en communisten, de verspreiders van ketterijen en pornografie. Men vindt ze relatief veel onder de vrijdenkende christenen. Maar ook onder de fanatieke islamieten en rijke joden.”

“Ik ben het als imam met u eens dat extreem kapitalisme en verbeten fanatisme tekenen zijn van vriendschap met de duivel. Voor die mensen moeten we wel uitkijken. Maar we mogen toch nooit oordelen over een bepaalde persoon. Dat oordeel is aan God voorbehouden.”

“Akkoord”, zei de pater. “Ik zal voor u bidden.”

“Ik ben geen vijand van Christus. Ik zie alleen niet dat hij God is. Er is geen God dan God alleen.”

“Lees de vier evangeliën. Het grote mysterie van de goddelijke drievuldigheid wordt dan misschien ook aan u openbaar gemaakt. Nogmaals, ik zal voor u bidden.”

“En ik voor u. Nog een prettige dag.”

“Dank u”, zei de pater. En zij legden de hoorn op de haak.

Er gingen enkele weken voorbij. Ibrahim raakte weer gewend aan het gewone ritme van zijn leven thuis en in de moskee. Zijn kinderen thuis gaven hem weinig reden tot klagen. Hij maakte zich wel zorgen om zijn zoon Anwar, die een astmatische aanleg scheen te hebben. Het winderige Hollandse klimaat deed hem geen goed. Maar het ging.

Zijn ‘kinderen’ in de moskee gaven hem meer problemen. Er was een complete dievenbende bij. Ze stalen in allerlei winkels, beroofden oude dames van hun handtasjes, braken fietssloten open, handelden in drugs, etcetera. Het waren nog maar kleine schooljongens, maar wat zou er later van hen terecht komen? Hij had ze al eens scherp op hun nummer gezet. Een volgende keer zou er met een lineaal op hun handen geslagen worden. Als ze maar naar de moskee kwamen ... Maar, gek genoeg, dat deden ze wel.

Met tegenzin volgde Ibrahim de politiek. Er zaten maar liefst vier vrouwen op hoge posten, voor zover hij wist. Was dat dan geen slecht voorbeeld voor de jeugd? Hadden ze in Nederland niet genoeg bekwame mannen? En tegen een vrouw kon je toch geen oppositie voeren? Ze zouden beslist niet zakelijk kunnen reageren.

Om te beginnen had je Andrea. Dat was vroeger een bekende discuswerpster. Nu was het een zwaargewicht in de politiek, ook letterlijk: want ze woog meer dan honderdvijftig kilo. Ze straalde optimisme en goedmoedigheid uit, dat zag Ibrahim ook wel, maar had ze genoeg diepgang om zo’n bobo te zijn? Nou ja, democratie leende zich ook eigenlijk niet voor diepgang. Stel nou eens dat het kabinet werkelijk wijze beleidsplannen zou kunnen bedenken, op basis van een gezonde kijk op het maatschappelijk leven. Nou goed, ze beginnen dat beleid uit te voeren. Maar voordat je het weet, valt dat kabinet door een valse truc van de oppositie. En er komt dan een nieuw kabinet met een diametraal tegenovergesteld beleid.

Dan die Margaret. Dat was een keiharde vrouw, met cynische trekjes. Je zult haar als moeder hebben, dan moet je bijna elke avond zonder eten naar bed. Zoals ze die Alkmaarse imam te kijk zette, omdat die haar als orthodoxe mohammedaan geen hand kon geven. Hij had zich toch waardig verontschuldigd. Als Ibrahim met haar getrouwd was, zou hij haar eerst eens een flink pak slaag geven. Maar hij zocht ook liever een andere vrouw.

De derde vrouw op een hoge positie was Nathalie, ook een liberaal. Dat was een gehaaide tante, die de mannen om haar vingers kon winden. Ze was met die inhalige burgemeester van Willemstad getrouwd geweest, dat zegt al genoeg. De assertiviteit van die liberale vrouwen was wel erg frappant. Van verwende blagen werden het verwaande kwasten. In de islamitische wereld kwam dat toch niet voor. Wel in Israël en in de Verenigde Staten.

De vierde, en gelukkig de laatste, was Marieke. Ze was nota bene overgestapt van het CDA naar de Partij van de Arbeid, als een rechtgeaarde katholieke wentelteef. Ze was onderdirecteur geworden op Sociale Zaken, om de taken af te maken die ze als directeur op zich genomen had. Dat het departement een heel andere koers ging varen, scheen ze voor lief te nemen. Maar Ibrahim had een zwak voor haar. Ze kon zo charmant lachen, en had zo’n muzikaal Limburgs accent. Als hij zich een harem kon veroorloven, mocht zij er wel bij komen.

Een harem ... wie zou hij allemaal in zijn harem opnemen? Om te beginnen zijn huidige echtgenote, van wie hij zielsveel hield. Dat zou dan zijn hoofdvrouw zijn. Dan Marieke, Katja en Georgina, die drie om mee te converseren. Dan kon hij nog eens ontspannen lachen, na een zware werkdag. Verder alleen tieners, die beslist ook maagd moesten zijn.

Toen Ibrahim dit glimlachend zat te overdenken, kwam een jonge Marokkaanse man hem om raad vragen. Het leven viel toch warempel niet mee.

De jonge Marokkaan vertelde het volgende verhaal: Zijn zusje van veertien ging naar het Amsterdams lyceum, net als hijzelf. Ze droeg een hoofddoekje, was vriendelijk en bescheiden, en deed haar best om het iedereen thuis en op school naar de zin te maken. Haar cijfers waren goed, en ze kon met al haar klasgenoten goed opschieten. Men respecteerde haar geloof. Ze discussieerde niet graag, maar als het moest, dan deed ze het rustig en overtuigend. Ze had eigenlijk maar een enkele eigenschap die haar in gevaar kon brengen: haar schoonheid.

Ze was mooi, zonder daar mee te koop te lopen. Ze hield haar amandelvormige, reebruine ogen meestal naar de grond gericht. Maar ze was ook jong, en erg verlangend naar ontplooiing en avontuur. Op weg van school naar huis had ze een Nederlandse ‘loverboy’ van Italiaanse afkomst ontmoet, die heette Luigi. Deze Luigi gedroeg zich heel anders dan haar saaie schoolkameraden: hij was charmant, zelfverzekerd en vrolijk. Hij was jong en knap, maar ook .. mannelijk en volwassen. Het was alsof er een nieuwe wereld voor haar open ging. En hij noemde haar Bamboletta.

Na die eerste ontmoeting probeerde ze hem te mijden, maar niet heus. Ze liep door dezelfde straat, aan de andere kant van het wegdek. Dan kon hij plotseling uit een winkel vandaan komen, en haar per ongeluk tegen het lijf lopen. En hij maakte duizendmaal excuus, met een twinkeling in zijn ogen. Of hij scheurde voorbij in een leren jack en met een zonnebril op en een baseballpet, rijdend op een opgevoerde Vespa.

Op een zonnige dag in de lente, hij had zich toen al een paar dagen niet laten zien, kwam ze hem in het park tegen, waar hij de stadsmussen aan het voeren was. Hij maakte haar attent op de duiven die in grote zwermen over het dak van een herenhuis door de lucht scheerden, en hoe twee duiven eenzaam de andere kant op vlogen. Hij keek haar smachtend aan, met de hand op zijn hart, en verklaarde: die twee duiven, dat waren zij en hij. Ze moest er om lachen, maar hij bleef serieus. En hij zei ernstig dat de Italianen en Marokkanen, naar zijn mening, allemaal kinderen waren van Sint Franciscus.

Ze las in de encyclopedie over het leven van de vrolijke Frans. En ze ging de volgende dag met hem mee naar zijn famiglia. Ze belde haar ouders, dat ze nog naar de bieb moest. Hij at met haar een pizza in het restaurant van een oom, helemaal gratis en met een glas rode wijn er bij. Luigi bekende dat hij dag en nacht over haar droomde. Hij was gelukkig als zij bij hem was. En anders was hij niet gelukkig. Als zij hem ooit zou verlaten, had het leven voor hem geen waarde meer. Ook dat zei hij echter met een zalige glimlach op zijn lippen.

Om kort te gaan, hij palmde haar helemaal in. Ze dacht overal en altijd aan haar Luigi. En voordat haar omgeving dat voldoende in de smiezen had, dook ze plotseling onder bij de jonge Italiaan. Toen ontstond er grote paniek, op school en thuis. De politie werd gebeld. Die ondervroeg hem, haar broer. Hij vertelde wat zijn zus hem verteld had. De politie legde uit, hoe loverboys te werk gaan. Dat ze hun geliefden wijs maken dat ze geen geld meer hebben. En dat ze haar dan vragen het bed te delen met een makker, aan wie ze geld schuldig zijn. Als zij dat doet, verandert de loverboy van toon. Hij zegt dan dat zij een slet is, en dat haar familie haar niet meer wil zien. Daarna komen de uitverkoren meisjes tot haar verbijstering al gauw in de prostitutie terecht.

De vader liep met een knipmesje door de straten van de stad Amsterdam, overal speurend naar zijn verloren dochter. De politie zocht uitgebreid in de Italiaanse gemeenschap. Daar wist men van niets. Men zocht verder op de walletjes, maar ook daar was geen spoor te vinden. Men onderzocht alle sexlijnen van krant, telefoon en computer. Het zag er echter niet naar uit dat ze in Amsterdam werkzaam was. Na een hele week zoeken was de politie ten einde raad, en werd via de ambassades verkennend contact gelegd met de politie van de buurlanden. Maar nu had hij, haar broer, een telefoontje van haar gekregen. Ze had in grote haast gestameld dat ze in de buurt van Zwolle was. Dat had ze gezien vanuit het raampje van het bestelbusje waarin Luigi haar ontvoerd had. Ze belde nu vlug vanuit een telefooncel. De loverboy was even eten aan het halen in een cafetaria. En ze moest nu ophangen, want als hij zou merken dat ze gebeld had ... Daarna brak ze het gesprek opeens af.

Ibrahim bedankte de jongen voor zijn nauwkeurig relaas. Hij droeg hem op, alles ook precies aan de politie te vertellen. Toen de jongen weg was, dacht Ibrahim langdurig na. Moest hij, als imam, er niet op aandringen dat de Marokkaanse meisjes meer vrijheden kregen? Wat dit meisje overkomen was, dat kwam toch vooral door haar onervarenheid? Haar Nederlandse vriendinnen zouden er toch niet zijn ingetuind? Of toch?

Na veel wikken en wegen, begon Ibrahim precies andersom te denken. Loverboys strikten ook Hollandse meisjes. Het kind was gewoon ongehoorzaam geweest. Het had ook helemaal niet naar een lyceum moeten gaan. Ze had het natuurlijk veel te hoog in haar bol gekregen. En waarom had haar broer dan ook niet eerder alarm geslagen? De imam besloot er werk van te maken. In de volgende preek zou hij de Marokkaanse mannen en jongens er van langs geven.

Aldus geschiedde. De volgende vrijdag kwamen de mannen na de oproep vanaf de minaret in groten getale naar de moskee. Er hing iets in de lucht, er stond merkbaar iets te gebeuren. Ze baden het middaggebed met extra veel passie. Daarna stak hun imam, Ibrahim, de volgende donderpreek af:

“Mannen, broeders, welkom. Gij allen hebt gehoord wat er in de afgelopen week gebeurd is met de dochter van Youssouf en Dahlia. Nee, er is verder geen nieuws. Waarschijnlijk is ze naar Duitsland gebracht, om daar in een bordeel te werken. Maar dat weet alleen Allah, geprezen zij zijn naam. Maar ik vraag jullie: hoe hebben jullie dit kunnen laten gebeuren? Zijn jullie kinds geworden, of bangelijk? Hebben de moeders jullie volgepropt met zoete broodjes? Waarom zie ik bij jullie niet de gewone, edele en felle, vastberadenheid van een echte moslim? Jullie glimlachen als de Hollanders met begeerte naar je dochters kijken. Jullie wenden je af als zij je vrouw beledigen. Word weer eens man, en bescherm de vrouwen die Allah aan jullie heeft toevertrouwd. Verjaag de valse grijns van het gezicht van de ongelovige. Wreek de misdaden van het gespuis dat je vrouw misleidt. En houd je eigen vrouwen en dochters in het gareel, desnoods met harde hand. Want wij zijn zelf de straffende hand van Allah. En de hand die zijn vonnis uitvoert, zal door hem beloond worden in het paradijs. Daar zal elke man zeven maagden hebben, die hem verkwikken met wijn en zang en alles wat zijn hart begeert.”

Toen de moslims de moskee verlieten, gloeiden hun ogen van hartstocht. Hun vrouwen hadden al gauw door, dat de wind uit een andere hoek ging waaien. De vaders sloegen met de vuisten op tafel. Aan alle regels werd nu strict de hand gehouden.

Diezelfde avond was er ook nieuws over het ontvoerde meisje. Zij verscheen zelf even op de televisie, in een uitzending van de ZDF. Het was alleen volstrekt onduidelijk waar ze gefilmd was. Ze keek met een bedroefde blik in de camera, en sprak in een soort van code: ze zei ‘dat haar duif was weggevlogen’. Haar ouders gingen naar Ibrahim om hem te vragen wat dit kon betekenen. Hij verklaarde hen met omfloerste stem dat ze geen maagd meer was. Ze besloten onmiddellijk contact op te nemen met de Keulse gemeenschap van moslims. Die deed navraag bij de omroep. Een weekje later kwam er bericht uit Nürnberg: ‘het varkentje was gewassen’. En Ibrahim verklaarde aan de familie dat er recht was gedaan. Maar de vrouwen huilden.

Dat vrouwen graag en veel huilen, dat was ook aan Jonas van Santen bekend. Van hem mochten ze grienen naar hartelust, hij droeg daar gaarne zijn steentje toe bij. Soms merkte hij, dat een vrouwtje echt ongelukkig was, en dat maakte hem licht wrevelig. Hoewel … hij kwam bijna klaar als hij fantaseerde dat Eileen echt pijn zou lijden. Hij zou haar willen laten boeten voor de schijnheilige preek van die schoonmaakster, nadat Eileen hem laatst voor aap had gezet. Een vrouw als Eileen maakte hem razend, omdat ze altijd innerlijke rust en kracht uitstraalde.

Waar kwam die rust vandaan? Hij had het als kind al van de nonnen gehoord: ‘de rustige zekerheid des geloofs’. Ammehoela! Maar Jonas zag met duivels genoegen dat het katholiek geloof nu aan het verdwijnen was. En als vrijmetselaar wist hij ook hoe dat kwam. De acties van de vrijmetselarij waren er immers juist op gericht, dat achterlijke geloof te doen verdwijnen. Dat was sinds eeuwen hun doel. Nou, dan hadden ze aan hem, Jonas, een goeie! Hij zou er persoonlijk voor zorg dragen dat de laatste bastions van het geloof zouden verdwijnen.

Op het internet had hij laatst een dergelijk bastion opgemerkt: het klooster ‘de Kramer’ in Maastricht. Wat een website was dat! Een levensbeschrijving van ene zalige Phita van Augsburg, of iets dergelijks, die haar hele leven met een schijnheilig gezicht vrome gebeden had opgezegd. De wonderen die dan op haar voorspraak ‘geschied’ waren. De suggestie dat wie tot de Kramer toetrad, ook door Jezus zelf was uitverkoren. Dat het een lange, smalle weg te gaan was, voordat je zo zeer verinnerlijkt was als broeder Bert, de rector en Apostel.

Jonas had zich ingeschreven voor een retraite in de Kramer, om eens te zien hoe hij dit bolwerk van binnen uit zou kunnen opblazen. Drie dagen van vasten met brood en wijn en vis, bidden in de Petruszaal en in de Pauluskapel, processies binnen en buiten met palmtakken en pamfletten. Er waren lezingen met titels als ‘eclectisch geloven is als shoppen in de supermarkt’ en ‘leren bidden met het hart’. Hij had psalmen gezongen met ten hemel geheven handen in de Jozefkapel, en als een hippie op de hurken bij de gitaar van broeder Bert. En op de ochtend van de derde dag begreep hij plotseling dat van deze charismatische beweging geen enkele serieuze wervingskracht uitging. Het was een clubje voor motorisch gestoorde werklozen, die met hun leven geen raad meer wisten. Als zij niet konden leven zonder God, welnu, hij kon niet leven met dat gezeur over die ouderwetse Tiran. Hij stond op het punt om zijn biezen te pakken. Maar toen gebeurde er opeens iets wat zijn belangstelling trok.

Er kwam een lezing van zuster Rosa, over de zeer vreemde gebeurtenissen in haar jeugd. Naarmate ze verder vertelde, werd de zaal stiller en stiller. Na afloop waren er wel tien mensen die dringend een vraag wilden stellen, of protest wilden laten horen. Maar er mochten geen vragen worden gesteld. Het was slikken of stikken. Wat was er in haar jeugd gebeurd? Haar vader, een rijke hereboer in de Elzas, had een stuk land gekocht dat een buurman ook graag had willen hebben. Er was ruzie over geweest, en de buurman had een vloek uitgesproken. Toen was de duivel in haar vaders varkens getrokken. Ze waren krijsend uit de stal gebroken, en renden allemaal tegelijk naar een diepe kuil daar in de buurt. Ze werden pas rustig toen de exorcist kwam om de duivels uit te drijven. Dat bracht bij Jonas een ander verhaal in gedachten, dat hij als kind van de eerwaarde zusters had gehoord. Over kinderen bij Straatsburg die door de duivel bezeten waren. Hoe zij tekeer gingen als varkens, en vloekten als ketters. En hoe de exorcist hen ten slotte genezen had: ‘Vade retro, Satane!’

Op zich vond Jonas deze verhalen in de moderne tijd niet zo gevaarlijk. Ze zouden bij de meeste mensen alleen bevreemding wekken. Hoe langer hij er over nadacht, hoe meer hij vermoedde dat de laatste bastions van het geloof gevestigd waren daar waar het thomisme en de tridentijnse Mis gehandhaafd werden: dus bij de broederschap van Saint Michel. Je kon het allemaal nalezen in hun folders:

Het thomisme hield staande dat de mens met zijn natuurlijk verstand door wijsgerige bespiegeling kon opklimmen tot God. Sint Thomas van Aquino, de ‘engelachtige leraar’ uit de bloeitijd van de scholastiek, had de twee filosofische stelsels van Plato en Aristoteles verenigd in een machtige synthese, die door de Kerk in het eerste Vaticaans concilie was aangewezen als de enige juiste metaphysica. Plato had in de Oudheid gezegd dat er geen concrete dingen zouden bestaan, als er niet eerst abstracte begrippen waren geweest: de ideeën. Volgens Aristoteles echter, is het net andersom: de concrete dingen gaan juist vooraf aan de abstracte begrippen. Sint Thomas nu leerde, in het Parijs van de dertiende eeuw, dat God de concrete dingen heeft geschapen naar Zijn goddelijke ideeën. Voor de mens geldt wat Aristoteles zegt, maar voor God geldt wat Plato zegt.

In zijn Godsbewijzen toonde Sint Thomas eenvoudig aan dat God de eerste oorzaak en het laatste doel is van Zijn schepping. Alle schepsels streven naar hun vervolmaking. Van iedere mens bestaat er een ideale vorm, zijn ziel, die hij worden moet. Hij kan die perfectie op aarde niet bereiken, maar wel met Gods genade in het hiernamaals. De vervolmaakte ziel zal alle kenmerken hebben van het lichamelijke, maar in een voltooide vorm.

Het voortbestaan van de mens als persoon, in gemeenschap met zijn Schepper, is dus wezenlijk in de traditionele katholieke opvatting van de hemel. Alleen als de mensen dit inzien, kunnen ze ten volle begrijpen wat God hen door Jezus openbaar heeft gemaakt. De jeugdige kerkleraar Theresia van Lisieux heeft het duidelijk begrepen en gezegd: “Ik zal mijn hemel doorbrengen met goed te doen op aarde”.

Wie was trouwens Jezus? Hij sprak met gezag, en verkondigde een wonderbare leer. Blinden zagen, en kreupelen gingen weer lopen.Hij liet zich als een lam naar de slachtbank leiden, zoals de profeet Isaias voorzegd had, want zijn rijk was niet van deze wereld. Na zijn dood verscheen hij aan de apostelen. Ze herkenden hem aan het breken van het brood. Hij zou bij hen blijven tot aan het einde van de wereld. Wie kon hij anders zijn, dan de zoon van God, de tweede persoon der drievuldigheid?

Jonas begreep dat hij de mensen moest blijven bestoken met een stortvloed van wereldse informatie, zodat ze aan de hogere gedachten niet eens toe zouden komen. Welnu, niets was gemakkelijker dan dat. Maar om de laatste bastions van het oude geloof te ontmantelen, moest hij zijn pijlen richten op de broederschap van Saint Michel.

De broederschap bewaarde het Evangelie op de enige wijze waarop dat mogelijk was: door de traditionele tridentijnse heilige Mis te blijven opdragen. Deze Mis was immers de finale vorm waarin de hernieuwing van Jezus’ kruisoffer, door Hemzelf ingesteld en sinds de apostolische tijden aan ons overgeleverd, tijdens het zestiende-eeuwse concilie van Trente definitief gestalte kreeg. Paus Pius V verklaarde ten overvloede dat deze Mis voortaan de enige juiste zou zijn. Als hij de ketterse misvormingen van nu vanuit de hemel zou gadeslaan, moest het hem wel zeer droef te moede zijn. En Jonas was er heel bijzonder op gebrand, die pauselijke droefheid nog wat groter te maken.

Aan het eind van de driedaagse retraite in de Kramer was er nog een gezamenlijke broodmaaltijd. Broeder Bert verscheen in een zwart pak met een priesterboordje, zuster Rosa in haar wit-gele habijt met wit-bruine kap op het hoofd. Beiden hadden, als teken van hun verbondenheid met God en met elkaar, een bruin scapulier en een rozenkrans met grote bruine kralen om hun hals gehangen. De verbondenheid van Bert en Rosa was weer zo’n mysterie waar niet over gediscussieerd kon worden. Er werd wel waarderend gezegd, dat het samenleven van mannen en vrouwen in de Kramer een gedurfd experiment was. Het was een teken van modern geestelijk leven.

Er werd genoeglijk gegeten en geschertst. Jonas, die stilletjes had zitten nadenken, kreeg een kwinkslag om zijn oren om hem uit de hemelse sferen terug op aarde te roepen. Het gesprek ging over de geldigheid van het protestantse doopsel. Die werd niet betwist. Broeder Bert zei, dat als een vurige protestant hem door onderdompeling dopen wilde, hij eenvoudig verklaren zou dat hij al gedoopt was. Vlak voor het afscheid kwam er ook nog een onbekende geestelijke, aangekondigd als pater Jan, om namens de bisschop plechtig aan allen diens zegen te geven. Daarna werden er handen geschud. Jonas ging tevreden naar huis toe. Hij wist nu genoeg.

De volgende avond moest Jonas naar een bijeenkomst van de loge. De Amsterdamse vrijmetselaars kwamen namelijk op elke eerste zaterdag van de maand bijeen in een zaaltje aan het Singel, ’s avonds tussen acht en tien uur. Zo ook nu, op deze druilerige zaterdag in oktober. Een voor een kwamen de samenzweerders langs de grachten aanlopen, in een regenjas en met een hoed of een alpino-petje op.

Het zaaltje was verduisterd met donkere gordijnen. Er was een ronde tafel waar twaalf kaarsen op stonden te branden in een soort van joodse kandelaar. Op het moment dat Jonas binnen kwam, zaten er al drie mannen aan de tafel. Aan hun schaduwen op de muren kon men zien dat ze al druk aan het smiespelen waren. Ze hieven even hun hand ten groet naar Jonas. Hij schoof een stoel aan, en stak een pijp op. In afwachting van de anderen praatten ze badinerend over de Amsterdamse politiek. Toen iedereen er was, legden ze de rechterhand op tafel en spraken een eeuwenoude gotische formule uit. Onmiddellijk daarna vroeg Jonas het woord. Hij vertelde wat hij in de Kramer had meegemaakt. Men was het er met hem over eens, dat die charismatische club absoluut geen wervingskracht kon hebben, tenzij wanneer eerst de thomistische filosofie opnieuw zou opbloeien. Jonas betoogde toen dat, om die wederopbloei uit te sluiten, ze de broederschap van Saint Michel in het hart moesten treffen.

Hij legde uit dat de broederschap in Limburg een kapel had, en onder leiding stond van ene pater Jacobsen. Hij stelde voor dat ze deze pater zouden liquideren. Het moest op een ongeluk lijken, omdat er anders te veel ruchtbaarheid zou worden gegeven aan het bestaan van de broederschap. Hij zelf, Jonas van Santen, zou eens een kijkje gaan nemen bij die Limburgse kapel, om te zien hoe de pater uit de weg kon worden geruimd. Er werden, strict volgens de traditie, drie bezwaren geuit. Of de pater werkelijk zo belangrijk was, of hij niet voor corruptie vatbaar was, of ze het vuile werk niet konden uitbesteden. Jonas weerlegde de bezwaren met de routine van een doorgewinterde maffiabaas. Daarna legde hij een duivelse eed af. De rest van de avond werd over koetjes en kalfjes gesproken. Maar om kwart voor tien stond iedereen weer buiten, en wandelde Jonas in zijn duffelse regenjas door de regen naar huis. Zijn tot op de draad versleten alpino-petje gooide hij onderweg in een prullenbak.

Jonas kwam zondagavond laat op het stationnetje aan, waar hij volgens zijn reisplanner wezen moest, en ging te voet in de richting van de kapel. Het was aardedonker, daar had hij niet bij stilgestaan. In de randstad was de nacht nergens zo donker als hier. Wat nu? Hij had niet eens een zaklamp. En hij kon niet zo maar ergens aanbellen, zonder sporen achter te laten van zijn verblijf in het Limburgse. Hij beet op zijn lippen, en begon aan de lange wandeling. Een Mechelse herder blafte hem na, alsof hij, Jonas, door de duivel bezeten was. Maar wat had die hond dat eigenlijk haarfijn aangevoeld!

Toen de vrijmetselaar een kilometer gelopen had, gaande door holle wegen tegen een heuvel op, en over een eenzaam plateau waar enkele boerderijen zich in het glooiende grasland aftekenden onder de sterrenhemel, hoorde hij plotseling het lawaai van zware motoren. Hij schrok zich lam. Dat konden wel de Motornozems zijn. Die moest je ’s nachts toch niet tegenkomen op een eenzame plek, want dan haalden ze vast en zeker smerige grappen uit. In doodsangst dook de wandelaar onder een eenzaam struikje, plat op de grond liggend en met de handen op het hoofd.

Een vijftal angstige minuten lag hij daar, met bonzend hart. Het klamme zweet plakte tegen zijn onderhemd. Het geluid van de motoren was weggestorven. Bevend richtte hij zich weer op. Nu moest hij hoognodig plassen. Vooruit dan maar, niemand die hem zag. Maar terwijl hij stond na te druppelen, was daar opeens in de verte weer het aanzwellend geluid van een motor. Hij bedacht nu dat die zware jongens wellicht tegen zandheuvels op aan het crossen waren. Dan kwamen ze toch niet zo maar op zijn weg. Met lood in de benen vervolgde hij zijn wandeling.

Na enkele uren lopen kwam hij bij de kapel. Jonas zocht een beschutte plek, en vond er een achter een paar bomen. Hij tuurde door het duister. Zijn ogen waren nu wel aan het donker gewend. Er was een beekje op een paar meter afstand van de pastorie, dus dat trof. Ze moesten het doen voorkomen alsof de pater daar een hartaanval had gehad, en in het beekje verdronken was. Als de moord op maandag gepleegd werd, gingen er wel een paar dagen overheen voor ze hem vonden. Ze konden ‘blonde Arie’ sturen, dat was een handige jongen. Als die hier op een maandagochtend ging liggen wachten tot de pater naar buiten kwam, dan kon hij hem een spuit strychnine geven en in de beek deponeren. Maar was er geen pastoorsmeid in de pastorie? Hij zou eens opbellen, en naar de huishoudster vragen. Ze zouden moeten wachten tot die eens een paar dagen vakantie had.

Jonas deed een hazenslaapje. Toen hij wakker werd, was de horizon bloedrood. De zon steeg glorieus aan de kim. Er kraaide een haan, en er kwam vanuit de pastorie een vrouw naar buiten. Het was een gezellige dikkerd. Kon hij haar nu maar eens even uithoren, maar dan zou hij zich moeten laten zien. Maar wat zag hij daar? Ze stapte met een boodschappentas op een fiets, en reed over het zandpad naar de steenweg waarover Jonas gekomen was. Een kwartiertje later kwam de pater zelf naar buiten. Hij liep naar het kippenhok om de kippetjes te voeren. Als dit nu de dagelijkse routine was, hadden ze er een makkie aan. Hij moest alleen nog even ongezien terug naar huis.

Jonas wachtte tot de pater naar binnen was. Daarna holde hij door de weilanden in de richting van een kerktoren die in de verte boven de horizon uit stak. Een zwerm mussen vloog hoog boven zijn hoofd. Hij kwam op een zandpad. Kwam daar in de verte niet een boer met een kudde koeien aan? Het was toch beter als hij zich niet liet zien. Een tijd lang bleef hij staan, en zag om zich heen of hij zich daar ergens kon verstoppen. Gelukkig, de koeien werden ginds in een weiland geleid. Hij ging langs het pad zitten, om te wachten tot de boer weer weg was. En toen viel hij in slaap.

Toen hij wakker werd, was hij omringd door de Motornozems. Allemaal motoren, en dikke kerels met leren jacks aan en enge tatoeages op hun blote armen. Ze staarden hem grijnzend aan.

“Wat komps tiech hei doon?”, vroeg er een, met een zwaar Limburgs accent.

“Swerfen”, zei Jonas, op zijn Amsterdams.

“Een Hollender”, zei er een, in bijna-ABN. “Wat sullen we met ’m doen?”

“We geven hem een lift”, zei er een, met een knipoog. Hij tilde Jonas achteloos op, en zette hem achter op zijn motor. De grote knalpotten zetten zich donderend in beweging, en de bende reed in vliegende vaart naar elders. De arme Jonas stond doodsangsten uit. Soms reden ze over de verharde weg, maar vaak ging het ook dwars door kuilen en over zandhopen. Het scheen dat de boeven een goede bui hadden, want ze lieten hun prooi op een gegeven moment zo maar achter. Hij werd met een touw om zijn nek aan een dikke boom vastgebonden, zoals men wel met honden doet, en ze reden lachend weg.

Vraag niet hoe Jonas weer thuis is gekomen. Na enkele uren kwamen er een paar kinderen langs. Die sloegen direct alarm bij de politie. Een agent kwam Jonas halen, en bracht hem naar het station in Sittard. En in alle landelijke dagbladen kwam een kort bericht over de bekende Amsterdamse mediamagnaat Jonas van Santen, die naar eigen zeggen door zeven leden van de infame Mokumse Motornozems was ontvoerd, en in het ver afgelegen Limburg aan een boom vastgebonden.

Toen Frank MacMillan dat bericht las, dacht hij er echter het zijne van. Waarom zou het Amsterdamse chapter van de Motornozems zo iets doen? Wat voor belang hadden die er bij, om de aandacht op zich te vestigen? Wat deed die Jonas nu werkelijk daar in het verre Limburg, op enkele kilometers afstand van de pastorie van pater Jacobsen?

HOOFDSTUK 5

Kort daarna kreeg Frank Macmillan onverwacht bezoek. Een kleine, tanige zigeuner stapte doodgemoedereerd de Texelse kade op, waar Franks vrijetijdsboot lag afgemeerd. Of hij de admiraal even kon spreken. Frank keek eerst eens even door het raampje van de kajuit, om te zien wat voor snuiter daar naar hem op zoek was. Wel allemachtig! Het was de oude berenman, met wie hij had samengewerkt bij de selectie van kandidaten voor zijn eigen kernploeg, de drie Franken.

“Wat kom je doen, man?”, vroeg Frank.

“Helpen”, zei de zigeuner. “Ik ruik een giftige slang op wel honderd meter afstand. Je hebt me wel eens wat over Jonas van Santen verteld. Ik las laatst in de krant over zijn ontvoering door de Motornozems. Sindsdien heb ik hem geschaduwd, met behulp van een vriendin. Hij bezocht een groot herenhuis aan ’t Singel in Amsterdam. Mijn vriendin heeft toen een andere bezoeker van dat pand aangeklampt, en gedurende enige dagen al haar charmes gebruikt om bij hem inlichtingen in te winnen. Het is een loge van de vrijmetselaars. Ze komen elke eerste zaterdag van de maand bijeen, ’s avonds van acht tot tien. Ik dacht dat je dat zou willen weten.”

“Grandioos”, zei Frank. “Kom maar binnen, dan krijg je een kop koffie met een sprits.”

En hij geleidde de berenman naar binnen. Die bleef soep eten, televisie kijken en slapen. De volgende dag bracht Frank hem in een jeep naar zijn huisje terug, ergens op de heide in de buurt van Rhenen.

Bij terugkomst op de marinebasis riep hij onmiddellijk de drie Franken bij zich. Antonio was bij zijn oude oma in Hoorn, toen Frank hem belde op zijn mobieltje. Frank liet hem ophalen door een helicopter, die met medicijnen op weg was van Amsterdam naar Texel. Beowulf en Cedric waren op de basis. Een uurtje later zaten ze met hun vieren om de tafel, met voor elk een grote kroes Grolsch bier.

“We gaan een inval doen in een vrijmetselaarsloge”, zei Frank. “De vrijmetselaars zijn er op uit, van de wereld een gebouw naar eigen inzicht te maken. Ze willen het beter weten dan de grote Bouwmeester die hen geschapen heeft. Het zal de dwingelandij van de ‘rede’ worden, waarin geen plaats meer zal zijn voor wat zij ‘minderwaardig leven’ noemen. Alle mensen zullen dan gelijk zijn, maar natuurlijk zullen de grootmeesters zelf gelijker zijn dan de anderen. Zij zullen wonen in de groene parken en in de glazen huizen, omgeven door de tableaus met de enge symbolen van de vrijmetselaars, zoals het gereedschap van de metselaar zelf en de ranke zuilen van Salomons tempel. Het laat zich raden wat er dan van de wereld worden zal. Het zal een puinhoop zijn van plastic, beton, blik en uitlaatgassen. De electronica van Big Brother zal iedereen in een ijzeren wurggreep houden.

Voor de Kerk van Jezus Christus zal er geen plaats meer zijn. Ja, natuurlijk, er zal nog steeds een paus zijn in Rome, maar een valse, een vrijmetselaar, de antichrist. De laatste fundamenten van het echte katholicisme worden juist nu, op dit uur, ondergraven. Want de Amsterdamse loge is vast van plan, de dragers van deze fundamenten te vermoorden. Houd je gereed om zaterdag over een week mee naar Amsterdam te gaan. ’s Avonds om negen uur zullen wij een inval doen in de Amsterdamse loge.”

“Wie wordt er vermoord?”, informeerde Beowulf.

“Een pater in Limburg”, zei Frank. “Maar als wij daar komen binnenvallen in de loge, wordt die moord vast en zeker afgelast. Het is niet eens nodig dat we de pater waarschuwen. Want de vrijmetselaars doen niets overijld, maar alles in overleg.”

“Ouwe wijven zijn het”, vond Cedric. Ze toastten op de goede afloop, en keerden terug naar hun bezigheden. En de oude oma van Antonio kreeg van hem een lief mailtje met enige uitleg. De komst van de helicopter had haar nogal wat stress bezorgd.

Toen de avond van de actie gekomen was, begaf de admiraal zich met zijn drie Franken in een lelijk eendje naar Amsterdam. Dat autootje had Frank nog maar een paar dagen geleden op de kop getikt bij een Medemblikse handelaar in occasions. Hij had het vehikel gisteren nog uitgebreid getest, en in orde bevonden. Morgen zou hij het weer verkopen, want hij hield absoluut niet van luchtvervuilers.

In de auto gaf Frank aan zijn kornuiten uitgebreide instructies. Het doel van de actie was dus, de loge er van te weerhouden een moordaanslag op pater Jacobsen te plegen. Daartoe moesten zij de vrijmetselaars duidelijk laten weten dat ze door een wakkere eenheid van commando’s in de smiezen werden gehouden. Niet meer en niet minder. Alles moest wel snel en slagvaardig gebeuren. En ze mochten hun gezichten niet laten zien.

Ze hadden geen plattegrond van het huis zelf, maar wel van een huis daar in de buurt dat in vrijwel dezelfde trant gebouwd was. Aangezien het vrijmetselaarshuis verder niet bewoond was, lag het voor de hand dat ze in de grote kamer op de eerste etage moesten zijn. Die kamer was waarschijnlijk verduisterd, en er zouden alleen wat kaarsen branden. Zij zelf zouden daar nu met groot licht plotseling komen binnen vallen. Frank zou een korte toespraak houden tot de verbouwereerde vrijmetselaars. En dan zouden ze weer spoorloos verdwijnen, voordat die lui van hun schrik bekomen waren.

Terwijl Frank en zijn kameraden de auto parkeerden en de omgeving van het huis aan ’t Singel verkenden, was daar binnen in de half verduisterde kamer de vergadering begonnen. Jonas van Santen had het woord, en sprak als volgt:

“Makkers, jullie weten dat mijn verkenningstocht in Limburg niet helemaal volgens plan verlopen is. Het Limburgse chapter van de Motornozems, niet het Amsterdamse, heeft me aan een boom vastgebonden. Die lieden stonken naar kaas en verschaald Brands bier. Ik stel voor dat ik onze Volendamse vriend, blonde Arie, instructies geef om te bereiken dat hij die Limburgse bazuin van de scholastiek, Jacobsen, naar de ‘andere wereld’ verhuist. Ik zal Arie diets maken, dat het hier alleen maar om een afrekening op persoonlijke titel gaat. Het maakt hem verder niets uit, als hij zijn duizend euroballen maar krijgt. We moeten snel handelen, want het is goed mogelijk dat men op den duur het verband gaat leggen tussen mijn verblijf bij die boom enerzijds, en anderzijds de nabijgelegen kapel van het schijnheilig paterke.”

“Dat verband kan men na de moord ook nog leggen”, wierp er een tegen.

“Welnee”, zei Jonas. “En anders kan men immers toch niets bewijzen. Als die pater maar niet van te voren de benen neemt. Welnu, we gaan stemmen. Wie van jullie stemt er tegen mijn plan?”

Op dat moment verging de wereld. Met veel lawaai en met groot licht kwamen Frank MacMillan en zijn Franken de kamer binnen. Ze hadden militaire camouflagepakken aan, en droegen zwarte gebreide mutsen over hun hoofd, met gaten voor de ogen en voor de mond. Ze hadden lichte mitrailleurs in hun handen, waarmee ze het zooitje onder schot hielden. De samenzwerende vrijmetselaars zaten te beven in hun stoelen.

“Ik stem tegen”, zei Frank met een spookachtige stem, die zelfs zijn makkers niet herkenden. “Dat is een plan van niks, Jonas van Santen. En het zou je niet vooruit helpen, want alle vrijmetselaars gaan sowieso naar de hel. Als jullie die pater wat aandoen, sta ik niet in voor jullie leven.”

Er ging een volle minuut voorbij in doodse stilte. Toen haalde Frank een tiental rozenkransen uit zijn zak, en wierp ze op tafel. Hij gebaarde aan Jonas, dat hij moest voorbidden. De verzamelde vrijmetselaars namen allemaal een rozenkrans, en sommigen van hen begonnen hardop het rozenhoedje te bidden.

Ondertussen maakten Frank en zijn makkers zich snel uit de voeten. Ze gooiden hun pakken en mutsen in een hoekje van het huis, en liepen naar de auto. Toen Frank het lelijk eendje startte, hoorde hij in de verte de sirene van een politieauto. Maar die was nog heel ver weg. In een mum van tijd waren ze in het verkeer van de grote stad ondergedoken.

De stad Amsterdam is van oudsher bekend met allerlei vormen van onrust: demonstraties van studenten tegen de verhoging van het collegegeld, confrontaties van krakers met mobiele eenheden, betogingen van linkse rakkers tegen het koningshuis of tegen de oorlogen, parades van nichten en caribische carnavalisten, wilde jachten van bromnozems en woeste hordes voetbalsupporters, om maar wat te noemen. Maar in de lange, hete zomer na de inval in de loge, vielen de knikkebollende mussen van het dak omdat ze te sloom waren om te vliegen. En niemand had fut voor de gewone kibbelarijen.

Op zulk een hete zomerse dag besloot Eileen Fraser naar het postkantoor te gaan om postzegels te kopen. Het was al laat in de middag toen ze er met Pips arriveerde, en de trouwe teckel daar vastbond aan een pin voor honden in de voorhal van het gebouw. Ze fluisterde het hondje de gewone woordjes toe om haar gerust te stellen, keek even om zich heen of er geen kidnappers in de buurt waren, en ging snel naar binnen om ook snel weer terug te kunnen zijn. Gelukkig stond er maar een heel korte rij voor het postzegelloket.

Ze sloot aan, en haalde haar beursje te voorschijn om er wat kleingeld uit te halen. Plotseling was er een helle lichtflits. Het werd vreselijk warm, en iedereen viel zomaar om. Er volgde een doffe knal. Eileen verloor het bewustzijn. Zodra ze bijkwam, zag ze overal mensen liggen met open monden en verweesd starende ogen. Overal bloed. Glasscherven. Verwaaide papieren. Doodse stilte.

Ze had pijn in haar borst en in de linker arm. En daar was Pips, goddank, die aan haar hand likte. Er kwamen mannen aan in witte jassen met brancards. In de verte klonken sirenes. Ze zag nu ook agenten bij de ingang van het postkantoor. Wat was er toch in ’s hemelsnaam gebeurd? Er draaide een filmpje in haar hoofd, dat steeds opnieuw werd afgespeeld. Ze zag in slow motion terug, wat ze onbewust gezien had toen ze een tijdje geleden nog heelhuids het postkantoor binnen liep: een traditioneel geklede moslim, met een zware boodschappentas.

Die man lag vlak bij haar, met bebloed hoofd en de tong uit de mond. Zijn ogen staarden in het niets. Hij was morsdood. Zijn tas was in kleine flarden plastic uit elkaar gespat. Er lagen pamfletten met Arabische teksten overal in het rond. Kennelijk had hij deze ellendige aanslag op zijn geweten.

De ziekenbroeders kwamen nu bij haar. Ze stelden vlug een oppervlakkig onderzoek in, en tilden haar toen zonder poespas op een brancard. Pips sprong er ook op, en nestelde zich aan haar voeteneinde. Ze droegen hen naar buiten, naar een kerk daar in de buurt, die ingericht was als noodhospitaal. Ze verloor opnieuw het bewustzijn.

Ze werd wakker in het ziekenhuis. Frank zat naast haar bed, met Pips op zijn schoot. Dat maakte haar onbeschrijflijk gelukkig. Ze wilde hem zo graag eens even aanraken, maar had er de kracht niet voor. Haar arm deed zo’n pijn. Frank maakte een kalmerend gebaar. Hij knikte om haar gerust te stellen. En de kleine Pips keek naar haar met liefdevolle ogen en uitgestoken tong, en jankte zachtjes voor zich uit.

In de weken daarna bleef Frank geregeld op bezoek komen, altijd samen met het hondje. Toen Eileen na verloop van tijd naar de toedracht van de aanslag vroeg, legde hij uit dat het weer een terroristische zelfmoord van een moslimstrijder voor de jihad was geweest. In de pamfletten die hij bij zich had, stond een tekst uit de koran, en voorts waarschuwingen, gericht aan de Nederlandse politiek. Om te beginnen moesten alle vrouwen verdwijnen uit openbare functies. Maar het ergste was: de terrorist kwam uit de moskee van hun wederzijdse vriend, imam Ibrahim. Hij was een trouwe toehoorder geweest bij de tirades van de imam tegen de emancipatie van vrouwen en homo’s.

Naarmate Eileen verder opknapte, werd Frank steeds bozer op Ibrahim. Waarom was die mislukte druïde nou zo vreselijk bang voor vrouwen? Of was hij eigenlijk alleen maar bang voor zijn eigen onderdrukte sexualiteit? Maar dan nog, waarom moest die nepsjamaan zijn jonge knapen zo ophitsen? Wist hij dan echt niks beters om over te preken? En dacht hij nu werkelijk dat een staat zonder vrouwen in het openbare leven geen problemen meer zou kennen? Eileen merkte wel dat Frank vaak zat te dromen bij haar bed, met gefronste wenkbrauwen, terwijl zij eigenlijk steeds meer behoefte had aan een gezellig praatje. Gelukkig was Pips er altijd bij. Die kwam dan ook aan knuffelarijen niets te kort.

Op zekere dag kwam een norse hoofdzuster zeggen dat er geen honden meer bij de zieken zouden worden toegelaten. En ook dat Eileen de volgende dag weer naar huis mocht gaan. Dat was het moment waar Frank op gewacht had. Hij nam haastig afscheid van Eileen. Morgenavond zou hij langskomen bij haar thuis, om de teckel terug te brengen. En nu had hij iets heel belangrijks te doen.

Hij spoedde zich naar de moskee van Ibrahim. De imam kwam daar juist de deur uit. Frank hield hem staande. Hij riep hem op hoge toon ter verantwoording over de zelfmoordaanslag van zijn pupil. Er waren gelukkig geen andere mensen in de buurt. Heel in de verte stond nog een groepje moslims na te praten, maar die hadden blijkbaar niet in de gaten wat zich hier afspeelde.

“Ja, hoor eens”, zei Ibrahim. “Die jongen was wel een beetje geschift. Ik heb alleen gezegd dat de Marokkaanse mannen voor hun vrouwen moeten opkomen. Dat ze hun zussen en dochters moeten beschermen en in het gareel houden. Ik denk dat die puber contact heeft gelegd met een groep idiote fundamentalisten uit Eindhoven, bijvoorbeeld via een forum op het internet. Hij was hier nogal eenzelvig. Hij stotterde, en trok zich van niemand wat aan.”

“Moet jij zo iemand dan niet extra in de gaten houden? En ik heb in de krant gelezen hoe jij preekt. Jullie zijn ziekelijk verslaafd aan lezingen uit die malle mohammedaanse dichtbundel, de koran.”

“Spot niet met de koran”, zei Ibrahim met korzelige stem.

“En waarom niet?”, antwoordde Frank. “Het Evangelie is toch de vervolmaking van het Oude Testament? Waarom moet er dan zeven eeuwen later een arabier komen om het Nieuwe Testament te vervangen door profetische rijmelarij?”

Ibrahims ogen schoten vuur. Hij maakte opeens een nerveuze beweging. En in een reflex haalde Frank zelf naar hem uit met de blote vuist, en sloeg hem tegen de grond. Met een zucht zakte de imam in elkaar. Zijn ogen draaiden even rond, toen verloor hij het bewustzijn.

Frank had meteen spijt van zijn driftbui. Hij wist natuurlijk ook wel dat Ibrahim eigenlijk een geschikte vent was. Hij bukte zich, en ging een tijdje bij zijn slachtoffer zitten. Die kwam na enkele minuten weer bij. Toen Frank hem zijn excuses aanbood, glimlachte de ander. Hij kende Frank ook langer dan vandaag. Hij legde zijn hand op die van Frank, en verklaarde dat hij het rare voorval al weer vergeten was.

Op de avond van de volgende dag trok Frank aan de bel van Eileens voordeur. Ze deed vol verwachting open, en sloot eerst haar hondje in de armen. Pips was ook reuzeblij dat ze weer bij haar baasje was. Toen keek Eileen haar trouwe Frank in de ogen. Die gedroeg zich wat schuchter. Hij vertelde haar wat er tussen hem en Ibrahim was voorgevallen. Eileen zuchtte. Ze vond het fijn dat Frank zo doodeerlijk was. Maar voor zijn driftbuien had ze minder waardering. Zou hij wel ooit volwassen worden? En nu kwam hij naar haar toe, en pakte haar vast bij haar arm die nog pijn deed. Kon hij dan niet eerst even rustig nadenken? Ze weerde hem af, en verzocht op koele toon of hij even rustig plaats wilde nemen. En ze legde uit dat een volwassen man wel recht door zee was, maar ook met overleg te werk ging. Frank voelde zich weer onbegrepen en afgewezen. Hij pakte zijn jas, en ging de deur uit zonder nog iets te zeggen.

Ook Ibrahim voelde zich afgewezen. Zijn kin deed nog zeer van de klap die Frank hem gegeven had. Maar hij voelde wel aan dat hij inderdaad verantwoordelijk was voor de aanslag op het postkantoor. De islam legt te veel nadruk op het eergevoel van de moslim, dat zag hij nu wel in. Het leed dat de maffe jihadstrijder met zijn bom had aangericht, was onbeschrijflijk en onherstelbaar. Misschien kon hij nog iets goedmaken. Hij belde de politie, en vroeg in welk ziekenhuis de slachtoffers van de laffe aanslag verpleegd werden. Het bleek dan dat ze in verschillende ziekenhuizen waren ondergebracht, in Amsterdam, Leiden en Utrecht. Ibrahim begaf zich naar het Academisch Ziekenhuis in Utrecht. Daar deed hij verder navraag. Zo kwam hij tenslotte aan het bed van een oud vrouwtje dat verder geen familie of vrienden had.

Het was een klein, tenger vrouwtje met zilvergrijs haar. Ze had grote zwarte ogen, waarmee ze onrustig om zich heen keek. Ze kon niet lang stil blijven liggen, zo was nu eenmaal haar karakter. Toen ze Ibrahim zag, kwam er even wat rust in haar wezen.

“Dag mevrouw”, zei Ibrahim. “Ik ben de imam van de moskee in Amsterdam.”

“Boeddha of Christus, dat maakt niks uit”, zei het vrouwtje. “Het is toch allemaal één pot nat.”

“Ja, mevrouw, daar noemt u twee grote profeten”, antwoordde Ibrahim. “Maar er is slechts één God. Hij heeft u nu wel in het ziekenhuis gebracht, maar zal u hiernamaals schadeloos stellen.”

“Dank u wel!”, kaatste het vrouwtje terug. “Ik kan niet meer lopen, hoor. Die bom in het postkantoor heeft de benen onder mij weggeblazen. En in de hemel ben ik niet verzekerd.”

“Al uw haren zijn geteld”, probeerde Ibrahim.

“Dat klopt”, zei de kleine zieke dame. “Het zijn er honderd en twaalf.”

Ibrahim schoot in de lach. “En hoe is uw naam, mevrouw?”

“Elise Meurs”, was het antwoord. “Aangenaam. Ik vind u wel een aardige snoeshaan.”

Ibrahim werd er verlegen van. Hij begon uit te leggen dat zijn moskee alleen maar helpen wilde, maar dat er in Nederland helaas ook fundamentalisten waren die het voor iedereen bedierven.

Elise antwoordde dat zij wel gelovig was, maar niet kerks. Ze had thuis wel een altaartje met een Mariabeeld, en zo nu en dan bad ze daar een noveen. Maar in de kerk, daar zaten toch die rijke dikdoeners die andere mensen bedrogen. De echte heiligen vond men niet in de kerk, meneer Ibrahim. In de kerk vond men alleen de schijnheiligen.

Daar was Ibrahim het niet helemaal mee eens. Ja, natuurlijk, er waren ook in de moskee veel nepheiligen, vooral op feestdagen. Maar als iemand elke dag kwam bidden, dan werd die er alleen maar een beter mens van. Dat was het zout der aarde.

Elise knikte. Dat was wel waar, meneer Ibrahim. Ze had niet willen generaliseren. Als ze nu maar weer eens op de been was, zonder steeds om te vallen en duizelig te worden, dan zou ze wel weer eens naar de kerk willen gaan. Of ook naar de moskee, dat maakte niet uit. Want er was maar één God.

“Zullen we eens proberen, of u kunt lopen?”, vroeg Ibrahim.

Hij tilde haar uit het bed, en zette haar voorzichtig op de vloer. Maar ze zakte meteen in elkaar. Hij kon haar nog juist opvangen, en tilde haar weer in bed.

“Ik zet u zondag in een rolstoel”, zei Ibrahim. “Dan gaan we wandelen in het bos bij Bilthoven.”

Ze knikte. Ibrahim hief nu zijn hand ten afscheid, gaf haar een kus op de wang, en liep het ziekenhuis uit.

Mevrouw Meurs vond meneer Ibrahim lief, dat was duidelijk. Ze was blij met de aandacht, en knapte zienderogen op. Toen de zondag gekomen was, bleek dat de zon aan het uitstapje wilde meewerken. Elise ging nu voorzichtig rechtop zitten, en liet haar benen langzaam op de grond zakken. Wacht even, nu had ze een lichte duizeling. Er kwam een zuster aan die haar met fronsende wenkbrauwen terug in bed stuurde.

Ze keek televisie. Het was praise-gezang van de anglicanen op de BBC. Zingende kinderen, altijd leuk. Maar toen de koffie werd rondgebracht, om een uur of tien, kwam haar Ibrahim daar ook al aanzetten. Hij had mooie bloemen voor haar meegenomen, en een rolstoel. Ze lachte verheugd, trok een vestje aan, en pakte haar handtasje. Het feest ging beginnen.

Hij tilde haar in de rolstoel, en reed met haar de afdeling uit. Ze namen de lift en gingen fluitend de deur van het ziekenhuis uit, nagestaard door tientallen mensen die verrast waren door de ongewone combinatie van een moslim in traditionele Arabische kleding en een frêle dame in pyjama.

Ze namen de bus naar Hoog Catharijne, dronken daar koffie met een stuk appeltaart erbij, en gingen daarna met de trein naar Bilthoven. Daar aangekomen, wandelden ze op hun dooie gemak onder de felle zon het dorp in.

“Is dat uw mama?”, vroeg een jongen op straat aan Ibrahim. Hij was een jaar of twaalf.

“Jazeker”, zei Elise. Ze keek de jongen aan, en wees toen naar een mooie witte villa met een rieten dak. “Zeg jongen, woon jij daar in die villa?”

“Nee!”, zei de jongen. “Daar woonde vroeger Fleur van den Berg, de weduwe Bosman, die ook wel de ‘blauwe weduwe’ werd genoemd.”

“Wie was dat?”, vroeg Ibrahim.

“Bosman zelf was een nazi”, zei de jongen. “Een landverrader in de oorlogsjaren. En zijn weduwe bleef maar verkondigen dat al die kromme joden dienstbaar hadden moeten zijn aan de blonde mensen met blauwe ogen. Dat de wereld dan harmonieuzer zou zijn geweest.”

“Dienstbaar aan die woeste bierbuiken met troebele blik!”, zei Elise, smalend. “Mijn Ibrahim is veel mooier.”

Ibrahim lachte bescheiden, en zei op zijn beurt: “Vertel eens, jongeman, is hier nog meer interessants te zien?”

De jongen dacht even na. “Als u daarginds het bos in loopt, komt u op het terrein van de vroegere Zeijlmanskliniek. Daar is nu nog een speeltuin.”

“Leuk!”, zei Elise. “Dan gaan we schommelen.”

Ze liepen verder. Het was een heel mooie wandeling over een zandweg in het bos. De vogels floten dat het een lieve lust was. Na een uurtje kwamen ze bij de speeltuin aan. Daar zette Ibrahim Elise op een schommel, en schommelde haar voorzichtig heen en weer. Ze genoot met haar ogen dicht.

Er was daar ook een lange man van een jaar of vijftig. Hij was met de fiets gekomen, en zat daar het brood te eten dat hij had meegebracht.

“Smaakt het?”, vroeg Ibrahim aan hem.

“Prima”, zei de man. “Is dat uw moeder?” En hij wees naar Elise.

“Dat denken ze allemaal”, zei Ibrahim. “Maar vertel eens: wat was dat voor een kliniek, die hier vroeger geweest is?”

“De Zeijlmanskliniek. Van de antroposofen.”

“Antroposofen?”, vroeg Ibrahim. “Leg eens uit, wat waren dat dan voor lui?”

“Hele merkwaardige lui”, zei de man. “Ze zijn idealistisch. Ze geloven in reïncarnatie. Mijn neefje is hier ook eens verpleegd. Hij vond het niet leuk. Geen televisie, ontzettend flauw eten. Maar hij heeft hier wel leren schilderen en tuinieren. Hij had een tumor in zijn hoofd. De antroposofen beweerden dat hij niet kon aarden in deze wereld, en dat hij daarom een tumor ontwikkelde. Volgens mij kon hij juist niet aarden omdat hij een tumor had.”

Ibrahim glimlachte. Wat waren er veel meningen in de wereld. Hij zette Elise in de rolstoel, en wandelde verder. Ze wandelden de hele middag. Pas tegen achten bracht Ibrahim zijn Elise terug naar haar bed in het ziekenhuis. Ze kregen toen een standje van de hoofdzuster. Maar Elise Meurs had een blos op de wangen. Het was een enerverende dag geweest.

In die dagen kwam er weer een nieuwe politieke partij op in Nederland. Het was alsof de aanslag in het postkantoor een laatste restant van latente remmingen ophief, waardoor een lawine van emoties in beweging kwam. De man die hier op inspeelde, heette Arnout Wildebeest. Dat was een boom van een kerel. Hij leek uiterlijk wel wat op wijlen de Spaanse dictator Franco. Maar er was nooit een twinkeling van humor in zijn ogen.

Arnout Wildebeest was geboren en getogen in Oostkapelle. Zijn vader was uit Zuid-Afrika naar Zeeland gekomen, en had daar een bedrijf voor de export van oesters en mosselen opgezet. Zijn moeder was een Zeeuwse. Via de scouting was Arnout in contact gekomen met een voorman van het Vlaams Belang. Die had hem ook politieke training gegeven. Op den duur was het Vlaams Belang voor Wildebeest echter te gematigd. Hij wilde echt alle islamieten het land uit zetten.

De grote doorbraak was een ‘stille tocht’ naar aanleiding van de aanslag. Toen de stille optocht het Leidseplein bereikte, hield de burgemeester daar een toespraak. Hij benadrukte weer dat het enkele individuen waren die het voor de rest van de islamieten verpestten. Niemand weet hoe die Arnout daar opeens naast de burgemeester op het spreekgestoelte kwam, maar hij zei duidelijk hoorbaar in de microfoon: “En toch zijn er steeds weer nieuwe aanslagen!”

In een televisie-programma van de IKON had Arnout zijn politieke denkbeelden uiteengezet: Hij wilde een corporatieve staat, met een strenge dictator aan het hoofd. De monarchie zou subiet worden afgeschaft. De dictator zou zelf de verschillende sectoren van het bedrijfsleven aansturen, die op hun beurt autoritair geleid zouden worden. Zeer belangrijke nieuwe sectoren van het bedrijfsleven waren hierbij die van de telecommunicatie en die van de high-tech defensie-industrie. Godsdienst zou strict beperkt worden tot het privédomein, elke religieuze propaganda zou streng worden verboden. Marokkanen, Turken en andere bruingezichten zouden in hoog tempo naar hun eigen landen worden teruggestuurd. Het openbaar vervoer zou een beschermde positie verkrijgen, en het particuliere vervoer zou zo veel mogelijk worden teruggedrongen. De grootschalige landbouw en veeteelt moest worden afgeschaft ten gunste van de kleine, diervriendelijke en biologisch telende boer. De politie zou een tien keer zo grote omvang krijgen. Het onderwijs zou worden ingericht als in de tijd van de broeders en nonnen, maar dan met goed betaalde leerkrachten die grondig op staatsacademies zouden worden geschoold. En op de hoge posten zou men alleen nog maar mannen benoemen waarvan alle voorouders tot in de vierde graad van Europese afkomst waren.

Hij vertelde in dat televisie-programma natuurlijk niet alles. Net als Hitler wilde hij straks op semi-democratische wijze aan de macht komen. Maar, anders dan Hitler, wilde hij wel de lichamelijke en sociale integriteit van alle mensen respecteren.

De naam van de nieuwe partij luidde Nederlands Belang. De partij kreeg direct een grote aanhang. De peilingen gaven bijna elke week een stijging met twee of drie zetels aan. Dit veroorzaakte paniek bij de landsbestuurders, en na een maand werd op advies van de Geheime Dienst besloten dit voortaan geheim te houden. Maar natuurlijk waren er geruchten. Het was ondertussen een raadsel waar al die aanhangers vandaan kwamen.

De nieuwe leden moesten allemaal een streng verhoor door de partijleiding ondergaan, waarin hun motieven werden getest op zuiverheid. En hier ging het meteen al fout, hoewel dat niet onmiddellijk aan de dag trad. Want wie maakte er in de beweging van Arnout Wildebeest een steile bliksemcarrière? Wie stond er binnen de kortste keren op de nominatie om de nieuwe minister van Telecommunicatie te worden? Wie anders dan mr Jonas van Santen, de opportunist van het zuiverste water? Men kon Arnout en Jonas spoedig samen op RTL5 bewonderen: ‘hand in hand, kameraden’. En, anders dan Arnout, die de uitstraling van een robot had, bracht Jonas met zijn humor wat gezelligheid in de partijgelederen.

Zo was er bijvoorbeeld het lollige optreden van Jonas tijdens de ‘landdagen’ op de heide bij Wageningen. Dit vrolijke festijn was gecamoufleerd als een jeugdkamp van de NVN. Drie dagen lang kampeerden de leden daar gezamenlijk, zonder dat de pers er erg in had. ’s Avonds waren er kampvuren, waar de oude dietse liederen ten gehore werden gebracht. En Jonas trad daar op als een komische roomse pastoor. Hij had een heus pastoorskostuum aangeschaft, en hield een zalvende toespraak in het Limburgs. Hierbij hemelde hij de kwaliteiten van ‘Voerman’ Arnout op. De kampeerders lagen dubbel van het lachen.

Tot slot van zijn act zong hij de ‘Arnoutse Litanie’: Wie leidt ons tot hoog in de wolken? Dat is onze Wildebeest. Wie zal ons ideaal vertolken? Dat is toch ons Wildebeest. Enzovoorts. Het dankwoord van Arnout zelf stak hier wat magertjes bij af. Maar Arnout vond bijval toen hij zei dat de problemen bij de wortel moesten worden aangepakt. Ter illustratie trok hij een boompje met wortel en al uit de grond. En hij wierp het boompje achteloos in het vuur. Dat was klare taal. Met morbide fascinatie keek de meute naar het knetterende boompje. Toen het boompje geheel was opgebrand, trad Jonas wederom naar voren. Hij verklaarde dat Arnout een meester was in het hanteren van symbolen. Hij had Arnout nooit onderschat. Daar wilde hij nu het zijne aan toevoegen. Hij haalde een baksteen te voorschijn. Iedereen moest zijn steentje bijdragen, welnu, hier was het zijne.

Daarna haalde Jonas vanuit een schuurtje een houten tafel en een paar grote dozen te voorschijn. Hij ging met de rug naar de vergadering voor de tafel staan. Hij nam zes kaarsen uit een doos en zette ze naast elkaar achter op de tafel, drie links en drie rechts. Toen haalde hij uit een andere doos een dik misboek en zette dat rechts voor de kaarsen op tafel. Men zag nu langzamerhand dat Jonas een misviering aan het voorbereiden was. Het kruisbeeld dat hij te voorschijn haalde, had een wel heel erg raar corpus: het hoofd van Jezus was vervangen door de tronie van een duivel. En Jonas raffelde in zijn pastoorskleren, met een soort van zwarte kazuifel er over heen, een vreemde zwarte mis af. Het ‘hoc est .. ’ verving hij door ‘hocus pocus’.

Inmiddels was Frank door diverse informanten op de hoogte gesteld van de gebeurtenissen op de Wageningse heide. Hij wist ook dat de stille aanhang van Arnout en Jonas zo groot was dat zij een aardverschuiving in de politiek zou kunnen veroorzaken. Hij besloot daar persoonlijk een stokje voor te steken.

Hij riep zijn kapiteins bijeen, en legde uit dat het NB daar op de heide een soort neonazi-bijeenkomst hield. Elke kapitein koos nu drie van zijn beste mariniers uit. Onder Franks leiding gingen ze met helicopters naar de vliegbasis bij Bilthoven, en van daar uit in looppas naar de Wageningse heide.

De sluitingsceremonie van het NB was nog in volle gang, met vlaggen en trompetten, toen de mariniers plotseling het terrein op stormden. Natuurlijk ontstond er grote consternatie. De mariniers hadden speciale pleisters bij zich, waarmee ze bij alle aanwezigen de handen achter de rug aan elkaar plakten. De monden werden ook dicht geplakt. In een kwartier tijd was de klus geklaard. De mariniers verdwenen even snel als ze gekomen waren. Het laatste wat de kampeerders vernamen was de stem van Frank door een megafoon. Hij vermaande hen naar huis te gaan. Hij deelde mee dat hun leiders kwibussen waren. Dat ze niet meer bijeen mochten komen. En dat ze wel een dagje nodig zouden hebben om de pleisters er af te krijgen. Terpentijn kon goede dienst doen, als ze oppasten met lucifers.

Eileen zag zo’n kwibus in haar eigen straat. Hij had de pleister al zo ver van zijn mond af dat hij wat zeggen kon, maar hij zei niets. De pleister plakte nog stevig aan de haartjes op zijn kin. Natuurlijk wist niemand wat er met hem gebeurd was, en het kon ook eigenlijk niemand iets schelen. Hij verdween schielijk in zijn huisje. De volgende dag kwam hij er met een rode kin weer uit te voorschijn.

Eileen las er een kort berichtje over in de krant. Over de beweging van Arnout Wildebeest, het Nederlands Belang, die alle islamieten het land uit wilde sturen. Dat de beweging in korte tijd een aanzienlijke aanhang had verworven. Dat hij landdagen organiseerde op de heide. Dat een groepje koene mariniers daar zijn kampement had opgebroken. En dat de mariniers de wildebeesten met een pleister op hun mond naar huis hadden gejaagd.

Zij dacht toen aan Frank. Waar zat die knul? Ze had al zo lang niets van hem gehoord. Waarom verschool hij zich nu, terwijl de dappere mariniers het land verdedigden tegen de rechtsradicale moslimhaters? Want bij ‘moslim’ dacht ze al lang niet meer aan de aanslag op het postkantoor. Dan dacht ze aan de zachtmoedige Ibrahim. Maar ze wist niet dat haar Frank de aanvoerder van die mariniers was. Ze realiseerde zich ook onvoldoende dat ze hem zelf aan de deur had gezet. Alleen omdat hij naar haar smaak te lankmoedig was tegenover de zondaars, en zou willen dat ze allemaal in de hemel kwamen. Omdat hij haar moeder en pater Jacobsen had durven tegenspreken. En eigenlijk ook omdat hij naar haar toe niet doortastend genoeg was.

Eileen vertrok met Pips naar Limburg, voor een korte vakantie bij haar moeder. Uiteraard gingen ze op zondag naar de kapel van Sint Theresia, waar pater Jacobsen de mis zou opdragen. Er was daar een jongeman die Eileen nog niet eerder gezien had. Het was een lange slungel met een smal brilletje, bruin golvend haar en een vlasbaardje. Hij droeg een ribfluwelen jasje, een geruit hemd, een manchester lange broek, en bruine sandalen. Toen Eileen hem eens opnam, knipoogde hij naar haar. Hij gaf haar een hand en stelde zich voor als Jan Devriendt.

Er was geen misdienaar. De beide jongens die meestal de mis dienden, waren op zomerkamp met de jeugdbeweging van Saint Michel in Bretagne. Pater Jacobsen vroeg dus in de kapel naar een vrijwilliger. Jan keek naar Eileen, en zij knikte hem bemoedigend toe. Toen stond Jan op, en begaf zich met de lachende pater naar de sacristie. Maar had hij het misdienen wel ooit eerder gedaan?

Jan bracht het er niet slecht van af. Zo nu en dan vergat hij iets, maar met behulp van het missaaltje dat hij bij zich hield, en met stille wenken van de pater, lukte het heel aardig. De enige echte blunder was dat hij het ‘Suscipiat’ pas na de consecratie begon op te zeggen, terwijl de pater al bijna aan het ‘Pater Noster’ toe was. Maar na de eerste woorden van het ontijdige gebed, toen hij de afkeurende blik van de pater zag, hield Jan daar abrupt mee op.

Na de mis onderhield Eileen zich nog even met Jan Devriendt. Zij gaf hem complimenten voor zijn moedige optreden, en vroeg of hij verder nog actief was voor de broederschap. Hij verklaarde dat hij er nog maar pas bij was, en dat hij zich nog in de tractaatjes en boeken aan het verdiepen was. Hij had ook al geloofslessen bij de pater gevolgd. En hij keek vaak op internet hoe de broederschap er internationaal voor stond.

Eileen wees hem op een internetsite over het wezen van de tridentijnse Mis, vergeleken met de nieuwe mis. Die site was wel in het Engels, en zou eigenlijk nog naar het Nederlands moeten worden vertaald. Jan bood onmiddellijk aan, dit klusje te klaren. En dat leverde hem al direct een waarderend schouderklopje van Eileen op. Hij kreeg het er warm van.

Ook de moeder van Eileen was met deze nieuwe jongeman zeer ingenomen. Ze vroeg bij de pater naar het adres van Jan Devriendt, en stuurde hem een uitnodiging voor de jaarlijkse pelgrimsmars van de broederschap op het feest van Jezus’ Heilig Hart. Deze zou in de vroege ochtend vertrekken vanuit Versailles, in de vroege middag pauzeren in het Bois de Boulogne te Parijs, en van daar uit verder trekken naar de befaamde Sacré Coeur op Montmartre.

Die feestdag van het Heilig Hart kwam al heel gauw. Eileen had de voorgaande dagen bij haar moeder gelogeerd. Ze stond om drie uur ’s nachts op, ontbeet, nam haar moeders auto, en reed naar het stadje in Belgisch Limburg waar Jan Devriendt woonde. Hij stond om half vijf in de ochtend te wachten voor zijn huis, waar hij de lampen nog aan had gelaten. Daarna reden ze samen door naar Brussel. Om zes uur kwamen ze aan bij de kerk van Sint Antonius, een der hoofdkerken van de broederschap. De zon was even daarvoor al opgegaan, en de vogels zongen uit volle borst.

Er stonden enkele tientallen mensen te wachten op het plein voor de kerk. Oude dames, oude heren, jonge gezinnen, allemaal keurig gekleed. De meisjes in het wit, de jongens in het blauw, de dames in het zwart met een hoed of een sluier, de heren in een lichtgekleurd pak. Drie paters kwamen vanuit de pastorie naast de kerk naar buiten, groetten naar links en rechts met half opgeheven handen, en begonnen vrolijk met iedereen te praten. Daar kwam een luxe touringcar het plein op gereden. Jan Devriendt stapte als een der eersten in, en ging ergens achter in de bus zitten. Rondom hem installeerde zich een gezin met vijf jonge kinderen. Het was de familie Valk uit Vlaardingen, en de kinderen heetten Pim, Piet, Paul, Elly en Esther. Pim ging naast Jan zitten. Hij was een olijke guit van zeven jaar, en de jongste van alle pelgrims. Eileen kwam schuin voor hen te zitten.

Nadat de bus zich in beweging had gezet, nam een pater met de naam Smeets de microfoon. Hij heette allen welkom, en stelde voor dat ze nu gezamenlijk de rozenkrans zouden bidden. Aldus geschiedde. ‘Ave Maria, gratia plena, Dominus tecum. Benedicta tu inter mulieribus, et benedictus fructus ventris tuae Jesus … Sancta Maria, mater Dei, ora pro nobis peccatoribus, nunc et in hora mortis nostrae. Amen.’ Het monotone weesgegroet werd telkens weer herhaald, afgewisseld met onzevaders en kleine aanroepingen. Daarna was het een uurtje stil. Gaandeweg werd er meer gepraat. Toen ze Parijs naderden werd er een lied gezongen: ‘Aan U, o koning der eeuwen, aan u is de zegekroon; onsterflijk schittert uw glorie, door alle haat en hoon.’ Tegen elven waren ze in Parijs, en stapten uit op een grote groene weide in het Bois de Boulogne. Er stonden daar honderden pelgrims, in groepen rond hun vlag. Er waren een Ierse vlag, een Poolse, een Italiaanse, een Oostenrijkse, een Belgische, een Nederlandse, een Zwitserse, en vaandels van verschillende groepen uit Frankrijk. Hier en daar knielde iemand neer bij een pater om te biechten.

In het uur daarna kwamen grote groepen wandelaars het veld op marcheren die ’s morgens vroeg vanuit Versailles vertrokken waren. Ze hadden er al een lange mars op zitten, en werden om deze prestatie enthousiast toegejuicht. Iedereen voegde zich onder het eigen vaandel. Ook onder het Nederlandse vaandel voegden zich nieuw aangekomen pelgrims: het waren sportieve jongelui die onder leiding van pater Jacobsen in Versailles gekampeerd hadden. Pater Jacobsen zag er zelf nog fris uit. Het wandelen had hem geen buitensporige inspanning gekost.

Ze aten op dat veld lange stokbroden, en dronken fris water uit plastic flessen. Daarna begon de lange mars naar de eindstreep in Montmartre. De rozenkrans werd nu luidkeels gezongen, afgewisseld door andere katholieke marsliederen. De sterkeren gaven steun en bemoediging aan de zwakkeren. Als een oudje echt niet meer mee kon, werd hij in een volgauto naar Montmarte gereden.

De duizenden pelgrims werden verbaasd gadegeslagen door duizenden toeschouwers in de Parijse straten. En na een lange wandeling verzamelden ze zich op een heuvel bij de Sacré Coeur, waar onder een baldakijn in de felle zon een plechtige hoogmis werd opgedragen. De gregoriaanse liederen weerklonken tot ver in de omtrek over Parijs. Tientallen paters deelden daar samen de communie uit. Dat maakte op iedereen een blijvende indruk.

Enige dagen later kwamen Jan Devriendt en Eileen elkaar toevallig tegen in de buurt van haar woonhuis. Hij was zojuist aangenomen als journalist bij het Parool, en zocht nu een kamer in Amsterdam. Het was midden op de dag. Ze gingen samen op een bank zitten, bij een grasveld waar kinderen speelden. Ze zwegen. Toen knielde Jan onverhoeds voor haar neer, en vroeg haar ten huwelijk. Asjemenou!

Ze dacht natuurlijk meteen aan Frank. Waar was die jongen gebleven? Ze had hem al zo lang niet meer gezien. Daarna keek ze vertederd naar de spelende kinderen. Er waren jongetjes die voetbalden, en een paar meisjes die touwtje sprongen. En een hondje dat het midden hield tussen een pinscher en een windhond. Ze had altijd graag kinderen gehad. Tenslotte keek ze naar Jan, die nog steeds op zijn knieën zat, en haar aanstaarde met grote vragende ogen.

“Dat is goed, Jan. Prik maar een datum”, antwoordde ze. Hij belde met zijn mobieltje naar een kennis bij de gemeente, en liet zich doorverbinden met de burgerlijke stand. De eerst mogelijke datum was vrijdag over drie weken. Hij keek naar Eileen. Die knikte.

“Dan trouwen we ook zo snel mogelijk voor de Kerk bij pater Jacobsen”, zei ze.

Hij draaide het nummer van de pater. Die nam onmiddellijk op. Jan bracht de pater op de hoogte van hun beslissing. Aan Jan zijn gezicht te zien, nam de pater het nieuws goed op. Jan legde zijn hand op de hoorn, en fluisterde naar Eileen dat de pater hen feliciteerde. Daarna belde hij verder.

“Zaterdag over een week?”, antwoordde hij op een vraag van hun geestelijk leidsman, en hij keek Eileen vragend aan. Eileen knikte.

“Dat is goed”, zei hij door de telefoon. “Tot dan.”

Eileen gebaarde nu aan Jan dat zij het telefoontje wilde. Ze ging haar moeder bellen. Die was ook enthousiast. Geen wonder, want Jan was een echte traditionele katholiek, in tegenstelling tot Frank MacMillan.

Tot bezegeling van hun voornemen kusten zij elkaar langdurig op de mond. Toen ze klaar waren, stonden er zeven kinderen om hen heen. Ze lachten allemaal.

“Proficiat!”, zei er eentje. Jan en Eileen glimlachten verlegen. En de kinderen gingen weer spelen.

Er volgden drukke dagen. Ze moesten nu allebei hun agenda aanpassen. Eileen huurde een bruidsjurk, en Jan een pak. Pips kreeg een rode strik om haar hals. Op woensdag reisden ze af naar Limburg. Daar nam Eileens moeder de paragrafen over het sacrament van het huwelijk met hen door, zoals die in haar oude tridentijnse katechismus stonden. En ze gingen samen bidden in de Theresiakapel.

Op de grote dag reden ze samen ruim op tijd naar de kapel. Er waren naast de familie niet veel getuigen. Een Limburgse vriend van Jan, een tante van Eileen, drie vaste kerkgangers van pater Jacobsen, twee misdienaars. Dat was alles. De mis begon.

“ .. Wat God nu heeft verenigd, zal de mens niet scheiden”, zei de pater aan het eind van het Evangelie. Er ging een schok door Eileen. Ze dacht weer aan Frank. Wat had ze gedaan? Hoe had dit kunnen gebeuren? Maar het was te laat om spijt te hebben.

Eileen handelde verder als in een droom. Ze ging als een robot ter communie. Ze schreed als een zombie naast Jan de kapel uit. Toen ze buiten kwam, wilde ze even heel hard schreeuwen. Maar ze keek alleen even naar Jan, die haar liefdevol toelachte. En op dat moment zag ze, naast Jan, … Frank!

Frank had lucht gekregen van het voorgenomen huwelijk, via de aankondiging bij de gemeente Amsterdam. Hij had de website van pater Jacobsen bezocht, en vastgesteld dat het huwelijk die zaterdag zou plaats vinden. Hij had een hotel in Sittard geboekt, en was expres een half uur te laat bij de kapel aangekomen, omdat hij het huwelijk niet wilde verstoren. Maar nu stond hij daar in bonte vrijetijdskleding voor een verbijsterde Eileen in bruidsjurk, terwijl ook de onthutste getuigen daar als aan de grond genageld stonden.

“Dag Frank”, stamelde Eileen.

“Dag Eileen”, zei Frank. “Proficiat.” Hij wendde zich tot Jan. “Ik feliciteer u hartelijk, meneer, u had geen betere bruid kunnen kiezen.”

“Gelukkig”, zei Jan. “Daar zat ik toch wel over in.”

Er werd gelachen. De pater nodigde hen ter tafel voor koffie met broodjes. Hij deelde voor de gelegenheid sigaren uit. Zelfs Frank stak een dikke sigaar op. Eileens moeder stelde Frank en Jan aan elkaar voor. Het werd nog heel gezellig. Alleen Eileen was wat stil.

“Waar was je al die tijd?”, vroeg ze aan Frank, met een zacht verwijt in haar stem.

“Waar de plicht mij riep”, zei Frank. “Ik dien het vaderland.”

Hij knipoogde naar haar, en zei dat hij in de toekomst wat vaker bij haar langs zou komen. Maar nu moest hij terug naar de marinebasis in den Helder. Hij gaf haar een klapzoen, zwaaide iedereen goedendag, en stapte in de richting van de bushalte.

Het jonge echtpaar bleef nog een nachtje langer bij Eileens moeder. Daarna gingen ze ook weer noordwaarts.

Terug in Amsterdam, kwamen Jan Devriendt en zijn vrouw Eileen Fraser buiten het centraal station een paar zwervers tegen die ze al eens eerder gezien hadden. Het was een zigeunergezin: een man met zwarte krullen, een vrouw met Slavische hoofddoek, en drie kinderen in de leeftijd van vijf tot tien jaar. De man vroeg om geld voor onderdak. Ze kwamen uit oorlogsgebied, zei hij. Ten bewijze daarvan liet hij een klapper met foto’s zien.

Natuurlijk waren die lieve mensen illegaal in Nederland, maar Jan en Eileen waren in een vrolijke bui. Ze wilden iets goeds doen, uit dankbaarheid voor het feit dat God hen bij elkaar had gebracht. Eileen gaf zo maar vijftig euro. De man prevelde een bedankje en tikte aan zijn hoed, de vrouw hief haar gevouwen handen in grote blijdschap, en de kinderen stonden met open mond toe te kijken.

Toen ze verder liepen, kwam een van de kinderen achter hen aan. Het was een meisje met zwarte haren van een jaar of acht, in kleurige kleding. Ze klampte zich aan Eileen vast. Eileen wilde juist zeggen dat ze naar haar ouders terug moest gaan, maar daar kwamen de andere twee kinderen ook aan. De oudste had een briefje waar op stond: ‘de kinderen zijn voor U, alstublieft! God beloont’.

Wat nu? De ouders waren spoorloos verdwenen. Moesten ze de kinderen naar de politie brengen? Ze besloten eerst maar eens met zijn allen te gaan eten, in een Chinees restaurant. Pips mocht ook mee naar binnen. De kinderen aten alsof ze in weken niets behoorlijks gehad hadden. En na het eten gaven ze hun bordjes aan de fortuinlijke hond, om af te likken.

Jan en Eileen keken elkaar eens aan. Daar hadden ze opeens drie kinderen. De kinderen keken zo blij en verwachtingsvol. Hun ouders wilden hen echter kwijt, dat was wel duidelijk.

“Wat doen we met ze?”, vroeg Eileen.

“We brengen ze naar jouw moeder”, zei Jan. “Die doopt ze, en neemt ze elke zondag mee naar de Mis. Zo hebben we er vanzelf weer een paar zielen bij voor Onzelieveheer. Je moeder zal er een dagtaak aan hebben. Maar het zal een vreugdevolle taak zijn.”

Daar was Eileen het helemaal mee eens. Het viel te proberen. Ze belde haar moeder en legde haar het geval voor.

“Okay”, zei Eileens moeder. “Als jullie je steentje bijdragen, en garant staan voor hun toekomst, zal ik ze voorlopig wel in huis nemen. Kom zaterdag maar weer hier, en neem de kinderen mee.”

Toen Jan, Eileen en de zigeunerkinderen met de trein in Sittard aankwamen, stond Eileens moeder hen daar op te wachten. Ze gaf de drie kinderen elk een dikke zoen. Maar waar was het hondje, waar was Pips? Jan legde uit dat het arme dier de laatste dagen had staan trillen op haar pootjes. Het had maar zuchtend bij haar voederbakje gestaan, met de kop omlaag, zonder een hap te eten. En eindelijk was het omgevallen, en overleden.

Zwijgend liepen ze naar de auto van moeder Trees. De drie kinderen waren erg gedwee. Het overlijden van Pips had ook hen aangegrepen. Ze reden dan door het stadje, over de Kollenberg om de Hof van Olijven te bezichtigen, en verder naar het dorpje waar de Frasers zich thuis voelden. Daar in de grote tuin van wijlen John Fraser, kwamen de kinderen tot leven. Ze gooiden al hun kleren uit, en renden luid joelend rond in de zwoele avondlucht. Trees zag met blijdschap hoe ze zich vermaakten met de autoband die aan een touw boven de vijver hing.

Eileen vertelde haar moeder alles over de kinderen. Ze heetten Boris, Olga en Igor. Ze kenden al een aardig mondje Nederlands. In het begin waren ze erg gulzig geweest, en wilden voortdurend spulletjes gappen en verbergen. Ze verstopten soms ook zichzelf, maar vroegen nooit meer naar hun ouders. Het meisje, Olga, was erg bang, alsof ze het allemaal nog niet vertrouwde. De kleine jongen, Igor, loog vaak of het gedrukt stond. Hij beweerde bijvoorbeeld dat zijn grootvader president van Slowakije geweest was.

Trees zei dat Slowakije in de oorlog een eigen president had gehad, maar dat was een priester geweest, monseigneur Jozef Tiso. Hij kon dus niet met goed fatsoen de grootvader van Igor zijn. Slowakije was toen een vazal van nazi-Duitsland. Na de oorlog werd Tiso door de communisten opgehangen, omdat hij medewerking zou hebben verleend aan de holocaust. Maar in feite wilden de communisten afrekenen met het katholicisme.

“Ik ben in Bratislava geweest”, zei Jan. “De zigeuners vormen daar een groot probleem. Ze stelen als de raven.”

“Dat klopt”, zei Trees. “Vroeger wilde men dat probleem wel oplossen door de zigeuners te weren uit het openbare leven. Ze mochten bijvoorbeeld niet in de stadsbussen komen. Men wilde ze opnieuw opvoeden in speciale opvoedingskampen.”

“Net als de joden, zeker?”, zei Eileen. “Heeft die Jozef Tiso dat dan op zijn geweten? Dan hebben ze hem toch volkomen terecht opgehangen?”

“Welnee”, zei haar moeder. “President Tiso had de allerbeste bedoelingen. Het was een andere tijd. Men meende dat het voor de maatschappij beter zou zijn, als overal de fysiek en mentaal superieure Ariërs de baas waren. De andere rassen zouden ook gelukkiger zijn in een onderdanige positie. Zoals in ons Nederlands Indië, waar de inlandse bedienden in gelukkige harmonie leefden met hun Hollandse werkgevers.”

“Maar wij hebben op school toch geleerd, dat men nooit moet generaliseren”, merkte Eileen op. "Dat niet alle Indiërs hetzelfde zijn, zomin als twee broers altijd dezelfde karakters hebben.”

“Jawel”, zei Trees. “Maar dat was na de holocaust. Voor de oorlog kon men zich niet voorstellen dat de verwijdering van de joden uit vooraanstaande posities zou leiden tot hun vernietiging in de concentratiekampen. Men vond dat zij in het openbare leven een verderfelijke rol speelden, en men weet dat toen aan hun heel speciale aanleg. Zoals de zigeuners van nature diefachtig waren, in het klein, zo waren de joden dat in het groot.”

“Maar die Tiso heeft als president toch wel geweten wat er met de joden gebeurde?”, vroeg Jan.

“Nee”, zei Trees. “Hij was als een kleine muis, die steeds goed moest oppassen voor de grote kat die ginds in Duitsland de lakens uitdeelde. Hij probeerde zijn Slowakije in te richten volgens de katholieke corporatieve beginselen. De fanatieke vervolging van joden werd in Slowakije georganiseerd door de echte vazallen van Hitler, die Tiso juist in toom probeerde te houden. Toen na enige maanden zichtbaar werd dat de joden in hun kampen mishandeld werden, heeft de dappere Slowaakse president de deportaties naar Polen stopgezet en daarmee de woede van Hitler getrotseerd.”

“Het zijn toch kinderen als alle andere”, zei Eileen, wijzend op de drie rakkertjes die in de vijver aan het spetteren waren. “En misschien wordt een van hen ooit president.”

Op dat moment zwaaide Boris hen vrolijk toe, alsof hij wilde aangeven dat hij dat ambt wel ambieerde.

“Hoe is die Jozef Tiso president geworden?”, vroeg Jan.

“Het was de tijd van de katholieke emancipatie”, antwoordde Trees. “In Slowakije werden de katholieke Slowaken onderdrukt, eerst door de Hongaren, en later door de Tsjechen, die al sinds eeuwen de vrijzinnige leer van Jan Hus aanhingen. Vanaf het begin der twintigste eeuw had een zekere Andrej Hlinka, ook een priester, de Slowaken bewust gemaakt van hun eigen rechten. Hij had bijvoorbeeld landbouwcorporaties gesticht om hen tegen de joodse woekeraars te beschermen. Om die reden werd hij vervolgd, maar hij zette door. Zo werd hij de geestelijke vader van de Slowaakse natie. En Jozef Tiso was zijn opvolger als leider van de Slowaakse nationale beweging.”

“Maar waarom ging Tiso met Hitler samenwerken?”, vroeg Eileen.

“Hij had geen keus”, zei haar moeder. “Hitler wilde namelijk van Slowakije een modelstaat maken, als voorbeeld van een onderhorige staat in de nieuwe Germaanse wereld. Daarvoor had hij dan wel een Slowaak nodig, die door zijn eigen volk volkomen werd vertrouwd. Die man was monseigneur Jozef Tiso. Als Tiso niet met hem had samengewerkt, zou Slowakije door haar naburen zijn opgeslokt.”

Jan en Eileen keken elkaar eens aan. Jan deed zijn kleren uit, op zijn onderbroek na, en ging met de kinderen in het vijvertje spelen. Die ontvingen hem met veel gespetter en gejoel. Eileen verviel in diep gepeins.

“Waar denk je nu aan, kindje?”, vroeg haar moeder.

“Waarom roepen de joden altijd het onheil over zichzelf af?”, antwoordde Eileen. “Waarom houden ze altijd zo vast aan het denkbeeld van hun uitverkiezing door God? Waarom hebben zij zulk een betrekkelijk sterke positie in de wetenschappen, in de ambten, en in de financiële wereld? Waarom leiden zij een eigen staat in het Midden-Oosten die voortdurend op voet van oorlog verkeert met al zijn naburen? En waarom hebben zij zo’n dominante positie in de Verenigde Staten van Amerika?”

“Dat zijn een heleboel vragen tegelijk”, zei haar moeder. “Om te beginnen, we moeten inderdaad niet generaliseren. De ene jood is de andere niet. Het is waar dat ze aan hun tradities vast houden, maar dat doen wij ook. Hun traditie geeft hen enig houvast als ze gediscrimineerd worden. Ze zijn in de geschiedenis toch vaak tot zondebok gemaakt, en daar hebben wij katholieken toch ook schuld aan. Ter compensatie hebben zij zich naarstig toegelegd op de wetenschappen en op het verkrijgen van een machtige positie. Dat wekt weerstand. Het is een vicieuze cirkel.”

“Laten we de verschillen tussen de rassen maar vergeten”, meende Eileen. “Laten we overal wijsheid en voorspoed brengen. Laten we boeven vangen, van welk ras dan ook. En laten we de doodstraf afschaffen, want alleen God kan oordelen.”

“Amen”, zei haar moeder. Daarna riep ze Jan en de kinderen toe dat ze de tafel ging dekken. Ze liep met Eileen naar binnen. Jan kwam even later ook naar binnen, met de kinderen, die hem druipend en proestend volgden. De kinderen kregen er nieuwe kleren, die Trees voor hen bij kennissen en in boetiekjes bij elkaar had gezocht. En ze aten roggebrood met kaas en koffie.

De zomer ging voorbij. De herfst kwam met wind en regen. Jan was voor altijd bij Eileen ingetrokken. Hij ging elke dag met de tram naar het bureau van de krant. Zijn werk was nogal saai. Hij moest de redactie van de beursberichten doen. Eileen had geen baan meer, want Jonas had haar ontslagen omdat ze zonder zijn toestemming getrouwd was. Nu het hondje er niet meer was, zat Eileen de hele dag alleen thuis. Dat begon haar al gauw te vervelen. Ze ging nu als vrijwilligster bureauwerk doen in het buurthuis.

Helaas moest Eileen al gauw constateren dat Jan het helemaal niet haalde bij Frank. Frank zat altijd vol grapjes en ideetjes, Jan zat vooral vol koffie en koek. Eigenlijk was haar huwelijk met Jan een soort van wraakneming op Frank, die haar in de steek gelaten had. Zij had Frank dan wel zelf de bons gegeven, maar hij had het er niet bij moeten laten zitten. In haar gesprekken met Jan had ze het net iets te vaak over Frank. In bed maakte Jan niks klaar. Meestal sliep hij binnen een paar minuten, met een boekje in zijn handen. Als ze in pikante lingerie bij hem kwam, vroeg hij wat dat gekost had. Alleen als ze na het eten in haar blootje en op hoge hakjes de afwas ging doen, kwam hij haar wel even pakken. Ze draaide dan het kruisbeeld om, en hup, voordat ze het wist had hij zijn kwakje afgeleverd, en ging de krant lezen.

Op een dag kwam Jan thuis op een motor. Die had hij gekocht van een collega. Eileen was blij verrast. Dat was wel een aardig initiatief van haar echtgenoot. Om hem te plagen vroeg ze wat dat gekost had. Dat viel mee: slechts tweehonderd euro. Hij had de motor laten keuren bij de garage op ’t Singel, dat kostte nog eens honderd euro. En dan nog een volle tank met benzine. Ze merkte op dat Frank ook wel graag op een brommertje reed.

Het weekend kwam met zonneschijn. Ze ontbeten samen op het balkon. Jan had een vreemde zenuwtrek om de mond, alsof hij ergens pijn had. Eileen vroeg wat er loos was. Er was niets loos. Ze vertelde dat ze een nieuw hondje wilde gaan halen in het asiel. Als zij dat wilde, vond hij het best. Ze vroeg of hij mee ging naar het asiel. Nee, hij ging met zijn nieuwe motor de autobaan op, om hem te testen. Eileen begon hardop na te denken over whippets, teckels, poedels, herders, doggen en straathonden. Maar Jan was elders met zijn gedachten.

Daarna had ze het over een nieuwe kapel in de Spiegelstraat, van de overdreven traditionalistische katholieken die vonden dat de paus door verwaarlozing van zijn plicht de facto geen paus meer was. En dat zij dit ‘sedevacantisme’ stellig afwees. Maar hij luisterde niet eens.

Ten einde raad zei ze dat ze een flesje rozenwater voor hem zou klaarmaken, omdat Frank ook altijd zo lekker rook als hij vroeger bij haar kwam. Toen legde Jan zijn krant neer, deed zijn leren jas aan, en liep met een vreemde gloed in zijn ogen de deur uit naar buiten.

Hij haalde zijn motor op uit de garage, en reed kalmpjes door de stad in de richting van het Amstelstation. Daar draaide hij de grote weg op, en was binnen tien minuten op de autobaan. Toen gaf hij vol gas. Met een rotvaart van bijna tweehonderd kilometer scheurde hij over de snelweg.

Met de blik op oneindig scheerde Jan over moeder aarde. In gedachten zag hij zichzelf in zijn kleuterjaren, met zijn hoofdje op moeders schoot, en als schooljongen, met zijn hoofd in de wolken omdat hij verliefd was. Hij zag Eileen in haar bruidsjurk en Frank in zijn bonte feestkleding. Hij zag Jezus en de twaalf apostelen aan het laatste avondmaal. Daarna werd het plotseling zwart voor zijn ogen.

Eileen kreeg bezoek van de politie. Die vertelde haar dat haar man op zijn motor van de weg was geraakt, en tegen een boom geknald. Hij was op slag morsdood. En of ze nu even mee kon komen om hem te identificeren.

Eileens moeder kwam naar Amsterdam. Ze had rouwkleding voor Eileen meegenomen. Het was een soort zwarte bruidsjurk met een zwarte sluier. Samen regelden ze de crematie. Die zou in Amsterdam plaats vinden. Dan zou er later in Limburg nog een herdenkingsmis worden opgedragen.

“Wij bidden thuis elke dag voor Jan”, zei Trees. “De kinderen hebben heel hard gehuild. Vooral Igor was ontroostbaar. Maar het troost hem, te weten dat Jan in de hemel is.”

“Hebben jullie hen al gedoopt?”, vroeg Eileen.

“Dat gebeurt binnenkort”, zei haar moeder. “Ze moesten er eerst op worden voorbereid. Ze wisten nog niet veel. Ze dachten dat Jezus een soort magiër was. Pater Jacobsen geeft ze elke woensdag onderricht.”

“Verzorg jij de rouwkaarten voor de familie en kennissen in Limburg”, stelde Eileen voor. “Dan doe ik de Hollandse kant.”

Aldus werd besloten. De nabestaanden schrokken enorm toen ze het nieuws over het noodlottige ongeval via de rouwkaart te weten kwamen. Het had wel in de krant gestaan, maar dat was de meesten niet opgevallen.

Op de dag van de crematie kwam Trees haar dochter van huis ophalen. De kinderen waren er ook, ze waren keurig in het zwart gestoken. Olga had een paarse strik in het haar. Ze wandelden naar het uitvaartcentrum, waar diverse auto’s klaar stonden om hen naar het crematorium te brengen.

Er waren maar weinig mensen gekomen om Jan Devriendt uitgeleide te doen. Een man of twintig. Maar Ibrahim was er ook. Hij was in een zwart westers pak gekleed. Hij was tevens de enige spreker. Toen de orgeltonen van het droeve De Profundis waren weggestorven, en de uitvaartbegeleider vroeg of er nog iemand iets wilde zeggen, kwam hij naar voren.

“Welkom, broeders en zusters”, sprak hij. En hij vervolgde op een vreemde, hoge toon, met hoog geheven handen: “Onze vriend Jan Devriendt is gestorven. God heeft eertijds het uur bepaald waarop hij geboren zou worden, en meteen ook het uur waarop hij zou sterven. Hij heeft hem onder de rechtvaardigen verzameld, en schaart hem heden onder de heiligen in het paradijs. Al wat God doet, is welgedaan. De naam van God zij geprezen.”

Daarna knikte hij goedmoedig in de richting van Eileen, en zei: “De Amsterdamse islamitische gemeenschap nodigt u uit in haar midden. Wij willen u de middelen verschaffen om als weduwe door het leven te gaan.”

Eileen keek verheugd, maar haar moeder sprong op, als door een giftige adder gebeten. “Daar komt niks van in”, zei ze, met vlammende ogen. “U wordt vriendelijk bedankt, meneer de imam. Maar mijn dochter kan voor zichzelf zorgen, en anders doe ik het wel.”

Eileen glimlachte berustend, en knikte Ibrahim vriendelijk toe. “Toch bedankt”, fluisterde ze. En Ibrahim ging hoofdschuddend naar zijn plaats terug, en zuchtte.

Na een laatste defilé langs de kist gingen de nabestaanden koffie drinken. Ze kregen er een plakje cake bij. Er werd nog wat nagepraat. Eileen kreeg het nu plotseling te kwaad, en barstte in tranen uit. Haar huwelijk met Jan had wel erg kort geduurd. En de crematie was wel erg vlug voorbij. En waar was Frank? Juist als ze hem het hardst nodig had, was hij er niet.

Toen Eileen met haar familie naar haar huis wandelde, zag zij Ibrahim een honderdtal meters voor hen uit lopen. En plotseling kwamen er, ginds bij Ibrahim, een stel scouts met hoeden uit een zijstraatje te voorschijn. Eileen zag met verbijstering dat Ibrahim door de padvinders in elkaar werd geslagen. Daarna verdween de groep bruinhemden weer, even snel als ze gekomen waren.

Eileen en haar moeder bogen zich over Ibrahim heen. Hij lag kreunend op de stoep, maar het scheen wel mee te vallen. Hij probeerde iets te zeggen. Toen Eileen zich over hem heen boog, fluisterde hij dat het een straatbende was geweest van die nieuwe politieke beweging van Arnout Wildebeest. Ze hadden gezegd, dat alle Marokkanen moesten oprotten. Doch een imam liet zich niet zo gemakkelijk bang maken.

Er kwam een ambulance. De ziekenbroeders constateerden na een oppervlakkig onderzoek dat Ibrahim in een redelijke conditie verkeerde. Ze boden aan, hem naar huis te brengen. Dat aanbod sloeg Ibrahim af. Hij krabbelde langzaam overeind en ging met het openbaar vervoer naar huis terug.

Frank MacMillan had het nieuws over Jans overlijden in de krant gelezen. Hij was zich wezenloos geschrokken. Maar hij had niet naar de begrafenis durven gaan. In plaats daarvan had hij zitten huilen. Het deed hem verdriet dat Jan zichzelf te pletter had gereden. Hij begreep echter niet meteen dat Eileen hem nu hard nodig had. Hij was op een dwaalspoor gezet door de nonchalance waarmee ze hem aan de kant had gezet. Dat maakte hem trouwens nog droeviger.

Een paar dagen later vernam hij ook dat imam Ibrahim door de wildebeesten in elkaar was geslagen. Blijkbaar had de beweging zich verhard. Ze namen nu zelfs hun toevlucht tot straatterreur. Dit slechte nieuws bracht hem tot een kloek besluit. Hij zou de moeder van Eileen gaan opzoeken, om de situatie met haar door te spreken. Misschien dat zij hem ook nader kon inlichten over Eileen zelf.

Trees Fraser ontving Frank heel hartelijk. De kinderen waren naar school, dus ze konden vrij praten. Ja, het was vreselijk wat er met Jan gebeurd was. Ze had wel aan haar dochter gemerkt dat er frictie was geweest tussen haar en haar echtgenoot. Eileen was nu eigenlijk merkwaardig kalm. Ze had haar vrijwilligerswerk weer opgepakt, en wilde een nieuwe hond adopteren.

Wat die wildebeesten betreft, Trees vond die heel gevaarlijk. Ze vroeg zich af wie de ideologen van deze beweging waren. Arnout Wildebeest zou toch zeker niet in zijn eentje opereren? Frank kon haar hier nader over inlichten: Jonas van Santen was ook een der leiders. En hij schetste haar het karakter van Jonas tot in de kleinste bijzonderheden. Trees had met trillende handen naar Franks relaas geluisterd. Zij herkende in Jonas de duivel zelf. Hier was doortastend optreden geboden. Ze stelde Frank voor dat ze met pater Jacobsen zouden gaan overleggen.

Pater Jacobsen schrok evenzeer. Als de vrijmetselarij zo ging samenwerken met fascisten, dan was het goed mis. De mensen zouden door indoctrinatie via de massamedia al gauw tot het kwaad gedwongen worden. Dan was er geen verdraagzaamheid meer, en geen echte solidariteit. Dat bleek nu al bij de vervolging van de mohammedanen. En als de wildebeesten klaar waren met de mohammedanen, zouden ze met de katholieken gaan beginnen. Wie weet, waren ze al een staatsgreep aan het voorbereiden.

“Ik zal ze voor zijn”, zei Frank. “Binnen een week neem ik met mijn mariniers de macht over.”

“Hoe wou je dat doen?”, vroeg Eileens moeder. “Heb je wel voldoende manschappen voor de actie, en voor het bezetten van de topposities in de nieuwe regering?”

“Je hebt er niet zo veel nodig”, meende de pater. “We kunnen de huidige topmensen in het land er toch wel van overtuigen dat we een goed programma bieden, dat verre te verkiezen is boven de dwingelandij van Arnout Wildebeest en Jonas van Santen?”

“Als we maar opschieten”, zei Frank. “Ik beschik over een speciale eenheid die de nodige arrestaties kan verrichten. Ik stuur mijn getrainde mariniers naar de knooppunten van communicatie en bestuur. Voordat men het weet, hebben wij de touwtjes in handen.”

“Dat klinkt heldhaftig, Frank”, zei Trees met stralend gezicht. “Misschien hebben wij ons in jou vergist, en ben je toch echt de ideale schoonzoon.”

“Ik bemin Eileen”, zei Frank lachend. “En ik dank u voor uw lieve woorden. Maar ook al zou ik er Eileen niet mee winnen, dan zou ik mij toch verplicht voelen om op te treden tegen de woeste wildebeesten.”

“Vooruit dan maar”, besloot de pater. “Zet je kapiteins maar op de sleutelposities. Stop de wildebeesten maar in het gevang. Wie niet waagt, wie niet wint. Laten we nu gaan bidden voor de zielen van onze vijanden. Dat zij het eeuwige leven mogen verwerven.”

“Het eeuwig leven verwerven? Maar dat gaat toch heus niet zo maar vanzelf, Frank”, zei Trees, met een knipoog naar de pater.

Ze gingen de kapel in, en knielden samen voor het altaar. Na enkele minuten stilzwijgen, maakte de pater een kruisteken, en bad hardop (met zo nu en dan een kuchje tussendoor):

“Deus, (uche, uche) pacis caritatisque amator et custos: da omnibus inimicis nostris pacem, caritatemque veram; et (uche) cunctorum eis remissionem tribue peccatorum, nosque ab eorum insidiis potenter eripe. O God, minnaar en behouder des vredes en der liefde: geef aan al onze vijanden ware vrede en liefde, en schenk hen vergiffenis van al hun zonden; en bevrijd ons (uche) krachtdadig van hun aanslagen.”

Na wederom enkele minuten stilzwijgen, stond de pater op. Ze gingen samen weer naar buiten, waar de vogels zongen alsof de vrede al gewonnen was.

“Frank”, zei de pater. “Wil jij de peetvader zijn van de drie kinderen die Trees onder haar hoede heeft? Zij komen straks voor de geloofsles. We kunnen het doopsel wel vervroegen, gezien de omstandigheden. Jan zou de peetvader zijn, maar hij is er nu niet meer. En als jij met jouw acties begint, weet ik niet of we nog in de gelegenheid zullen zijn om het doopsel plechtig te voltrekken.”

“Het is jammer dat de kinderen er niet op gekleed zijn”, zei Trees. “Of ik moet hun mooie doopkleding nu even thuis gaan ophalen.”

“Doe dat”, zei de pater. “De kinderen komen pas over een uur. Voor die tijd ben jij al terug.”

Terwijl Trees weg was, spraken Frank en de pater over de rol die de broederschap van Saint Michel straks zou gaan spelen in de nieuwe regering van het land. Ze spraken dan samen af dat elke kapitein op een sleutelpositie zou worden bijgestaan door een eigen aalmoezenier van de broederschap.

De kinderen arriveerden juist voordat mevrouw Fraser weer terug was. Frank stelde zich voor als een goede vriend van Eileen, en vroeg of hij hun peetvader mocht zijn. Ze waren blij verrast dat het doopsel nu al zou plaats vinden, en maakten geen bezwaar. Trees stak het meisje in een hagelwit jurkje, en de jongens in een blauw pakje. Ze kregen elk een simpele rozenkrans. De pater nam nu een kelk met doopwater, en geleidde het gezelschap naar een gietijzeren veldkruis aan een viersprong van zandpaden in het bos. Zij knielden daar neer, en baden in stilte. Er waren vlinders en bijen en vogels, en een mild zonnetje kwam zo nu en dan van achter de wolken vandaan.

“In nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti”, begon de pater. De kleine Igor was het eerst aan de beurt. Trees en Frank hielden als peter en meter hun handen boven zijn hoofd. Hij moest nu beloven dat hij zou verzaken aan de duivel. Daarna doopte pater Jacobsen hem, in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Op dezelfde manier kwamen even later zijn zus en grote broer aan de beurt.

Er werd gezoend en er werden handen geschud. De kinderen waren opgetogen. De pater moest hen toen nog eens het verhaal vertellen over de heilige martelaren in China, ten tijde van de opstand der Boksers. En dat deed hij met veel enthousiasme en overtuigingskracht.

“Jammer dat Eileen er niet bij is”, merkte Trees op.

“Ik zal haar persoonlijk op de hoogte gaan stellen van deze doopplechtigheid”, beloofde Frank. “Maar ik hou mijn mond over de andere zaken die wij besproken hebben.”

“Groet haar van ons”, zei de pater. “Als de zaken zo verlopen als wij ons dat voorstellen, zul je spoedig in de gelegenheid zijn om haar ten huwelijk te vragen. Maar daar is het nu nog te vroeg voor.”

We zullen niet verhalen hoe het bezoek van Frank aan Eileen precies verliep. Hij had op de terugreis naar Amsterdam genoeg tijd om zich terdege voor te bereiden. Hij werd door Eileen met open armen ontvangen. Ze spraken innig met elkaar, als goede vrienden. Alle obstakels tussen hen werden vakkundig uit de weg geruimd. En hij ging na afloop met een goed gevoel verder naar zijn marinebasis op Texel.

HOOFDSTUK 6

Op de dag van de coup leek de zon wat sneller op te gaan dan anders. Frank MacMillan zat al druk te overleggen met zijn drie bloedsbroeders. Er moest nu snel en accuraat gehandeld worden.

“Alberto”, sprak Frank tot de drager van die naam, “jouw taak is het aanhouden van de heren Arnout Wildebeest en Jonas van Santen. Heb je een zestal mariniers in stelling gebracht om die twee boeven van hun bed te lichten, zoals afgesproken?”

“Dat is gebeurd”, zei de Antilliaan. “Ik berg Jonas en Arnout op bij jouw mannetje in Rhenen. Verder zal ik na de coup de vijf kapiteins aansturen, die op hun beurt de huidige ministeries van algemene zaken, binnenlandse en buitenlandse zaken, defensie en communicatie zullen instrueren.”

“Prima”, zei Frank. “Ik heb de instructies grondig met die vijf kapiteins doorgenomen. Nu jij, Cedric. Wat ga jij vandaag doen voor onze goede zaak?”

“Ik doe wat ik moet doen”, zei de jonge tienkamper. “Niets meer en niets minder. Dat is dus het volgende: ten eerste, ik stuur mijn team van zestig mariniers naar de voornaamste knooppunten van radio en televisie. Ze zullen de uitzendingen onderbreken. Mijn vijf kapiteins zullen de nieuwsbulletins voorlezen die jij met hen hebt doorgenomen. Ze zullen na de coup instructies geven aan de managers die daar op dit moment de leiding hebben.”

“Die nieuwsbulletins zullen de mensen niet erg verontrusten”, zei Frank. “Ze zeggen alleen dat de regering militaire assistentie heeft gekregen om haar te kunnen beschermen tegen een coup van de wildebeesten. En dat ik als admiraal van de marine later op de dag een verklaring zal afleggen.”

Vervolgens keek Frank naar Beowulf. Wat was diens opdracht op deze gedenkwaardige dag?

“Ik geef het sein tot optreden aan mijn eigen ploeg van zestig mariniers”, zei de Fries. “Ze zijn verdeeld in vijf groepen van twaalf, elk onder leiding van een bekwame kapitein die met mij in verbinding staat. Deze groepen nemen straks de leiding over in de hoofdkantoren van de landmacht en de politie.”

“De honderdvijftig mannen die bij de coup betrokken zijn”, verklaarde Frank, “zijn allemaal door mij gekozen en beproefd. Ze zijn stuk voor stuk berekend op hun taak. Niettemin houd ik een voldoende groot aantal manschappen in reserve, die in geval van nood kunnen bijspringen. Welnu, mannen en broeders, God zegene onze coup. Ik ga zelf met mijn tien mariniers naar het parlement. We bezetten het gebouw, en ik leg de parlementariërs uit wat de bedoeling is.”

De admiraal en zijn drie adjudanten namen elk een helicopter, en vlogen ieder naar de plaats waar hun dappere manschappen al klaar stonden. Ze wachtten tot de ochtendspits voorbij was. Het was nu tien uur. Het uur U was gekomen.

Het was niet druk in het parlementsgebouw waar Frank en zijn mariniers in burgerkleding naar binnen wandelden. De deftige portier wees hen de weg naar de publieke tribune. Er was juist een plenaire zitting over het landbouwbeleid. Twintig representanten van het volk zaten te kletsen of te slapen, terwijl een gewichtige woordvoerder van de ChristenUnie zijn mening over de Europese subsidies gaf. Een CDA-man liep kwasi-nonchalant naar de microfoon om te interpelleren. Op de publieke tribune zaten, behalve Frank en zijn makkers, nog een tiental andere belangstellenden. Een bode bracht een memo aan de voorzitter.

Het was vijf over tien. Er kwam opeens een opgewonden bode aanlopen om te vertellen dat de uitzendingen van de radio en televisie onderbroken waren. Een paar parlementsleden waren al nerveus aan het telefoneren met gezichten waar de schrik aan af te zien was. Op dat moment blies Frank MacMillan op een fluitje. Het snerpende gefluit had een schokeffect. De verbijsterde volksmenners zagen hoe Frank en zijn mannen van de publieke tribune sprongen, met een pistool in de hand. Terwijl Frank bij de voorzitter op de tafel ging staan, schoot een van zijn makkers een gat in het plafond.

“Stilte!”, bulderde Frank, en hij gebaarde naar zijn mannen dat ze genoeg aandacht hadden getrokken. En met kalme stem sprak hij duidelijk verstaanbaar de volgende woorden:

“Leden van de Tweede Kamer der Staten Generaal! Om het land te beschermen tegen een coup van Arnout Wildebeest en zijn partij, heb ik mijzelf tot uw beschikking gesteld als uw militair adviseur. Mijn assistenten staan de leiders bij van alle belangrijke knooppunten van bestuur. Tot nader order wordt het parlement opgeschort, en het parlementsgebouw gesloten. Ga allemaal naar huis, geniet van het mooie weer, drink op het algemeen welzijn, en luister naar onze berichten op de televisie.”

“Welke zender?”, vroeg een SGP-zegsman.

“Nederland 1, 2 en 3. Ik ga nu naar de koningin. De mazzel!”

En hij liep op zijn gemak naar buiten. Tot zijn tevredenheid zag hij dat het daar volmaakt rustig gebleven was. De hele coup verliep blijkbaar als gepland. En daar kwam zijn helicopter al aan.

De helicopter landde voor het parlementsgebouw. Het publiek keek verbaasd toe, hoe Frank daar in het vliegtuig stapte. Binnen een minuut was het toestel loodrecht omhoog gestegen, en vloog over de daken van de residentie in de richting van het paleis waar de koningin op dat moment verbleef.

De vorstin had een telefoontje gekregen waarin aan haar werd meegedeeld dat haar gewone programma voor die dag helemaal was afgelast. Nou, dat trof, want ze voelde zich niet lekker. Een van haar hofdames zou de honneurs voor haar waarnemen. Dat was freule van Schalmen de Sonneville. Ze zou bezoek krijgen van de vreemde adviseur die het bestuur van het land had overgenomen. Daar had je hem al. Een lakei kondigde de heer Frank MacMillan aan, en die trad met gezwinde tred de kamer binnen.

“Hallo, freule”, zei Frank, en hij maakte een lichte buiging. “Ik kom u helpen, in het belang van het land. Zeg maar niks. We zullen het samen goed kunnen vinden. De koningin zal trouwens grotere bevoegdheden krijgen dan ze gewend is.”

“Wilt u iets drinken?”, vroeg de hofdame. Ze had al het een en ander vernomen van mensen die op de televisie de uitzending met de nieuwsbulletins gezien hadden. Ze zag nu wel dat dit een serieuze coup was, en dat de revolutie onder leiding stond van een sterke en rechtschapen persoonlijkheid.

“Nee, dank u wel”, antwoordde Frank. “Ik kwam alleen even kennismaken. Ik moet nu naar Hilversum om een verklaring af te leggen.”

“Succes ermee!”, zei de freule. Ze glimlachte minzaam. In haar hart was ze blij dat ze van het hele zooitje zakkenvullers af waren. Misschien dat het land er nu snel bovenop zou komen.

Frank was al weer weg. In de helicopter at hij de broodjes met kaas die hij uit Texel had meegenomen, en hij nam ook een paar slokken koffie uit zijn veldfles. Okay, ze waren er. De helicopter landde op het dak van de studio waar hij zijn moest.

“Beste kijkers en luisteraars, this is your captain speaking. Ik ben Frank MacMillan. Ik ben geboren en opgegroeid in Ierland, maar vervolgens geacclimatiseerd in Nederland. Ik ben admiraal van de Nederlandse marine, en stel me tot uw beschikking als militair adviseur van de regering. Wij hebben een coup verijdeld van de partij van Arnout Wildebeest. Hij is onder arrest. Wij staan een krachtiger bestuur voor, en willen de onderlinge solidariteit van alle inwoners van ons land bevorderen. Het parlement is geschorst. Nadere instructies volgen in de komende dagen op deze zender. Doe voorts allemaal uw gewone werk. Houd goede moed. Veel succes ermee.”

Daarna belde hij met pater Jacobsen, die hem blij feliciteerde. En nadat hij de hoorn op de haak had gelegd, ging hij onderuit gezakt in zijn stoel zitten. Hij sloot zijn ogen, en sliep.

Na een lange en diepe slaap werd Frank fris en monter weer wakker. Wat was er gebeurd? O ja, hij had de regering van het land overgenomen. Wat nu? Als alles exact volgens plan verliep, zouden zijn kapiteins de huidige landsbestuurders hedenochtend om elf uur precies voor een vergadering met hun adviseur en admiraal in het Kurhaus te Scheveningen bijeen laten komen. In het andere geval zouden ze hem bellen. Er waren geen telefoontjes, dus liep alles nog volgens plan. Op naar de helicopter. Een beetje frisse zeelucht zou hen goed doen.

Toen de piloot hem netjes voor de deur van het Kurhaus had neergezet, om vijf minuten over elf, lag daar de rode loper uit. De drie Franken stonden hem al in de deuropening op te wachten. Hij feliciteerde ze met de geslaagde coup. Met hun vieren liepen ze naar de conferentiezaal.

De zaal zat bomvol. Op de voorste rij zat de freule met een blauwe hoed op, en naast haar een jonge baron in uniform. Verder naar achteren zaten de belangrijkste ministers, managers, directeuren, commandanten en generaals met de kapiteins der marine die hen vanaf heden met raad en daad terzijde zouden staan. En al die topbestuurders hadden hun eigen adjudanten meegenomen. Toen Frank het spreekgestoelte beklom, stond de freule als eerste op om te applaudisseren. De andere aanwezigen volgden al gauw het goede voorbeeld.

Frank bekeek de gezichten in de zaal eens op zijn gemak. Een enkele staatssecretaris scheen wat verstoord, maar de meesten waren heel ontspannen. De loodzware verantwoordelijkheid voor het landsbestuur in deze roerige tijden was nu immers van hun schouders genomen. Hun positie was verder niet in gevaar. En de wildebeesten zaten blijkbaar veilig achter slot en grendel. Allen waren benieuwd naar de eerste instructies van de admiraal.

“Freule van Schalmen”, begon Frank zijn plechtige toespraak, “hoogheden en edelen, landsbestuurders en kapiteins der marine. Wij zijn allemaal blij met deze nieuwe start, na een fluwelen revolutie. We praten niet meer over het verleden, maar van nu af aan wordt uw doen en laten door echte kerels gecontroleerd. Het is dus afgelopen met de exorbitante honoreringen en de grove winsten. De vette bankrekeningen worden afgeroomd. Dat geld komt voortaan ten goede aan de zwakken, de misdeelden, de gehandicapten. Wie niet wil meewerken, wordt samen met de wildebeesten in Veenhuizen als boerenknecht te werk gesteld. Opbouwende kritiek is welkom, maar afbrekende kritiek wordt niet getolereerd. Er is vrijheid van godsdienst, maar elke imam krijgt een door ons benoemde adviseur, om uitwassen zoals die van de gewelddadige jihad te voorkomen. Voorts zullen er in alle bedrijfstakken controleurs optreden, om uitbuiting der zwakkeren uit te sluiten. Het zal dus bijvoorbeeld niet meer voorkomen dat koeien het hele jaar op stal staan, of dat arme meisjes uit de derde wereld hier in de prostitutie worden gebracht. En het openbaar vervoer zal zeer krachtig worden bevorderd, om de omvang der particuliere uitlaatgassen in te dammen. Men moet in principe met bus en trein even snel en gerieflijk van deur naar deur kunnen reizen als nu met de auto.

Kortom: wij werken voortaan niet meer voor onszelf, maar voor elkaar, zoals dat in een christelijke familie betaamt. Want deze revolutie wortelt in onze christelijke cultuur, en wel, meer bepaald, in de traditie van het roomse katholicisme. Onze idealen zijn die van de befaamde pauselijke encycliek Rerum Novarum. Daarom zal de broederschap van Saint Michel, die de traditie bewaart en bewaakt, een belangrijke rol spelen in het college van adviseurs. U wordt allemaal heel hartelijk uitgenodigd voor de plechtige hoogmis met Te Deum die aanstaande zondag om tien uur alhier in de Sint-Nicolaaskerk door de eerwaarde heer pater Jacobsen zal worden opgedragen.”

Op dat moment sprong achter in de zaal een man overeind. Hij zwaaide wild met zijn armen, en wilde blijkbaar wat roepen. Maar hij zakte in elkaar. Het was de honorabele zegsman van de SGP. Een minuutje later werd hij door ziekenbroeders in witte jassen weggedragen.

Frank keek opnieuw de zaal rond. Er was hier en daar wel wat twijfel zichtbaar, maar de meeste gezichten stonden nog steeds op ‘goed weer’. Een slungelige CDA-man stond op, en vroeg het woord. Hij kreeg een microfoon in handen, en sprak:

“Leuk initiatief, Frank. Je meent het goed. Kon het maar zo, zoals jij het in gedachten hebt. Maar helaas, pindakaas. Niet elke burger is zo positief ingesteld als jij. Morgen breekt de hel uit. Want de contrarevolutie zal door boeven en criminelen worden geleid. En wat doe jij daar aan?”

“De topcriminelen worden op dit moment al door mariniers in hechtenis genomen. De geheime diensten hebben ons de nodige inlichtingen verstrekt. De landmacht wordt momenteel reeds ingeschakeld voor politiediensten en grensbewaking. Ik zal de mensen in het land via de televisie oproepen hun ogen goed de kost te geven.”

De freule stond langzaam op. Ze wachtte even op de microfoon, en zei kalmpjes tegen de ChristenDemocraat: “Kerel, ga zitten. De heer MacMillan is veel meer mans dan uzelf.” De CDA-er zuchtte, en ging zitten.

“Bedankt, freule”, zei Frank. “Nou, beste mensen, we gaan een mooie start maken. Als opwarmertje zal nu voor u optreden de bekende komiek der marine, de heer Bennie Meijers.”

Bennie trad binnen, als een marionet. Hij maakte plotseling een vreugdesprong, nam de microfoon, en begon te zingen. Hij zong een Amsterdams lied uit de Jordaan, ‘Aan de voet van de Westertoren’, en ontving daarvoor een warm applaus. Daarna volgde ‘Waar de blanke top der duinen’, voor welk vaderlands lied hij met een daverend applaus beloond werd. Tenslotte zong hij het Zuid-Afrikaanse ‘My Sarie Mareis’. Dat had tot gevolg dat de meeste aanwezigen vochten met hun tranen. Frank vond het nu nodig in te grijpen, opdat de melancholie niet de overhand zou krijgen.

“Beste mensen”, sprak hij. “Gaat nu allen met goede moed aan het werk. Ik ga een eindje wandelen langs het strand. Wie gaat er mee?”

En bijna alle aanwezigen sloten zich aan bij hun nieuwe leider, de Admiraal. Ze trokken de duinen over, en begonnen aan een lange mars over het strand naar Katwijk aan Zee. De freule van Schalmen liep gearmd met haar galante beschermheer, de baron. Frank had zijn kleren uitgegooid, en vertoonde zich in een blauw-wit gestreepte zwembroek. Men bewonderde zijn fraaie, bruine lijf. De zon verschool zich zo nu en dan achter de wolken, maar het bleef droog. Sommigen bleven achter, zodat de stoet op het laatst een kilometer lang was.

In Katwijk bij het grote paviljoen wachtte een enthousiaste menigte van mensen. Onder hen was een prinses die haar armen juichend omhoog hief toen ze de Admiraal ontwaarde. Verder stonden daar onder meer enkele oudpremiers en ministers. Achter hen hield een slanke vrouw met ravenzwarte haren, gekleed in een roze boezeroen en een lange, bonte rok, zich bescheiden op de achtergrond. Het was Eileen. Naast haar stond imam Ibrahim, in traditionele Marokkaanse kledij.

Frank zwaaide met zijn armen, ten teken dat hij iets wilde zeggen. Het werd doodstil, zodat hij op rustige toon zijn verhaal kon doen. Dat kwam er op neer dat hij een zwemwedstrijd wilde houden. Het was vloed, en er lag een vissersboot op een kilometer uit de kust. Daar zat een matroos in, die hij zo juist per gsm had opgetrommeld. Het ging er om, wie het snelst naar die boot kon zwemmen, en weer terug. Men kon wedden wie er zou winnen. Daartoe moest men een tientje inleggen bij de freule, zoals hij met haar had afgesproken. Zij zou de helft van het ingelegde geld uitkeren aan degenen die op de winnaar hadden ingezet. En de andere helft zou ten goede komen aan een fonds voor roomskatholieke bejaarde doven.

Er werd druk ingelegd, en naast Frank meldden zich nog zes andere zwemmers. De race werd nipt gewonnen door een lange Katwijker, die net iets eerder terug was dan Frank. Daarna meldde Frank dat hij nu ging slapen. Hij bedankte iedereen, en vertrok samen met Eileen. Ze gingen met bus en trein terug naar haar huis in Amsterdam.

In de eerste dagen daarna gebeurde er niet zo veel. De grote bestuurders hadden nu een adviseur die hen op de vingers keek, maar de gewone mensen in het land merkten daarvan niet meteen de gevolgen. Frank had zijn adviseur bij de media opgedragen er op toe te zien dat hier mondjesmaat over bericht zou worden. Het was trouwens zomer en komkommertijd. Weinigen geloofden de geruchten over een heuse coup. Hebt u er toen zelf geloof aan gehecht? Er waren grote sportevenementen die de aandacht afleidden.

De hoogmis in de mooie oude Sint-Nicolaaskerk te Amsterdam was tamelijk sober. De landsbestuurders waren er goeddeels, met hun familie. De adviseurs waren er allemaal. Frank MacMillan had in zijn marine-uniform in de derde rij plaats genomen, met Eileen en haar moeder. De aanwezige bisschoppen namen ook gewoon in de kerkbanken plaats, in simpele priesterkledij. Een kardinaal uit Afrika zei blij te zijn dat er eindelijk weer eens een ouderwetse en traditionele tridentijnse Mis werd opgedragen.

Pater Jacobsen werd niet door andere priesters op het altaar terzijde gestaan. Wel waren er vier acolieten in plaats van twee. De twee toegevoegde acolieten verzorgden de wierook. En er was een koor van fraaie Tongerse maagden die de feestelijke gregoriaanse liederen ten gehore brachten.

In zijn vurige preek legde pater Jacobsen uit waarom hij tegen democratie in het bestuur van de Kerk was. ‘Fides non est (uche) apparentium’, zei hij, - Het geloof heeft niet het klaarblijkelijke tot voorwerp. Hoe zou iemand ooit kunnen meebeslissen over bovennatuurlijke zaken, die daar niet uit kracht van de genade Gods zijn hele leven op gestudeerd had? In het landsbestuur was een bescheiden vertegenwoordiging van het volk zeker wel nuttig. De regering had tevens een taak in het faciliteren van de ware godsdienst, die de mensen naar de hemel moest leiden.

Na afloop van de Hoogmis was er koffie met kersenvlaai voor alle genodigden, in een nabijgelegen etablissement. Freule van Schalmen had daar een goed gesprek met de nieuwe geestelijke adviseur van de regering, pater Jacobsen.

“Hoe moet dat nu in Nederland met ons, protestanten?”, vroeg ze aan de pater.

“Er verandert voorlopig nog niet zo veel”, antwoordde deze. “We willen wel aan de echt fanatieke papenhaters vragen, hun toon wat te matigen. Maar wij waarderen de gematigde protestanten evenzeer als de gewone katholieken. De paus van Rome is eigenlijk een beetje de weg kwijt. Hij verwaarloost zijn voornaamste taak, het trouw overdragen van het traditionele katholieke geloof. Onze broederschap van Saint Michel wil hem helpen met deze taak. Ik wil hier in Holland veel priesters opleiden, om alles te herstellen in Christus.”

“Klinkt goed”, vond de freule. “U hebt mijn zegen. Ik ben werkelijk blij dat die Veluwse krentenkakkers eens een toontje lager zingen. Maar dat onder ons gezegd en gezwegen.” En ze gaf aan de pater een vette knipoog.

Inmiddels had ook de baron zijn aanvankelijke bezwaren tegen de coup opgegeven. De freule had hem met een paar flinke porren in zijn zij over de streep getrokken. Om de beurt kwamen nu de landsbestuurders en hun adviseurs met pater Jacobsen een praatje maken. Op het laatst kwam er ook een vertegenwoordiger van de SGP, al was het dan niet de hoge voorzitter van de afdeling uit de Veluwe. Die was immers nog herstellende van zijn hartaanval. De SGP-er verklaarde dat hij zich gaarne voegde in de beslissingen van hare majesteit, en dat hij daarom, maar alleen daarom, hier zijn opwachting maakte.

“Welkom”, zei de pater. “De here Jezus verzamelt hier zijn kudde.”

“Dat valt nog te bezien”, zei de SGP-man met een nogal zuur gezicht. “Ik geef u slechts het voordeel van de twijfel.”

Maar hij trok bij toen hij van de pater een fijn kruidenbittertje kreeg. Op het laatst hadden ze een heel levendig gesprek over zaterdagvoetbal. Er waren toch veel zaken waarover ze het eens konden zijn.

Op hetzelfde moment was de paus in Rome druk aan het overleggen met zijn kardinalen. De bisschoppen hadden hem via een speciale bode in detail op de hoogte gesteld van de recente gebeurtenissen. De curie vond het onaanvaardbaar wat hier in Nederland gaande was. Men kende de broederschap van Saint Michel maar al te goed. Zij wilden de klok terugdraaien naar de jaren vijftig. En liefst nog verder terug, naar de middeleeuwen. Naar de tijd van de vroege hoogscholastiek en de strijd over de universaliën. Alle vernieuwingen sinds de tijd van Thomas van Aquino waren voor deze broederschap uit den boze. Want het concilie van Trente, de contrareformatie en het eerste Vaticaans Concilie zagen zij niet per se als fundamentele vernieuwingen, maar eerder als tekenen van herstel. Welnu, als pater Jacobsen dit overleg had kunnen horen, zou hij dat alleen maar beamen.

Ook in het Pentagon te Washington werd nu druk en nerveus overleg gevoerd. Wat gebeurde daar in Holland? Had de regering daar de zaken niet meer onder controle? Waren daar echt aan alle topmensen ‘adviseurs’ toegevoegd? Dat waren toch zeker maffia-praktijken? Dan was er toch geen sprake meer van echte vrijheid en democratie? De president sloeg kwaad met de vuist op tafel. Hier moest snel en effectief orde op zaken worden gesteld.

De minister van defensie riep de chef-staf van de Amerikaanse luchtmacht bij zich. Hij legde hen de situatie voor. Wat kon er nu op korte termijn gedaan worden, voordat het Congres hier lucht van kreeg? Voor alle duidelijkheid: hij wilde de acties van de luchtmacht achteraf ter goedkeuring aan het Congres voorleggen. In een vrij land als Amerika kon men die acties niet verdoezelen, of anders zou de president binnen een jaar door die verdomde Democraten worden afgezet.

De opperste generaal van de luchtmacht stelde voor dat zij aan die Frank MacMillan een ultimatum zouden stellen. Ofwel zou de brutale opstandeling zich met zijn bende adviseurs terugtrekken in een riant buitenverblijf te Guantanamo Bay, of anders zou de ijzersterke Amerikaanse luchtmacht een precisiebom droppen op Amsterdam. Persoonlijk vond hij het zonde als die mooie, oude stad het moest ontgelden. Maar de admiraal zou toch wel eieren voor zijn geld kiezen. En de Hollandse kapiteins der luchtmacht zouden met hun Amerikaanse collega’s geen ruzie willen maken.

De minister betwijfelde of dit plan enige kans van slagen had. Franky zou nooit in Guantanamo Bay willen gaan wonen, nu daar zo af en toe twijfelachtig met de mensenrechten werd omgegaan. Hij zou niet geloven dat de Amerikanen een precisiebom aan deze zaak zouden spenderen. Dat zou de goede betrekkingen tussen Amerika en Europa immers ernstig onder druk zetten.

Daar kwam een hoge pief van de CIA binnen. Hij vroeg wat ze zoal besproken hadden. De generaal legde hem het riskante plan voor, compleet met alle bijzonderheden. Maar de boss schudde al gauw bedenkelijk zijn hoofd. Hij dacht een paar minuten na.

“Geen precisiebom”, sprak hij gedecideerd. “En ik wil ook geen nieuwe perikelen meer in Guantanamo Bay. Maar misschien wel een subtiele dreiging met de inzet van kleine, taktische kernwapens op het platteland, for the sake of freedom and democracy.”

Een klein uurtje later legde de Amerikaanse ambassadeur in Nederland het ultimatum voor aan Frank MacMillan. Die schrok ontzettend. Hier had hij nooit aan kunnen denken. Er was dus geen vrede en rechtvaardigheid mogelijk in deze wereld. Hij moest zijn verwachtingen dan maar richten op het hiernamaals. Hij nam zijn gsm, en belde al zijn adviseurs op. Zij moesten zich allemaal terugtrekken op hun posities van vóór de coup.

Eén ding had hij wel bereikt: die Jonas van Santen zat nog steeds gevangen. Dat moest zo blijven. Frank besloot hem een bezoek te gaan brengen.

Frank MacMillan merkte meteen dat hij geen gezag meer had. Zijn mariniers namen de telefoon niet meer op. De regering had een nieuwe adviseur, Carl Bremer van de CIA. Frank besefte dat hij snel naar Rhenen moest gaan. Want daar zouden ze hem niet kunnen vinden. Zijn vroegere makkers hadden hem dan wel in de steek gelaten, maar ze zouden hem niet verlinken.

Frank had nog ergens een motor staan, bij de vriendin van een van zijn vroegere kapiteins. Maar om haar ongezien te bereiken moest hij in Amsterdam een heel eind lopen, van de Sint-Nicolaaskerk naar de Pijp. Dat deed hij zonder zich te haasten, in een klein uur tijd. Hij vond het niet raadzaam aan te bellen. In plaats daarvan liep hij langs het huis naar de achtertuin. Daar aaide hij de Duitse herdershond, Bello, en brak het gammele hangslot van de deur af. Hij nam het sleuteltje uit zijn binnenzak, startte de motor, en reed langs het huis de weg op.

Frank lette goed op, of hij niet gevolgd werd. Onderweg stopte hij om ergens een biertje te drinken. De televisie zond daar geen opsporingsberichten uit. Blijkbaar vond de herstelde regering het niet belangrijk, hem snel in te rekenen. Hij was dan ook inderdaad helemaal niet gevaarlijk. Men had hem immers leren kennen als een rechtschapen man.

Daar was de ranke Cunerakerk van Rhenen al. Bij de rivier, ten westen van het stadje, stond de boerderij waar zijn zigeuner woonde. Frank knalde met veel branie het erf op, zette de motor bij het kippenhok, en trok aan de bel van de voordeur. Niemand thuis.

De gewezen admiraal liep eens om het huis heen. Achter het huis was een varkensstal en een barak. Hij klom op een ladder die tegen de muur van de barak stond. Door een klein raampje kon hij naar binnen kijken. Daar zag hij Jonas van Santen en diens vriend Arnout Wildebeest op twee hooibalen zitten. Ze waren met stalen kettingen aan de muur geklonken. Hij tikte op de ruit, en zwaaide naar hen.

Hoe moest hij naar binnen? Verdraaid, de poort stond op een kier. Hij wandelde naar binnen, en liep naar de twee bajesklanten. Nu zag hij dat ze elk een houten voederbak en een bakje water hadden. In de voederbakken zaten nog restjes rijst en groenten. Lekker, toch?

“Hoe bevalt het jullie hier?”, vroeg hij.

“Bar slecht”, antwoordde Jonas. “En Arnout hier is helemaal de weg kwijt.”

“Weg kwijt”, herhaalde Arnout, met een doffe blik in zijn ogen. “Lang leve Arnout!”

“Hoe komt dat?”, vroeg Frank. “Heeft mijn assistent jullie niet goed verzorgd?”

“Arnout heeft ruzie gemaakt met die zigeuner”, zei Jonas. “Op een gegeven moment viel Arnout jouw man aan. En toen heeft de zigeuner Arnout een klap op zijn kop gegeven met een houten plank. Sindsdien praat Arnout wartaal.”

“Wartaal”, herhaalde Arnout. En hij lachte als een boer die kiespijn heeft.

“Ik moet jou alleen hebben, Jonas!”, verklaarde Frank. Hij keek om zich heen. Er stond een zware hamer in een hoek van de schuur. Daarmee kon hij Jonas zijn kettingen kapot slaan. Jonas en Arnout keken met grote ogen toe. Binnen enkele minuten was het karwei geklaard.

Frank knikte de heer Wildebeest vriendelijk toe, en geleidde Jonas de stal uit naar buiten. Hij zette hem achter op de motor, ging zelf op de plaats van de bestuurder zitten, en knetterde het erf af. Ze reden in de richting van Limburg. Frank wilde daar voorlopig onderduiken bij Eileens moeder. Dan zou hij met haar overleggen over Jonas van Santen.

Op de motor bedacht hij dat dit een geschikt moment was om Jonas terug te geleiden in de schoot van hun moeder, de heilige Kerk. Hij zou hem uitleggen dat er in deze wereld geen duurzame revolutie kon plaatsvinden, noch van de wildebeesten, noch van de Franken. Dat zou hij nu toch ook wel inzien?

Hij stopte de motor bij een picknickplaats voor toeristen langs de snelweg. Hij gebaarde naar Jonas, dat die op de houten bankje moest plaatsnemen. Jammer genoeg had hij geen eten en drinken bij zich, maar dat was zorg voor later.

“Ik wilde eens met je praten, Jonas”, begon Frank.

“Ga je me vermoorden?”, informeerde van Santen.

“Ben je gek?”, zei Frank. “Je bent dan wel een boef, maar ik ben geen moordenaar.”

“Is jouw revolutie mislukt?”, vroeg Jonas.

“Ja”, zei Frank. “Net zoals de jouwe. In deze wereld hebben de Amerikaanse jongens van het grote geld het voor het zeggen.”

“Daar hoor jij niet bij”, vond Jonas. “Maar ik wel.”

“Je kunt de wereld winnen”, zei Frank. “Je ziel behoort echter aan God. Zijn rijk is niet van deze wereld. Daar kom je nog wel achter.”

Jonas keek peinzend naar boven. Hij wees naar een ekster, hoog in de boom. Het was een grappig beestje, druk in de weer met zijn nest. Frank glimlachte. Doch niet voor lang. Voordat hij het wist, was Jonas op de motor gesprongen, en scheurde de snelweg op.

Frank haalde zijn pistool te voorschijn, en richtte het op de vluchtende man. Toen bedacht hij zich. Hij had Jonas van Santen zo neer kunnen schieten. Maar dat wilde hij niet op zijn geweten hebben. Laat maar gaan, dacht Frank, laat maar rijden. Op een dag zou hij zijn Heer ontmoeten, in het hiernamaals. Dan zou hij wellicht jaren lang moeten brommen in het vagevuur.

Wat nu gedaan? Hij kon naar Amsterdam lopen, naar Eileen. Maar zou hij haar dan niet in moeilijkheden brengen? Of naar Limburg, naar Eileens moeder. Dan zou hij daar ook met pater Jacobsen kunnen praten. Dat was wel een goed idee. Maar van de andere kant, het was toch wel waarschijnlijk dat de regering hem op den duur zou willen opsporen. Daar moest hij Eileens moeder niet mee lastig vallen.

Terug naar Rhenen? Nee, dan zou hij mot krijgen met zijn zigeuner. Hij dacht even na, en belde toen het alarmnummer van de politie. Hij gaf ze het adres van de zigeuner, en meldde dat ze daar Arnout Wildebeest konden vinden. Daarna belde hij ook de zigeuner, en deelde hem mee wat hij gedaan had. Dan kon die op tijd de benen nemen.

Opeens kreeg hij een geweldig idee. Hij zou naar een klooster gaan! Er waren Trappisten in Zundert, dat leek hem wel wat. Het was minstens honderd kilometer lopen, maar dat deed hij in nog geen twee dagen. Vooruit!

Het werd een vrolijke tocht. Frank was immers een geboren wandelaar. Hij zette er flink de pas in. Hij floot het lied van de Wielewaal, het Mitte Confitte, Alles in de wind, Onder moeders paraplu, en de Uil die in de peerboom zat. Na een klein uurtje wandelen werd de honger te erg, en stapte hij op een boerderij af. Daar vroeg hij om water en een boterham.

De boerin gaf hem een kom koffie en een stapel boterhammen met spek, gebakken ei en appelstroop. Er stond de hele tijd een hond naast hem, die met kwijlende bek en vragende ogen naar zijn lunch keek. Uiteindelijk gaf Frank de hond een stukje spek. Die slokte het brokje op, en vroeg meteen kwijlend, blaffend en kwispelstaartend om nog zo’n overheerlijk brokje.

Frank bedankte de boerin met een klapzoen en stapte vrolijk verder. Nu zong hij uit volle borst operetteliederen, zoals Ich bin nur ein arme Wandergesell en Mein Herr Marquis.

Toen de avond viel was hij al bijna in Brabant, maar nog lang niet in Zundert. Hij was erg moe, en besloot een tukje te doen. Hij zocht een beschutte plek in een greppel, sloot zijn ogen, en viel in slaap.

Na een paar uur slapen werd hij weer wakker. Het was donker. Hij sprong kwiek overeind en hervatte zijn tocht. Nu marcheerde hij zonder pauze tot het middaguur. Hij had de bloedrode zon zien opkomen en de felgele zon zien klimmen tot in het zenit. Hij ging een café in, en dronk water uit de kraan in de wc. Daarna liep hij verder, en arriveerde in de namiddag bij het Zundertse klooster van de Trappisten. Toen hij daar vertelde wie hij was, gaven ze hem gastvrij onderdak voor onbepaalde tijd.

Ondertussen scheurde Jonas van Santen op Franks motor als een gek terug naar Amsterdam. Hij dacht koortsachtig na. Zijn prestige was naar de knoppen. Wat kon hij doen? Hoe kon hij de baas worden in Nederland? Wacht eens, als hij die Carl Bremer nu eens van advies ging dienen? Dan was hij meteen de adviseur van het kabinet. Bremer stond voor vrijheid en democratie. Maar elke Amerikaan wist dat de uitverkiezing door God en de mensen gekocht kon worden met geld.

Die fundamentalisten van de ‘bible belt’ zouden hem, Jonas, nog genoeg last bezorgen. Maar hij kon nu definitief afrekenen met de tridentijnen van Saint Michel. Voor dezen zou hij optreden als de ultieme vrijmetselaar, de antichrist. Er moest eerst maar weer eens een islamitische aanslag plaatsvinden. Dan kon hij Bremer adviseren over maatregelen tegen het terrorisme. Wacht eens, had de imam Ibrahim niet een heel driftig zoontje? Dan was nu de tijd gekomen voor die driftkikker om zichzelf op te blazen.

Jonas stalde zijn motor bij het station Amsterdam-Amstel. Hij ging met de metro naar Amstelveen. Hij wist dat imam Ibrahim gewoonlijk tegen een uur of vijf thuis kwam van zijn werk in de moskee. De laatste honderd meter van de bushalte naar huis legde Ibrahim te voet af. Dan kwam hij langs de beukenboom in het park. Daar speelden nu geen kinderen. Jonas klom in de boom en wachtte af.

Het was vijf uur. Daar kwam de bus. De bus stopte, en Ibrahim stapte uit. Hij was in de war, en piekerde over de mislukte coup. De imam begon aan zijn wandeling, en zou weldra de rode beuk passeren.

“Ibrahim!”, riep Jonas met holle stem.

De imam schrok. Hij keek omhoog. Hij zag daar een donkere gestalte tussen de takken van de beuk, maar de stralen van de zon verblindden hem.

“Ibrahim!”, herhaalde Jonas op dezelfde toon.

“Hier ben ik!”, stamelde Ibrahim. “Ben jij een boomgeest, of een gezant van Allah, gezegend zij Zijn naam?”

“Ik ben de djinn van Amstelveen”, sprak Jonas. “Allah heeft mij hierheen gezonden om u te waarschuwen voor Frank MacMillan en Eileen Fraser.”

“Ik ken die lui”, zei Ibrahim. “Ze zijn rechtschapen.”

“Eileen is een heks”, sprak Jonas. “Zij betovert Frank met haar schoonheid. Zij wil op aarde het tridentijnse katholieke geloof herstellen, alsof Jezus een hypostase is van Allah.”

“Dat klopt”, zei Ibrahim, na enig nadenken. “Wat moet ik dan daartegen doen?”

“Roep uw zoon Abdullah”, sprak Jonas. “Allah wil zich van hem bedienen, om Eileen te straffen. Hij moet in haar huis een bom tot ontploffing brengen.”

“Een b-bom?”, hakkelde Ibrahim.

“Ga nu naar huis, en kijk niet meer om!”, sprak Jonas, met dreigende stem. En terwijl Ibrahim naar huis liep, kwam Jonas vliegensvlug naar beneden, en rende in de andere richting weg.

Ibrahim huiverde, toen hij zijn huis binnenliep. Hij begroette verstrooid zijn dochtertje Fatima, en zijn lieve vrouw. Ze zagen wel dat hij uit zijn gewone doen was. Maar ach, er was altijd wel wat aan de hand in die rotmoskee. Hij zou wel weer problemen hebben met zijn kutmarokkanen.

“Waar is Abdullah?”, vroeg Ibrahim.

“Boven”, zei zijn vrouw. “Hij maakt zijn huiswerk.”

Ibrahim slofte naar boven. Hij klopte heel zachtjes aan de deur van Abdullah’s kamer. Die maakte opeens een hoop herrie met kastjes en boeken, voordat hij met nerveuze stem ‘binnen’ riep.

“Dag Abdullah!”, zei Ibrahim, en hij trad binnen. “Wat voor huiswerk heb je?”

“Over het christendom”, zei zijn zoon. “Slappe hap, als je het mij vraagt.”

“Ja”, zei zijn vader. “Het is aan Allah niet welgevallig. Het treft, dat je daar nu mee bezig bent. Ik heb een boodschap voor je, die aan mij namens Allah is meegedeeld door een boomgeest, de djinn van Amstelveen. Hij zat in het park in de beukenboom.”

“Hoe bestaat het?”, zei zijn zoon. “Hoe luidt het bericht?”

En Ibrahim had met zijn zoon een lang en ernstig onderhoud. Toen zij na afloop beneden kwamen, en aan tafel plaats namen, zag Abdullah lijkbleek. Ook Ibrahim zag er pips uit. Maar ze zeiden beiden niets tegen hun huisgenoten.

Een uur later ging bij Eileen thuis de telefoon. Ze nam op, en hoorde wat gestommel aan de andere kant van de lijn. Verder niets. Ze hing weer op. Wat vreemd was dat! Eileen had een vaag voorgevoel in haar onderbuik, van naderend onheil. Ze dacht even na. Daarna pakte ze haar jasje en haar tasje, en verliet haar huis. Waarheen? Ze zou maar eens een kopje koffie gaan drinken in de kroeg van tante Leen, om de hoek van de straat.

Toen ze bijna tot het eind van de straat gekomen was, hoorde ze aan het andere einde een knallend geraas, als van een motor. Ze ging verdekt langs de huizen staan, en wachtte in spanning af wat daar gebeuren ging. Daar kwam de motor keihard aanrijden. Hij maakte een zwaai en boorde zich .. in haar eigen huisje. Er volgde een enorme klap.

Waar eerst haar huisje stond, was nu een gat. Rookpluimen stegen op vanuit het puin. In paniek rende Eileen in de richting van het onheil. Dan stopte ze opeens, en rende de andere kant op. Hijgend kwam ze binnen in de kroeg van tante Leen. ‘Ik ben in de Jordaan geboren’, klonk het daar, met overdreven sentimentele stembuigingen. Dat was die ouwe Frits, die een liedje zong van Johnny Jordaan. Maar hij zweeg zodra hij Eileen daar ontredderd zag binnenkomen. Iedereen keek onthutst naar Eileen.

“Wat isser, meissie?”, vroeg Frits.

“Een bom!”, gilde Eileen. “Hebben jullie dan niks gehoord? Een bom in mijn huis.”

Een ogenblik was het doodstil. Dan liep iedereen naar buiten. In een lange optocht liep het gezelschap naar Eileens huisje, om te zien wat daar aan de hand was. Ze zagen van verre dat de politie daar al bezig was. De brandweer kwam er ook net aan. En daar was de sirene van de ambulance.

Niemand mocht in de buurt van het ontplofte huisje komen. Eileen maakte zich bekend als de bewoner van het huisje, maar de politieman die haar staande hield, had daar geen boodschap aan. Hij ging daar niet over. Ze moest maar naar de burgemeester gaan. Na enige tijd kwamen verplegers met een draagbaar naar buiten. Er lag blijkbaar een lichaam op, maar dat was bedekt met een wit laken. Eileen besloot aangifte te gaan doen op het naaste bureau van de politie. Er was immers een aanslag gepleegd op haar huis. Of was het een ongeluk?

Ze ging met de tram naar het bureau in de Warmoessstraat. Toen ze daar naar binnen liep, was iedereen daar druk in de weer. Eileen hoorde flarden van gesprekken. Het ging over de aanslag op haar huisje. Het was echter onmogelijk om iemand te spreken te krijgen. In arren moede ging Eileen maar in de wachtkamer zitten. Daar trof ze .. Ibrahim! Die zat daar ook te wachten.

“Ibrahim!”, riep Eileen uit. “Wat doe jij hier?”

Ibrahim keek alsof hij een geest zag. Toen brak er iets in zijn ogen.

“Eileen!”, kreunde hij. “Leef je nog? Mijn zoon Abdullah is dood.”

Eileen schrok. Ze begreep opeens wat er gebeurd was.

“Heeft Abdullah dan de aanslag op mijn huisje gepleegd?”, vroeg ze. “Waarom, Ibrahim? Waarom heeft hij dat gedaan?”

Ibrahim begroef zijn gezicht in zijn handen. Hij wist het ook niet meer. Hij zuchtte diep. Dan vertelde hij aan Eileen alles over de boomgeest, en wat die gezegd had. Eileen luisterde met tranen in haar ogen. Ze legde aan Ibrahim uit, dat er in Nederland geen geesten in bomen zijn. Ze wist niet of die er in Marokko wel waren. Maar in Nederland niet.

Daar stond opeens een politieman voor hun neus. Ibrahim en Eileen deden gezamenlijk aangifte. Ze vertelden dat Abdullah de zoon van Ibrahim was, en vernamen dat hij zojuist was overleden. Maar ze zwegen over het optreden van de boomgeest.

Eileen ging met Ibrahim naar buiten. Ze gingen samen op een groen bankje zitten, langs de watergracht.

“Ik vergeef jouw zoon, beste Ibrahim”, zei ze. En ze legde haar hand op die van Ibrahim. “Ik vind het ook vreselijk voor je, dat Abdullah er niet meer is.”

“Zou Allah hem nu nog wel in het paradijs willen opnemen?”, vroeg Ibrahim vertwijfeld.

“Vast wel!”, vond Eileen. “Die jongen dacht dat hij zo moest handelen. Jij dacht zelf ook dat je zo moest handelen als je gedaan hebt. Jullie zijn weer eens veel te impulsief geweest.”

“Wij willen altijd strijden voor de eer van God”, zei Ibrahim zacht. “Maar we kunnen beter eerst tot tien tellen.”

“Tel maar gerust tot duizend”, antwoordde Eileen. “Want als iemand God beledigt, doet hij dat meestal niet met opzet. Er zijn maar weinig mensen die God een beetje hebben leren kennen. De meeste mensen komen daar helemaal niet aan toe.”

“Zal ik je naar huis brengen?”, vroeg Ibrahim. Toen schrok hij. “Ach, je hebt helemaal geen huis meer. Waar moet je naar toe?”

“Breng me maar naar het zaaltje van de inburgeringscursus”, stelde Eileen voor. “Ik heb daar nog een sleutel van. Morgen ga ik naar de gemeente om nieuwe woonruimte aan te vragen.”

Ze wandelden dan hand in hand naar de Kloveniersburgwal. Eileen opende de deur, en ze traden binnen. Er was daar verder niemand. Maar er was ook geen bed, waar Eileen op zou kunnen slapen.

“Ik stuur wel iemand met een luchtbedje en een deken”, zei Ibrahim. Hij keek haar teder aan. “Ik vind het fantastisch dat je het ons zo maar vergeeft.”

“Ken je het verhaal van de goede moordenaar?”, vroeg Eileen. “Er stonden drie kruisen op Golgotha. Links en rechts van Jezus hingen twee moordenaars. Een ervan spotte met Jezus, de ander vroeg hem om vergiffenis. Toen beloofde Jezus aan die laatste moordenaar dat die weldra met hem mee binnen zou gaan in het paradijs.”

“Ja, ik ken dat verhaal”, sprak Ibrahim nadenkend. “En hij schonk eveneens vergiffenis aan de mensen die hem gekruisigd hadden.”

“Sterker nog”, zei Eileen. “God is mens geworden en aan het kruis gestorven om alle mensen naar het paradijs te geleiden. Ze kunnen het niet alleen.”

Ibrahim verborg zijn gelaat in zijn handen. “Lieve Eileen”, snikte hij. “Ik begin nu te begrijpen dat jullie christenen altijd gelijk hebben gehad. Jij hebt mij nu getoond wie Jezus is.”

“Maar de christenen maken er tegenwoordig een potje van”, zei Eileen, met een brok in haar keel. “Het geloof wordt alleen nog zuiver bewaard in de broederschap van Saint Michel.”

“Ik vind het ideaal der Franciscanen zo mooi”, zei Ibrahim. “Zij zoeken geen rijkdom en macht, maar armoede en vrijheid om goed te doen. En zij hebben eerbied voor de natuur. De heilige Franciscus preekte toch voor de vogels op het veld?”

“Dat klopt”, zei Eileen. “Jij zou een mooie Franciscaan zijn, Ibrahim. Sandalen heb je al, een baard heb je ook al. Een soort pij heb je ook al aan. Zet dat malle mutsje af, en je bent er.”

“Ik ga nu naar huis”, riep Ibrahim in vervoering. “Ik neem afscheid van mijn familie. Ik regel opvang voor hen. En ik treed in bij de Amsterdamse Franciscanen.”

“Zo ken ik je weer”, lachte Eileen blij. “Wat ben je weer snel. Maar het is een goed idee. Zeg alleen niet aan je familie waar je naar toe gaat. Ze zouden je vermoorden. En breng die Franciscanen in contact met pater Jacobsen.”

“Ik keer over een uurtje terug met alle spullen die je nodig hebt”, zei Ibrahim. Hij stond op en liep de deur uit.

Eileen ging koffie zetten. De spullen die ze daarvoor nodig had, stonden nog op dezelfde plekjes als enige maanden geleden. Lekker bakkie troost. Dat had ze nu net nodig.

Er was ook nog die mand met tijdschriften. Ze nam het krantje Intermediair, en las een artikel over het ‘nieuwe leren’. Ach, er was toch eigenlijk niks nieuws onder de zon. Ja, de computer, dat was nieuw. Er stond nog zo’n toestel in het kantoortje van Jonas. Eileen zette de computer aan om haar hotmail te checken. Alleen maar spam. Hee, daar hoorde ze de voordeur opengaan. Was Ibrahim nu al terug? Ze ging naar de deur om te kijken. Het was inderdaad Ibrahim, met nog iemand anders. Maar die tweede man, dat was Frank... En Frank droeg een grijs pak met een wit kruisje!

“Hallo!”, zei Frank. Hij lachte om het verbouwereerde gezicht van Eileen. “Ik ben novice bij de Trappisten in Zundert. Ik heb een paar dagen verlof. Enfin, toen ik zag dat jouw huisje er niet meer staat, ben ik naar Ibrahim gegaan.”

“Prima!”, zei Eileen. “Dan kunnen we samen een rozenhoedje bidden.”

“Mag ik eerst een biertje?”, vroeg Frank. “Of heeft Jonas als directeur van inburgering hier de laatste opgedronken?”

Eileen liep naar de koelkast, en kwam terug met een blikje Heineken. “Dit heeft Jonas voor je bewaard”, zei ze.

“Maar die Jonas komt toch vast niet in het paradijs”, meende Ibrahim.

“Wedden van wel?”, zei Frank. “Uiteindelijk komt hij er toch, al zit hij wellicht eerst nog jarenlang in het vagevuur.”

“Frank is een lieverd”, legde Eileen uit aan Ibrahim. “Maar hij is te zachtaardig.”

“God beslist daarover”, zei Ibrahim. “Hij zou hem zelfs terug naar de aarde kunnen sturen, als ezel of kikvors.”

“Nee, zeg”, zei Eileen. “Daar geloof ik helemaal niet in. Een eeuwige tredmolen van lijden en opnieuw geboren worden, daar is God te goed voor.”

Het werd daar nog een genoeglijke avond. Frank legde uit hoe zijn coup mislukt was, door het optreden van de Amerikanen. En dat Jonas ontsnapt was. Wie weet wat die nu al weer in zijn schild voerde.

Ibrahim vertelde hoe hij thuis het nieuws over de dood van Abdullah had meegedeeld. En dat hij aan zijn familie gezegd had dat hij op reis moest, naar Zwitserland. Een leugentje om bestwil, omdat hij immers Franciscaan zou worden. Een neef van hem zou zijn plichten in het gezin en in de moskee voorlopig waarnemen. Later zou hij, Ibrahim, stappen gaan zetten om zijn familie en zijn gemeente te bekeren tot het tridentijnse katholicisme.

Ik zal niet uitvoerig verhalen, hoe Ibrahim in Amsterdam door de Franciscanen ontvangen werd. Hij stapte er al dezelfde avond naar toe. Hij mocht er een nachtje slapen, maar ze waren niet van plan hem onmiddellijk als novice te accepteren. Hij moest eerst maar eens aantonen dat hij het meende, door een paar maanden aan de donderdagse gebeds- en discussie-avonden deel te nemen. Ze hadden een kamertje voor hem, bij een hospita op het Rokin.

Eileen diende de volgende ochtend op het woningbureau een aanvraag in voor vervangende woonruimte. Dat zou slechts een weekje duren. Ze vertrok naar haar moeder in Limburg. En Frank keerde met de trein en de bus terug naar het klooster in Zundert. Onderweg zong hij het mooie lied dat hij als jongen in Ierland op school geleerd had: ‘Youth must in time decay, Eileen Aroon! Beauty will fade away, Eileen Aroon! Castles are sacked in war, chieftains are scattered far, truth is a fixed star, Eileen Aroon!’

Na zijn kwaadaardige optreden als boomgeest vernam Jonas met spijt dat de aanslag op Eileen mislukt was. Hij had een privé-detective achter haar aan gestuurd, en kwam te weten dat ze met Ibrahim en Frank in het gebouw van de cursus verbleef.

Hij gaf niet op, integendeel. Jonas had nu pas goed de smaak te pakken. Hij ging snel naar het Amsterdamse clubhuis van de Motornozems. Daar zaten een stuk of tien, twaalf dikke kaalkoppen in leren broeken. Ze hadden van die kwabbige, blote armen waar de vreemdste tatoeages op waren aangebracht: zoals eenhoorns, zeemeerminnen, verklaringen van liefde voor pappie en mammie, runen en swastika’s, hartjes en rozenkransen. Ze kenden Jonas al. Hij liep naar de jukebox, koos een oerend harde plaat van Bennie Jolink, en installeerde zich met een flesje bier en een sigaar in een schommelstoel.

“Hebben jullie zin in een geintje?”, informeerde hij. Hij keek vol verwachting naar de ‘engeltjes’, die nieuwsgierig dichterbij kwamen.

“Wat heb je op je lever, makker?”, vroeg een schele nozem. “Als er maar meiden bij zijn, en jenever, want anders hebben wij geen lol.”

“Nee, dit is nog veel leuker!”, zei Jonas. En hij vervolgde op fluistertoon: “Stel je eens voor, we gaan drie heilige boontjes te grazen nemen. Het gaat om die mislukte admiraal die laatst een coup wilde plegen, en zijn liefje. En er is ook een maffe imam uit Marokko bij.”

“Dat klinkt goed!”, vond de kapitein van het chapter, die het dichtst bij Jonas stond. “Die admiraal mocht ik toch eigenlijk wel. Maar we pakken hem. Of liever gezegd, Arie en Willem pakken de admiraal en de imam. Ik pak zelf dat liefje wel. Wat gaat er gebeuren?”

“Nou, luister. Ze zijn nog roomser dan de paus. Ze geloven ook dat Jezus Christus zal wederkomen in heerlijkheid, aan het einde der tijden. Dat gaan we nu beleven. Wie van jullie kan voor Christus spelen?”

De Nozems keken elkaar aan, en begonnen toen te grinniken. Een zekere Paul stapte naar voren. Hij had een mooie baard, en hij was nog jong. Met een beetje make-up, dress-up en oefening was van hem wel een Jezus-figuur te maken.

“Dat is hem!”, knikte Jonas. “De anderen worden ofwel engel ofwel duivel. Ik heb ook nog iemand nodig die op de trompet kan spelen. Die blaast het sein voor het laatste oordeel. Willem, dat is wat voor jou.”

“Gebeurt dat spektakel voor slechts drie mensen?”, vroeg een goochemerd.

“Ja, dat wel”, antwoordde Jonas. “We roepen hen samen op een speciale plek, op een bijzonder tijdstip. We confronteren hen met de Apocalypse. We stellen hen dan voor de bijbelse keus: of ze zich willen opstellen ter rechter zijde van Jezus, dan wel ter linker zijde. Wie zich rechts opstelt, zal met God naar de hemel gaan. Die schieten we dan dood. Jullie, engelen, dragen pistolen, verborgen onder je vleugels. Wie zich links opstelt, zal met Satan naar de hel gaan. Die mogen dus nog even met ons mee naar het clubhuis van de Motornozems.”

“Ik hoop dat ze dan allemaal links gaan staan”, zei de kapitein. “Dan kunnen we nog even met ze spelen.”

“Jullie moeten wel precies doen wat ik jullie zeg”, waarschuwde Jonas. “Voor ieder die het spelletje goed meespeelt, bewaar ik een miljoen euro. Akkoord?”

“Akkoord!”, brulden de Nozems, als uit één mond.

Jonas stond op. Hij doofde zijn sigaar uit in de asbak en dronk zijn glas leeg. Hij knikte ernstig in het rond. En hij liep rustig naar de deur.

“Jullie horen van me”, zei hij nog. “Oefen maar vast, en zoek de spullen bij elkaar die we nodig hebben.”

Hij opende de deur, en liep fluitend de straat op. Het leven was mooi genoeg, als je maar geld had. Dan kon je het noodlot een handje helpen. Dus, wie was er de baas, God of Jonas? En Jonas van Santen keek brutaal naar boven, naar de hemel, en maakte een lange neus naar Onzelieveheer.

Hij liep rechtdoor naar huis. Thuis ging hij meteen achter zijn computer zitten, en schreef de volgende brief:

‘Aan de weledele heren Frank MacMillan en imam Ibrahim, en aan mejuffrouw Eileen Fraser, God zij met u!

Aanstaande zaterdag zal er een geheime bijeenkomst plaats vinden van de broederschap Saint Michel. Gelieve hierover aan derden geen mededelingen te verstrekken. Wij komen om elf uur ’s avonds bijeen op de Dam in Amsterdam, voor de ingang van de Nieuwe Kerk. Na een kort gebed zullen wij actie ondernemen, teneinde aan de verderfelijke invloed van mr Jonas van Santen op de samenleving voor eens en altijd een einde te maken. Ik zal u ter plaatse op de hoogte stellen van de middelen die ons voor dit doel ter beschikking staan. Wij zullen niet in conflict komen met de tien geboden.

Wees op tijd. Bid voor de goede afloop. Pater Jacobsen.

(PS Ik ben tot zaterdagavond niet bereikbaar.)’

Hij stopte de brief in een grote, gele enveloppe. Neuriënd liep hij de deur uit, en wandelde fluks naar de Kloveniersburgwal. Daar duwde hij de brief persoonlijk in de brievenbus, en rende weg. Hij liep op een drafje door naar het Leidseplein, en bestelde een kopje koffie op het terras van het Grand Café.

Tien minuten later vond Eileen de brief op haar deurmat. Ze schrok toen ze las wat er te gebeuren stond. Ze belde Ibrahim en Frank, en las hen de brief voor. Geen van drieën twijfelden zij aan de authenticiteit van de brief. Die was dan ook geheel in de stijl van pater Jacobsen geschreven.

Jonas liep vanaf het Leidseplein naar de vrijmetselaarsloge aan ’t Singel. Daar trof hij twee oude kameraden. Zonder te vertellen wat hij gedaan had, begon hij nu tegenover hen op te scheppen over zijn persoontje. Dat hij de antichrist zelf was. Hij liet het ‘teken van het beest’ zien op zijn rechterschouder: daar stonden drie zessen naast elkaar, die hij daar had laten aanbrengen door Japie Slak aan de Amstelkade. Hij pochte dat hij de laatste resten van het tridentijnse katholicisme zou wegvagen. Dat hij een gruwelijke hekel had aan de pastoor van Ars, de vier pausen Pius IX tot en met XII, Jeanne d’Arc, Elisabeth van Thüringen, Theresia van Lisieux, Bernadette Soubirous en de hele santenkraam. En dat hij zijn kinderen Adolf en Benito zou noemen, zodra hij een vrouwtje en twee zoontjes had ‘genomen’.

De grootste van de twee makkers vroeg spottend waar hij zo gauw een vrouwtje vandaan zou halen. Toen trok Jonas zijn beurs, en haalde drieduizend euro te voorschijn. Hij gaf de twee kameraden elk duizend euro, en wenkte hen om mee te gaan naar buiten. Ze liepen het hele eind naar de rosse buurt op de walletjes. Daar zochten ze alle drie een ‘mokkel’ uit. Ze gingen eerst samen een biertje drinken, en daarna samen naar bed: een supergroot ledikant in de herberg Le Lion Rouge.

De dames deden braaf hun plicht. Die van Jonas was een rooie met sproeten. Ze kon heel goed ‘doen alsof ’, zodat het er wel op leek dat Jonas een potente kerel was. Maar veel indruk maakte hij toch niet op zijn vrienden. Want na afloop merkte de kleinste van de twee op, dat Jonas op deze manier geen zonen zou verwekken. Welke vrouw zou hem zonen schenken, als hij zo lelijk was?

“Wacht maar!”, zei Jonas, en hij trok een chequeboek uit zijn binnenzak. “We wedden om honderdduizend euro dat ik over tien maanden een zoon heb die Adolf heet.”

“Pas op”, zei zijn collega-vrijmetselaar. “Het zou ook wel een dochter kunnen worden.”

“Welnee”, zei Jonas. “Ik maak er vijf, daar zit altijd wel een zoon bij. En hoe harder je wipt, hoe groter de kans is dat het een jongen wordt. En ik erken alleen de jongens als mijn kinderen. Welnu, wat zetten jullie in tegenover mijn honderdduizend euro?”

De twee kameraden zetten elk duizend euro in. En dat vond Jonas voldoende. Er waren werkpaarden en er waren renpaarden. Hij was een renpaard.

Eileen kreeg van de gemeente een flatje in de Bijlmer. Daar trok ze op donderdag in. Het bloemetjesbehang was naar haar smaak. Ze kocht bijpassend meubilair in het kringloopcentrum. Op vrijdag kocht ze een kooi met zangvogels en het beeld van Maria van Fatima. Zaterdag was de dag van de geheime bijeenkomst op de Dam. De twee mannen-broeders die ’s avonds met haar mee zouden gaan, verwachtte ze in de loop van de middag.

Ibrahim arriveerde tegen drie uur. Eileen moest even wennen aan zijn nieuwe gedaante. Met zijn bruine pak en zilveren kruisje leek hij op alle Franciscanen van zijn generatie. Zijn hoofdhaar was kort geknipt, en zijn grijze baard gefatsoeneerd. En hij had bij zijn doop een nieuwe doopnaam gekregen: Abraham. Na zijn professie zou hij wellicht bekend staan onder de naam ‘vader Abraham’.

Frank kwam toen de klok vijf uur wees, met drie klapstoeltjes als kado voor Eileen. Hij droeg een grijs pak en een zwart kruisje. Hij feliciteerde Abraham met de dappere keuze van een nieuwe levensweg. Want sommige familieleden van Abraham stonden hem naar het leven. Andere dachten er over, zijn voorbeeld te volgen en in het klooster te treden. Maar Frank vond dat dat geen haast had. Zo’n stap moest eerst goed worden voorbereid. En de kloosters waren er nog niet klaar voor.

Eileen deelde mee dat ze ook in het klooster wilde treden. Want ze wilde geheel en al ter beschikking staan van God. Dan kon ze haar leven wijden aan gebed en arbeid. Wellicht zou ze zieken verzorgen, of op kinderen passen, of de kloostergangen poetsen.

“Doe je ook een steentje in je schoen, als boetedoening?”, vroeg Frank.

“Welnee”, lachte Eileen. “Dat is toch zinloos. Je moet het lijden accepteren, als je het niet vermijden kunt zonder dat de anderen er mee worden opgescheept. De vraag is: hoe het best dienstbaar te zijn aan God en zijn schepping. Anderen zien dat vaak beter dan jijzelf. Daarom is het goed te gehoorzamen aan een moeder overste.”

“Ben je dan niet bang dat je talenten onopgemerkt blijven, en je ontwikkeling in de kiem gesmoord?”, vroeg Abraham.

“Integendeel”, antwoordde Eileen. “Want de eenvoud van het handelen zal de talenten des te duidelijker aan het licht brengen.”

“Er is nog een serieus probleem”, dacht Frank. “Waar vindt men tegenwoordig nog een geschikt nonnenklooster?”

“Ik weet er al een”, zei Eileen. “Ik ga bij de Carmelitessen van Saint Michel in Mons.”

“Het is wel jammer dat we elkaar dan nog zo weinig zullen zien”, zuchtte Abraham.

Geheel in stijl, dekte Eileen de tafel op Franciscaanse wijze: voor elk een houten plank met roggebrood en boter, en een kom koffie. Ze baden een onzevader en een weesgegroet. Ze aten in stilte. Na afloop las Eileen een passage voor uit het Nieuwe Testament: ‘Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien’. De drie vrienden spraken nog tot een uur of tien over de bijbel, met een glas water binnen handbereik. Over de blijde boodschap van de engel te Bethlehem, de getuigenis van Johannes de Doper, de parabels van de verloren zoon en de rijke jongeling, over de gesprekken van Jezus met de Samaritaanse en met de overspelige vrouw, over de twist met de Farizeeën om de Sabbath, over het lijdensverhaal, over de verschijning van de verrezene aan Maria Magdalena, en tenslotte over de leerlingen van Emmaüs: ‘hoe Jezus door hen herkend werd tijdens het breken van het brood’.

Vervolgens stonden ze gezamenlijk op, om samen naar de Dam te wandelen. Ze gingen er stilzwijgend van uit dat ze daar pater Jacobsen zouden ontmoeten. Die zou hen deelgenoot maken van zijn plannen. Maar dat was nu geen onderwerp van gesprek. Het ging nog steeds over de bijbel: de roeping van patriarch Abraham, de tocht van de Joden door de woestijn, de voorzeggingen van Isaïas. En toen ze op de Dam aankwamen, tegen kwart voor elf, hadden ze het over de bekering van Paulus op weg naar Damascus, en over zijn reizen door de landen rond de Middellandse Zee.

Ze gingen voor de Nieuwe Kerk zitten, op de klapstoeltjes die Frank had meegenomen. Het was warm. Er waren maar weinig mensen, gek genoeg. Maar het was ook al laat in de avond, bijna elf uur. Er waren wel zwerfkatten: een zwarte kater die zich loom achter de oren krabde, en een witte poes die schijnbaar achteloos om een duif heen wandelde. Een eenzame fietser kwam fluitend voorbij. In de verte klonk het geluid van een tram. Nog een paar minuten ...

Om elf uur precies kwam er vanaf het Damrak met kwieke tred een jonge man aanlopen. Hij had iets in zijn handen. Was dat een houten blaas-instrument? Zijn hoofd was ultrakort geknipt. Toen hij dichterbij kwam, hief hij zijn hand op, ten groet. De drie vrienden beantwoordden de groet met enige aarzeling. Ze keken de jongeman enigszins verbijsterd aan.

“Goede avond”, sprak hij. “Ik moet hier ergens zijn, als ik me niet vergis. Zijn jullie getuigen van Jehova?”

“Nou, dat ligt er aan”, antwoordde Frank. “Wij getuigen over Onzelieveheer, maar noemen Hem doorgaans niet Jehova.”

“God heeft vele namen”, voegde Abraham er aan toe. Eileen zei helemaal niets.

“We gaan toch zo meteen naar de Koninkrijkszaal?”, vroeg de nieuw aangekomene.

“O ja?”, zei Frank. “Wie gaan er dan allemaal mee? Waar is die zaal?”

“Ja, dat weet ik ook niet”, zei de jongeman. “We zouden vanaf de Dam samen naar de zaal vertrekken.”

“Komt u namens Sint Michiel en zijn broeders?”, informeerde Frank voorzichtig.

“Ja en nee”, zei de jongen met zijn klarinet. “We gaan muziek maken, en er is een lezing over de aartsengel Michael. Wij noemen hem wel onze hoeder, maar niet Sint Michiel.”

“Ik ben bang dat u niet bij ons moet zijn”, dacht Frank hardop. “Kijkt u eens verder om u heen.”

Ze begonnen nu met hun vieren om zich heen te kijken. In de verte, aan de overkant van het plein, ontwaarden ze een groepje mensen met tractaatjes in hun handen.

“Daarginds is uw familie”, zei Frank. De jongeman bedankte hem, en liep weg in de aangegeven richting.

Abraham keek eens op zijn horloge. Het was al vijf over elf. Waar bleef pater Jacobsen?

Plotseling weerklonk daar het geluid van een snel naderende auto. Daar kwam met snerpende banden een politiewagen vanaf het Damrak de bocht om. De auto kwam hard aanrijden, en stopte voor hun neus. Er stapten drie agenten uit.

“Wat moet dat hier?”, vroeg een van de agenten aan Frank.

“We wachten hier op een goede vriend van ons”, antwoordde Eileen.

“En dan gaan stappen, zeker?”, vroeg de agent. Zijn collega’s stonden er schaapachtig bij te grinniken.

“Ja, dat weten wij ook niet, wat die vriend van ons van plan is”, zei Abraham.

“O nee?”, zei de agent. “En waarom hebben jullie klapstoeltjes meegenomen? Gaan jullie hier vannacht soms klaverjassen?”

De drie vrienden keken elkaar eens aan. Vervolgens keken ze naar de agenten. Frank bedacht dat hij met een verklaring moest komen. Anders werden ze dadelijk nog meegenomen naar het politiebureau.

“We gaan hier gewoon even samen zitten om een biertje te drinken”, probeerde hij.

De drie agenten keken elkaar verwonderd aan. Ze haalden de schouders op.

“Veel plezier”, zei de woordvoerder. Ze stapten in hun auto. De auto trok snel op, en verdween weer in de richting van het Damrak.

Nu keek Eileen op haar horloge. Kwart over elf. Waar bleef pater Jacobsen?

Daar klonk opeens een klaroenstoot. De donkere hemel werd even helemaal wit. Er bleef een zwak schijnsel zichtbaar, en daar stonden zeven engelen in een ruime halve kring voor onze drie vrienden opgesteld. Er klonk geknetter van motoren. Zeven duivels met rode koppen reden het plein op, en sloten de kring achter Eileen, Frank en Abraham. Achter de zeven engelen zagen zij nog een engel met een koperen blaasinstrument. Hij zette het ding aan zijn mond en blies The Last Post zoals ze het nog nooit gehoord hadden. In de verte kwamen twee mannen langzaam naar hen toe geschreden. Toen ze dichterbij kwamen, zagen ze heel duidelijk dat een van hen ... Jezus Christus was. De andere was gehuld in een soort burka.

Heel ver weg klonk de hymne Vidi Aquam. Jezus glimlachte vriendelijk naar Frank, en vroeg met zachte stem of die zich wilde opstellen ter rechterzijde van zijn Heiland. Frank liet zich dat geen tweemaal zeggen, maar hij nam Eileen aan de hand mee. Jezus knikte hem goedkeurend toe, en wenkte toen met een liefdevol gebaar ook de ontroerde Abraham.

De man in de burka stond ter linkerzijde van Jezus, maar hij was nogal nerveus. Hij wierp zich plotseling voor Jezus op de grond. Dit bracht veel consternatie teweeg in de kring van engelen en duivelen.

Jezus zegende de man die voor hem uitgestrekt op de grond lag. Hij hielp hem opstaan. De man wierp zijn burka af, en nu werd daar ... Jonas zichtbaar. Er biggelden dikke tranen over zijn wangen. Hij draaide zich om, en zei met zachte stem tegen de duivels: “Sorry, jongens, ik heb me bedacht”. En hij ging naast Eileen, Abraham en Frank staan, ter rechterzijde van Jezus.

Nu trad de engel met het koperen blaasinstrument naar voren. Hij vouwde het ding op, alsof het van papier was. Daarna vouwde hij het weer uiteen, en maakte er een soort van machinegeweer van. Hij haalde een geluidsdemper uit zijn mouw, en zette die er op. Jezus de Heiland keek ernstig zwijgend toe. Jonas zette een pas voorwaarts, en maakte een afwerend gebaar. Maar het was te laat. De engel met de mitrailleur maaide hen alle vier neer. Jonas viel als een etalagepop voorover. Eileen en Frank hadden elkaar omarmd, en zakten samen in elkaar. Abraham viel op zijn knieën, en daarna achterover.

Toen het allemaal voorbij was, lagen de vier lijken daar voor de Nieuwe Kerk in een plas bloed. De duivels scheurden op hun motoren het plein af. De engelen wierpen hun vleugels af, en ontpopten zich als zware jongens in blauwe denimpakken. Ze stopten hun kleren en spulletjes in tassen, en liepen toen stilletjes het plein af.

“Waar is onze Jezus gebleven?”, vroeg een van hen, en keek zijn makkers aan met schrik in zijn ogen.

“Dat was toch onze Paul niet, die hier voor Jezus speelde”, zei een ander. “Wie was in Godsnaam deze Jezus?”

“Ik kende hem ook niet”, zei een derde. “Zou die Jonas een nieuwe figuur hebben gehuurd? Of is Christus Zelf soms teruggekomen?”

Zijn kameraden wilden grinniken, maar de stem stokte in hun keel. Vanaf de vier dode lichamen zagen zij vier duiven opstijgen, hoger en hoger. Ze verdwenen in de wolken, meegevoerd door de wind.

En de gevallen motor-engelen maakten dat ze weg kwamen. Het was nu doodstil op de Dam. Hoewel ... er kwamen nu vier zwervers aan, vanuit de richting van de Leidsestraat. Zoals u wellicht al hebt vernomen, hebben die zwervers de vier lijken naar het politiebureau gesleept. Men heeft daarna vergeefs geprobeerd, de zaak in de doofpot te stoppen. We hebben de zwervers in hun Parijse schuilplaatsen aan de tand gevoeld. Ons onderzoek heeft wel de belangrijkste feiten in het licht gebracht. Maar hoe moeten die verklaard worden?

De politie zocht Eileens moeder op in Limburg, en vertelde haar het droevige nieuws. Ze ontving de mededelingen met een glimlach. Toen de agenten weg waren, belde ze pater Jacobsen. Die schrok een beetje, maar kwam al gauw met wijze raad. Het lag allemaal in Gods hand. ‘Want mijn Herder is de Heer, nooit zal er mij iets ontbreken’. De pater gaf aan Eileens moeder het adres van een oude pater Carmeliet in Italië, een geleerd en heilig man met bovennatuurlijke gaven: pater Giovanni Callomattini O Carm, Monte Sarretto, Cerni Albi Bari, Italia. Daar moest ze heen gaan. Hij zou haar nader kunnen inlichten over het hiernamaals van de vier overledenen.

Trees Fraser vertrok meteen. Ze ging op de fiets naar Sittard, dat was een uur. Dan met de trein naar Aken, met overstappen in Heerlen, dat was nog eens anderhalf uur. Dan met de trein naar Keulen, dat was nogmaals anderhalf uur. Ze dronk een kleintje Kölsch op het plein voor de Dom, en at een baguette. Daarna nam ze de Thalys die via Frankfurt over de rails naar München scheerde. In München at ze een pizza met rode tafelwijn, en checkte in in een goedkoop pension, ‘Zimmer frei’, voor de nacht.

De volgende ochtend nam ze in alle vroegte twee sneden roggebrood met ham en een kop koffie. Ze nam de boemel naar Inssbruck, en van daaruit de sneltrein naar Bologna. Daar was het al weer middag, tijd voor een kop koffie en drie croissants met rozijnen. Vervolgens nam ze de Eurostar naar Rome.

Het was avond. Trees wandelde naar het Sint-Pietersplein om, wellicht, de paus te zien. Ze werd op haar wenken bediend. Want toen ze op het plein aankwam, ging er daarboven ergens een raam open. De paus verscheen in het venster, en zwaaide naar haar. Ze zwaaide vriendelijk terug.

In het donker zocht ze een onderkomen voor de nacht. Door een wirwar van straatjes kwam ze bij een klein kerkje, waar ze de rozenkrans ging bidden voor het Mariabeeld. Een oud vrouwtje glimlachte naar haar. Trees vroeg haar ‘una camera per dormire’. Het vrouwtje nam haar mee naar haar eigen huis. Eileens moeder sliep daar prinsheerlijk in een groot bed voor twee personen. De volgende ochtend kreeg ze een kommetje water en een paar harde broodjes, dat was ruim voldoende. Ze bedankte haar gastvrouw met een kus, en ging met de metro naar het hoofdstation van de spoorwegen.

Ze nam de sneltrein naar Bari. Die kreeg onderweg panne, zodat ze pas laat in de middag in Bari was. Van daaruit ging er nog diezelfde avond een bus naar Cerni Albi. Trees lustte geen eten meer, ze dronk alleen een halve liter koud water, want het was bloedheet.

Cerni Albi was het eindpunt van de autobus. De bloedrode zon was bezig langzaam te verdwijnen aan de horizon. Een oud mannetje wees haar de Monte Sarretto. Die was heel duidelijk te zien in de verte, met daar boven op de berg het klooster der karmelieten. Het mannetje bracht haar naar een simpele herberg, waar het stikte van de krekels. Maar ze sliep als een blok.

Het werd weer middag, ’s anderendaags, voordat ze met een boerenkar tot aan de voet van de berg was gekomen. Ze had een lift gehad van een vriendelijke boerenvrouw, die haar ook nog een grote appel meegaf.

De laatste kilometer moest ze lopen, de steile berg op naar het klooster. En dan, eindelijk, stond ze daar aan de poort, en trok aan het koord om de bel te laten rinkelen.

“Pater Giovanni?”, vroeg de portier. “Prego entri - kom maar binnen.”

Hij bracht haar door lange kloostergangen naar een patio waar de befaamde geleerde zat te brevieren. Hij ontving haar met open armen, alsof hij haar al lang verwacht had. En toen ze in een paar zinnen verteld had, waar ze zich zorgen over maakte, staarde de oude pater een paar minuten naar een boomgaard in de verte. Daarna deelde hij haar het volgende mee:

Haar dochter was regelrecht naar de hemel gegaan. Frank en Abraham waren haar gevolgd na een uurtje vagevuur. Ze zaten nu voor eeuwig oog in oog met God en waren daarom onbeschrijflijk gelukkig. En Jonas .. die was juist op dit moment onder geleide van een engel op weg, na een kleine week vagevuur waarin hij onnoemlijk geleden had, om zich bij zijn drie vroegere vijanden te voegen. Ook voor hem ging de hemel nu open.

................
................

In order to avoid copyright disputes, this page is only a partial summary.

Google Online Preview   Download

To fulfill the demand for quickly locating and searching documents.

It is intelligent file search solution for home and business.

Literature Lottery

Related searches