Promotor - Universiteit Gent



Promotor Prof. dr. René Vermeir

Universiteit Gent - Vakgroep Geschiedenis

Copromotor Prof. dr. Gustaaf Janssens

Algemeen Rijksarchief - Archief van het Koninklijk Paleis

Decaan Prof. dr. Freddy Mortier

Rector Prof. dr. Paul Van Cauwenberghe

Kaftinformatie: Intrede van Alexander Farnese in Antwerpen, 27 augustus 1585 (door Frans Hogenberg)

© Museum Plantin-Moretus / Prentenkabinet

© Fotografen: Bart Huysmans en Michel Wuyts

ISBN: 9789070830458

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande toestemming van de uitgever.

Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

Sylvie De Smet

"Voor de conservatie van den lande"

Bijdrage tot het onderzoek naar intermediaire structuren in het graafschap Vlaanderen. Geschiedenis van het Hoofdcollege van het Land van Waas (1515-1700) en inventaris van het archief (1310-1796)

Deel 1. Geschiedenis van het Hoofdcollege van het Land van Waas (1515-1700)

Proefschrift voorgedragen tot het behalen van de graad van

Doctor in de Geschiedenis

2011

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave 5

Woord vooraf 19

lijst van afkortingen 21

Bronnen en literatuur 23

I. Onuitgegeven bronnen 23

A. Bazel 23

Kasteel Wissekerke 23

Familie Vilain XIIII 23

B. Beveren 23

Rijksarchief te Beveren 23

a. Gemeentelijk oud archief Rupelmonde 23

b. Gemeentelijk oud archief Vrasene-Sint-Gillis 23

c. Hoofdcollege Land van Waas 23

C. Brugge 24

Rijksarchief te Brugge 24

Brugse Vrije. Registers 24

D. Brussel 24

1. Algemeen Rijksarchief 24

a. Audiëntie 24

b. Jolly (Familie) 24

c. Geheime Raad. Delen 24

d. Geheime Raad onder het Spaans bewind. Dozen 25

e. Grote Raad der Nederlanden te Mechelen. Processen. Beroepen uit Vlaanderen. Ordinaris processen 25

f. Rekenkamers. Delen en banden (registers) 25

2. Stadsarchief Brussel 26

Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas 26

E. Den Haag 26

Nationaal Archief 26

Collectie Van Dorp 26

F. Gent 26

1. Rijksarchief te Gent 26

a. Familie de Moerman d'Harlebeke 26

b. Kasselrij Oudenaarde 26

c. Raad van Vlaanderen 26

d. Staten van Vlaanderen 27

2. Universiteitsbibliotheek Gent 27

Handschriftenverzameling 27

G. Rijsel 27

Archives Départementales du Nord 27

Chambre des Comptes de Lille 27

II. Uitgegeven bronnen 27

III. Literatuur 29

IV. Websites 44

Inleiding 45

I. Onderwerp 45

II. Probleemstelling 48

III. Motivering 53

IV. Methode 56

V. Structuur 58

Deel 1. Situering in tijd en ruimte 61

I. Situering in de tijd 61

A. Ontstaan van het Land van Waas als zelfstandige kasselrij 61

B. Tussen grafelijke belangen en Gentse aspiraties 62

1. Het Hoofdcollege van het Land van Waas en de graven van Vlaanderen: gemeenschappelijke belangen 62

2. Financiële suprematie 62

3. Fiscale suprematie 63

4. Militaire suprematie 63

5. Jurisdictionele suprematie 63

II. Geografische situering 64

A. Ligging 64

1. Kaart van de vorstendommen in de Nederlanden 64

2. Kaart van de steden en de kasselrijen in het graafschap Vlaanderen 65

3. Kaart van de dorpen in de kasselrij Land van Waas 66

B. Grenzen 66

C. Indeling 69

D. Economische kenmerken 71

1. Bodemgesteldheid en grondgebruik 71

2. Aantal inwoners 71

3. Een sterke landbouw 72

4. Een hoge consumptie 73

5. Aanwezigheid van markten 74

III. Besluit 76

Deel 2. Organisatie van het Hoofdcollege 77

I. "EDELE, WEIRDE ENDE VOORSIENIGHE HEEREN" 77

A. Samenstelling en bevoegdheden 77

1. Hoogbaljuw 77

2. Hoofdschepenen 78

3. Pensionaris 79

4. Griffier 81

B. Aanstelling 81

1. Hoogbaljuw 81

2. Hoofdschepenen 82

3. Pensionaris 86

4. Griffier 87

C. Vergoeding 87

1. De Keure van Gavere 87

2. Loonsverhoging voor de hoofdschepenen 87

3. Loonsverhoging voor de hoogbaljuw en de hoofdschepenen 88

4. Loonsverhoging voor de pensionaris 88

5. Het laatste eigen initiatief 88

6. Vorstelijk toezicht op de vergoedingen 89

D. Personeel 90

1. De secretaris en de kok 90

2. Kamerbodes en boodschappers 90

3. Klerken van de griffie 91

4. De conciërge 91

E. Advocaten en procureurs 92

II. HET LANDHUIS 94

A. De vergaderingen van het Hoofdcollege 94

1. Hoge Vierschaar 94

2. Collegevergaderingen 94

3. Kasselrijraad 95

B. De huisvesting van het Hoofdcollege 96

1. Een eigen gebouw? 96

2. De aankoop van het Landhuis 97

3. Uitwijking en herstel 98

4. Nogmaals uitwijking en herstel 100

5. Het Landhuis na de Opstand 100

III. UITBOUW VAN de Financiële ORGANISATIE 101

A. De basis van de financiële organisatie: het rijgeld 101

B. De oude landaccijns: het Land van Waas als trendsetter 102

1. De eerste verkoop van renten 102

2. De eerste inning van accijnzen 102

3. De aankoop van het recht van het beste hoofd 103

4. De aankoop van de vorstelijke cijnzen en renten 104

5. Twee maal verhoging van de tarieven 106

6. Stabiliteit 106

C. Ommestellingen in de Generaliteit: een verhaal van vallen en opstaan 107

1. De eerste poging 107

2. Een nieuwe start 108

D. De kers op de taart: de nieuwe landaccijns 110

1. De invoering van de accijns 110

2. Een mislukte poging tot uitbreiding 111

3. Een geslaagde poging tot uitbreiding 112

4. Kommer en kwel 112

IV. Besluit 114

Deel 3. Werking, bevoegdheden en betekenis van het Hoofdcollege 117

I. Het HOOFDCOLLEGE ALS RECHTBANK 118

A. Uitgebreide jurisdictionele bevoegdheden 118

1. Hoofdlasting 118

2. Rechtspraak in beroep 119

3. Burgerlijke rechtspraak in eerste aanleg 120

a. Fiscale geschillen 120

b. Persoonlijke vorderingen 120

4. Jachtrecht 121

5. Hoge strafrechtspraak 123

6. Conflicten met de soeverein-baljuw 123

B. Ontwikkeling van een moderne, zelfstandige rechtspraak 124

1. De consultatie in eigen handen 125

2. Invoering van het proces-bij-geschrifte-privilegie 125

3. Indiensttreding van een stadhouder 126

4. Vernieuwing van de gerechtelijke procedures 127

5. Opstellen van de costumen 127

6. Invoering van het reformatieprivilegie 128

7. De criminele ordonnanties 128

8. Vernieuwing van de gerechtelijke procedures 128

9. Het manen van de Hoge Vierschaar: stof voor discussie 129

10. De homologatie van de costumen: een proces van lange adem 131

C. Registratie van de procesgang 132

II. Het Hoofdcollege als fiscaal organisme 134

A. Het Transport van Vlaanderen: basis voor de inning van de beden door middel van repartities 134

1. Ontstaan van het transport 134

2. Eerste herziening 134

3. De transportherziening van 1515-1517 135

4. De mislukte transportherziening van 1550 136

5. De transportherziening van 1631 137

B. Verdeel en heers? Het particulier transport van het Land van Waas 138

1. Herziening van het particulier transport in 1518 138

2. Herziening van het particulier transport in 1604 139

3. Het particulier transport van 1604 ter discussie 140

4. Herziening van het particulier transport in 1634 141

5. Herziening van het particulier transport in 1658 142

C. Het Hoofdcollege en de goedkeuring van de beden 143

1. De groeiende dominantie van de stad Gent gefnuikt 143

a. Situatie vóór 1540 143

b. De Carolijnse Concessie en haar gevolgen 144

2. De invoering van indirecte belastingen 145

a. Penningheffingen 145

b. Impost 146

c. Nogmaals penningheffingen 147

d. Impositiën 148

e. Schouw- en ploeggeld 149

f. Maalderijrecht 149

3. De eisen van de subalternen 150

a. Proloog 150

b. De bijeenroeping van de Staten-Generaal 151

c. Situatie in het begin van de zeventiende eeuw 153

d. De subalternen laten zich gelden 154

e. Epiloog 160

4. De definitieve hervatting van de repartitie 161

a. Van goede moed naar een kritische houding (1620-1631) 161

b. Een nieuw transport (1631-1648) 163

c. Minder oorlog = meer beden? (1648-1659) 163

d. Eindelijk vrede (1659-1672) 164

e. De Hollandse Oorlog en de Franse bezetting (1672-1679) 168

f. Opnieuw vrede (1679-1688) 169

g. De Negenjarige Oorlog (1688-1697) 169

D. De ontvangst van de beden in het Land van Waas 170

1. Het erfachtig ontvangerschap in particuliere handen 170

a. Koppeling aan het bezit van de heerlijkheid Wissekerke 170

b. Het erfachtig ontvangerschap in handen van de familie van Steelant 171

2. Het erfachtig ontvangerschap in handen van de hoogbaljuw 172

3. Het erfachtig ontvangerschap gescheiden van het hoogbaljuwschap 173

III. Het Hoofdcollege als militaire factor 178

A. Toenemende militaire inzet (1515-1576) 178

1. De oorlogen tussen Karel V en Frans I 178

2. De periode van de Hervorming 179

a. Verspreiding van het protestantisme in het Waasland 179

b. Maatregelen tegen het protestantisme 180

c. Het ontstaan van een oorlogssituatie 182

3. Bevoorrading van de vorstelijke troepen 183

4. Betaling van contributie 184

B. Het Hoofdcollege in woelig water (1576-1583) 186

1. De gebeurtenissen in kasteel Wissekerke 186

a. Beweegredenen 186

b. Chronologie van de feiten 189

2. Schorsing en gevangenschap van de hoogbaljuw 191

3. Terugkeer van de hoogbaljuw 192

4. Vervanging van de hoofdschepenen 193

5. Overgave van het Land van Waas aan Alexander Farnese 196

6. Een nieuw Hoofdcollege 199

C. De inschakeling van het Hoofdcollege in de Habsburgse reconquista (1583-1609) 200

1. De overgave van Gent (1 november 1583 - 17 september 1584) 200

a. Inzet 200

b. Persoonlijke contacten 201

c. Het financiële plaatje 202

2. De overgave van Antwerpen (17 september 1584 - 17 augustus 1585) 206

a. Inzet 206

b. Persoonlijke contacten 207

c. Het financiële plaatje 208

3. De verdediging van Axel en Hulst (17 augustus 1585 - 24 september 1591) 211

a. Inzet 211

b. De betaling van Staatse contributie 212

c. Persoonlijke contacten 213

d. Het financiële plaatje 214

4. De herovering van Hulst (24 september 1591 - 18 augustus 1596) 217

a. Inzet 218

b. De betaling van Staatse contributie 218

c. Persoonlijke contacten 219

d. Het financiële plaatje 219

5. De lange weg tot het Twaalfjarig Bestand (18 augustus 1596 - 9 april 1609) 220

a. De strijd om het behoud van Hulst 220

b. Logementen en uitvoering van werken 223

c. Dreiging vanuit de Republiek 227

d. De betaling van Staatse contributie 228

e. Persoonlijke contacten 230

f. Het financiële plaatje 231

D. Eindelijk rust? Het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) 233

1. De afkondiging van het bestand 233

2. Gevolgen voor de militaire opeisingen 233

3. Een nieuw intern conflict 234

4. Persoonlijke contacten 235

5. Het financiële plaatje 235

E. De Tweede Fase van de Opstand (1621-1648) 235

1. Proloog 235

2. Van goede wil langs beide kanten naar een crisis (9 april 1621 - 11 september 1627) 236

a. De inzet van weerbare mannen 237

b. Logementen in het Land van Waas 238

c. De uitvoering van werken 241

d. De compensatie van de parochies 241

e. De strijd tegen de vrijbuiters 242

f. Het financiële plaatje 242

3. Het antwoord op de crisis (11 september 1627 - 18 juni 1633) 243

a. De inzet van weerbare mannen 244

b. Nieuw: de waterpassages 244

c. Logementen in het Land van Waas 245

d. De uitvoering van werken 251

e. De compensatie van de parochies 251

f. De bijeenroeping van de Staten-Generaal 252

4. Een nieuw elan (18 juni 1633 - 19 mei 1643) 252

a. De inzet van weerbare mannen 253

b. Logementen in het Land van Waas 254

c. De uitvoering van werken 260

d. De compensatie van de parochies 261

5. Op weg naar de Vrede van Munster (19 mei 1643 - 30 januari 1648) 262

a. De inzet van weerbare mannen 262

b. Logementen in het Land van Waas 263

c. De uitvoering van werken 264

d. De compensatie van de parochies 265

F. Na de Opstand (1648-1700) 265

1. Afwikkeling van de Opstand en vervolg van de oorlog tegen Frankrijk (30 januari 1648 - 7 november 1659) 266

a. Logementen in het Land van Waas 266

b. De inzet van weerbare mannen 267

c. De compensatie van de parochies 268

d. Het Land van Waas c. Melsele 268

e. Het Land van Waas c. Beveren 269

2. Dan toch vrede? (7 november 1659 - 8 mei 1667) 269

a. Een tijdelijk einde van militaire opeisingen 269

b. Discussie over de waterpassages 270

c. Nieuw: de algemene uitkoop 271

d. De compensatie van de parochies 272

e. Het Land van Waas c. Melsele 272

f. Het Land van Waas c. Beveren 274

g. Het Land van Waas c. Lokeren 274

h. Het Land van Waas c. Eksaarde 274

i. Het Land van Waas c. Tielrode 275

3. De Devolutieoorlog (8 mei 1667 - 2 mei 1668) 275

a. De inzet van weerbare mannen 275

b. Nieuw: de vrijwillige contributie 276

c. Een blijver: de uitkoop van garnizoenen 277

4. Opnieuw vrede (2 mei 1668 - 10 april 1672) 277

a. De compensatie van de weerbare mannen uitgezonden in 1667 278

b. De inzet van weerbare mannen 278

c. Logementen in het Land van Waas 279

d. De uitkoop van garnizoenen 280

e. Het Land van Waas c. Antonio de Acuña y Andrada 284

f. Het Land van Waas c. Lokeren 284

g. Het Land van Waas c. Melsele 285

5. De Hollandse Oorlog en de Franse bezetting (10 april 1672 - 22 februari 1679) 285

a. De uitkoop van garnizoenen 286

b. Een bedreiging uit het noorden 289

c. De passagerechten aan het Vlaams Hoofd 291

d. De inzet van weerbare mannen 292

e. De levering van wagens, paarden en keurlingen 293

f. Logementen in het Land van Waas 295

g. De betaling van contributie aan Frankrijk 296

h. De afbraak van de forten in het Land van Waas 299

i. Het Land van Waas c. Melsele 300

j. Het Land van Waas c. Beveren 300

k. Het Land van Waas c. Tielrode 300

l. Het Land van Waas c. Lokeren 301

m. Het Land van Waas c. Bazel 301

n. Het Land van Waas, het Land van Dendermonde en Bornem, Hingene en Mariekerke c. het Land van Aalst 301

o. Het Land van Waas c. de Oudburg, het Land van Dendermonde en het ambacht Assenede 302

6. Een wankele vrede (22 februari 1679 - 27 september 1688) 304

a. De compensatie van de Franse logementen in 1678-1679 305

b. De afbraak van de forten in het Land van Waas 305

c. De doorbraak van de dijk van Moerbeke 305

d. De kwestie van het fort Moerspui 308

e. Logementen in het Land van Waas 309

f. De inzet van weerbare mannen 310

g. De betaling van contributie aan Frankrijk 310

h. Het Land van Waas, het Land van Dendermonde en Bornem, Hingene en Mariekerke c. het Land van Aalst 310

i. Het Land van Waas c. de Oudburg, het Land van Dendermonde en het ambacht Assenede 311

j. Het Land van Waas c. Melsele 313

k. Het Land van Waas c. de polders van Bazel en Rupelmonde 313

l. Het Land van Waas c. Klein-Sinaai 314

7. De Negenjarige Oorlog (27 september 1688 - 20 september 1697) 314

a. Logementen en passages in het Land van Waas 315

b. De bevoorrading van soldaten buiten het Land van Waas 315

c. De levering van wagens, paarden en keurlingen 315

d. De inzet van weerbare mannen 315

e. Een brug te ver? 316

f. De betaling van contributie aan Frankrijk 316

g. Het Land van Waas c. Melsele 317

8. De laatste jaren van Karel II (20 september 1697 - 1 november 1700) 317

IV. Het Hoofdcollege als toezichthouder op de dorpen 318

A. Het statuut van de dorpen 318

a. Het geval Bazel 318

b. De eerste afkoop 318

c. De tweede afkoop 319

d. De derde afkoop 319

B. De aanstelling van lokale functionarissen 320

1. Schepenen 320

a. Situatie tijdens de zestiende eeuw 320

b. De tweede helft van de zeventiende eeuw 320

2. Griffiers 321

a. Situatie tijdens de zestiende eeuw 321

b. De afkoop van het recht 321

3. Meiers 322

C. Het financieel toezicht op de dorpen 323

1. Controle op de parochierekeningen 323

a. Situatie tijdens de zestiende eeuw 323

b. Bedreiging van een gewoonte 324

c. Naar een systematisch toezicht? 324

d. Het reglement van 30 juli 1672 324

2. Uniformisering van de gerechtelijke procedures en salarissen 326

V. Het hoofdcollege als hoofdbestuur 327

A. Wetgevende initiatieven 327

1. Verspreiden van plakkaten en ordonnanties van de vorst 327

2. Opstellen van verordeningen 327

B. Beleid inzake openbare orde 327

1. De bestrijding van bedelaars, vagebonden, soldaten zonder paspoort enz. 327

2. De bestrijding van criminaliteit 329

a. De gevangenis 329

b. De beul 330

c. Foltertuigen 330

C. Economisch beleid 331

1. Landbouw 331

2. Tolheffingen 331

a. Situatie tijdens de zestiende eeuw 331

b. Tweede helft van de zeventiende eeuw 332

3. Maten en gewichten 334

a. Het toezicht op het broodgewicht 334

b. Het vaststellen van maten en gewichten 335

4. Het recht van het stokhouderschap 336

D. Beleid inzake welzijn en volksgezondheid 336

1. De aanstelling van een dokter 336

2. Maatregelen tegen de pest 336

E. Beleid inzake openbare werken 337

F. Haat of liefde? Het Hoofdcollege en de kloosters in het Land van Waas 338

1. Steun aan kloosters en kapellen 338

2. Vestiging van kloosters 339

a. Kapucijnen te Sint-Niklaas 339

b. Recolletten te Sint-Pauwels 339

c. Zwartzusters te Rupelmonde 340

d. Recolletten te Sint-Niklaas 340

3. Steun aan Latijnse scholen 341

VI. Besluit 342

Deel 4. Politiek personeel van het Hoofdcollege 347

I. Hoogbaljuws 348

* 1514-1523: Paul Hauwe 348

* 1523-1529 en 1532-1551: Lodewijk van Steelant 348

* 1529-1532: Simon Magherman 350

* 1552-1561: Willem van Waelwijck 351

* 1562-1576 en 1579-1603: Servaas van Steelant 352

* 1576-1579: Antoon de Gruytere 355

* 1604-1631: Filips de Recourt de Licques 355

* 1631-1639: Servaas de Recourt de Licques 358

* 1639-1649: Maximiliaan van der Gracht 359

* 1649-1661: Jan Frederik van der Gracht 359

* 1662-1665: Alexander II de Bournonville 360

* 1665-1678: Jacques de Marès 361

* 1678-1683: Philippe François de Jauche 361

* 1686-1728: Ferdinand Filips van Boneem 362

II. Hoofdschepenen 364

* 1495-1522: Jan van Steelant 364

* 1499-1534: Nicolaas Triest 365

* 1500-[1517/1520]: Joos van Meynghersruit 365

* 1508-1517: Jan Wouters 366

* 1512-1517: Lieven van Pottelsberghe 367

* 1512-1530: Dominicus van Provyn 369

* 1512-1533: Olivier van Royen 370

* 1517-1523: Jacques van der Elst 370

* 1517-1546: Joos van Steelant 370

* [1517/1520]-1551: Willem van Pottelsberghe 371

* 1522-1540: Jan Rauwel 372

* 1523-1551: Daniel de Quae 372

* 1530-1545: Gillis de Baenst 372

* 1533-1542: Paul Hauwe 373

* 1534-1546: Willem Fransman 373

* 1540-1572: Jan van Royen 374

* 1542-1551: Servaas van Steelant 374

* 1546-1552: Antoon de Baenst 375

* 1547-1552: Willem van Waelwijck 375

* 1547-1559: Roeland Sanders 375

* 1551-1557: Karel de Gruytere 376

* 1551-1566: Hendrik van Deinze 376

* 1551-1569: Marc van Steelant 376

* 1552-1564: Jan Wouters 377

* 1552-1568: Jan de Neve 377

* 1557-1581: Lieven van Provyn 379

* 1559-1572: Gaspar Sanders 379

* 1564-1576: Antoon de Gruytere 380

* 1566-1581 en 1584-1593: Erasmus van Brakel 380

* 1569-1581: Paul van Steelant 380

* 1570-1581 en 1587-1595: Pieter Cortewille 381

* 1572-1573: Jan Pieter Neyt 382

* 1572-1581 en 1583-1584: Gillis Verdonck 382

* 1574-1581 en 1584-1593: Adriaan Hauwe 382

* 1576-1581 en 1584-1611: Cornelis de Neve 383

* 1581-1583: Frans Mets 384

* 1581-1583: Paul Hauwe 384

* 1581-1583: Cornelis Wouters 384

* 1581-1583: Bernard Cant 384

* 1581-1583: Joos van Damme 384

* 1581-1583: Boudewijn Zaman 384

* 1581-1599: Jan van Steelant 384

* 1583-1587: Lodewijk Thierin 385

* 1583-1587: Willem van Warenghien 385

* 1584-1601: Filips Triest 386

* 1587-1620: Karel de Hertoghe 387

* 1594-1612: Servaas van Steelant 388

* 1594-1608: Artus de Ghistelles 389

* 1595-1607: Gijsbrecht Cortewille 389

* 1599-1624: Paul van Steelant 390

* 1601-1622: Filips de Gruytere 391

* 1607-1608: Paul de Baenst 392

* 1608-1631: Jan Verdonck 392

* 1608-1618: Erasmus van Scheynghen 392

* 1612-1629: Nicolaas Triest 392

* 1619-1643: Georges van Brakel 393

* 1620-1624: Karel van Steelant 393

* 1620-1643: Jacques van der Elst 394

* 1622-1637: Filips Lanchals 394

* 1624-1630: Jacques de Warniere 395

* 1624-1638: Filibert van Craenendonck 395

* 1630-1638: Jan de Neve 395

* 1630-1659: Karel Filips de Hertoghe 396

* 1632-1650: Gillis Dansaert 396

* 1637-1640: Jacques de Ghistelles 397

* 1638-1653: Frederik Nieulant 397

* 1638-1657: Filips Lamoral Thierin 398

* 1640-1656: Jan Oosterlinck 398

* 1643-1646: Georges van Brakel 398

* 1643-1653: Henri Florent Laurin 399

* 1646-1650: Maximiliaan Antoon Lanchals 400

* 1650-1653: Georges van Brakel 400

* 1651-1657: Filips Emmanuel Triest 401

* 1654-1662: Octavius Hesius 401

* 1654-1656: Guillaume van der Sare 402

* 1654-1672 en 1676-1681: Jacques Filips van der Beken 402

* 1656-1664: Warnerius Ignatius van der Gracht 403

* 1656-1672: Boudewijn de Jonghe 403

* 1657-1660: Charles de Kerchove 404

* 1657-1676 en 1677-1702: Guillaume François van der Sare 404

* 1659-1675, 1676-1690 en 1692-1697: Jacques Augustijn van Schaverbeke 405

* 1660-1666: Eugeen de Recourt de Licques 406

* 1663-1672 en 1676-1682: Francisco Cristóbal de Castro 406

* 1664-1665: Pieter Arents 407

* 1665-1672 en 1678-1679: Melchior Arents 408

* 1666-1676 en 1678-1679: Charles de Kerchove 408

* 1672-1676: Augustijn François Schoorman 409

* 1672-1675: Boudewijn Nys 409

* 1672-1674: Bernard de Clercq 409

* 1672-1675: Frederik Nieulant 410

* 1674-1676: Pieter Jan Orosco 410

* 1675-1676, 1679-1680 en 1682-1709: Paul Lodewijk de Clercq 411

* 1675-1676 en 1678-1687: Pieter Sixtus de Neve 411

* 1675-1676: Jan Keynooghe 412

* 1676-1682: Filips d’Hanins 412

* 1676-1677: Justus Antonius de Jonghe 413

* 1676-1677 en 1678-1679: Lodewijk Maximiliaan Thierin 413

* 1676-1698: Ferdinand van den Eechaute 414

* 1678-1679: N. de Lanfranchi 414

* 1679-1680: Jan Baptist Cromphaut 414

* 1679-1680: Jan Ramont 415

* 1682-1686: Karel Robert t'Serwouters 415

* 1684-1700: Theodor de Jonghe 416

* 1686-1715: Gillis Charles 416

* 1687-1719: Franciscus Jozef de Castro 417

* 1690-1692: Carlos Staffa 418

* 1697-1728: Jan Pieter Zaman 418

* 1698-1716: Karel Antoon de Neve 419

* 1700-1727: Sebastiaan Jozef d'Hane 419

III. Pensionarissen 421

* 1518-1539: Joos Wilgiers 421

* 1539-[1566]: Pieter de Rycke de oude 421

* [1566]-1567: Pieter de Rycke de jonge 421

* 1567-1581: Jacob van Hamme 422

* 1581-1583: Erasmus de Zoete (ook Zoetins of Zoetens) 422

* 1587-1618: Olivier II Nieulant 423

* 1618-1642: Olivier III Nieulant 424

* 1642-1646: François Olivier Nieulant 424

* 1646-1658: Erasmus Verdonck 425

* 1659-1682: Franciscus Ferdinand d'Hane 425

* 1679-1680: Pieter Dominicus van der Sare (extra pensionaris onder Spaans gezag) 426

* 1682-1719: Filips d’Hanins 427

IV. Griffiers 428

* 1500-1520: Gaspar van Eksaarde 428

* 1520-1523: Lodewijk van Steelant 428

* 1523-1552: Jan de Neve 428

* 1552-1576: Cornelis de Neve 428

* 1577-1581: Lodewijk Thierin 428

* 1581-1587: Karel de Hertoghe 428

* 1587-1599: Olivier II Nieulant 428

* 1599-1624: Jacques de Warniere 428

* 1624-1654: Guillaume van der Sare 429

* 1654-1679: Jan Ramont 429

* 1678-1679: Theodor van Goethem (extra griffier onder Frans gezag) 429

* 1679-1702: Jan Frederik Karel Ramont 429

V. Besluit 430

Deel 5. Vergelijking met het Land van Aalst, de kasselrij Kortrijk en de kasselrij Oudenaarde 433

I. Organisatie 435

A. Land van Aalst 435

B. Kasselrij Kortrijk 436

C. Kasselrij Oudenaarde 438

II. Werking, bevoegdheden en betekenis 439

A. Land van Aalst 439

B. Kasselrij Kortrijk 440

C. Kasselrij Oudenaarde 441

III. Politiek personeel 443

A. Land van Aalst 443

B. Kasselrij Kortrijk 443

C. Kasselrij Oudenaarde 443

IV. Besluit 444

CONCLUSIES 447

Index op persoons- en plaatsnamen 455

Woord vooraf

Voorliggend proefschrift is het resultaat van een project dat werd gefinancierd door de POD Wetenschapsbeleid en werd uitgevoerd in het Rijksarchief te Beveren. Bijgevolg dank ik als eerste Philippe Mettens, voorzitter van het directiecomité van de POD Wetenschapsbeleid, en Karel Velle, Algemeen Rijksarchivaris, voor het mogelijk maken van dit onderzoek.

Veel dank ben ik verschuldigd aan de promotor, prof. dr. René Vermeir, en de copromotor, prof. dr. Gustaaf Janssens, die elk vanuit hun eigen specialisatie de nodige bronnen, literatuur, ideeën en inzichten aanbrachten. Zonder hun ondersteuning en vertrouwen zou dit proefschrift niet bestaan.

Daarnaast wens ik de opeenvolgende departements-, afdelings- en diensthoofden te bedanken, evenals alle collega's die met mij hun kennis deelden, praktische hulp boden of hun interesse voor dit onderzoek lieten blijken. Ook buiten het Rijksarchief waren velen mij behulpzaam. Ik denk daarbij aan de personeelsleden van de bibliotheken en archieven die ik bezocht, maar ook aan de historici en archivarissen die uitleg verschaften over bepaalde onderwerpen die in de studie en de inventaris aan bod komen.

Mijn familie en vrienden dank ik voor het bieden van de soms broodnodige verstrooiing.

Tot slot bedank ik mijn drie oogappels, Joachim, Annabel en Marlies, die me elk op hun eigen manier wisten te motiveren om dit proefschrift te schrijven.

Gent, augustus 2011

lijst van afkortingen

ADN Archives Départementales du Nord

AKOKW Annalen van de Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas

ARA Algemeen Rijksarchief

GO Gemeenten oud (toevoeging in de bloknaam van archieven uit het ancien régime)

HMGOG Handelingen van de Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent

KW Kasteel Wissekerke

NA Nationaal Archief

POD Programmatorische Overheidsdienst

RABN Rijksarchief te Beveren

RABR Rijksarchief te Brugge

RAG Rijksarchief te Gent

ROPB Recueil des Ordonnances des Pays-Bas

SABR Stadsarchief Brussel

UBG Universiteitsbibliotheek Gent

c. contra

ca. circa

e.a. en andere

ed(s). editeur(s)

enz. enzovoort

f(f). folio('s)

n. noot

nr(s). nummer(s)

p(p). pagina('s)

r. recto

red. redactie

v. verso

Alle bedragen zijn uitgedrukt in gulden.

Bronnen en literatuur

I. Onuitgegeven bronnen

A. BAZEL

KASTEEL WISSEKERKE

FAMILIE VILAIN XIIII

Inventarissen: [VANDERHAEGHEN F.], Château de Basel. Archives vicomte Vilain XIIII. Index-catalogue, 9 delen (handgeschreven toegang, in kopie aanwezig in het Rijksarchief te Gent, [vóór 1907]) en BUNTINX W., Beschrijvingen op steekkaarten van het archief van de familie Vilain XIIII (handgeschreven toegang in het Rijksarchief te Gent, [ca. 1980-1990]).

Geraadpleegde nummers: 2391a, 2995-2996, 2997a/c/d/l, 3000, 3002, 3004-3005, 3008-3009, 3012-3013, 3018, 3020, 3022a, 3028, 3201, 3381, 3878a, 3881-3882, 4465-4469, 4471, 4472a/b, 4473, 4475a, 4477, 4479, 4487, 4490, 4493, 5721-5722, 5729-5730, 5738, 5756, 5943, 5997.

B. Beveren

RIJKSARCHIEF TE BEVEREN

a. GEMEENTELIJK OUD ARCHIEF RUPELMONDE

Inventaris: COPPEJANS-DESMEDT H., Inventaris van het oud archief van stad en kerk van Rupelmonde (Rijksarchief te Beveren, Inventarissen, 1) (Brussel, 1969).

Geraadpleegde nummers: 54, 142, 160, 846.

b. Gemeentelijk oud archief Vrasene-Sint-Gillis

Inventaris: VERSCHAEREN J., Inventaris van het oud archief van Vrasene en Sint-Gillis (Rijksarchief te Beveren, Inventarissen, 8) (Brussel, 1986).

Geraadpleegde nummers: 781-782.

c. Hoofdcollege Land van Waas

Inventaris: DE SMET S., Inventaris van het archief van het Hoofdcollege van het Land van Waas (1310-1796) (Rijksarchief te Beveren, ter perse).

Geraadpleegde nummers: 1-5, 12, 14, 18-19, 22, 24, 26-27, 29, 37-40, 58, 61, 69-70, 84, 97-98, 113, 138, 208-212, 214-217, 222-240, 260, 378, 381-384, 389-408, 410-411, 447-449, 455, 468-470, 482-484, 487-488, 490-491, 493, 496, 520-521, 523-526, 528-531, 534, 536, 540, 542-545, 548-565, 567-568, 580, 590, 599, 621, 626-628, 631-632, 637, 639-642, 644, 647, 658, 663-665, 667-668, 676, 702-703, 706-707, 711-714, 717, 719, 732, 734-736, 738, 744, 746, 748-749, 752, 754-755, 763-766, 770-776, 781-784, 786-787, 789-792, 794, 799-802, 804, 806-807, 811-812, 815-816, 818-821, 823, 826-829, 831, 835, 837, 839-840, 844-845, 848, 850-851, 854, 856, 859-860, 863, 865, 868-869, 871-873, 876-879, 883, 885-886, 900, 906-908, 912, 916-917, 919, 923, 928-930, 937-938, 940, 944, 948, 951-952, 960, 962-963, 968, 974-975, 978-982, 985-987, 1084, 1087-1088, 1090, 1093, 1104, 1202-1213, 1235-1264, 1287, 1291, 1337, 1471-1472, 1474, 1476-1483, 1485-1486, 1488-1491, 1493-1499, 1505-1506, 1510-1531, 1533, 1535-1538, 1550, 1560, 1589, 1595, 1597-1605, 1661, 1667-1668, 1671-1676, 1678, 1761, 1782-1784, 1793, 1814, 1817, 1819-1824, 1829, 1881-1883, 1892-1893, 1895, 1897, 1929, 1977-1979, 1981, 1984, 2020, 2029, 2055, 2081, 2090, 2092, 2094, 2118-2120, 2124, 2258, 2376, 2392-2393, 2395-2398, 2407, 2433, 2438, 2443, 2456, 2520-2525, 2612, 2690-2694, 2713, 2717-2719, 2729, 2733-2734, 2736, 2747, 2790, 2807-2809, 2827, 2866, 2898, 2903, 2910, 2976, 2985, 3084-3085, 3159, 3167, 3196, 3199, 3656, 3718, 3725, 3731-3734, 3741, 3744, 3753, 3762-3765, 3798-3799, 3806.

C. Brugge

RIJKSARCHIEF TE BRUGGE

BRUGSE VRIJE. REGISTERS

Inventaris: VANDEN BUSSCHE E. (vertaald en herwerkt door NUYTTENS M.), Inventaris van het archief van het Brugse Vrije. Registers (onuitgegeven inventaris Rijksarchief te Brugge, 2005).

Geraadpleegde nummers: 642-644.

D. Brussel

1. ALGEMEEN RIJKSARCHIEF

d. AUDIËNTIE

Inventaris: Inventaire des lettres missives du Fonds des Papiers d'Etat et de l'Audience, 1531-1700 [naar geannoteerd exemplaar leeszaal] (Algemeen Rijksarchief, Toegangen in beperkte oplage, 105) (Brussel, 1992).

Geraadpleegde nummers: 728, 809/10, 1653/1, 1684/4, 1711/1-3, 1725/4-5, 1799/2-4, 1827/4, 1850/2, 1862/4, 1915/4, 1930/1-3, 1931/1, 2028/1-4, 2092/1-4, 2093/1-2, 2147/6, 2188/2, 2261/2, 2332/6.

e. Jolly (Familie)

Inventaris: LEJOUR E., Familie Jolly (1326-1892) et Château de Risoir (1355-1785). Inventaire (Algemeen Rijksarchief, Toegangen in beperkte oplage, 59) (Brussel, 1989).

Geraadpleegde nummers: 75.

f. Geheime Raad. Delen

Inventaris: GAILLARD A. (aangevuld door SOENEN M.), Inventaire des registres du Conseil Privé [naar geannoteerd exemplaar leeszaal] (Algemeen Rijksarchief, Toegangen in beperkte oplage, 99) (Brussel, 1991).

Nadere toegangen: LEFEVRE C., Conseil Privé. Analyses des consultes contenues dans les registres 299 à 309 (1621-1646) (Algemeen Rijksarchief, Toegangen in beperkte oplage, 315) (Brussel, 1995) en BAELDE M. en VAN ONCKELEN L., De konsulten van de Geheime Raad in de zeventiende-eeuwse Nederlanden (1665-1685). Nadere toegang tot A.R.A., G.R.S., registers 321-323 (Algemeen Rijksarchief, Toegangen in beperkte oplage, 455) (Brussel, 1997).

Geraadpleegde nummers: 304-305.

g. Geheime Raad onder het Spaans bewind. Dozen

Inventaris: DE BREYNE E., Inventaire sommaire des archives du Conseil Privé sous le régime espagnol (Algemeen Rijksarchief, Toegangen in beperkte oplage, 101) (Brussel, 1991).

Nadere toegang: SOENEN M., Relevés alphabétiques et chronologiques des documents contenus dans les cartons 145 à 182, 1289 à 1291 et 1321-1322 du Conseil Privé sous le régime espagnol (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Miscellanea Archivistica, 33) (Brussel, 1982).

Geraadpleegde nummers: 167/17, 174/8.

h. Grote Raad der Nederlanden te Mechelen. Processen. Beroepen uit Vlaanderen. Ordinaris processen

Inventaris: OOSTERBOSCH M., Grote Raad voor de Nederlanden te Mechelen. Procesbundels beroepen uit Vlaanderen. Ordinaris processen (nr. 1-1000) (Algemeen Rijksarchief, Toegangen in beperkte oplage, 494) (Brussel, 1998).

Geraadpleegde nummers: 889.

i. Rekenkamers. Delen en banden (registers)

Inventaris: GACHARD L.-P., Inventaire des archives des Chambres des Comptes, précédé d'une notice historique sur ces anciennes institutions. Tome premier (Algemeen Rijksarchief, Inventarissen, 1) (Brussel, 1837), GACHARD L.-P., Inventaire des archives des Chambres des Comptes, précédé d'une notice historique sur ces anciennes institutions. Tome deuxième (Algemeen Rijksarchief, Inventarissen, 2) (Brussel, 1845), GACHARD L.-P., Inventaire des archives des Chambres des Comptes, précédé d'une notice historique sur ces anciennes institutions. Tome troisième (Algemeen Rijksarchief, Inventarissen, 4) (Brussel, 1851), PINCHART A., Inventaire des archives des Chambres des Comptes, précédé d'une notice historique sur ces anciennes institutions. Tome quatrième (Algemeen Rijksarchief, Inventarissen, 6) (Brussel, 1865), PINCHART A., Inventaire des archives des Chambres des Comptes, précédé d'une notice historique sur ces anciennes institutions. Tome cinquième (Algemeen Rijksarchief, Inventarissen, 8) (Brussel, 1879), NELIS H. (herzien door DIERKENS A. en LAURENT R.), Inventaire des archives des Chambres des Comptes. Tome VI, 2 delen (Algemeen Rijksarchief, Inventarissen, 257) (Brussel, 1995) en GORISSEN P. (aangevuld door DIERKENS A. en LAURENT R.), Inventaire des archives des Chambres des Comptes. Tome VII (Algemeen Rijksarchief, Inventarissen, 263) (Brussel, 1996).

Geraadpleegde nummers: 2745-2761, 14463, 14474-14475, 14481-14483, 14485, 17864-17866, 25910.

2. Stadsarchief Brussel

CHARTERS VAN DE GRAVEN VAN VLAANDEREN MET BETREKKING TOT HET LAND VAN WAAS

Inventaris: Additions et corrections à l'inventaire des "Archives historiques de la Ville de Bruxelles" par Pergameni (onuitgegeven inventaris Stadsarchief Brussel, mei 1997).

Geraadpleegde nummers: Niet genummerd.

E. Den Haag

NATIONAAL ARCHIEF

COLLECTIE VAN DORP

Inventaris: VAN DRIEL W.W., Inventaris van het archief van de Familie Van Dorp, (1414) 1503-1657 (1986) (Den Haag, 1986).

Geraadpleegde nummers: 115 en 226.

F. Gent

3. RIJKSARCHIEF TE GENT

j. FAMILIE DE MOERMAN D'HARLEBEKE

Inventaris: DENYS J., Inventaris van het archief van de familie de Moerman d’Harlebeke en van de aanverwante families (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 53) (Brussel, 1975).

Geraadpleegde nummers: 920, 922, 925, 927-932, 935-944, 953, 955, 961, 963-964, 980.

k. Kasselrij Oudenaarde

Inventaris: JANSSENS G., Inventaris van het archief van de kasselrij Oudenaarde (Rijksarchief te Ronse, Inventarissen, 16) (Brussel, 1984).

Geraadpleegde nummers: 945, 1129, 1297.

l. Raad van Vlaanderen

Inventaris: BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel I (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 38) (Brussel, 1964), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel II (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 39) (Brussel, 1964), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel III (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 41) (Brussel, 1966), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel IV (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 43) (Brussel, 1968), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel V (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 46) (Brussel, 1970), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel VI (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 52) (Brussel, 1973), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel VII (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 58) (Brussel, 1977), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel VIII (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 59) (Brussel, 1978) en BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel IX (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 60) (Brussel, 1979).

Geraadpleegde nummers: 8570, 8952, 10106, 11317, 14689-14690, 16383, 16429, 16617, 23773, 27947.

m. Staten van Vlaanderen

Inventaris: NUYTTENS M., Inventaris van het archief van de Staten van Vlaanderen (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 67) (Brussel, 1986).

Nadere toegang: VAN HOUTTE H. en DHONDT J. (red.), Tafels van de resolutieboeken der Staten van Vlaanderen (1580-1583 en 1614-1656), 2 delen (Brussel, 1936 en 1941).

Geraadpleegde nummers: 106-107, 110, 126-127, 130-131, 135-137, 141, 155, 163, 1795.

4. Universiteitsbibliotheek Gent

HANDSCHRIFTENVERZAMELING

Inventaris: .

Geraadpleegde nummers: 739.

G. Rijsel

ARCHIVES DÉPARTEMENTALES DU NORD

CHAMBRE DES COMPTES DE LILLE

Inventaris: BRUCHET M., Répertoire numérique: Série B (Chambre des Comptes de Lille), 2 delen (Rijsel, 1921).

Nadere toegang: BRUCHET M. en LANCIEN E., Inventaire sommaire. Série B (Chambre des Comptes de Lille). Table du Tome 1 (Articles B 1 à 1560) (Rijsel, 1931).

Geraadpleegde nummers: 48, 52, 59.

II. Uitgegeven bronnen

COSTUMEN VAN DEN LANDE VAN WAES (GENT, 1773)

DEKKER C. e.a. (eds.), Nederlandse Historische Bronnen 2 (Den Haag, 1980)

DE SMIDT J.Th., STRUBBE Eg.I. en VAN ROMPAEY J. (eds.), Chronologische lijsten van de processen en sententiën van de oude raden van justitie van België. Eerste reeks: Grote Raad en Parlement van Mechelen, 6 delen (Brussel, 1966-1988)

GACHARD L.P. (ed.), Correspondance de Philippe II sur les affaires des Pays-Bas, 6 delen (Brussel, 1848-1936)

GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1600 (Brussel, 1849)

GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1632, 2 delen (Brussel, 1853-1866)

GEERTS J. (ed.), "Register A, nr. 125. Vernieuwinge van voorgeboden der Keuren van het Land van Waas, Beveren, Dendermonde enz. (Waasche handvesten van het Staatsarchief te Gent)", in: AKOKW, 1882-1884 (9), pp. 25-159, 1889-1890 (12), pp. 123-183, 1891-1892 (13), pp. 353-378, 1894-1896 (15), pp. 9-49 en pp. 275-394, 1901-1902 (20), pp. 55-118, 1902-1903 (21), pp. 53-152, 1905-1906 (24), pp. 91-132 en pp. 141-267 en 1909 (27), pp. 15-106

KERVYN DE VOLKLAERSBEKE P. en DIEGERICK J. (eds.), Documents historiques inédits concernant les troubles des Pays Bas, 1577-1584, 2 delen (Gent, 1848-1849)

LAUREYS V. en TOEBAK P. (eds.), "De keuren van het Waasland, 1241-1454. Tekstuitgave van zeven oorkonden", in: AKOKW, 1990 (93), pp. 335-365

LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance de la Cour d'Espagne sur les affaires des Pays-Bas au XVIIe siècle, 6 delen (Brussel, 1923-1937)

Recueil des ordonnances des Pays-Bas. Deuxième série (1506-1700), 8 delen (Brussel, 1893-1978)

Recueil des ordonnances des Pays-Bas. Règne d'Albert et Isabelle (1597-1621), 2 delen (Brussel, 1909-1912)

REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule de l'Université de Louvain, 10 delen (Brussel, 1903-1967)

STABEL P. en VERMEYLEN F. (eds.), Het fiscale vermogen in Brabant, Vlaanderen en in de heerlijkheid Mechelen: de Honderdste Penning van de hertog van Alva (1569-1572) (Brussel, 1997)

VAN DER ESSSEN L. (ed.), "Correspondance de Cosimo Masi, secrétaire d'Alexandre Farnèse, concernant le gouvernement de Mansfeld, de Fuentès et de l'archiduc Ernest aux Pays-Bas, 1593-1594", in: Bulletin de l'Institut Historique Belge de Rome, 1952 (27), pp. 357-390

VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures du Pays de Waes et leurs titulaires. Recherches historico-biographiques annotées et analysées par le chevalier de Schoutheete de Tervarent", in: AKOKW, 1867-1869 (3), pp. 25-292

VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", in: AKOKW, 1882-1884 (9), pp. 243-397, 1885-1886 (10), pp. 107-202 en pp. 247-300, 1887-1888 (11), pp. 109-207 en pp. 281-374 en 1889-1890 (12), pp. 43-78

VERLINDEN G. en SCHOLLIERS E. (eds.), Dokumenten voor de geschiedenis van prijzen en lonen in Vlaanderen en Brabant, 4 delen (Gent, 1959-1973)

III. Literatuur

ADRIAENSSEN L., STAATSVORMEND GEWELD. OVERLEVEN AAN DE FRONTLINIES IN DE MEIERIJ VAN DEN BOSCH, 1572-1629 (TILBURG, 2007)

AUDENAERT S., Het familiearchief de Bergeyck. Inventaris van de bescheiden uit het deelarchief de Visscher de Celles, 2 delen (Beveren, 2006)

AUGUSTYN B., "Land van Waas (843-1795)", in: PREVENIER W. en AUGUSTYN B. (red.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, pp. 447-451 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 72) (Brussel, 1997)

BAELDE M., De Collaterale Raden onder Karel V en Filips II (1531-1578). Bijdrage tot de geschiedenis van de centrale instellingen in de zestiende eeuw (Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Verhandelingen, 60) (Brussel, 1965)

BAELDE M., De domeingoederen van de vorst in de Nederlanden omstreeks het midden van de zestiende eeuw (1551-1559) (Brussel, 1971)

BAELDE M., "Het historisch onderzoek betreffende de Belgische "moderne" instellingen: lacunes en prioriteiten", in: DE SCHEPPER H. (red.), Bronnen voor de geschiedenis van de instellingen in België. Handelingen van het colloquium te Brussel 15.-18.IV.1975, pp. 147-158 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 28) (Brussel, 1977)

BAELDE M. en VAN PETEGHEM P., "De Pacificatie van Gent (1576)", in: Opstand en pacificatie in de Lage Landen. Bijdrage tot de studie van de Pacificatie van Gent. Verslagboek van het Tweedaags Colloquium bij de vierhonderdste verjaring van de Pacificatie van Gent, pp. 1-62 (Gent, 1976)

BLOCKMANS W., De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen in de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden (1384-1506) (Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Verhandelingen, 90) (Brussel, 1978)

BLOCKMANS W., "Corruptie, patronage, makelaardij en venaliteit als symptomen van een ontluikende staatsvorming in de Bourgondisch-Habsburgse Nederlanden", in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1985 (11), pp. 231-247

BLOCKMANS W., "Staatsvorming en persoonlijke vrijheden", in: BLOCKMANS W. en VAN NUFFEL H. (red.), Staat en religie in de 15e en 16e eeuw. Handelingen van het colloquium te Brussel van 9 tot 12 oktober 1984, pp. 5-24 (Brussel, 1986)

BLOCKMANS W., "De tweekoppige draak. Het Gentse stadsbestuur tussen vorst en onderdanen, 14de-16de eeuw", in: DE ZUTTER J., CHARLES L. en CAPITEYN A. (red.), Qui valet ingenio. Liber amicorum aangeboden aan dr. Johan Decavele ter gelegenheid van zijn 25-jarig ambtsjubileum als stadsarchivaris van Gent, pp. 27-37 (Gent, 1996)

BLOCKMANS W., "Introduction: Empowering Interactions: Looking at Statebuilding from Below", in: BLOCKMANS W., HOLENSTEIN A. en MATHIEU J. (red.), Empowering Interactions. Political Cultures and the Emergence of the State in Europe, 1300-1900, pp. 1-31 (Burlington, 2009)

BLOMME J., "Bevolking, landbouw en rurale industrie in het Land van Waas (XVIIIe eeuw)", in: AKOKW, 1983-1984 (86-87), pp. 119-243

BOON K., “De sociaal-ekonomische transformatie van Sint-Niklaas (1700-1850)”, in: AKOKW, 1990 (93), pp. 105-182

BOONE M., Gent en de Bourgondische hertogen, ca. 1384 - ca. 1453. Een sociaal-politieke studie van een staatsvormingsproces (Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Verhandelingen, 133) (Brussel, 1990)

BOTERBERGH T., Burgers, boeren en soldaten. Militaire lasten in de Twee Steden en het Land van Aalst, 1621-1648 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2000)

BRAND W., "De minderbroeders te Hulst, 1458-1646", in: Oudheidkundige Kring "De Vier Ambachten". Jaarboek 1974-1975, pp. 11-155 (Hulst, 1975)

BROECKAERT J., "De griffier Jan de Neve", in: Gedenkschriften van de Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde, 2e reeks, 1900 (8), pp. 401-420

BUNTINX W., Het Transport van Vlaanderen (1305-1517). Bijdrage tot de geschiedenis van de financiële instellingen van het graafschap Vlaanderen, 2 delen (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 1965)

BUNTINX W., "Het 'Reglement van den platten lande' (1672) en de dorpscomptabiliteit in het Land van Dendermonde", in: Gedenkschriften van de Oudheidkundige Kring van het Land van Dendermonde, 3e reeks, 1967 (16), pp. 161-179

BUNTINX W., Archiefvormers in het gerechtelijk arrondissement Gent. Preprint, 3 delen (Brussel, 2008)

CASTILLE B., De "Staten van Vlaanderen", 1690-1740. Bevoegdheden en samenstelling in het kader van het opkomend absolutisme (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 1989)

CHERRETE M., Historische ontwikkeling van de instellingen in het Land van Aalst tijdens middeleeuwen en moderne tijden, inzonderheid van het landscollege (Verhandelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 17) (Gent, 1992)

CHRISTIAENS J., De Vlaamse staatsman Karel Rym (1533-1584). Raadsheer in de Raad van Luxemburg, commissaris van de Bloedraad, ambassadeur in Istamboel, raadsheer in de Geheime Raad onder don Juan en Mathias, 2 delen (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 1980)

CLOET M. "Antoon Triest (1621-1657)", in: CLOET M. (red.), Het bisdom Gent (1559-1991). Vier eeuwen geschiedenis, pp. 66-78 (Gent, 1991)

COLPAERT B., De douanepolitiek in de praktijk in Brabant. Een studie aan de hand van het archief van de handelsraadsheren Dominique Wouters en Jacques Ernest de Castillon (1669-1734) (onuitgegeven masterscriptie Universiteit Gent, 2009)

COOLS H., 1584-1585. Tussen reus en geus. Het Land van Beveren en het beleg van Antwerpen (Beveren, 1985)

COUCKE M., Een prosopografische studie over de hogere functionarissen van de Raad van Vlaanderen (1633-1675) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2007)

CRAEYBECKX J., "De Staten van Vlaanderen en de gewestelijke financiën in de XVIe eeuw. Het verzet tegen Alva's tiende penning", in: HMGOG, Nieuwe reeks, 1950 (4), pp. 78-119

CRAEYBECKX J., "Alva’s tiende penning, een mythe?", in: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap, 1962 (76), pp. 10-42

CRAEYBECKX J., "De moeizame definitieve afschaffing van Alva's tiende penning (1572-1574)", in: Album aangeboden aan Charles Verlinden ter gelegenheid van zijn dertig jaar professoraat, pp. 63-94 (Gent, 1975)

DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld (Gent, 2002)

DE BOCK R., Het Hoofdcollege van het Land van Waas, 1648-1794. Bijdrage tot de politieke, institutionele en ekonomische geschiedenis der kasselrijen in Vlaanderen (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 1964)

DE BOCK R., "Zaman, Jan Pieter", in: Nationaal Biografisch Woordenboek, deel 3, kol. 973-975 (Brussel, 1968)

DE CAUWER P., "Het informatienetwerk van een Vlaams plattelandsbestuur: de Oudburg van Gent, 1620-1630", in: VAN GELDER M. en MIJERS E. (red.), Internationale handelsnetwerken en culturele contacten in de vroegmoderne Nederlanden, pp. 81-94 (Publicaties van de Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis, 8) (Maastricht, 2009)

DECAVELE J., De dageraad van de Reformatie in Vlaanderen (1520-1565), 2 delen (Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Verhandelingen, 76) (Brussel, 1975)

DECAVELE J., "Bestuursinstellingen van de stad Gent (einde 11de eeuw-1795)", in: PREVENIER W. en AUGUSTYN B. (red.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, pp. 277-322 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 72) (Brussel, 1997)

DE COCK S., Gaspar Ducci. Bankier van keizer Karel. Heer van Schoonsel en Kruibeke (zonder plaats, 1979)

DECUYPER P., Verbanning, onthoofding, ophanging of brandstapel? De veroordeelden van de Raad van Beroerten in het Land van Waas en de Vier Ambachten (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 1994)

DE FRENNE L., "Verzoening en herstel van het vorstelijk gezag. De aartshertogen Albrecht en Isabella en de stad Gent (1598-1621)", in: HMGOG, 2006 (40), pp. 247-284

DE GROOTE S., Oudenaarde en het Oudenaardse, 1560-1585: politieke en religieuze elementen, 3 delen (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 1984)

DE KRAKER A., "De woelingen der watergeuzen in het Vlaamse kustgebied. Een onderzoek naar hun akties in de Vier Ambachten en de gevolgen daarvan tussen 1572 en 1576", in: Oudheidkundige Kring "De Vier Ambachten". Jaarboek 1980-1981, pp. 65-186 (Hulst, 1981)

DE KRAKER A., "De Tachtigjarige Oorlog in noordoost-Vlaanderen eind zestiende eeuw. Nieuwe feiten en gezichtspunten omtrent de belegeringen van Hulst in 1591 en 1596", in: Oudheidkundige Kring "De Vier Ambachten". Jaarboek 1994-1995, pp. 9-38 (Hulst, 1995)

DE KRAKER A., "De verovering van Sas van Gent in 1644 en het verdere verloop van de strijd in noordoost-Vlaanderen op het einde van de Tachtigjarige Oorlog", in: Oudheidkundige Kring "De Vier Ambachten". Jaarboek 1994-1995, pp. 39-74 (Hulst, 1995)

DE KRAKER A., "De ontwikkeling van het landschap", in: WILSSENS A.-M. (red.), Singelberg. Het kasteel en het Land van Beveren, pp. 14-51 (Tielt, 2008)

DE MEIJ J.C.A., De watergeuzen en de Nederlanden, 1568-1572 (Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afdeling Letterkunde, Nieuwe reeks, deel 77, nr. 2) (Amsterdam-Londen, 1972)

DE MEULEMEESTER M., De abdij van Roosenberg te Waasmunster (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Reprints, 40) (Brussel, 1996)

DENYS J., BUNTINX J. en STOOP A., Stad Sint-Niklaas. Inventaris van het oud archief (Sint-Niklaas, 1957).

DE POTTER F. en BROECKAERT J., Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen. Derde reeks: arrondissement Sint-Niklaas, 6 delen (Gent, 1877-1881)

DE POTTER F. en BROECKAERT J., Geschiedenis der stad St.-Nicolaas, 2 delen (Gent, 1881-1882)

DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe en het onderwijs te Gent in de zestiende eeuw", in: HMGOG, 1978 (32), pp. 101-131

DE RIDDER-SYMOENS H., "Adel en universiteiten in de zestiende eeuw. Humanistisch ideaal of bittere noodzaak?", in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 1980 (93), pp. 410-432

DE RIDDER-SYMOENS H., "Training and professionalization", in: REINHARD W. (red.), Power elites and state building, pp. 149-172 (Oxford, 1996)

DE ROCK J., Het bestuur van de kasselrij Kortrijk in de Bourgondische periode (1387-1453) (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 121) (Brussel, 2009)

DE SCHEPPER H., De Kollaterale Raden in de Katolieke Nederlanden van 1579 tot 1609. Studie van leden, instellingen en algemene politiek, 4 delen (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1972)

DE SCHEPPER H., "Regeringsbeslissingen in bestuurszaken, 16e-18e eeuw: de benoeming van hoge magistraten en ambtenaren, ±1550 - ±1650", in: GILISSEN J. en DE SCHEPPER H. (red.), De besluitvorming vroeger en nu, pp. 71-104 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Educatieve Dienst, Catalogi, 49) (Brussel, 1975)

DE SCHEPPER H., "Vorstelijke ambtenarij en bureaukratisering in regering en gewesten van 's Konings Nederlanden, 16de-17de eeuw", in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 1977 (90), pp. 358-377

DE SCHEPPER H., "Rechter en administratie in de Nederlanden tijdens de zestiende eeuw", in: Recht en instellingen in de oude Nederlanden tijdens de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Liber amicorum Jan Buntinx, pp. 369-389 (Symbolae Facultatis Litterarum et Philosophiae Lovaniensis, Series A, 10) (Leuven, 1981)

DE SCHEPPER H., "Staatsgezag en macht in de Nederlanden. Verworvenheden en beperkingen in het Bourgondisch-Habsburgse systeem", in: GEURTS J. en DE SCHEPPER H. (red.), Staatsvorming onder Bourgondiërs en Habsburgers. Theorie en praktijk, pp. 13-50 (Publicaties van de Vlaams-Nederlandse Vereniging voor Nieuwe Geschiedenis, 4) (Maastricht, 2006)

DE SCHEPPER H. en CAUCHIES J.-M., "Justicie, gracie en wetgeving. Juridische instrumenten van de landsheerlijke macht in de Nederlanden, 1200-1600", in: SOLY H. en VERMEIR R. (red.), Beleid en bestuur in de oude Nederlanden. Liber amicorum prof. dr. M. Baelde, pp. 127-181 (Gent, 1993)

DE SCHRYVER R., Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck, 1644-1725. Een halve eeuw staatkunde in de Spaanse Nederlanden en in Europa (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 57) (Brussel, 1965)

DE SCHRYVER R., "Who had sovereignty in the Southern Netherlands during the War of the Spanish Succession (1700-1715)?", in: Recht en instellingen in de oude Nederlanden tijdens de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd. Liber amicorum Jan Buntinx, pp. 483-495 (Symbolae Facultatis Litterarum et Philosophiae Lovaniensis, Series A, 10) (Leuven, 1981)

DE SMET S., De burgerlijke rechtspraak voor de Gentse schepenbank van de Keure in de 18de eeuw: rechtspleging, archiefvorming en ontsluitingsmogelijkheden (onuitgegeven verhandeling Archivistiek en Hedendaags Documentbeheer Vrije Universiteit Brussel, 2000)

DE SMET S., "De combinatie van inventarisatie en historisch onderzoek: een mes dat langs twee kanten snijdt? Casus: het Hoofdcollege van het Land van Waas", in: LIBERT M., NUYTTENS M. en THOMAS C. (red)., Beheren en beheersen tijdens het Ancien Régime. Handelingen van de studiedag georganiseerd te Brussel op 5 oktober 2009, pp. 7-21 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Miscellanea Archivistica, Studia, 149) (Brussel, 2010)

DE VEGIANO, Nobiliaire des Pays-Bas et du Comté de Bourgogne, 10 delen (Leuven, 1760)

DE VEGIANO, Supplément au nobiliaire des Pays-Bas et du Comté de Bourgogne (Leuven, 1775)

DE VEGIANO, Suite du supplément au nobiliaire des Pays-Bas et du Comté de Bourgogne, 5 delen (Mechelen, 1779)

DE VLIEGER-DE WILDE K., Adellijke levensstijl. Dienstpersoneel, consumptie en materiële leefwereld van Jan van Brouchoven en Livina de Beer, graaf en gravin van Bergeyck (ca. 1685-1740) (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, 16) (Brussel, 2005)

DEWULF M., "Het verblijf van de Spaanse familie Sanchez de Castro y Toledo in onze Vlaamse gewesten", in: AKOKW, 1973 (76), pp. 15-97

DHONDT L., Verlichte monarchie, Ancien Régime en revolutie. Een institutionele en historische procesanalyse van politiek, instellingen en ideologie in de Habsburgse, de Nederlandse en de Vlaamse politieke ruimte. Deel III. Het Ancien Régime in Vlaanderen (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 89) (Brussel, 2002)

DUMOLYN J., Staatsvorming en vorstelijke ambtenaren in het graafschap Vlaanderen (1419-1477) (Studies in Urban Social, Economic and Political History of the Medieval and Early Modern Low Countries, 14) (Antwerpen-Apeldoorn, 2003)

FEYS E., De Geestelijkheid in de Vlaamse volksvertegenwoordiging (1596-1648). Bijdrage tot de studie van de Staten en de Leden van het graafschap Vlaanderen (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1982)

FOLLEBOUT M., De politieke besluitvorming bij de Staten van Vlaanderen, 1670-1680 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2003)

GEERTS J., "Notice sur le Landhuis ou Maison dite du Pays de Waes", in: AKOKW, 1876-1877 (6), pp. 235-257

GILISSEN J. en MAGITS M., Historische inleiding tot het recht. Deel II. De bronnen van het recht in de Belgische gewesten sedert de dertiende eeuw (Antwerpen, 1989)

GOETHALS F.-V., Miroir des notabilités nobiliaires de Belgique, des Pays-Bas et du Nord de la France, 2 delen (Brussel, 1857-1862)

GOFFIN R., "Généalogie de la famille patricienne Fransman", in: AKOKW, 1958 (62), pp. 133-163

GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi: class, culture and command in the Spanish Army of Flanders (1567-1659) (History of Warfare, 52) (Leiden, 2009)

GOOSSENS C., "Adellijk leven in het Waasland: een inkijk in het dagelijkse leven van Joanna Theresia Goubau (1710-1781) en James Dormer (1708-1758) op het kasteel Cortewalle te Beveren", in: AKOKW, 2008 (111), pp. 349-369

GOTTSCHALK E., De Vier Ambachten en het Land van Saaftinge in de Middeleeuwen (Assen, 1984)

GROENVELD S., "In de frontlinie. Hulst en Hulsterambacht tijdens de Tachtigjarige Oorlog", in: Oudheidkundige Kring "De Vier Ambachten". Jaarboek 2001-2003, pp. 13-42 (Hulst, 2003)

GROENVELD S., Het Twaalfjarig Bestand, 1609-1621. De jongelingsjaren van de Republiek der Verenigde Nederlanden (Den Haag, 2009)

GROENVELD S., "Oud en nieuw in het bestuur van Staats-Vlaanderen, 1583 - ca. 1650", in: MARTYN G., VANCOPPENOLLE C. en VERMEIR R. (red.), Handelingen van de studiedag 'Vlaamse Instellingen in de Late Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd. Centralisering, professionalisering, specialisering en bureaucratisering' gehouden te Gent op 26 november 2010 (ter perse)

GUILLEMYN E., De Vrijbuiters: XVIe-eeuwse guerillastrijders, voorposten in de Tachtigjarige Oorlog. De Kasselrij Kortrijk in 1584-1593 (Historische Monografieën, 3) (Aartrijke, 1990)

HAEMERS J., "Diverssche wonderlic zaken". De Gentse opstand (1449-1453) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2002)

HORSMAN P.J., Abuysen ende desordiën. Archiefvorming en archivering in Dordrecht, 1200-1920 (proefschrift Universiteit van Amsterdam, 2009)

HOUSSIAU J., Les secrétaires du Conseil Privé sous Charles Quint et Philippe II (c. 1531 - c. 1567) (Standen en Landen, Bijzondere reeks, 3) (Brussel, 1998)

HUUSSEN A.H., "Moderne staatsvorming en wetgeving aan het begin van de Nieuwe Tijd", in: BLOCKMANS W. en VAN NUFFEL H. (red.), Staat en religie in de 15e en 16e eeuw. Handelingen van het colloquium te Brussel van 9 tot 12 oktober 1984, pp. 43-61 (Brussel, 1986)

JACOBS E., De militaire bezetting in het Land van Waas tijdens de periode 1576-1648 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 1988)

Jansen R., Servaas van Steelant, hoofdbaljuw van het Land van Waas (1562-1604) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1974)

JANSSENS G., "Brabant strijdt voor de vrede", in: Opstand en pacificatie in de Lage Landen. Bijdrage tot de studie van de Pacificatie van Gent. Verslagboek van het Tweedaags Colloquium bij de vierhonderdste verjaring van de Pacificatie van Gent, pp. 63-74 (Gent, 1976)

JANSSENS G., Inventaris van het archief van de kasselrij Oudenaarde (Rijksarchief te Ronse, Inventarissen, 16) (Brussel, 1984)

JANSSENS G., "De fiscaliteit en haar bronnen op het niveau van de kasselrij: de kasselrij Oudenaarde (XVIe-XVIIIe eeuw)", in: COPPENS H. (red.), De plattelandsfiscaliteit tijdens het ancien régime. Handelingen van de studiedag van 25 november 1983, pp. 49-66 (Archiefkunde, 1) (Antwerpen, 1985)

JANSSENS G., "Veestapel en bouwland in de kasselrij Oudenaarde. Aspecten van crisis en heropleving op het einde van de XVIde eeuw", in: Album Carlos Wyffels, aangeboden door zijn wetenschappelijke medewerkers, pp. 261-267 (Brussel, 1987)

JANSSENS G., 'Brabant in het verweer'. Loyale oppositie tegen Spanje's bewind in de Nederlanden van Alva tot Farnese 1567-1578 (Standen en Landen, 89) (Kortrijk-Heule, 1989)

JANSSENS G., "De vergadering van de ‘Generaliteit der Kasselrijen, Landen en Ambachten van Vlaanderen’ in de 18de eeuw. Speurtocht naar het archief van een overlegorgaan", in: SOLY H. en VERMEIR R. (red.), Beleid en bestuur in de oude Nederlanden. Liber amicorum prof. dr. M. Baelde, pp. 217-223 (Gent, 1993)

JANSSENS G., "Het marktoctrooi van Karel V voor Lokeren (mei 1555)", in: DE CUBBER W., JANSSENS G. en VAN CAMPENHOUT N., Het marktoctrooi van Lokeren (1555), pp. 7-20 (Heemkring De Souvereinen, Buitengewone Uitgave, 9) (Lokeren, 2005)

JANSSENS G., "De Tiende Penning van Alva: factor van goed bestuur en catalysator van verzet en opstand in de Nederlanden", in: Eigen Schoon & De Brabander, 2008 (91), pp. 17-50

JANSSENS P.M., "De familie "de Recourt de Licques et de Lens" en aanverwanten te Bazel-Waas", in: AKOKW, 1968 (71), pp. 151-171

Kasselrij Kortrijk (1423-1795). Inventaris (Rijksarchief te Kortrijk, Toegangen in beperkte oplage, 3) (Brussel, 1989)

LENDERS P., De politieke crisis in Vlaanderen omstreeks het midden der achttiende eeuw. Bijdrage tot de geschiedenis der Aufklärung in België (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 25) (Brussel, 1956)

LIMBERGER M., Sixteenth-century Antwerp and its rural surroundigs. Social and economic changes in the hinterland of a commercial metropolis (ca. 1450 - ca. 1570) (Studies in European Urban History (1100-1800), 14) (Turnhout, 2008)

MADDENS N., De financiële geschiedenis der Staten van Vlaanderen (1588-1621), 2 delen (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1957)

MADDENS N., "De krisis op het einde van de XVIde eeuw in de kasselrij Kortrijk", in: De Leiegouw, 1959 (1), pp. 75-93

MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen tijdens de regering van keizer Karel V (1515-1550), 3 delen (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1975)

MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen tijdens de regering van keizer Karel V (1515-1550) (Standen en Landen, 72) (Heule, 1978)

MADDENS N., "De kasselrij Kortrijk", in: De Leiegouw, 1983 (25), pp. 233-255

MADDENS N., "De plattelandsfiskaliteit in het graafschap Vlaanderen van de 16de tot de 18de eeuw", in: COPPENS H. (red.), De plattelandsfiscaliteit tijdens het ancien régime. Handelingen van de studiedag van 25 november 1983, pp. 67-81 (Archiefkunde, 1) (Antwerpen, 1985)

MADDENS N., "Kasselrij Kortrijk (1067-1795)", in: PREVENIER W. en AUGUSTYN B. (red.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, pp. 363-374 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 72) (Brussel, 1997)

MADDENS N., "Bijlage: Het Transport van Vlaanderen (1312-1795)", in: PREVENIER W. en AUGUSTYN B. (red.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, pp. 546-551 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 72) (Brussel, 1997)

MADDENS N., "De transport van Vlaanderen. 1517-1631", in: LACH. Liber Amicorum Coppens Herman, deel 2, pp. 689-703 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 115) (Brussel, 2007)

MAGHERMAN H., Criminaliteit in de Keure van het Land van Waas in de vijftiende en zestiende eeuw: een onderzoek gesteund op baljuwsrekeningen (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1997)

MARTYN G., Het Eeuwig Edict van 12 juli 1611. Zijn genese en zijn rol in de verschriftelijking van het privaatrecht (Brussel, 2000) (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 81)

MARTYN G., "De advocatuur in het oude graafschap Vlaanderen", in: MARTYN G., DONKER G., FABER S. en HEIRBAUT D. (red.), Geschiedenis van de advocatuur in de Lage Landen, pp. 13-36 (Hilversum, 2009)

Monasticon belge. Tome IV. Province de Brabant, 6 delen (Luik, 1964-1972)

Monasticon belge. Tome VII. Province de Flandre orientale, 5 delen (Luik, 1977-1989)

Monasticon belge. Tome VIII. Province d'Anvers, 2 delen (Luik, 1992-1993)

MONBALLYU J., "De rechten en bevoegdheden van de Kortrijkse hoogbaljuw volgens een handschrift van Ferdinand van der Schuere uit het begin van de 17de eeuw (1619-1623)", in: De Leiegouw, 1974 (16), pp. 209-220

MONBALLYU J., Het gerecht in de kasselrij Kortrijk (1515-1621), 3 delen (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1976)

MONBALLYU J., "De organizatie en de bevoegdheden van de hoochpointers en vrijschepenen van de kasselrij Kortrijk volgens een attest van 1669", in: De Leiegouw, 1977 (19), pp. 467-472

MONBALLYU J., "'Van appellatiën ende reformatiën': de ontwikkeling van het hoger beroep bij de Audiëntie, de 'Camere van den Rade' en de Raad van Vlaanderen (ca. 1370 - ca. 1550). Bijdrage tot de ontstaansgeschiedenis van het hoger beroep in de Nederlanden", in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 1993 (61), pp. 237-275

MONBALLYU J., "De invoering van bezitsvorderingen in het Vlaamse recht (1350-1420)", in: Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, 1997 (65), pp. 299-320

MONBALLYU J., Zes eeuwen strafrecht. De geschiedenis van het Belgische strafrecht (1400-2000) (Leuven, 2006)

MOUSNIER R., Les institutions de la France sous la monarchie absolue, 1598-1789. Tome 1: Société et Etat (Parijs, 1974)

MOUSNIER R., Les institutions de la France sous la monarchie absolue, 1598-1789. Tome 2: Les organes de l'Etat et de la Société (Parijs, 1980)

NUYTTENS M. en ZOETE A., "De Vier Leden en de Staten van Vlaanderen (1127-1795)", in: PREVENIER W. en AUGUSTYN B. (red.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, pp. 67-78 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 72) (Brussel, 1997)

PARKER G., The Army of Flanders and the Spanish Road, 1567-1659. The logistics of Spanish victory and defeat in the Low Countries’ wars (Cambridge, 1990)

PICEU T., 'Oorloghe zonder stryd'. Vrijbuiterij en Staatse contributieheffing in het Brugse Vrije (1584-1609) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 2006)

PREVENIER W., "Stads- en kasselrijrekeningen als bronnen voor lokale geschiedenis", in: Appeltjes van het Meetjesland, 1959 (10), pp. 55-65

REINHARD W., "No Statebuilding from Below! A Critical Commentary", in: BLOCKMANS W., HOLENSTEIN A. en MATHIEU J. (red.), Empowering Interactions. Political Cultures and the Emergence of the State in Europe, 1300-1900, pp. 299-304 (Burlington, 2009)

ROOMS E., De organisatie van de troepen van de Spaans-Habsburgse monarchie in de Zuidelijke Nederlanden (1659-1700) (Centrum voor Militaire Geschiedenis, Bijdragen, 37) (Brussel, 2003)

ROORDA D.J. en HUUSSEN A.H., "'Das Heft in der Hand und Geld im Kasten'. Historische beschouwingen over vroeg-moderne overheidsbureaucratie in Europa", in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 1977 (90), pp. 303-327

SANDERUS A., Flandria Illustrata, deel 2 ([Amsterdam], 1644)

SCHOLLIERS E., Loonarbeid en honger. De levensstandaard in de XVe en XVIe eeuw te Antwerpen (Antwerpen, 1960)

SIRET A., Het Land van Waas (Sint-Niklaas, 1870)

SOENENS E., Momentopname van de Opstand in de Nederlanden aan de hand van een resolutieboek van de Staten van Vlaanderen (22 november 1578 - 4 juni 1579) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 2006)

STABEL P., De kleine stad in Vlaanderen. Bevolkingsdynamiek en economische functies van de kleine en secundaire stedelijke centra in het Gentse kwartier (14de-16de eeuw) (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 156) (Brussel, 1995)

STOCKMAN J., Bijdrage tot de geschiedenis van Oudenaarde en zijn kasselrij gedurende de calvinistische heerschappij, 1578-1582 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1963)

STOCKMAN P. en EVERAERS P., 'Frontier Steden en Sterckten'. Vestingwerken in Oost-Vlaanderen en Oost-Zeeuws-Vlaanderen, 1584-1839 (Hulst, 1997)

SWART E., Krijgsvolk: militaire professionalisering en het ontstaan van het Staatse Leger, 1568-1590 (proefschrift Universiteit van Amsterdam, 2006)

Temmerman C., De hoogbaljuws van het Land van Waas, 1604-1754: een prosopografische studie (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2005)

THOEN E., "Oorlogen en platteland. Sociale en ekonomische aspekten van militaire destruktie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroege moderne tijden", in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 1978 (91), pp. 363-378

THOMAS C., Le personnel du Conseil Privé des Pays-Bas des archiducs Albert et Isabelle à la mort de Charles II (1598-1700). Dictionnaire prosopographique (Archief- en Bibliotheekwezen in België, Extranummer, 76) (Brussel, 2005)

THOMAS C., Le visage humain de l'administration. Les grands commis du gouvernement central des Pays-Bas espagnols (1598-1700). Annexe. Prosopographie (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Université Catholique de Louvain, 2009)

THOMASSEN T.H.P.M., Instrumenten van de macht. De Staten-Generaal en hun archieven, 1576-1796 (proefschrift Universiteit van Amsterdam, 2009)

TROMMELMANS J., "Lotgevallen van de Keure van Waas, 1241-1988. Een geschiedenis van zeven eeuwen", in: AKOKW, 1988 (91), pp. 5-68

VAN BOUCHAUTE P. en DE MEESTER P., De Grote Markt van Sint-Niklaas. Handel en wandel van een gastvrij plein (Antwerpen, 2006)

VAN BUYTEN L., "Bureaucratie en bureaucratisering in de lokale besturen der Zuidelijke Nederlanden, 16e tot 18e eeuw", in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 1977 (90), pp. 503-523

VANDEKERCKHOVE M., De samenstelling van de Staten van Vlaanderen (1598-1648) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2003)

VANDEMEERSSCHE B., De politieke rol van de Staten van Vlaanderen (1620-1648) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2004)

VAN DEN ABBEELE H., "De penningkohieren als sociaal-ekonomische en demografische bron: het Land van Waas omstreeks 1571", in: AKOKW, 1987 (90), pp. 109-288

VAN DEN DAELEN P., De resolutieboeken (1604-1622) onder de loep: een brontypologische studie. De kasselrij Oudenaarde tijdens het bewind van de Aartshertogen (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 2005)

VAN DEN BOGAERDE A.J.L., Het distrikt St. Nikolaas, voorheen Land van Waes, 3 delen (Sint-Niklaas, 1825)

VANDENBULCKE A., Le pouvoir et l'argent sous l'Ancien Régime. La vénalité des offices dans les conseils collateraux des Pays-Bas espagnols (seconde moitié du XVIIe siècle) (Standen en Landen, 94) (Kortrijk-Heule, 1992)

VAN DER ESSEN L., Alexandre Farnèse. Prince de Parme, gouverneur-général des Pays-Bas (1545-1592), 5 delen (Brussel, 1933-1937)

VAN DER GUCHT K., "Functionarissen in het Hoofdcollege van het Land van Waas (1241-1793/94)", in: AKOKW, 1996 (99), pp. 47-62

VAN DER WEE H., Conjunctuur en economische groei in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 14e, 15e en 16e eeuw (Brussel, 1965)

VAN DE WIELE J., Bijdrage tot de kennis van de inquisitie in Vlaanderen. Onderzoeksmethodes en resultaten tijdens de 16e eeuw, 3 delen (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 1978)

VAN DE WIELE J., "De overheidspolitiek ter bestrijding van de Reformatie in Vlaanderen in de zestiende eeuw vóór de Beeldenstorm: een verhaal van warm en koud blazen", in: SOLY H. en VERMEIR R. (red.), Beleid en bestuur in de oude Nederlanden. Liber amicorum prof. dr. M. Baelde, pp. 415-422 (Gent, 1993)

VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap in het Land van Waas tijdens de tachtigjarige oorlog (1568-1648)", in: AKOKW, 2001 (104), pp. 35-96

VAN DYCKE H., Organisatie van de militaire justitie en evolutie van de militaire criminaliteit in de Spaanse Nederlanden tijdens de 17e eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Vrije Universiteit Brussel, 1991)

VAN GELDER K., Tussen veel vuren. Het soeverein-baljuwschap van Vlaanderen in de Vroegmoderne Tijd (1500-1733) (Standen en Landen, 106) (Kortrijk-Heule, 2007)

VAN GELDER K. en VERMEIR R., "De Habsburgse Nederlanden in de overgang van Spanje naar Oostenrijk (1692-1713)", in: LACHAERT P.J., VAN GELDER K. en VANWELDEN M. (red.), Oudenaarde 1708. Een stad, een koning, een veldheer, pp. 33-50 (Leuven, 2008)

VAN GELDER K., Tussen transitie en continuïteit. De opbouw van het Oostenrijkse bewind in de Zuidelijke Nederlanden (1716-1725) (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Universiteit Gent, in voorbereiding)

VAN GOETHEM H., "Vrasene en Sint-Gillis-Waas, einde 16de eeuw: familiegeschiedenis in oorlogstijd", in: BLONDE B., DE MUNCK B. en VERMEYLEN F. (eds.), Doodgewoon. Mensen en hun dagelijks leven in de geschiedenis. Liber amicorum Alfons K.L. Thijs, pp. 269-283 (Antwerpen, 2004)

VAN GOETHEM J., De rol van het Land van Waas in het beleg van Antwerpen (onuitgegeven masterscriptie Universiteit Gent, 2010)

VANHAELST A., De Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië. Leden en bevoegdheden (1627-1665), 2 delen (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2002)

VAN HAM W.A., Macht en gezag in het Markiezaat. Een politiek-institutionele studie over stad en land van Bergen op Zoom (1477-1583) (Hilversum, 2000)

VAN HOORICK W., Van polders en landlieden. De plattelandsgemeente Verrebroek in het Land van Waas tijdens de 17de en 18de eeuw (Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 120) (Leuven, 1999)

VANHOUTTE J., VAN DER EYCKEN J. en PUT E., Latijnse scholen in de Zuidelijke Nederlanden (16de-18de eeuw). Repertorium en archiefgids. Vlaanderen en Brussel (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 116) (Brussel, 2007)

VAN ISTERDAEL H., Belasting en belastingdruk: het Land van Aalst (17de-18de eeuw), 2 delen (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Vrije Universiteit Brussel, 1983)

VAN ISTERDAEL H., Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814) (Rijksarchief te Beveren, Inventarissen, 11) (Brussel, 1994)

VAN ISTERDAEL H., "De kasselrijen van Oudenaarde (13de eeuw-1796)", in: PREVENIER W. en AUGUSTYN B. (red.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, pp. 392-417 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 72) (Brussel, 1997)

VAN ISTERDAEL H., "Land van Aalst (1166-1796)", in: PREVENIER W. en AUGUSTYN B. (red.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, pp. 418-438 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 72) (Brussel, 1997)

VAN ISTERDAEL H., "De instellingen van de kasselrijen van Oudenaarde (13e eeuw-1796)", in: Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde, 1998 (35), pp. 137-213

VAN MAANEN R.C.J., Inventaris van het stadsarchief van Leiden, (1359) 1816-1923 (1963) (Leidse Inventarissen, 13) (Leiden, 2000)

VAN PETEGHEM P., "Vlaanderen in 1576: revolutionair of reactionair?", in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 1976 (89), pp. 335-357

VAN PETEGEM P., "De Vrede van Nijmegen (1678) en de raadsheren van de Raad van Vlaanderen. De politiek-ideologische gevolgen van een internationale overeenkomst", in: STOCKMAN L. en VANDERMEERSCH P. (red.), Liber amicorum Achiel de Vos, Evergem, 1989, pp. 249-257

VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555). Een publiekrechtelijk onderzoek naar centralisatiestreven in de XVII Provinciën (Rechtshistorische reeks van het Gerard Noodt Instituut, 15) (Nijmegen, 1990)

VAN ROMPAEY J., Het grafelijk baljuwsambt in Vlaanderen tijdens de Boergondische periode (Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Verhandelingen, 62) (Brussel, 1967)

VAN VLIERBERGHE J., De hervorming in het Land van Waas (Sint-Niklaas, 1898)

VAN VLIERBERGHE J., "Onze opgravingen op de Grote Markt te St. Niklaas in verband met de oude Hooge Vierschaar van Waasland", in: AKOKW, 1935 (47), pp. 119-124

VERELST D., Geschiedenis van volk en land van Beveren. Deel 1. Politieke en institutionele geschiedenis (Beveren, 1984)

VERELST D., "Singelberg, van kasteel naar legende", in: WILSSENS A.-M. (red.), Singelberg. Het kasteel en het Land van Beveren, pp. 112-151 (Tielt, 2008)

VERHAEGHE C., De benoeming van de voorzitters en raadsheren van de Raad van Vlaanderen (1598-1633) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2000)

VERHAS C.M.O., De beginjaren van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland ... tot onderhoudinge van de Politique ordre ende staet der Landen van Hollandt, Zeelandt, Vrieslant ... (Den Haag, 1997)

VERHEYDEN A.L.E., "De betwistingen rondom het voortbestaan der hoofdschepenen van het Land van Waas (11 t/m 25 februari 1580)", in: AKOKW, 1951 (57), pp. 97-145

VERMEESCH G., Oorlog, steden en staatsvorming: de grenssteden Gorinchem en Doesburg tijdens de geboorte-eeuw van de Republiek (1570-1680) (proefschrift Universiteit van Amsterdam, 2006)

VERMEIR R., "De genese van een instructietekst. Pieter Roose en de onderrichtingen voor de kardinaal-infant", in: Handelingen [van de] Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 1993 (47), pp. 181-197

VERMEIR R., "'Oorloghsvloeck en Vredens Zegen'. Madrid, Brussel en de Zuid-Nederlandse Staten over oorlog en vrede met de Republiek, 1621-1648", in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 2000 (115), pp. 1-32

VERMEIR R., In staat van oorlog. Filips IV en de Zuidelijke Nederlanden, 1629-1648 (Maastricht, 2001)

VERMEIR R., "Leopold Willem als landvoogd van de Spaanse Nederlanden (1647-1656)", in: MERTENS J. en AUMANN F. (red.), Krijg en kunst. Leopold Willem (1614-1662). Habsburger, landvoogd en kunstverzamelaar, pp. 39-52 (Bilzen, 2003)

VERMEIR R., "Staten en hun evoluties", in: VERMEIR R. (red.), Een inleiding tot de geschiedenis van de Vroegmoderne Tijd, pp. 15-94 (Wommelgem, 2008)

VERMEIR R., "Charles IV de Lorraine et l'Espagne: 1634-1659", in: Hémecht. Revue d'Histoire Luxembourgeoise/Zeitschrift für Luxemburger Geschichte, 2010 (62), pp. 393-402

VERSCHAEREN J., Inventaris van het oud archief van Vrasene en Sint-Gillis (Rijksarchief te Beveren, Inventarissen, 8) (Brussel, 1986)

VLEESCHOUWERS C., Het archief van de Abdij van Boudelo te Sinaai-Waas en te Gent. Deel II - Regesten der oorkonden, 2 delen (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 64) (Brussel, 1983)

VOLCKAERT B., De leden van de Geheime Raad der Zuidelijke Nederlanden onder het bewind van de aartshertogen en Filips IV, 1609-1653. Een prosopografische studie (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2004)

WALRAEVENS S., Het resolutieboek als historische bron. Test-case: de baronie van Eksaarde (1653-1691) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1997)

WAUTERS B., Recht als religie. Een rechtshistorische analyse van het vroeg-moderne staatsvormingsproces (Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, Academiae Analecta, Nieuwe reeks, 18) (Brussel, 2007)

WEEMAES R., "De Wilhelmieten te Beveren en het testament van Bisschop Antoon Triest", in: Het Land van Beveren, 1984 (27), nr. 2, pp. 42-50

WEEMAES R., "Kloosters en kloosterleven", in: CLOET M. (red.), Het bisdom Gent (1559-1991). Vier eeuwen geschiedenis, pp. 162-172 (Gent, 1991)

WILSSENS A.-M., "Van Singelberg naar 'Burcht Singelberg'", in: WILSSENS A.-M. (red.), Singelberg. Het kasteel en het Land van Beveren, pp. 200-261 (Tielt, 2008)

WRIGHT L.P., "The military orders in sixteenth and seventeenth century Spanish society. The institutional embodiment of a historical tradition", in: Past and Present, 1969 (43), pp. 34-70

IV. Websites

BEGRAAFBOEKEN VAN ALEXIANEN EN HUWELIJKSAKTEN VAN DE STAD GENT

->

Correspondentie van Willem van Oranje

->

Huwelijksakten van het Land van Waas

->

Opstand in de Nederlanden

->

Regimenten van het Ejército de Flandes

->

Resoluties van de Staten-Generaal

->

Inleiding

Voorliggende studie is het resultaat van het onderzoeksproject "Bijdrage tot het onderzoek naar intermediaire structuren in het graafschap Vlaanderen. Casus: het Hoofdcollege van het Land van Waas". Dit project werd gefinancierd door de POD Wetenschapsbeleid en werd uitgevoerd in het Rijksarchief te Beveren met het oog op het behalen van de graad van doctor is de geschiedenis aan de Universiteit Gent. De promotor was prof. dr. René Vermeir (hoofddocent aan de Universiteit Gent) en prof. dr. Gustaaf Janssens (afdelingshoofd bij het Algemeen Rijksarchief - Archief van het Koninklijk Paleis en deeltijds hoogleraar aan de Katholieke Universiteit Leuven) was de copromotor. Het project had twee afzonderlijke doelstellingen: 1° het onderzoeken van diverse aspecten van het Hoofdcollege van het Land van Waas, met name de organisatie, de werking, bevoegdheden en betekenis en het politiek personeel van 1515 tot 1700, en 2° het realiseren van een wetenschappelijke inventaris van het archief van het Hoofdcollege. Het project resulteerde bijgevolg in twee eindproducten: een instellingenstudie en een archiefinventaris. Deze inleiding gaat enkel in op het onderwerp, de probleemstelling, de motivering, de methode en de structuur van de instellingenstudie. De inventaris vormt een op zichzelf staand eindproduct en is voorzien van een eigen inleiding, de zogenaamde Algemene beschrijving van het archief (ABA).

V. Onderwerp

KASSELRIJEN WAREN INTERMEDIAIRE PUBLIEKRECHTELIJKE STRUCTUREN IN HET GRAAFSCHAP VLAANDEREN, DIE ZICH SITUEERDEN TUSSEN DE LOKALE BESTUREN EN DE GRAAF. ZEER ALGEMEEN ZOU MEN ZE KUNNEN DEFINIËREN ALS PLATTELANDSDISTRICTEN, DOOR DE GRAAF INGERICHT IN FUNCTIE VAN DE UITOEFENING VAN ZIJN GEZAG. VLAAMS-VLAANDEREN TELDE IN TOTAAL VEERTIEN KASSELRIJEN, MET NAME HET BRUGSE VRIJE, KORTRIJK, IEPER, VEURNE, DE OUDBURG, OUDENAARDE, HET LAND VAN AALST, HET LAND VAN WAAS, DE VIER AMBACHTEN, HET LAND VAN DENDERMONDE, BELLE (TOT 1678), KASSEL (TOT 1678), BROEKBURG (TOT 1668) EN SINT-WINOKSBERGEN (TOT 1668). WAALS-VLAANDEREN, DAT BESTOND UIT DE KASSELRIJEN RIJSEL, DOWAAI EN OORSCHIE, BEHOORDE VANAF 1668 TOT FRANKRIJK[1].

De kasselrijen ontstonden in het kader van de territoriale organisatie van het graafschap Vlaanderen vanaf het jaar 1000. Aan het hoofd ervan stond een burggraaf, een vertrouweling van de graaf, die zijn ambt in leen hield en een strategisch gunstig gelegen sterkte toegewezen kreeg als residentieplaats. Als erfelijke vazallen ontsnapten de burggraven na verloop van tijd aan de grafelijke controle en ze verzwakten zijn gezag in plaats van het te versterken. Bovendien behartigden ze met hun feodale achtergrond en mentaliteit onvoldoende de grafelijke belangen in de opkomende steden. Om deze redenen werd vanaf de twaalfde eeuw het ambt van baljuw ingevoerd. De baljuws hielden hun ambt niet in leen, maar ontvingen voor hun prestaties een geldelijke vergoeding. Bovendien konden ze ontslagen worden, hetgeen hun loyaliteit tegenover de graaf versterkte. De baljuws vervolgden de criminaliteit, riepen de grafelijke rechtbanken samen en fungeerden er als voorzitters. Daarnaast hielden ze zich bezig met de uitvoering van grafelijke beslissingen. Het ambt van burggraaf bleef bestaan, maar de titularissen behielden na verloop van tijd beperkte en vage bevoegdheden[2].

Het belangrijkste ressort van de kasselrijen was het domaniaal of grafelijk gebied. Dit was het territorium waar de jurisdictie volledig aan de graaf gebleven was, met andere woorden: de parochies waar de graaf dorpsheer was. Een college van schepenen (Hoofdcollege) en/of grafelijke leenmannen (Leenhof) sprak er recht onder toezicht van de baljuw en bestuurde het gebied. In verscheidene kasselrijen, bijvoorbeeld in het Land van Waas en in de kasselrij Veurne, heette dit gebied de Keure. Naast het grafelijk gebied en er veelal in geënclaveerd, lagen heerlijkheden. Hierover hadden de instellingen van de kasselrij doorgaans minder zeggenschap[3].

In de nasleep van het Verdrag van Athis-sur-Orge (23 juni 1305), waardoor Vlaanderen een jaarlijkse boete moest betalen aan Frankrijk, begon de graaf steeds vaker bedragen over het gewest om te slaan. Telkens werden de belangrijkste machthebbers van steden en platteland samengeroepen om de bede goed te keuren. Het bedrag werd vervolgens verdeeld over de steden en kasselrijen op basis van het Transport van Vlaanderen. De kasselrijen werden belast met de verdere verdeling van het door hen op te brengen bedrag, zowel in het gebied onder hun onmiddellijk gezag als in de heerlijkheden. In sommige kasselrijen, bijvoorbeeld het Land van Dendermonde en de kasselrij Oudenaarde, werd daartoe een nieuw administratief college in het leven geroepen, aangezien er tot dan enkel een Leenhof bestond. Na verloop van tijd gingen de kasselrijen steeds meer fungeren als administratieve districten. Ze werden ingeschakeld voor de bekendmaking van plakkaten en ordonnanties en voor het waken over de naleving ervan. Ze troffen ook maatregelen die het welzijn en de welvaart van de bevolking op het oog hadden en de militaire leveringen werden volgens het transport verdeeld over de kasselrijen. Dit alles bracht voor de kasselrijen kosten en bijgevolg ook eigen belastingen met zich mee. Op die manier werden de steden, parochies en heerlijkheden die een gezamenlijke quote hadden in het algemene transport zich steeds meer bewust van de gemeenschap die zij samen vormden[4].

Tegelijk met deze evolutie inzake bevoegdheden, groeide de invloed van de kasselrijen. Zo genoten ze sinds de Carolijnse Concessie (30 april 1540) het recht om verzoekschriften te richten aan de vorst, die bovendien beloofde om de kasselrijen te raadplegen in verband met aangelegenheden die betrekking hadden op hun ressort[5]. De ordonnantie van 19 september 1614 bevestigde het recht van de kasselrijen om in de Staten van Vlaanderen advies uit te brengen over de bedeproposities en andere voorstellen van de vorst. Pas in 1754 zou deze stem een beslissende stem worden[6].

Een alomvattende studie met betrekking tot de veertien Vlaamse kasselrijen is vooralsnog onmogelijk, enerzijds omwille van de enorme omvang van zo'n onderzoek en anderzijds omwille van de beperkte ontsluiting van het grootste deel van de archieven van de betrokken instellingen[7]. Om deze redenen was het aangewezen om het onderzoek toe te spitsen op één kasselrij. De keuze viel op het Land van Waas, gelegen in het noordoosten van de huidige provincie Oost-Vlaanderen en gesitueerd tussen de steden Gent en Antwerpen[8]. De keuze voor het Land van Waas werd ingegeven door verschillende factoren. Vooreerst maakte haar strategische ligging de kasselrij tot een onmiskenbare factor van belang. Het doet vermoeden dat het gebied een cruciale rol kon spelen bij de bevoorrading van troepen. Bovendien is het Wase Hoofdcollege een instelling met een geschiedenis die teruggaat tot de eerste helft van de dertiende eeuw en met een zeer uitgebreid bevoegdhedenpakket, dat zowel bestuurlijke als gerechtelijke taken omvatte. Dit was lang niet voor alle kasselrijen het geval[9]. Ook de omvang van de kasselrij was geschikt. Het Land van Waas was geen grote kasselrij, maar ook geen kleine kasselrij. Tot slot speelde het feit mee dat het archief van het Hoofdcollege bewaard wordt in het Rijksarchief, waardoor het project in aanmerking kwam voor financiering door de POD Wetenschapsbeleid.

Ook wat betreft de onderzoeksperiode was een beperking aangewezen. Het Hoofdcollege van het Land van Waas werd ingesteld in juni 1241[10] en bleef functioneren tot begin 1796[11]. De instelling kende bijgevolg een bestaansduur van bijna 555 jaar. Het was daarom noodzakelijk om een kortere onderzoeksperiode af te bakenen. Het onderzoek vangt aan bij het begin van de zestiende eeuw. Toen op 5 januari 1515 aartshertog Karel voor de Staten-Generaal ingehuldigd werd als landsheer van de Nederlandse gewesten, waren de Nederlanden geëvolueerd van een statenbond naar een staatsverband in federale vorm[12]. Bijgevolg markeert deze - symbolische - datum een nieuwe fase in het bestuur van de Nederlanden. Het feit dat er vanaf het begin van de zestiende eeuw voldoende bronnenmateriaal voorhanden is, vormde eveneens een belangrijk argument. Het einde van de onderzoeksperiode valt samen met het overlijden van de laatste Spaanse Habsburger, Karel II, op 1 november 1700. Nadien kwamen de Zuidelijke Nederlanden onder het Anjouaans bewind, dat gekenmerkt werd door hervormingen op militair, financieel en institutioneel vlak[13].

VI. Probleemstelling

DE GESCHIEDENIS VAN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN TIJDENS DE ZESTIENDE EN DE ZEVENTIENDE EEUW KENMERKT ZICH DOOR VERSCHILLENDE EVOLUTIES. EÉN VAN DE BELANGRIJKSTE EVOLUTIES IS DEZE VAN DE STAATSVORMING. DE ONTWIKKELING NAAR GECENTRALISEERDE STATEN, BESTUURD MET DE HULP VAN EEN ACADEMISCH GEVORMD AMBTENARENAPPARAAT, WAS LANGZAAM MAAR CONTINU EN WORDT DUIDELIJK MERKBAAR VANAF DE DERTIENDE EEUW[14]. DIT PROCES ZETTE ZICH VERDER ONDER DE BOURGONDISCHE HERTOGEN EN DEED VANAF HET BEGIN VAN DE ZESTIENDE EEUW ZIJN INTREDE IN HET SPAANS-HABSBURGSE RIJK[15]. DEZE MODERNISERING GING GEPAARD MET ZOWEL BUREAUCRATISERING EN VERSCHRIFTELIJKING ALS MET PROFESSIONALISERING. MET NAME IN DE COLLATERALE RADEN WAS ER TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW EEN ONTWIKKELING NAAR BUREAUCRATISERING EN VERSCHRIFTELIJKING, DIE ZICH ONDER ANDERE WEERSPIEGELDE IN DE WETGEVING DIE DOOR SOMMIGE VAN DEZE INSTELLINGEN UITGEVAARDIGD WERD. DE PROFESSIONALISERING UITTE ZICH IN HET FEIT DAT JURISTEN DE CENTRALE EN MEER EN MEER OOK DE INTERMEDIAIRE EN ZELFS LOKALE INSTELLINGEN BEVOLKTEN. IN DE GEHEIME RAAD ZETELDEN UITSLUITEND GEDIPLOMEERDE JURISTEN EN HETZELFDE GOLD VOOR DE GEWESTELIJKE JUSTITIERADEN. DE PROFESSIONALISERING LEIDDE OP HAAR BEURT TOT SPECIALISERING. DE COLLATERALE EN DE GEWESTELIJKE RADEN EN IN MINDERE MATE OOK DE INSTELLINGEN OP REGIONAAL EN LOKAAL NIVEAU WAREN TEGEN HET EINDE VAN DE ZESTIENDE EEUW NIET ALLEEN TOT EEN ONDERLINGE, HIËRARCHISCHE BEVOEGDHEIDSVERDELING GEKOMEN, ENKELE BETWISTE RANDGEBIEDEN UITGEZONDERD, MAAR DAARENBOVEN WAREN BINNEN ELKE INSTELLING DE TAKEN VERDEELD. ELKE RAADSHEER HAD ZIJN VOORKEURMATERIE. DE SPECIALIST TER ZAKE BEREIDDE EEN ADVIES VOOR, WAARNA DIT IN VOLLE RAAD WERD BESPROKEN EN GOEDGEKEURD[16]. TEKENEN VAN DEZE EVOLUTIE ZIJN DE INSTRUCTIE VOOR DE RAAD VAN VLAANDEREN VAN 9 MEI 1522 EN DE AMPLIATIES VAN 22 AUGUSTUS 1531 EN 16 JULI 1533. MET DEZE BEPALINGEN BEOOGDE DE VORST EEN GRONDIGE MODERNISERING VAN DE INSTELLING. ER WERD MEER NADRUK GELEGD OP DE GERECHTELIJKE TAKEN VAN DE RAADSHEREN EN SINDS 1531 WAREN DE LEDEN VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN NIET LANGER ACTIEF ALS COMMISSARIS VAN DE WETSVERNIEUWING[17].

Dit onderzoek wil nagaan op welke manier het staatsvormingsproces zich manifesteerde in het Hoofdcollege van het Land van Waas. Uit onderzoek is gebleken dat een hervorming of een perfectionering van de fiscale organisatie vaak nodig was om uitbreidingen van het militair potentieel te financieren. Oorlog en oorlogsdreiging vormden aldus een belangrijke impuls, die meer dan eens een soort aanjaagmechanisme in werking gesteld hebben. Ettelijke vlagen van intensieve bureaucratisering vonden hun oorsprong in een op dat moment noodzakelijke uitbreiding van het militair potentieel[18]. Met name de langdurige competitie tussen Spanje en Frankrijk werd reeds beschouwd als een beslissende factor voor staatsvorming, in die zin dat een permanente oorlogsdreiging elk van de betrokken vorsten dwong om aanzienlijke middelen te mobiliseren voor de landsverdediging. Het was naar aanleiding van de gespannen verhouding met Frankrijk dat een permanent leger in de Nederlanden werd ingevoerd, waarvoor direct hoge beden werden toegekend, voor het eerst ook in alle gewesten gelijktijdig. De buitenlandse politiek wordt in deze visie beschouwd als de motor van de versterking van de interne organisatie van staten[19].

Tegenover deze visie staan de aanhangers van statebuilding from below, die menen dat het staatsvormingsproces minstens voor een deel door de burgers tot stand gebracht werd. Het is inderdaad zo dat bijvoorbeeld talrijke justitiabelen tijdens de zestiende eeuw zich wendden tot de Geheime Raad, de Grote Raad van Mechelen en de gewestelijke rechtbanken. Kennelijk hadden zij veel vertrouwen in deze justitieraden. De partijen ondermijnden op die manier enerzijds de lokale en andere costumiere instellingen, terwijl zij anderzijds de rechtsmacht van de vorst vergrootten en ruimte schiepen voor een algemener burgerschap, namelijk dat van de staat[20]. Onderzoek toonde bovendien aan dat supralokale samenwerkingsverbanden belangrijke middelen waren om crises te boven te komen op het platteland. Zo ontwikkelden tijdens de Gelderse oorlogen reeds bestaande assemblees van dorpen in de meierij van 's Hertoghenbosch zich tot instrumenten van politieke zelforganisatie. Tijdens de Opstand werd de vergaderingen nieuw leven ingeblazen, toen het platteland probeerde om een volwaardige gesprekspartner te worden van de militaire en politieke spelers in de regio[21]. Bij dit alles dient men zich in ieder geval af te vragen in welke mate dergelijke evoluties al dan niet het gevolg waren van een bewust streven naar staatsvorming[22]. Volgens H. De Schepper hoefden de vorstelijke en de traditionele niveaus elkaar zeker niet uit te sluiten. Zij konden elkaar zelfs op harmonieuze wijze aanvullen in hiërarchische termen van samenwerking. De onderlinge permanente contacten van de centrale regering met de oude instellingen en functies op de ondergeschikte echelons bevorderden de uniformisering en de efficiëntie van bestuurlijke en gerechtelijke methoden en regels[23]. F. González de León stelde zelfs dat het geheim van het merkwaardige behoud van macht van het Spaans-Habsburgse rijk bestond in de ontwikkeling in de late vijftiende en de vroege zestiende eeuw van efficiënte gezagsstructuren en beheersorganen, voorzien van getraind en toegewijd personeel[24]. De studie van de evolutie van de interne organisatie van het Hoofdcollege van het Land van Waas kan leiden tot een beter inzicht in het staatsvormingsproces in de Nederlanden. De vraag zal worden gesteld of dit proces gestuurd werd door de vorst en zijn centrale instellingen of (mede) dankzij intermediaire instellingen tot stand kwam.

De laatmiddeleeuwse ontwikkeling van de feodale staat werd gekenmerkt door een schaalvergroting van de oorlogen en door een bijhorende centralisatie van inkomsten op het niveau van de vorst en zijn staat, vooral dankzij het belastingstelsel van de beden. Zo ontstond in het graafschap Vlaanderen, al vóór de Bourgondische periode, een moderne staat, waarvan de materiële basis berustte op een overheidsfiscaliteit, die werd aanvaard door de politieke maatschappij. Uit de onderhandelingen over de nieuwe belastingen vloeide een dialoog met de politieke maatschappij voort, die zich institutionaliseerde in een stelsel van volksvertegenwoordiging. Binnen het graafschap Vlaanderen kregen de Vier Leden - Brugge, Gent, Ieper en het Brugse Vrije - deze onderhandelingsmacht in handen[25]. Zij wisten met andere woorden gebruik te maken van de ontoereikendheid van de inkomsten uit het eigen domein van de vorst. Hun rol in de Staten vormde een compensatie voor de aantasting van de autonomie, waarnaar zij sedert de middeleeuwen streefden. De steden waren er immers niet in geslaagd om zich te onttrekken aan de gerechtelijke en de legislatieve voogdij van de vorst[26]. Door bovendien belastingvoordelen toe te kennen aan de grote steden en daarbinnen aan de gegoede bovenlaag, betrok de regering de burgerlijke elites in een systeem, waarin de medezeggenschap van de betalende bevolkingsdelen geleidelijk werd gereduceerd[27].

In dit kader wil deze studie in de eerste plaats bijzondere aandacht besteden aan de wijzigende positie van de stad Gent. Als onderdeel van het Gents kwartier[28] was de kasselrij het Land van Waas ondergeschikt aan deze stad, die een afzonderlijk intermediair machtsniveau vormde. De vorst wilde dat de stad geen obstructiepolitiek meer zou voeren tegen zijn fiscale honger en zijn moderne staat[29]. Pas in 1540, na de Gentse Opstand, slaagde hij hier definitief in[30]. Het onderzoek gaat na wat hiervan de gevolgen waren voor het Hoofdcollege van het Land van Waas[31]. Ook wordt nagegaan of, en zo ja, in welke mate, deze instelling een rol speelde in de totstandkoming van de minder dominante positie van de stad. In 1596 kreeg de Geestelijkheid een beslissende stem in de Staten van Vlaanderen[32], maar de subalterne steden en kasselrijen verkregen dit recht pas in 1754. De ordonnantie van 19 september 1614 kende aan hen evenwel een adviserende stem toe in het kader van de goedkeuring van de beden[33]. Deze studie stelt de vraag of dit het enige moment was waarop er verandering optrad en wat hierbij de rol was van het Hoofdcollege van het Land van Waas.

Het Waasland nam een niet onaanzienlijk aandeel voor zijn rekening inzake het opbrengen van de beden en was bovendien een grensgebied én strategisch gelegen tussen Gent en Antwerpen, waardoor het een belangrijke rol speelde bij de (voedsel)bevoorrading van diverse troepen. Vertrekkend van dit gegeven wil deze studie de betekenis het Hoofdcollege nagaan bij de talrijke militaire conflicten tijdens de zestiende en de zeventiende eeuw, met name de Spaans-Franse Oorlogen (1521-1559), de Oorlog in de Nederlanden (1568-1648), de Spaans-Franse Oorlog (1635-1659), de Devolutieoorlog (1667-1668), de Hollandse Oorlog, gevolgd door de Franse bezetting (1672-1679) en de Negenjarige Oorlog (1688-1697). In welke mate was hierbij het principe "Voor wat, hoort wat" van toepassing? R. Vermeir wees er reeds op dat er tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw meer dan ooit sprake was van een machtsdeling; de balans helde zelfs licht over in het voordeel van de regionale en lokale elites. De reden hiervoor was precies de Opstand[34]. L. Dhondt suggereerde bovendien dat militaire inspanningen mee aan de basis lagen van de gewijzigde positie van de kasselrijen in de standenvertegenwoordiging in het midden van de achttiende eeuw: “De precieze achtergronden van de actie van de kasselrijen […] is nog niet heel duidelijk. Alleen lijkt duidelijk dat ze, zoals in het begin van de eeuw, gebruik gemaakt hebben van het beroep dat de regering op hen moest doen voor de bevoorrading en financiering van het leger in oorlogstijd”[35]. E. Swart stelde bovendien dat structurele veranderingen alleen plaatsvonden onder druk van een crisis, zoals een buitenlandse dreiging of aanval[36]. Er wordt eveneens gedacht aan de rol die het Hoofdcollege eventueel heeft gespeeld bij de totstandkoming van normering. Gebeurde dit eerder bottom up of veeleer top down? Met andere woorden: was nieuwe normering een gevolg van plaatselijke noden dan wel van centrale initiatieven? Onderzoek toonde aan dat bijvoorbeeld de grenssteden Gorinchem en Doesburg in de Republiek vanuit een sterke onderhandelingspositie eisen stelden aan het gedrag en de betaling van de in te kwartieren soldaten, waardoor bovenlokale bestuursorganen het initiatief namen om soldaten beter te betalen en de omgang tussen soldaten en burgers beter te regelen[37]. Uit dit onderzoek zal ook moeten blijken of het Hoofdcollege beschouwd moet worden als een zuiver regionale instelling, dan wel als een instelling die invloed uitoefende op het beleid in het graafschap Vlaanderen of eventueel zelfs daarbuiten.

Tevens wordt de verhouding van het Hoofdcollege tot de dorpen en de inwoners van de kasselrij onderzocht. Het staat vast dat de relatie tussen het Hoofdcollege en de lokale schepenbanken tijdens de zestiende en de zeventiende eeuw sterk wijzigde. Typerend in dit verband is het Reglement van den platten lande van 30 juli 1672, waarin de kasselrijen het recht verwierven om de parochierekeningen te controleren[38]. Deze taak was echter lang niet de enige. Hoewel reeds een en ander bekend was met betrekking tot deze bevoegdheden van het Hoofdcollege, ontbrak een systematisch overzicht van de competenties van de instelling tijdens de zestiende en de zeventiende eeuw. Of er zich ter zake enige evolutie voordeed, werd evenmin onderzocht. Hetzelfde geldt voor de taken die het Hoofdcollege op zich nam met betrekking tot de welvaart en het welzijn van de inwoners van de kasselrij, bijvoorbeeld op het vlak van openbare werken en economie. Voorliggende studie wenst in deze lacunes te voorzien en wil bovendien aandacht besteden aan de oorzaken van de wijzigingen inzake de bevoegdheden. Waarom werden competenties en opdrachten gewijzigd en ging het daarbij telkens om een uitbreiding of was er soms ook sprake van een inperking? Voerde het Hoofdcollege een beleid op lange termijn of beperkte het zich tot ad hoc maatregelen? Slaagde het er steeds in om de vooropgestelde doelstellingen te realiseren? Kan men het beleid vergelijken met het beleid van andere intermediaire structuren in het graafschap Vlaanderen of van parallelle instellingen in andere delen van de Zuidelijke Nederlanden?

De bovenstaande probleemstelling wordt uitgewerkt aan de hand van een nauwgezette en systematische analyse van het reilen en zeilen van het Hoofdcollege tussen 1515 en 1700. Deze analytische aanpak was vereist om het achterliggende raderwerk in kaart te kunnen brengen. Twee aspecten vormen bij deze analyse een broodnodige rode draad. In de eerste plaats was dit de verhouding tussen het Hoofdcollege en de andere instellingen in de Zuidelijke Nederlanden. Het Hoofdcollege werd voortdurend geconfronteerd met initiatieven, opdrachten, vragen enz. vanwege de landsheer, die doorgaans vertegenwoordigd werd door de landvoogd of één van de centrale instellingen. Deze konden zonder protest uitgevoerd worden, maar het was uiteraard ook mogelijk om hierover te onderhandelen, teneinde de afschaffing of een beperking van de geëiste inspanningen te bekomen. Anderzijds kon het Hoofdcollege verzoekschriften aan de vorst indienen, waarop telkens een bepaalde beslissing werd genomen. Het spreekt voor zich dat de kasselrij op die manier kon tussenkomen in wetgeving en politieke aangelegenheden[39]. H. De Schepper en J.-M. Cauchies merkten in dit verband op dat de natuurlijke personen en de rechtspersonen door middel van hun rekesten aan de landsheer en zijn instellingen de centralisatie vergroot hebben[40]. Daarnaast stond het Hoofdcollege in contact met de intermediaire instellingen op het niveau van het graafschap, met name de Raad van Vlaanderen, de Staten van Vlaanderen en de andere subalterne steden en kasselrijen. Ook voor deze instellingen geldt dat er sprake was van een onderlinge wisselwerking en interactie. Het lijkt bijvoorbeeld niet meer dan logisch dat de kasselrijen op zijn minst overleg hebben gepleegd om bepaalde doelstellingen te realiseren. Mogelijks was er zelfs sprake van een gemeenschappelijke strategie. Anderzijds valt ook te verwachten dat de kasselrijen onderling conflicten kenden, aangezien ze vaak tegengestelde doelstellingen hadden. Zo betekende een verlaging van de militaire lasten voor de ene kasselrij meestal een verhoging van deze lasten voor een andere kasselrij. Een ander aspect dat in dit kader dient onderzocht te worden, is de positie van de kasselrijraad. Dit orgaan, waarin alle dorpen vertegenwoordigd waren, adviseerde het Hoofdcollege in verband met belangrijke aangelegenheden. Het Hoofdcollege kon evenwel dit advies naast zich neerleggen of proberen om de mening van de dorpen te beïnvloeden. Er wordt nagegaan of dit gebeurde en, zo ja, in welke omstandigheden en met welk resultaat. Een belangrijke vraag hierbij is of het Hoofdcollege al dan niet een eigen politiek ten dienste van de instelling voerde[41]. Indien dit niet het geval was, zal moeten blijken of het eerder de lokale dan wel de centrale belangen verdedigde. In dit verband merkte R. Vermeir op dat zelfs op de meest kritieke ogenblikken de Zuid-Nederlandse gewesten uitdrukkelijk voor Spanje kozen[42].

Een tweede rode draad is de samenstelling van het Hoofdcollege. Doorheen de studie treden voortdurend leden van het Hoofdcollege op als actor. Onontbeerlijk voor deze studie is bijgevolg het overzicht van het politiek personeel van de instelling tussen 1515 en 1700[43]. Hieronder verstaan we zowel de hoogbaljuws en de hoofdschepenen als de pensionarissen en de griffiers. Het realiseren van een uitgebreid prosopografisch onderzoek was niet het streefdoel. Wel worden voor elk van deze personen een aantal vaste parameters vergeleken, met name de afkomst, de woonplaats, de heerlijkheden, de loopbaan en het huwelijk en nageslacht. Wie koos voor een ambt in het Wase Hoofdcollege en waarom deden zij dat? Hoe zag hun carrière voor- en nadien eruit? Waar woonden ze? Waren ze heer van één of meerdere heerlijkheden? Pasten ze een bepaalde huwelijksstrategie toe en welke functies werden uitgeoefend door hun nageslacht? De antwoorden op deze vragen moeten toelaten om een profiel te schetsen van elk van de vier categorieën politiek personeel. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de relatie tussen de hoogbaljuws, die de vorst vertegenwoordigden en vooral een erefunctie hadden, en de hoofdschepenen, die de feitelijke bestuurders waren. Voorbeelden in andere kasselrijen hebben aangetoond dat deze relatie niet altijd even rooskleurig was. Zo was de hoogbaljuw van de kasselrij Oudenaarde aanvankelijk geen lid van het Hoofdcollege. In de eerste helft van de zeventiende eeuw waren er jarenlange procedures van de hoogbaljuw om de toegang tot het college af te dwingen. Hierin slaagde hij echter niet[44]. Ook de relatie tussen de pensionaris en de hoofdschepenen komt aan bod.

Ten slotte wordt het Hoofdcollege in een comparatief kader geplaatst. De bevindingen met betrekking tot de instelling worden vergeleken met de kennis over een beperkt aantal andere kasselrijen. Er werd gekozen voor het Land van Aalst, de kasselrij Kortrijk en de kasselrij Oudenaarde. De eerste twee kasselrijen waren groter dan het Land van Waas, terwijl de derde ongeveer even groot was. Op basis van de literatuur over deze intermediaire structuren wordt enerzijds geprobeerd om conclusies te trekken over de algemene evolutie van de kasselrijen in het graafschap Vlaanderen en anderzijds om die aspecten aan te duiden waarin het Land van Waas verschilde van de andere kasselrijen.

VII. Motivering

EEN GOEDE KENNIS VAN DE INSTELLINGEN IS NIET ZONDER BELANG. ZOALS H. DE SCHEPPER IN 1972 REEDS STELDE "... IS DE KENNIS VAN DE INSTELLINGEN BINNEN EEN BEPAALDE CHRONOLOGISCHE EN GEOGRAFISCHE OMSCHRIJVING NOCHTANS ÉÉN VAN DE ESSENTIËLE ELEMENTEN VOOR EEN GOED BEGRIP VAN HET VOLLEDIGE DENK- EN LEVENSPATROON VAN DE BETROKKEN SAMENLEVING"[45]. DIT INZICHT LIJKT NOG IN GEEN ENKEL OPZICHT VEROUDERD. MAAR NIET ENKEL VOOR DE STUDIE VAN DE SAMENLEVING IS DE KENNIS VAN DE INSTELLINGEN VAN BELANG. INSTELLINGEN HEBBEN OOK EEN BELANGRIJKE ROL GESPEELD IN HET VROEGMODERNE STAATSVORMINGSPROCES EN DIT ZOWEL OP BESTUURLIJK ALS OP JURIDISCH VLAK[46].

Ondanks de onmiskenbaar grote rol van instellingen, enerzijds in de dagdagelijkse samenleving en anderzijds in het - eerder abstracte - staatsvormingsproces, is het pover gesteld met de kennis erover. Gelukkig zijn er enkele uitzonderingen. Zo zijn er bijvoorbeeld de baanbrekende studies van M. Baelde en H. De Schepper in verband met de collaterale raden[47]. Toch is er nog zeer veel niet bekend over deze en andere centrale instellingen[48]. De archieven van de Raad[49] en de Staten[50] van Vlaanderen werden ontsloten en de studie van P. Van Peteghem heeft heel wat opheldering gebracht over de betekenis van de Raad van Vlaanderen tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw[51]. Over de concrete werking van deze laatste instelling is echter zeker nog verder onderzoek nodig[52]. Bovendien is de inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen uitgebreid, maar ook problematisch[53]. In 1975 schreef M. Baelde: "Men kan stellen dat - enkele uitzonderingen daargelaten - de kennis van de kasselrijen en analoge instellingen zeer onvolledig is"[54]. Hierin is sindsdien nauwelijks verandering gebracht.

Een belangrijke reden voor dit gebrek aan kennis situeert zich in het gebrek aan degelijke inventarissen van de archieven van de betrokken instellingen[55]. Dit tekort betekent onvermijdelijk een beperking voor het historisch onderzoek. Het is immers zeer moeilijk om degelijk onderzoek te verrichten wanneer het bronnenmateriaal een ontoegankelijke massa documenten vormt. De archieven van de kasselrijen Ieper, Kortrijk, de Oudburg en het Brugse Vrije zijn bekende voorbeelden van interessante en omvangrijke bestanden waarvoor slechts onvolledige, verouderde en onnauwkeurige inventarissen beschikbaar zijn[56]. De grote omvang van deze bestanden maakt een inhaaloperatie op korte termijn niet realistisch[57].

Het archief van het Hoofdcollege van het Land van Waas hoorde tot voor kort eveneens in deze categorie thuis. De ontsluiting van het archief vormde met andere woorden een conditio sine qua non voor het maken van voorliggende studie[58]. De inventarisatie liet bovendien toe om inzicht te krijgen in de wijze waarop het archief gevormd werd. Dit inzicht maakte een verantwoord gebruik van het archief als historische bron mogelijk. Alleen dankzij kennis van de administratieve processen kunnen de documenten begrepen worden die er door zijn voortgebracht[59]. Tegelijk is het zo dat een wetenschappelijke inventarisatie van een archiefbestand veronderstelt dat er voldoende kennis bestaat over de archiefvormer in kwestie. Om archiefbescheiden correct te kunnen beschrijven, is immers de nodige kennis vereist over de context waarin deze bescheiden tot stand kwamen. Deze context bestaat precies uit kennis over de werking en de bevoegdheden van de archiefvormer[60].

Omwille van de bovenstaande vaststellingen werd gekozen voor de eerder vermelde dubbele doelstelling, met name de realisatie van een instellingenstudie én een inventaris. In het buitenland werd al vaker belang gehecht aan de waarde van archiefontsluiting voor wetenschappelijk onderzoek. Voorbeelden zijn het proefschrift van W. van Ham over het markiezaat Bergen op Zoom, dat tot stand kwam nadat de auteur de archieven van de betrokken instellingen inventariseerde[61], en het proefschrift van R. van Maanen, dat bestaat uit de inventaris van het archief van de stad Leiden[62]. Een derde voorbeeld is C. Verhas, die promoveerde met een studie over de beginjaren van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland. Deze studie omvat niet alleen essentiële informatie met betrekking tot de organisatie en de bevoegdheden van de instelling, maar bevat tevens een nadere toegang tot meer dan duizend procesdossiers[63]. Deze voorbeelden tonen aan dat historisch onderzoek en archiefontsluiting zeer goed met elkaar kunnen samengaan

VIII. Methode

ZOALS VRIJWEL ELK HISTORISCH ONDERZOEK IS OOK DEZE STUDIE HET RESULTAAT VAN EEN COMBINATIE VAN DE RAADPLEGING VAN ARCHIEF EN LITERATUUR. EEN EXHAUSTIEF OVERZICHT VAN DE GERAADPLEEGDE BRONNEN EN WERKEN IS TE VINDEN VÓÓR DEZE INLEIDING. IN DEZE PARAGRAAF WORDT INGEGAAN OP DE BELANGRIJKSTE GERAADPLEEGDE BRONNEN EN WERKEN EN OP HUN WAARDE VOOR HET ONDERZOEK.

Een belangrijke studie met betrekking tot het Hoofdcollege van het Land van Waas is een licentiaatsverhandeling uit 1964[64]. De doelstellingen werden door auteur R. De Bock als volgt geformuleerd: "in kaart brengen van 1° de institutionele ontwikkeling van het Hoofdcollege en 2° de invloed van het Hoofdcollege op de inwoners door zijn activiteiten op bestuurlijk, fiscaal, gerechtelijk en economisch vlak en de verhouding van het Hoofdcollege met de lagere besturen, de andere kasselrijen, de steden en de provinciale instellingen"[65]. De onderzoeksperiode was 1648-1794. Voor het bronnenmateriaal werd uitgebreid een beroep gedaan op het archief van het Hoofdcollege. De auteur liet evenwel na een systematisch onderzoek van de resoluties uit te voeren en raadpleegde enkel de registers van de jaren 1669-1671, 1710-1712 en 1786-1788. Ook de archieven van de Staten van Vlaanderen en de Wase dorpsbesturen "zouden grondig moeten onderzocht worden", zo noteerde hij[66]. De studie heeft als grote verdienste dat ze een overzicht biedt van de bevoegdheden van het Hoofdcollege. Daartegenover staat dat de auteur zich min of meer beperkte tot een opsomming van de taken.

De verhandeling bevat ook diverse foutieve interpretaties, die in sommige gevallen duidelijk te wijten zijn aan de toenmalige gebrekkige inventarisatie van het archief[67].

Veel meer grootschalig onderzoek naar de geschiedenis van het Hoofdcollege gebeurde tot nu toe niet. Verschillende licentiaatsverhandelingen behandelen een specifiek onderwerp met betrekking tot het Waasland en besteden daarbij soms aandacht aan de werking, de bevoegdheden en de betekenis van het Hoofdcollege[68]. Ook de uitgegeven werken beperken zich doorgaans tot een specifiek onderwerp[69] of geven een zeer algemeen en bijgevolg oppervlakkig beeld van de instelling[70]. Voor wat betreft het politiek personeel werd vooral aandacht besteed aan de hoogbaljuws. In 1974 werd een licentiaatsverhandeling gewijd aan hoogbaljuw Servaas van Steelant (1562-1604)[71]. Een jaar later werden de hoogbaljuws in de periode 1754-1794 behandeld[72]. In de lacune voor de periode 1604-1754 werd dertig jaar later voorzien[73]. Naar de hoofdschepenen, de pensionarissen en de griffiers werd nauwelijks systematisch onderzoek verricht[74].

Het archiefonderzoek was voor deze studie van bijzonder groot belang. In het archief van een instelling worden immers de activiteiten van die instelling zichtbaar en de omgeving waar die activiteiten op gericht waren[75]. Het feit dat het archief van het Hoofdcollege voorheen onzorgvuldig geïnventariseerd was, opende het perspectief op nieuwe ontdekkingen en op de raadpleging van bescheiden die voorheen nooit geraadpleegd waren, omdat ze eenvoudigweg niet in de inventaris beschreven waren[76].

In de grote massa bronnenmateriaal werd een duidelijke keuze gemaakt. Een primordiale bron waren de resolutieboeken. Zij geven een gedetailleerd beeld van de handel en wandel van het Hoofdcollege. Net zoals bij vele andere instellingen, vormen deze registers de ruggengraat van het archief[77]. Het belang ervan blijkt uit het feit dat de volledige serie registers vanaf 1599 tot 1796 bewaard bleef[78]. Het ontbreken van de resolutieboeken tijdens de zestiende eeuw werd opgevangen door de jaarlijkse rekeningen van het rijgeld[79], in combinatie met de vier memorieboeken van hoogbaljuw Servaas van Steelant, die starten op 1 november 1583 en mits enkele hiaten doorlopen tot eind 1602. Ook de briefwisseling van het Hoofdcollege vormde een belangrijke aanvullende bron, in het bijzonder voor wat betreft de eerste decennia van de zeventiende eeuw, wanneer de resolutieboeken nog vrij summier waren. Daarnaast werden tal van andere bescheiden in het archief van het Hoofdcollege geraadpleegd, voor zover ze informatie konden verschaffen over het onderzoeksvoorwerp[80].

De informatie uit het archief van het Hoofdcollege werd met gegevens uit diverse andere archieven aangevuld. De zendbrieven van de Audiëntie vormden een eerste aanvullende bron. In het archief van de Audiëntie tot 1700 zijn de zendbrieven volgens afzender geordend. Dit liet toe om de brieven van en naar hoogbaljuw Servaas van Steelant te raadplegen. Specifiek met betrekking tot de gebeurtenissen eind 1576 werden alle rubrieken doorgenomen die meer informatie hierover konden verschaffen. In verband met de verhouding tussen de vorst en de Staten van Vlaanderen, werd ook de briefwisseling met deze laatste instelling van 1598 tot en met 1621 onderzocht. De zendbrieven van het Hoofdcollege van het Land van Waas zijn tot 1647 opgenomen in de bundels "Vlaanderen"; vanaf 1647 zijn ze afzonderlijk geordend.

Ook het archief van de Staten van Vlaanderen werd geraadpleegd. De resolutieboeken werden geconsulteerd op basis van de indices van H. Van Houtte en J. Dhondt voor de periodes 1580-1583 en 1614-1656 en op basis van verwijzingen naar tussenkomsten van het Hoofdcollege, zoals bleek uit de resolutieboeken van deze instelling. De resoluties uit de periodes 1598-1601 en 1608-1613 werden systematisch doorgenomen omwille van het belang van deze periodes in de evolutie van de standenvertegenwoordiging in Vlaanderen[81].

Aanvullend bronnenonderzoek gebeurde tot slot in de archieven van de Raad van Vlaanderen, de Rekenkamers, de Grote Raad van Mechelen en de Geheime Raad. Een belangrijk privaat archiefbestand betreft het archief van de familie Vilain XIIII.

IX. Structuur

ZOALS BIJ DE AANVANG VAN DEZE INLEIDING WERD AANGEGEVEN, BESTAAT HET EINDRESULTAAT VAN HET PROJECT UIT TWEE ONDERDELEN. DE ARCHIEFINVENTARIS STAAT VOORTAAN ALS WERKINSTRUMENT TER BESCHIKKING VOOR EENIEDER DIE HET ARCHIEF VAN HET WASE HOOFDCOLLEGE WENST TE RAADPLEGEN. HIJ VORMT OOK FYSIEK EEN APART GEHEEL, ZODAT ER HIER NIET VERDER OP INGEGAAN WORDT. DE INSTELLINGENSTUDIE BESTAAT UIT VIJF DELEN.

Het eerste deel bevat een situering van de kasselrij Land van Waas in tijd en ruimte. Kennis over het ontstaan van de kasselrij en haar evolutie tijdens de middeleeuwen is onontbeerlijk voor een goed begrip van het vervolg van de studie. Tevens komt de geografische situering van het gebied aan bod. Waar was de kasselrij precies gelegen en welke dorpen en heerlijkheden maakten er deel van uit?

Het tweede deel gaat nader in op de organisatie van het Hoofdcollege van het Land van Waas. Hoewel vaststond dat deze instelling gedurende de zestiende en de zeventiende eeuw steeds beter georganiseerd werd, was het nog niet duidelijk hoe de organisatie precies evolueerde, noch welke de variabelen waren die deze evolutie beïnvloedden. Teneinde deze evolutie in kaart te brengen, worden achtereenvolgens de personele, de materiële en de financiële middelen onderzocht, waarover het Hoofdcollege beschikte om zijn taken tot uitvoering te brengen. De studie heeft met andere woorden betrekking op de leden en het personeel, het gebouw en de kasselrijbelastingen. Er wordt nagegaan wanneer hierin wijzigingen optraden en wat de aanleiding en het gevolg van deze wijzigingen was.

Het derde deel heeft betrekking op de werking, de bevoegdheden en de betekenis van het Hoofdcollege. Deze worden gesitueerd ten opzichte van de vijf functies van de instelling, met name 1° rechtbank, 2° fiscaal organisme, 3° militaire factor, 4° toezichthouder op de dorpen en 5° centraal bestuursorgaan van de kasselrij. Voor elk van deze domeinen wordt nagegaan welke evoluties zich voordeden en wat daarvan de oorzaken en de gevolgen waren. Het Hoofdcollege wordt in beeld gebracht in zijn relatie tot de ondergeschikte instellingen (de dorpen), de instellingen op hetzelfde niveau (de subalterne steden en kasselrijen), de instellingen op gewestelijk niveau (Raad van Vlaanderen en Staten van Vlaanderen) en de centrale instellingen (landvoogd, Raad van Financiën, Geheime Raad, Raad van State en Grote Raad van Mechelen).

Het vierde deel biedt een overzicht van het politiek personeel van de instelling tussen 1515 en 1700. Het betreft zowel de hoogbaljuws en hoofdschepenen als de pensionarissen en griffiers.

Het vijfde en laatste deel bevat een poging om de onderzoeksresultaten van het Land van Waas te vergelijken met de bevindingen met betrekking tot drie andere kasselrijen, met name het Land van Aalst, de kasselrij Kortrijk en de kasselrij Oudenaarde.

In de conclusies ten slotte worden de onderzoeksresultaten met elkaar in verband gebracht, teneinde een antwoord te formuleren op de vragen die in deze inleiding gesteld werden en de hypothesen te toetsen die tot nu toe geformuleerd werden.

Deze studie bevat heel wat termen die in het hedendaags Nederlands niet gebruikelijk zijn. Aangezien een groot deel van deze begrippen ook voorkomt in de inventaris, verwijzen we naar de definities in de verklarende woordenlijst aldaar[82].

Deel 1. Situering in tijd en ruimte

Vooraleer van start te gaan met het eigenlijke onderzoek, is het noodzakelijk om het Land van Waas nader te situeren in de tijd en in de ruimte. Wanneer kwam de kasselrij tot stand en hoe evolueerde ze tijdens de middeleeuwen? Daarbij wordt bijzondere aandacht besteed aan de relatie met enerzijds de landsheer en anderzijds de stad Gent, tot wiens kwartier de kasselrij behoorde. Tevens komt de geografische situering aan bod. Kaarten geven de ligging weer van het graafschap Vlaanderen in de Nederlanden, van het Land van Waas binnen dit graafschap en van de 28 dorpen die behoorden tot de kasselrij. Tevens komt de grensafbakening aan bod, evenals de indeling van het gebied. Ten slotte wordt aandacht besteed aan de economische kenmerken van de kasselrij, met name de bodemgesteldheid en het grondgebruik, het aantal inwoners, de landbouw, de consumptie en de aanwezigheid van markten.

X. Situering in de tijd

H. ONTSTAAN VAN HET LAND VAN WAAS ALS ZELFSTANDIGE KASSELRIJ

DE WASE REGIO VORMDE SINDS HET VERDRAG VAN VERDUN (843) EEN PAGUS IN HET WESTFRANKISCHE RIJK EN KWAM OMSTREEKS HET JAAR 1010 IN HET BEZIT VAN DE VLAAMSE GRAAF BOUDEWIJN IV[83]. HIJ ORGANISEERDE DE DEFENSIE, HET BESTUUR EN DE RECHTSPRAAK IN ZIJN GRAAFSCHAP DOOR MIDDEL VAN DE OPRICHTING VAN KASSELRIJEN (CASTELLANIAE) OF BURGGRAAFSCHAPPEN. HIERONDER BEVOND ZICH DE KASSELRIJ VAN GENT, WAARVAN HET LAND VAN WAAS DEEL UITMAAKTE[84].

De oprichting van het Land van Waas als zelfstandige kasselrij moet gezien worden in het kader van de strijd tussen de Vlaamse graven en de Gentse burggraven tijdens de eerste helft van de dertiende eeuw. De Wase landadel, die het juk van de feodaliteit van zich af wilde werpen, profiteerde van dit conflict. Zo moest in 1229 burggraaf Hugo I aan graaf Diederik van de Elzas beloven om geen oorlog met hem te voeren indien de graaf hem als leenman zou behandelen volgens de in Vlaanderen geldende wet- en regelgeving. In 1232 verkregen de Wase vazallen grote toegevingen van deze burggraaf, die hun vertrouwen wilde terugwinnen. In hetzelfde jaar overleed Hugo I en werd hij opgevolgd door de minderjarige Hugo II. Van deze zwakte maakten Thomas van Savoie en Johanna van Constantinopel gebruik om definitief het grafelijk gezag in het Land van Waas te vestigen ten nadele van de Gentse burggraven. Dit gebeurde door middel van een keure, die in juni 1241 uitgevaardigd werd[85].

De keure van het Land van Waas is de basis van alle wet- en regelgeving met betrekking tot de kasselrij. Het is tevens de oprichtingsakte van het Hoofdcollege, dat voortaan in naam van de graaf het Land van Waas zou besturen en er recht zou spreken. Het Hoofdcollege heeft deze tekst steeds aangewend als een legitimering voor zijn bestaan, dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het Land van Aalst, de kasselrij Oudenaarde en de kasselrij Kortrijk, die niet over een dergelijke akte beschikten.

I. Tussen grafelijke belangen en Gentse aspiraties

5. HET HOOFDCOLLEGE VAN HET LAND VAN WAAS EN DE GRAVEN VAN VLAANDEREN: GEMEENSCHAPPELIJKE BELANGEN

DE ONTWIKKELING VAN DE KWARTIEREN ALS INVLOEDSSFEER VAN DE GROTE VLAAMSE STEDEN VERLIEP PARALLEL MET DE ORGANISATIE VAN DE INSPRAAK VAN DEZE STEDEN IN HET BESTUUR VAN HET GRAAFSCHAP[86]. BIJGEVOLG HAD DE STAD GENT BIJ HET ONTSTAAN VAN DE KASSELRIJ LAND VAN WAAS VEEL INSPRAAK IN HET BEHEER ERVAN. DE BALJUW VAN GENT BENOEMDE DE BALJUW VAN HET LAND VAN WAAS EN BESCHOUWDE HEM ALS EEN ONDERGESCHIKTE. DE WASE BALJUWSREKENINGEN WERDEN GEÏNTEGREERD IN DE REKENINGEN VAN DE GENTSE BALJUW, NET ZOALS DAT HET GEVAL WAS VOOR DE VIER AMBACHTEN EN DE KASSELRIJ OUDBURG. HET STAAT ECHTER VAST DAT DE GENTSE INVLOED SNEL AFNAM. DIT WAS WELLICHT EEN GEVOLG VAN HET ZELFSTANDIGHEIDSSTREVEN VAN DE NIEUWE KASSELRIJ, DIE HIERIN GESTEUND WERD DOOR DE GRAVEN, AANGEZIEN ZIJ HIERDOOR HET STEDELIJKE PARTICULARISME KONDEN INPERKEN. AL IN DE TWEEDE HELFT VAN DE DERTIENDE EEUW NOEMDEN DE WASE BALJUWS ZICH "BALJUW" IN PLAATS VAN "ONDERBALJUW" EN VANAF 1335 WERDEN ZE RECHTSTREEKS BENOEMD DOOR DE GRAAF IN PLAATS VAN DOOR DE GENTSE BALJUW[87]. DE GRAVEN VAARDIGDEN BOVENDIEN AKTEN UIT, WAARIN ZE DE KEURE VAN 1241 BEVESTIGDEN OF UITBREIDDEN. ZO VERKLAARDE GWIJDE VAN DAMPIERRE DE KEURE IN 1277 VAN TOEPASSING OP LATER VERWORVEN GEBIED EN REGELDE HIJ DE PROCESGANG NADER[88]. IN 1322 VERRUIMDE ROBRECHT VAN BETHUNE DE GERECHTELIJKE BEVOEGDHEDEN VAN HET HOOFDCOLLEGE[89]. LODEWIJK VAN NEVERS TEN SLOTTE HERSTELDE IN 1330 DE KEURE, NADAT HET WAASLAND DE STAD BRUGGE HAD GESTEUND TIJDENS EEN OPSTAND TEGEN ZIJN BELEID[90].

De gemeenschappelijke belangen van de graaf en het Wase Hoofdcollege kwamen meermaals in conflict met de Gentse aspiraties, die zich op diverse vlakken manifesteerden. Omstreeks het midden van de vijftiende eeuw was de graaf er evenwel in geslaagd om de Gentse suprematie in ernstige mate af te zwakken. Deze suprematie manifesteerde zich hoofdzakelijk op vier terreinen, met name het financiële, het fiscale, het militaire en het jurisdictionele vlak. In hetgeen volgt, wordt nader ingegaan op deze vier aspecten.

6. Financiële suprematie

INGEVOLGE EEN PRIVILEGIE VAN LODEWIJK VAN NEVERS VAN 16 JANUARI 1323 (N.S.) BLEEF DE GENTSE BALJUW HOOFDBALJUW OVER DE BALJUW VAN HET LAND VAN WAAS, WAT HOOFDZAKELIJK NEERKWAM OP EEN FINANCIËLE SUPERVISIE[91]. GEDURENDE DE HELE VEERTIENDE EEUW WERDEN DE ONTVANGSTEN EN DE UITGAVEN VERBONDEN AAN HET AMBT VAN BALJUW VAN HET LAND VAN WAAS INGELAST IN DE REKENINGEN VAN DE BALJUW VAN GENT, DIE ALS ENIGE VERANTWOORDING VERSCHULDIGD WAS AAN DE GRAAF. ONDER DE REGERING VAN JAN ZONDER VREES (1404-1419) MAAKTEN DE WASE BALJUWS EIGEN REKENINGEN OP, WAARMEE HET LAATSTE SPOOR VAN FINANCIËLE ONDERGESCHIKTHEID AAN DE BALJUWS VAN GENT DEFINITIEF VERDWENEN WAS[92].

7. Fiscale suprematie

EEN TYPISCH VOORBEELD VAN DE FISCALE SUPREMATIE VAN DE STAD GENT OVER HAAR KWARTIER, IS HET OOSTERLINGENGELD. DEZE BELASTING DIENDE VOOR HET OPBRENGEN VAN DE SCHADEVERGOEDING DIE HET GRAAFSCHAP VLAANDEREN MOEST BETALEN AAN DE DUITSE HANZE IN RUIL VOOR DE OPHEFFING VAN DE HANDELSBOYCOT VAN VLAANDEREN. HIERTOE WERD IN SEPTEMBER 1438 EEN OVEREENKOMST AFGESLOTEN TUSSEN DE VIER LEDEN EN DE HANZE. NAAR ALOUDE GEWOONTE VERDEELDE DE STAD GENT HAAR AANDEEL IN DEZE BELASTING OVER HET GEHELE KWARTIER. DAARNAAST WAS ER NOG FISCALE UITBUITING VIA HET BUITENPOORTERSCHAP. DE VREDE VAN GAVERE (28 JULI 1453) ZOU DERGELIJKE VORMEN VAN OVERHEERSING FORS REDUCEREN[93].

8. Militaire suprematie

HET FEIT DAT HET LAND VAN WAAS TOT HET GENTS KWARTIER BEHOORDE, IMPLICEERDE DAT DE KASSELRIJ ONDER MILITAIR BEVEL VAN DE STAD STOND. DIT BETEKENDE DAT DE STAD HIEROMTRENT REGELGEVING KON OPLEGGEN, MILITAIRE EN ANDERE KOSTEN KON VERDELEN OVER HET KWARTIER EN REGELS KON OPSTELLEN IN VERBAND MET DE INNING VAN DE HIERVOOR BESTEMDE BELASTINGEN. DE MILITAIRE INVLOED VAN DE STAD HAD ONMISKENBAAR NADELIGE GEVOLGEN VOOR HET LAND VAN WAAS. ZOWEL IN 1330 ALS IN 1453 VERLOREN DE WAZENAARS TIJDELIJK HUN KEURE WEGENS OPSTANDIGHEID TEGEN HET GRAFELIJK GEZAG. IN 1330 STEUNDE DE KASSELRIJ DE STAD BRUGGE TEGEN LODEWIJK VAN NEVERS; IN 1449-1453 RICHTTE HET PROTEST ZICH TEGEN FILIPS DE GOEDE EN DIENS ZOUTBELASTING, WAARTEGEN VOORNAMELIJK GENT ZICH VERZETTE. DAT DE REDEN VOOR DERGELIJKE STEUN GEZOCHT MOET WORDEN IN DE INVLOED VAN DE STEDEN OP DE KASSELRIJ, BLIJKT UIT DE TERECHTSTELLING IN 1452 VAN DE WASE HOOGBALJUW GODEVAERT BRAEM EN DE HOOFDSCHEPENEN JAN VAN STEELANT EN PIETER VAENKIN, DIE PLAATSGREEP ALS VERGELDING VOOR HUN INITIËLE TROUW AAN FILIPS DE GOEDE. DE VREDE VAN GAVERE MAAKTE EEN EINDE AAN DE MILITAIRE SUPREMATIE VAN DE STAD GENT OVER DE STEDEN EN KASSELRIJEN VAN HAAR KWARTIER, HOEWEL ER IN DE PRAKTIJK NOG BEPAALDE VORMEN VAN ONDERDRUKKING BLEVEN BESTAAN[94].

9. Jurisdictionele suprematie

DE GENTSE SCHEPENBANK VAN DE KEURE BOOD AAN DE INWONERS VAN HAAR KWARTIER DE MOGELIJKHEID TOT HOOFDVAART. HET IMPLICEERDE DAT DEZE INSTANTIE ALS HOGER JURIDISCH ORGAAN EEN BINDEND ADVIES KON VERSTREKKEN OF EEN VONNIS KON HERZIEN[95]. BIJ HET HERSTEL VAN DE KEURE VAN HET LAND VAN WAAS IN 1454 BEPAALDE FILIPS DE GOEDE DAT INWONERS VAN DE KASSELRIJ VOORTAAN BIJ DE RAAD VAN VLAANDEREN IN BEROEP KONDEN GAAN TEGEN VONNISSEN VAN HET HOOFDCOLLEGE[96]. BOVENDIEN VERNIETIGDE DE VREDE VAN GAVERE HET JURISDICTIONELE MONOPOLIE DAT DE GENTSE POORTERS ENKEL AAN DE RECHTSPRAAK VAN DE GENTSE SCHEPENBANKEN ONDERHORIG MAAKTE[97].

XI. Geografische situering

J. LIGGING

10. KAART VAN DE VORSTENDOMMEN IN DE NEDERLANDEN

[pic]

Figuur 1: De Nederlanden in de zestiende eeuw (copyright uitgeverij Van In).

11. Kaart van de steden en de kasselrijen in het graafschap Vlaanderen

[pic]

Figuur 2: Het graafschap Vlaanderen (copyright uitgeverij Van In).

12. Kaart van de dorpen in de kasselrij Land van Waas

[pic]

Figuur 3: De kasselrij Land van Waas (copyright Nationaal Geografisch Instituut). De kaart werd gemaakt op basis van SANDERUS A., Flandria Illustrata, deel 2, pp. 542-543 ([Amsterdam], 1644).

K. Grenzen

DE GRENZEN VAN DE PAROCHIES VAN HET LAND VAN WAAS WERDEN IN 1257 VASTGELEGD DOOR DE BISSCHOP VAN DOORNIK. NAAR ALLE WAARSCHIJNLIJKHEID WAREN DEZE GRENZEN BEPALEND VOOR DE GRENS VAN DE KASSELRIJ. DIT WORDT OVERTUIGEND AANGETOOND DOOR EEN CONCREET VOORBEELD VAN E. GOTTSCHALK[98]. OP VERSCHILLENDE PLAATSEN MARKEERDEN NATUURLIJKE BARRIÈRES DE KASSELRIJGRENS. ZO WERD DE OOSTELIJKE GRENS GEVORMD DOOR DE SCHELDE, DIE TEVENS DE GRENS WAS TUSSEN HET GRAAFSCHAP VLAANDEREN EN HET HERTOGDOM BRABANT. IN HET ZUIDEN GRENSDE DE KASSELRIJ ZOWEL AAN DE SCHELDE ALS AAN DE DURME. TEN ZUIDEN VAN HET LAND VAN WAAS WAREN HET LAND VAN DENDERMONDE EN DE BARONIE BORNEM GELEGEN. IN HET WESTEN GRENSDE HET LAND VAN WAAS AAN DE KASSELRIJ OUDBURG EN HET AMBACHT ASSENEDE. DE NOORDELIJKE GRENS TEN SLOTTE WERD GEVORMD DOOR DE AMBACHTEN AXEL EN HULST. ALS GEVOLG VAN DE OPSTAND WERD DEZE GRENS IN 1648 EEN STAATSGRENS.

De grensafbakening van het Land van Waas vormde tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw geregeld het voorwerp van geschil. Zo stond vanaf 1536 de grens met het ambacht Assenede te Moerbeke ter discussie, hetgeen aanleiding gaf tot een aantal plaatsbezoeken en vergaderingen. In 1542 werden de grenspalen geplaatst in het bijzijn van een commissaris van de Raad van Vlaanderen. In 1547 stond deze grens opnieuw ter discussie en trokken de hoofdschepenen naar Moerbeke voor een inspectie. De griffier maakte bij deze gelegenheid een kaart van het gebied. In 1549 werd de grens te Moerbeke definitief afgebakend. Een ander probleem was de grens met het ambacht Hulst te Sint-Jansteen. Hoewel op 16 april 1548 de grenspalen met toestemming van beide partijen aangewezen werden[99], werd de precieze ligging van de grens te Sint-Jansteen pas definitief vastgelegd in een akte die op 20 oktober 1552 verleden werd voor de burgemeester en de schepenen van Sint-Jansteen[100]. Het valt op dat er in dezelfde periode veel belang gehecht werd aan de afbakening van het territorium van het graafschap Vlaanderen. Zo kwamen de eerste kaarten van het graafschap tot stand in 1538 (Pieter van Beke) en 1540 (Gerard Mercator). Bovendien werden in de Raad van Vlaanderen talrijke processen gevoerd in verband met grensafbakening[101].

De Vrede van Munster, die op 30 januari 1648 ondertekend werd, maakte een einde aan de oorlog tussen Spanje en de Republiek. Als gevolg hiervan werd de noordelijke grens van het Waasland een deel van de grens tussen de Republiek en de Zuidelijke Nederlanden. Het is deze grens die in oktober 1660 aanleiding gaf tot een dispuut. Het ambacht Hulst werd er door het Hoofdcollege van beschuldigd een deel van de parochie Stekene te hebben ingepalmd[102]. De hoofdschepenen lieten een figuratieve kaart van het gebied maken[103]. In maart 1661 besliste het Hoofdcollege om Pieter Blondel, raadsheer in de Geheime Raad, te infomeren over de zaak[104]. Kort nadien volgde een deputatie naar de voorzitter van de Raad[105], waarna het Hoofdcollege een verzoekschrift indiende bij de vorst. Om te weten wat hiermee gebeurd was, ging hoofdschepen Jacques Filips van der Beken in april 1661 te rade bij raadsheer Blondel[106].

Nadat van der Beken verslag uitbracht van zijn gesprek met Blondel, vroeg het Hoofdcollege aan de griffier van Stekene om nader te onderzoeken waaruit de usurpatie precies bestond. Hiertoe zou men een nieuwe kaart van het gebied maken[107]. Begin juli 1661 werden inwoners van Stekene ondervraagd. Het betrof onder meer oudere inwoners, wellicht omdat men ervan uitging dat zij zich nog de oude grensafbakening zouden herinneren. De Raad van State had intussen een ordonnantie over de zaak uitgevaardigd, die negatief was voor het Land van Waas. Op basis van de interviews met inwoners van Stekene werd op 19 juli 1661 een nieuw verzoekschrift voor de Raad van State opgesteld. Twee dagen later werd in het Hoofdcollege het mondeling en schriftelijk verslag besproken van de griffier, die in het kader van deze zaak naar Brussel gedeputeerd was[108]. Nadien wordt over de zaak niets meer vermeld in de resolutieboeken. Dit lijkt erop te wijzen dat het Hoofdcollege over onvoldoende juridische gronden beschikte om het gebied te kunnen claimen. De grens tussen Vlaanderen en de Republiek werd precies en definitief vastgesteld in het verdrag van 20 september 1664 tussen Spanje en de Republiek[109].

Na een eerdere vraag in mei 1679[110], vroegen de baljuw, de burgemeester en de schepenen van het ambacht Hulst in juni 1685 nogmaals aan het Hoofdcollege om gedeputeerden te zenden, teneinde de grens tussen het ambacht en de kasselrij met grenspalen af te bakenen[111]. Het Hoofdcollege contacteerde de Geheime Raad en stuurde "het placcaetjen op de limitscheedynghe gemaeckt ten jaere 1664" op[112]. Nadat de zaak was voorgelegd aan de landvoogd[113], kregen de hoofdschepenen van der Sare en van Schaverbeke op 20 augustus 1685 de toelating om samen met de gedeputeerden van de Republiek stenen grenspalen aan te brengen op de plaatsen waar de commissarissen in 1664 "teeckenen van haudt" aanbrachten. In geval van problemen diende men de landvoogd in te lichten[114]. Ondanks een bezoek van de gedeputeerden van de Republiek op 13 september 1685[115], kwam het niet tot concrete actie. Op 25 oktober 1685 liet het Hoofdcollege aan het ambacht Hulst weten dat men voorlopig geen tijd had voor het plaatsen van de grenspalen[116].

In 1687 ontstond een geschil met het ambacht Hulst in verband met de woonplaats van twee inwoners van Stekene. Het ambacht Hulst vroeg de "herstellinghe vande limiten"[117]. Gedeputeerden van het Hoofdcollege brachten een bezoek aan de landvoogd[118]. Nadien viel de zaak stil. In 1690 stuurden de baljuw, de burgemeester en de schepenen van het ambacht Hulst opnieuw een brief met de vraag om de grens vast te stellen, maar het Hoofdcollege ging hier niet op in[119].

L. Indeling

BINNEN HET LAND VAN WAAS DIENT MEN VOOREERST EEN ONDERSCHEID TE MAKEN TUSSEN DE KEURE EN DE APANAGE. DAARNAAST WORDT AANDACHT BESTEED AAN DE POSITIE VAN HET LAND VAN BEVEREN.

De Keure omvatte negentien parochies: Lokeren, Daknam, Waasmunster, Elversele, Tielrode, Bazel, Kruibeke, Zwijndrecht, Melsele, Vrasene, Sint-Gillis, Sint-Niklaas, Nieuwkerken, Kemzeke, Sint-Pauwels, Stekene, Belsele, Sinaai en Moerbeke. Ook een gedeelte van Haasdonk, de zogenaamde Keure in Haasdonk, ressorteerde onder dit gebied. In de Keure oefende het Hoofdcollege in naam van de graaf het opperste gezag uit. Twee van deze parochies, namelijk Kruibeke en Zwijndrecht, hadden een afwijkende strafrechtspraak en werden in de costumen als "Vassalryen" omschreven[120]. Voor het overige waren er evenwel geen verschillen met de andere parochies van de Keure. Desondanks ondernamen Kruibeke en Zwijndrecht geregeld pogingen om van bepaalde verplichtingen, meestal van fiscale aard, vrijgesteld te worden. Zo verkreeg Zwijndrecht van Karel V een concessie om geen rijgeld meer te moeten betalen. Op 28 januari 1548 konden de hoofdschepenen van de Grote Raad van Mechelen de opheffing van deze concessie bekomen[121].

Bij het ontstaan van de kasselrij in 1241 was de Keure nog niet zo omvangrijk. In 1315 behoorden slechts zeven vierscharen tot het gebied, met name Kemzeke, Vrasene, Sint-Niklaas, Sinaai, Lokeren, Waasmunster en Moerbeke[122]. In 1483 vermeldde de rekening van het rijgeld al heel wat meer vierscharen. Naast de eerder genoemde, werden nu ook Tielrode, Bazel, Zwijndrecht, Melsele en de Keure in Haasdonk vermeld[123]. Hiermee was de samenstelling van de Keure bijna compleet. Immers, de parochies die samen met één van de genoemde parochies een vierschaar hadden, werden niet vermeld. Het betreft Daknam (hoorde bij Lokeren), Elversele (bij Waasmunster), Sint-Gillis (bij Vrasene), Nieuwkerken (bij Sint-Niklaas), Stekene en Sint-Pauwels (bij Kemzeke) en Belsele (bij Sinaai). Zij werden op dat moment nog beschouwd als ondergeschikt aan de hoofdparochie. Minstens vanaf 1523 kregen de ondergeschikte parochies aparte vermeldingen[124]. Enkel Kruibeke ontbrak nog. Pas op 22 juni 1535 werd deze parochie toegelaten tot de Keure[125]. Het enige wat nadien nog zou veranderen aan de Keure, was het aantal vierscharen. Na overleg met de hoofdschepenen richtten Stekene en Kemzeke in april 1551 een gemeenschappelijke vierschaar op, los van Sint-Pauwels, dat in juli 1551 een eigen vierschaar creëerde[126]. Het voorafgaand overleg met de hoofdschepenen was noodzakelijk, aangezien de keure van 1241 aan het Hoofdcollege het recht gaf om zoveel vierscharen op te richten als nodig[127]. In 1594 werden de drie dorpen opnieuw verenigd. In het begin van de zeventiende eeuw scheurde Stekene zich af en behield het dorp een eigen vierschaar tot het einde van het ancien régime. Sindsdien hadden de parochies Kemzeke en Sint-Pauwels een gemeenschappelijke vierschaar[128].

De Apanage omvatte de parochies Temse, Rupelmonde, Burcht en Eksaarde, die alle over een afzonderlijke vierschaar beschikten. Het waren bestuurlijk en juridisch onafhankelijke heerlijkheden, die enkel voor wat betreft de belastingen van de vorst aan het Hoofdcollege onderworpen waren[129]. Hun benaming is afkomstig van het feit dat ze vroeger in apanage gegeven waren aan natuurlijke kinderen of gunstelingen van de vorst[130]. Deze dorpen werden ook omschreven als "Habitanten"[131].

Het Land van Beveren werd in de Wase costumen van 1618 omschreven als "ligghende neffens ende met diversche spleten geinclaveert inden voorseijden Lande van Waes"[132]. Het gebied omvatte in oorsprong de dorpen Beveren, Verrebroek, Kallo en Kieldrecht en telde daarnaast diverse enclaves in de Keure[133]. Zo was er Het Beverse te Haasdonk (ongeveer driekwart van het grondgebied van de parochie[134]), Het Beverse te Sint-Niklaas, Waasmunster en Belsele (bestuurd door een gemeenschappelijke schepenbank van zeven schepenen met zetel in Sint-Niklaas), Het Beverse te Elversele (het betrof slechts een stuk grond) en, tot slot, Het Beverse te Lokeren (bestuurd door een afzonderlijke schepenbank)[135]. Ook de heerlijkheden Puienbeke, Paddeschoot, Aarschot te Sint-Niklaas en Belsele en de heerlijkheid Meulenakker te Sint-Niklaas waren enclaves van het Land van Beveren[136]. Sinds de verkoop van het Land van Beveren in 1571 (bekrachtigd in 1575) waren Verrebroek, Kallo en Kieldrecht afzonderlijke heerlijkheden[137]. Zij bekleedden een aparte positie, aangezien ze als Vrije Polders vrijgesteld waren van het betalen van belastingen.

Op basis van de formulering in de costumen kan men stellen dat het Land van Beveren niet tot het Land van Waas behoorde. Wellicht was dit oorspronkelijk ook werkelijk het geval, al bestaat hierover geen historische eensgezindheid[138]. Het is in ieder geval tekenend dat er in het ontwerp van de costumen uit 1546 nergens sprake is van het Land van Beveren[139]. Nochtans waren vertegenwoordigers van het Land van Beveren aanwezig bij de ontvangst van Filips de Schone in Sint-Niklaas in 1497[140]. Nog meer van belang is de integratie van het gebied in het fiscale ressort van de kasselrij, zoals in 1408 en in 1517 werd vastgelegd in het Transport van Vlaanderen (zie deel 3, hoofdstuk II). De Grote Raad van Mechelen veroordeelde bovendien het Land van Beveren in 1502 tot het betalen van een bijdrage in de contributie van het Land van Waas in het onderhoud van de dijk van het ambacht Axel[141]. Later in de zestiende eeuw werd het Land van Beveren ook op het vlak van de militaire leveringen in het Land van Waas geïncorporeerd (zie deel 3, hoofdstuk III). Hieruit blijkt dat het Hoofdcollege steun kreeg bij zijn streven naar de invoering van een ondergeschikte positie van het Land van Beveren voor wat betreft de vorstelijke lasten. In de feiten kan enkel vastgesteld worden dat het gebied tijdens de zestiende en de zeventiende eeuw dezelfde rechten en plichten had als de parochies van de Apanage.

De term "Generaliteit" verwijst naar het volledige ressort van het Hoofdcollege, dat in totaal 28 parochies omvatte. Negen van deze parochies, bestuurd door evenveel schepenbanken, behoorden tot de Apanage en het Land van Beveren; de overige negentien parochies, die slechts dertien schepenbanken telden, behoorden tot de Keure.

M. Economische kenmerken

13. BODEMGESTELDHEID EN GRONDGEBRUIK

HET WAASLAND KAN OP BASIS VAN DE BODEMGESTELDHEID EN HET GRONDGEBRUIK ONDERVERDEELD WORDEN IN DRIE DELEN[142]:

Polders bevonden zich in het noordoostelijke deel van het Land van Waas (Kallo, Kieldrecht, Verrebroek en delen van Sint-Gillis, Melsele en Vrasene) en in een smalle strook langs Durme en Schelde. In deze zones diende men in te staan voor een afdoend afwateringssysteem en voor dijken om de inpolderingen te beschermen. Er werd bijna uitsluitend aan akkerbouw gedaan.

De lemig-zand- en zandleemzone bevond zich ten zuiden van het rijke poldergebied. Het betrof de parochies Bazel, Belsele, Beveren, Burcht, Elversele, Haasdonk, Kruibeke, Nieuwkerken, Rupelmonde, Sint-Niklaas, Sint-Pauwels, Temse, Tielrode, Waasmunster en Zwijndrecht. De dorpen langs Schelde en Durme hadden naast een groot overwicht aan winnend land ook plaats voor grasland. De andere dorpen legden zich bijna volledig toe op akkerbouw.

De zandzone bevond zich in het westelijk gedeelte van het Waasland en behoorde tot zandig Binnen-Vlaanderen. Van deze zone maakten de parochies Lokeren, Daknam, Sinaai, Eksaarde, Moerbeke, Stekene en Kemzeke deel uit. Ook hier was er een overwicht aan winnend land met een belangrijke minderheid grasland. Daarnaast waren in dit gebied ook waardeloze gronden aanwezig, zoals ven, heide en "woestijne". Dit was bijvoorbeeld het geval in Stekene.

14. Aantal inwoners

HET AANTAL INWONERS VAN HET WAASLAND IN 1552 WERD DOOR H. MAGHERMAN GESCHAT OP 19.595 OP BASIS VAN EEN TELLING VAN HET AANTAL WEERBARE MANNEN (3.919). DE PENNINGKOHIEREN VAN 1571 WIJZEN MET 32.232 INWONERS OP EEN GESTAGE BEVOLKINGSGROEI. ROND 1580 WAS DE BEVOLKING MET VERMOEDELIJK 40% GEDAALD, ZODAT OMSTREEKS 1600-1610 HET HELE LAND VAN WAAS NOG MAXIMAAL 24.000 INWONERS TELDE[143].

Voor de rest van de zeventiende eeuw beschikken we niet over cijfermateriaal. Men kan evenwel aannemen dat met name vanaf het Twaalfjarig Bestand het aantal inwoners opnieuw toenam. E. Thoen stelde dat economisch herstel na militaire destructie op het platteland verbazend snel optrad. Hiervoor waren verschillende factoren verantwoordelijk. Enerzijds had het landbouwareaal aan productiviteit gewonnen als gevolg van de periode van braak. Anderzijds kon een bedrijf, dat voordien volgens het drieslagstelsel werd geëxploiteerd, nu enkele jaren volledig bezaaid worden zonder vrees voor verzadiging van de bodem. Waar het drieslagstelsel reeds verdwenen was, kon inbreuk worden gemaakt op het normale vruchtwisselingstelsel[144]. Een illustratie van deze stelling vinden we bij G. Janssens, die vaststelde dat er in de kasselrij Oudenaarde tussen 1586 en 1590 een zeer sterke toename was van de veestapel. De totale landbouwoppervlakte ging in dezelfde periode achteruit, maar op vele plaatsen was er een sterke toename[145].

De opbrengst van de impost in het Land van Waas en het Land van Beveren bedroeg van mei 1587 tot april 1588 16,39% van de opbrengst van mei 1575 tot april 1576. In heel wat andere kasselrijen was dit veel minder, bijvoorbeeld 0,40% in het Brugse Vrije en 8,27% in de kasselrij Kortrijk[146]. Bovendien waren burgers die getroffen werden door militaire destructie geneigd te vluchten. Zo ziet men dat inwoners uit de overstroomde gebieden in het Waasland op het einde van de zestiende eeuw vluchtten naar de regio Haasdonk - Beveren - Zwijndrecht - Burcht, die relatief hooggelegen was. Velen van hen slaagden erin om een nieuw bestaan op te bouwen[147]. De relatieve vruchtbaarheid van het Land van Waas en de snelle invoering van technische innovaties in de landbouw (zie infra) zullen in dit kader ongetwijfeld een gunstig effect gehad hebben. Vergelijkt men dit bijvoorbeeld met de meierij 's Hertogenbosch, dan ziet men dat deze laatste regio dun bevolkt was en een onvruchtbare grond met voornamelijk kleinbedrijven had. Deze meierij leed een bijzonder grote demografische schade ingevolge de Opstand[148].

15. Een sterke landbouw

HET WAASLAND WAS TIJDENS HET ANCIEN RÉGIME EEN UITGESPROKEN RURAAL GEBIED[149]. NAAR EUROPESE NORMEN KAN DE REGIO OP AGRARISCH VLAK TOT DE MEER PROGRESSIEVE REGIO'S WORDEN GEREKEND. DIT IS IN DE EERSTE PLAATS TE DANKEN AAN DE GELEIDELIJKE INTRODUCTIE VAN VOERDERKNOLLEN EN ANDERE NAGEWASSEN, WAARDOOR NA VERLOOP VAN TIJD DE BRAAK KON WORDEN AFGESCHAFT. IN DE VIJFTIENDE EEUW REEDS ZOU DE RAAP ALS EERSTE STOPPEL- OF NAVRUCHT INGEVOERD ZIJN. NOCHTANS LEIDDE DE ZWARE ECONOMISCHE EN DEMOGRAFISCHE DEPRESSIE TIJDENS DE VEERTIENDE EN DE VIJFTIENDE EEUW TOT EEN STAGNATIE OF DALING VAN DE BEVOLKING EN DE LANDBOUWPRIJZEN, WAARDOOR DE BEHOEFTE OM DE LANDBOUWPRODUCTIE TE VERGROTEN DOOR HET AFSCHAFFEN VAN DE BRAAK EERDER BEPERKT WAS. TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW NAM DE LANDBOUWBEVOLKING IN DE NEDERLANDEN, ZOALS OOK ELDERS IN EUROPA, ZEER SNEL TOE, HETGEEN LEIDDE TOT EEN STEILE OPWAARTSE BEWEGING VAN DE GRAAN- EN PACHTPRIJZEN. DE LANDBOUWTECHNISCHE INNOVATIES, DIE TIJDENS DE VORIGE EEUWEN SPORADISCH WERDEN INGEVOERD, WERDEN NU SNEL VERSPREID EN MEER ALGEMEEN TOEGEPAST. DE RAAP KENDE IN DE ZESTIENDE EEUW IN HET WAASLAND EEN GROTE UITBREIDING EN WERD OPGENOMEN IN HET WAPEN VAN TALRIJKE DORPEN. EIND ZESTIENDE EN BEGIN ZEVENTIENDE EEUW ONTWIKKELDE ZICH IN DE REGIO EEN VOLLEDIG NIEUW VRUCHTWISSELINGSYSTEEM MET ALS BELANGRIJKE VERNIEUWING DE INTRODUCTIE VAN KLAVER. HET PROCES VAN VERDWIJNING VAN DE BRAAK KREEG HIERDOOR EEN DEFINITIEVE IMPULS. NIJVERHEIDSGEWASSEN ZOALS VLAS WERDEN IN HET LAND VAN WAAS ZEKER AL VANAF DE VEERTIENDE EEUW GETEELD. SAMEN MET DE ENORME EXPANSIE VAN DE VLAAMSE LINNENWEVERIJ, KENDE DEZE TEELT EEN GROTE VERSPREIDING IN DE LOOP VAN DE ZESTIENDE EEUW. BOVENDIEN LAAT DE COMBINATIE VAN VLASTEELT EN LINNENNIJVERHEID TOE OM TE SPREKEN VAN EEN INDUSTRIALISATIE VAN HET PLATTELAND[150].

16. Een hoge consumptie

PARALLEL MET DE EVOLUTIE INZAKE LANDBOUW ONTSTONDEN IN HET LAND VAN WAAS TAL VAN HOVEN VAN PLAISANCE, BUITENVERBLIJVEN VAN VOORNAMELIJK RIJKE ANTWERPENAARS. ZIJ KWAMEN IN HET LAND VAN WAAS DE ZOMERMAANDEN DOORBRENGEN EN NAMEN BIJGEVOLG EEN DEEL VAN DE CONSUMPTIE VAN LANDBOUW- EN ANDERE PRODUCTEN VOOR HUN REKENING. ZE HADDEN BOVENDIEN EEN POSITIEVE INVLOED OP DE WELSTAND VAN DE LOKALE BEVOLKING DOORDAT ZE WERKGELEGENHEID CREËERDEN[151]. MAAR DE INVLOED GING VERDER DAN DAT. HET IS BEKEND DAT SOMMIGE VAN DEZE FAMILIES TIJDENS DE WINTERMAANDEN IN DE STAD PRODUCTEN (BIJVOORBEELD GROENTEN OF KOLEN) LIETEN OVERBRENGEN. BIJGEVOLG KAN MEN HEN OOK TIJDENS HET VERBLIJF IN HUN THUISSTAD BESCHOUWEN ALS CONSUMENTEN VAN HET PLATTELAND[152].

Vanaf het midden van de zestiende eeuw kochten voornamelijk Italiaanse kooplui heerlijkheden in het Waasland. Beveren, Bazel, Kruibeke en Temse waren het meest populair, omdat deze plaatsen goed bereikbaar waren vanuit Antwerpen. Een bekend voorbeeld is de aankoop in 1547 van de heerlijkheid Kruibeke door de Florentijnse bankier Gaspar Ducci. In 1571 schonk hij de heerlijkheid aan zijn neef Antoon, die ze in 1594 verkocht aan Carlo de Lanfranchi uit Pisa. De familie Lanfranchi zou Kruibeke eeuwenlang in haar bezit houden. Eind zestiende eeuw begonnen ook Spaanse families uit Antwerpen heerlijkheden te verwerven, met een hoogtepunt in het tweede kwart van de zeventiende eeuw[153].

17. Aanwezigheid van markten

HET LAND VAN WAAS HAD GEEN STEDEN OP ZIJN GRONDGEBIED. ENKEL RUPELMONDE, GELEGEN AAN DE SAMENVLOEIING VAN RUPEL EN SCHELDE, BEZAT VANAF DE VEERTIENDE EEUW STADSRECHTEN. BOEREN UIT HET WAASLAND MOESTEN HUN GRAAN NAAR RUPELMONDE OF HULST BRENGEN, VOORALEER ZE ELDERS KONDEN GAAN. RUPELMONDE KENDE EVENWEL EEN ECONOMISCHE NEERGANG IN DE LATE MIDDELEEUWEN EN IN 1455 WERD HET GEBIED VAN DE MARKTDWANG BEPERKT TOT EEN ZONE MET EEN STRAAL VAN TWEE MIJL[154].

Ondanks het ontbreken van een stedelijke infrastructuur had het Land van Waas wel degelijk een belangrijke marktfunctie, gezien zijn ligging enerzijds tussen Vlaanderen en Brabant (oost-west) en anderzijds tussen Zeeuws-Vlaanderen en Vlaanderen (noord-zuid). Bovendien lijkt ook de nabijheid van Antwerpen een bevorderende factor te zijn geweest. In de zestiende eeuw was er een belangrijke verruiming van de internationale handel, waarvan de wegen grotendeels te Antwerpen convergeerden[155]. Tot slot kan men veronderstellen dat het ontbreken van steden op het eigen grondgebied, dat toch vrij uitgestrekt was, aanleiding gaf tot het creëren van een ruime vraag en aanbod. Het mag bijgevolg niet verbazen dat er in het Land van Waas tal van jaar- en weekmarkten gehouden werden.

In Rupelmonde bestonden van oudsher twee jaarmarkten[156]. Sint-Niklaas had reeds vóór 1513 een jaarmarkt en verkreeg in 1578 het recht om een tweede jaarmarkt te organiseren[157]. De naam van de patroonheilige verwijst overigens naar het mercantiele karakter van de parochie. Temse kreeg een jaarmarkt in 1519[158] en in 1555 volgde Sint-Gillis[159]. Het octrooi voor de Beverse jaarmarkt werd in 1614 vernieuwd[160].

Een wekelijkse markt werd vanaf 1264 georganiseerd in Temse op vrijdag[161]. In 1330 volgde Rupelmonde met een maandagmarkt[162]. Stekene kreeg in 1460 een marktoctrooi. Daar werd de markt op zaterdag gehouden. Sint-Niklaas kreeg in 1513 een octrooi voor een markt op donderdag en ook Beveren had een wekelijkse markt vanaf het begin van de zestiende eeuw. Deze markt werd georganiseerd op dinsdag. Lokeren, dat gunstig gelegen was op de kruising van de Durme met de weg Gent - Sint-Niklaas - Antwerpen, kreeg als gevolg van het protest van Dendermonde pas in 1555 een wekelijkse markt, op woensdag[163]. In hetzelfde jaar diende Dendermonde, gesteund door Gent, een protestnota in bij de Grote Raad van Mechelen, omdat het zich door het octrooi geschaad achtte. Op 15 mei 1568 werd het octrooi door deze Raad herroepen. Lokeren stelde daarop dat het arrest van de Grote Raad van Mechelen enkel betrekking had op goederen die verboden waren of die voorbehouden waren aan vrijmarkten. Deze visie werd bevestigd op 13 november 1570[164]. Op 15 maart 1581 verklaarden de Staten van Vlaanderen dat Lokeren zijn wekelijkse markt mocht behouden[165] en op 26 juli 1581 bevestigde de Grote Raad van Mechelen zijn uitspraak van 13 november 1570[166].

In 1681 werd het proces in verband met het marktoctrooi voor Lokeren door Dendermonde heropend bij de Geheime Raad. Het Hoofdcollege bood zijn steun aan tot "conserva[ti]e" van de weekmarkt[167]. Geregeld bereidde de instelling processtukken voor op vraag van Lokeren[168]. Op 12 oktober 1682 werd de zaak verwezen naar de Grote Raad van Mechelen[169]. Het Hoofdcollege nam zich op 8 mei 1683 voor om een verzoekschrift in te dienen, opdat de landvoogd aan de Grote Raad van Mechelen zou verbieden een arrest uit te spreken, vooraleer dit aan hem was voorgelegd[170]. Nog voor het einde van de maand gaf de landvoogd hieraan gevolg[171]. Begin juli 1683 bleek dat Dendermonde enkele gedeputeerden, waaronder de gouverneur van de stad, naar het Hof had gestuurd om hiertegen te protesteren. Het Hoofdcollege vreesde dat zij succes zouden boeken en zond op zijn beurt gedeputeerden naar de landvoogd en de Geheime Raad met de vraag om een gunstig advies over de zaak te verlenen[172]. De landvoogd bleef bij zijn standpunt[173] en de zaak werd op 14 maart 1684 door de Grote Raad van Mechelen beslecht in het voordeel van Lokeren. De eis van Dendermonde werd onontvankelijk en ongegrond verklaard en de stad werd veroordeeld tot het betalen van de proceskosten[174]. We kunnen hieruit besluiten dat Dendermonde het Waasland tot haar marktgebied rekende, maar dat Lokeren een geduchte concurrent was[175].

XII. Besluit

HET HOOFDCOLLEGE VAN HET LAND VAN WAAS HEEFT ZOWEL ZIJN ONTSTAAN ALS ZIJN SNELLE EVOLUTIE NAAR EEN GROTERE ONAFHANKELIJKHEID TEN OPZICHTE VAN DE STAD GENT VOOR EEN GROOT STUK TE DANKEN AAN DE VLAAMSE GRAVEN, DIE IN DE INSTELLING EEN HANDIG MIDDEL ZAGEN OM DE SUPREMATIE VAN DE STAD GENT OVER HAAR KWARTIER IN TE PERKEN. IN DEZE EVOLUTIE NAM DE VIJFTIENDE EEUW EEN BELANGRIJKE PLAATS IN, AANGEZIEN IN DEZE PERIODE DE VOORNAAMSTE BEPERKINGEN VAN DE GENTSE SUPREMATIE GEREALISEERD WERDEN. MET NAME DE VREDE VAN GAVERE (1453) WAS IN DIT VERBAND EEN SLEUTELMOMENT.

De grensafbakening van het Land van Waas werd kort na de oprichting van de kasselrij vastgelegd. Tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw waren er enkele conflicten met de ambachten Assenede en Hulst, die telkens leidden tot een onderling akkoord omtrent de afbakening van de grens. In dezelfde periode bereikte het Land van Waas met de aansluiting van Kruibeke zijn definitieve samenstelling. Als gevolg van de Vrede van Munster (1648) markeerde de noordelijke grens van het Land van Waas een staatsgrens. De ambachten Axel en Hulst behoorden vanaf toen niet meer tot het graafschap Vlaanderen. Het dispuut over de usurpatie van gronden te Stekene door het ambacht Hulst in 1660-1661 eindigde zonder gunstig resultaat voor de kasselrij. De grens met de Republiek werd in september 1664 definitief vastgelegd. Het Hoofdcollege was hierbij niet betrokken.

Het Land van Waas was geen homogeen gebied. Het bestond uit drie onderdelen: de Keure, die zowel bestuurlijk als juridisch ondergeschikt was aan het Hoofdcollege, de Apanage, die juridisch onafhankelijk was, en het Land van Beveren, dat in strikte zin geen onderdeel van de kasselrij vormde, maar in de praktijk dezelfde rechten en plichten had als de Apanage. Deze indeling was een zwak punt voor het Hoofdcollege. De aparte statuten van de parochies van de Apanage en het Land van Beveren leidden ertoe dat het Hoofdcollege tijd en geld diende te besteden aan het onderhandelen met en - vooral - het voeren van processen tegen deze entiteiten. Binnen de Keure wendden zowel Kruibeke als Zwijndrecht hun aparte statuut op strafrechtelijk vlak aan om aan bepaalde verplichtingen te ontsnappen.

Op economisch vlak werd het Land van Waas vanaf de zestiende eeuw gekenmerkt door een sterke bloei, die zich uitte in een stijgend aantal inwoners, een hoge landbouwproductie, een hoge consumptie en de aanwezigheid van tal van week- en jaarmarkten. De combinatie van vlasteelt en linnennijverheid impliceert bovendien dat er sprake was van een industrialisatie van het platteland. De bevolking kende op het einde van de zestiende eeuw een daling als gevolg van de Opstand, maar alles wijst erop dat het herstel zich al vroeg in de zeventiende eeuw doorzette.

Deel 2. Organisatie van het Hoofdcollege

In dit deel wordt aandacht besteed aan de middelen waarover het Hoofdcollege beschikte om zijn taken uit te voeren. Deze middelen situeerden zich op drie terreinen, met name mensen (de leden van het Hoofdcollege), een gebouw (het Landhuis) en financiële middelen (de belastingen die door de kasselrij geïnd werden). Voor elk van deze drie aspecten wordt de evolutie weergegeven gedurende de zestiende en de zeventiende eeuw. Specifiek voor wat betreft de leden van het Hoofdcollege wordt nagegaan welke functies er binnen de instelling onderscheiden werden, hoe de aanstellingsprocedures verliepen en hoeveel de leden verdienden. Tevens wordt aandacht besteed aan de personeelsleden en aan de advocaten en de procureurs die in opdracht van het Hoofdcollege werkzaam waren. Wat betreft het Landhuis wordt nagegaan wanneer dit werd aangekocht en hoe het gebouw evolueerde. Fungeerde het steeds als Landhuis of werd het soms verlaten en, zo ja, om welke reden? Waar vond de instelling in dergelijke periodes een alternatieve locatie? Ten slotte brengen we de verschillende belastingen in kaart die het Hoofdcollege inde voor rekening van de kasselrij. Het gaat zowel om directe als indirecte belastingen, die zowel in de Generaliteit als enkel in de Keure geïnd werden. Wanneer verkreeg het Hoofdcollege het recht om deze belastingen te innen en was daarbij sprake van een specifieke aanleiding? Wat waren de tarieven van de indirecte belastingen? Hoe en door wie werden de rekeningen gecontroleerd? Dit alles moet toelaten om conclusies te trekken met betrekking tot de organisatie van het Hoofdcollege en de evolutie daarvan gedurende de onderzoeksperiode.

XIII. "EDELE, WEIRDE ENDE VOORSIENIGHE HEEREN"

N. SAMENSTELLING EN BEVOEGDHEDEN

STRIKT JURIDISCH GEZIEN BEHOORDEN ENKEL DE HOOGBALJUW EN DE ZEVEN HOOFDSCHEPENEN TOT HET HOOFDCOLLEGE[176]. OOK DE PENSIONARIS EN DE GRIFFIER BESCHOUWEN WE ALS EEN ONDERDEEL VAN DE INSTELLING, AANGEZIEN ZIJ IN DE PRAKTIJK WEL DEGELIJK TOT HET COLLEGE BEHOORDEN. ZE NAMEN DEEL AAN ALLE VERGADERINGEN EN VOERDEN NET ALS DE BALJUW EN DE SCHEPENEN DEPUTATIES UIT.

18. Hoogbaljuw

DE HOOGBALJUW WAS DE VOORZITTER VAN HET HOOFDCOLLEGE EN VERTEGENWOORDIGDE DE VORST IN DE INSTELLING. HIJ WAS TEVENS VOORZITTER VAN HET LEENHOF EN TRAD OP ALS MANER[177] IN HET LEENHOF, IN HET HOOFDCOLLEGE EN IN DE LOKALE VIERSCHAREN VAN DE KEURE. TERWIJL VOORDIEN DE TERM "BALJUW" GANGBAAR WAS, WERD IN DE LOOP VAN DE ZESTIENDE EEUW STEEDS VAKER DE TERM "HOOGBALJUW" GEBRUIKT[178]. HET REGLEMENT VAN KAREL II VAN 5 NOVEMBER 1679 BEPAALDE DAT DE HOOGBALJUW IN HET LAND VAN WAAS GEDOMICILIEERD MOEST ZIJN[179].

Tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw waren er diverse conflicten tussen de hoogbaljuw en de hoofdschepenen in verband met hun wederzijdse bevoegdheden. In 1668 ontstond een geschil met hoogbaljuw Jacques de Marès in verband met het houden van de Hoge Vierschaar[180]. De Marès kreeg tijdelijk verbod om deel te nemen aan de vergaderingen van het Hoofdcollege, maar werd dankzij een decreet van de landvoogd van 26 september 1668 terug toegelaten tot de vergaderingen[181]. In 1671 werd een klacht van de hoofdschepenen tegen Jacques de Marès in verband met het afnemen van de eed van de meiers onontvankelijk verklaard. De Raad van Vlaanderen oordeelde dat de hoofdschepenen niet mochten tussenkomen bij het afnemen van de eed. In 1677 nam een hoofdschepen de eed af van de meier van Daknam tijdens de afwezigheid van de hoogbaljuw. Deze diende klacht in bij de Raad van Vlaanderen en de hoofdschepen werd veroordeeld tot de betaling van een boete[182]. Ook met hoogbaljuw Philippe François de Jauche waren er problemen. Deze wist op 20 december 1679 toelating te verkrijgen van de landvoogd om zowel aan het Hof als elders te "vacheren". Er mocht enkel een hoofdschepen meegaan indien de hoogbaljuw dit wenste. De griffier kreeg verbod van de hoofdschepenen om het bewuste reglement te registreren[183]. In de loop van 1680 liet de Jauche zich meermaals verontschuldigen[184]. Op 10 maart 1680 stelde hij zelfs voor om niet meer te vergaderen "ten sy den dienst van [den] coninck en[de] tlant tselve verheescht"[185].

19. Hoofdschepenen

DE ZEVEN HOOFDSCHEPENEN VOERDEN DE EIGENLIJKE TAKEN VAN HET HOOFDCOLLEGE UIT. ER WAS GEEN SPRAKE VAN EEN INTERNE RANGSCHIKKING, ZOALS BIJ SOMMIGE STEDELIJKE SCHEPENBANKEN, WAAR EEN ONDERSCHEID WERD GEMAAKT TUSSEN DE EERSTE SCHEPEN, DE TWEEDE SCHEPEN ENZ.

Tijdens de zestiende eeuw woonden tal van hoofdschepenen buiten het Land van Waas, doorgaans in Gent. In het begin van de zeventiende eeuw werd er bij de aanstelling van nieuwe hoofdschepenen geregeld op aangedrongen dat de betrokkene in het Land van Waas moest komen wonen[186]. In de praktijk echter bleven meerdere hoofdschepenen in Gent wonen. Het reglement van de Geheime Raad van 28 februari 1658 bepaalde dat de hoofdschepenen hun vaste verblijfplaats in het Land van Waas moesten hebben, zodat ze snel konden worden opgeroepen. Slechts één hoofdschepen mocht in Gent wonen "pour y solliciter les affaires dudit pays"[187]. Deze regel werd bevestigd in het reglement van 5 november 1679[188].

20. Pensionaris

IN 1518 TRAD EEN PENSIONARIS TOE TOT HET HOOFDCOLLEGE. ELF PAROCHIES VAN DE KEURE[189] MEENDEN DAT DIT ONWETTIG WAS, OMDAT DEZE FUNCTIE NIET WAS VOORZIEN IN DE KEURE VAN 1241, NOCH WAS GOEDGEKEURD DOOR DE PAROCHIES. OOK KLAAGDEN ZE DE HOGE VERGOEDING AAN DIE DE PENSIONARIS ZOU ONTVANGEN. DEZE BEDROEG 120 GULDEN PER JAAR. DE HOOFDSCHEPENEN ARGUMENTEERDEN DAT HET AANTAL WERKZAAMHEDEN DUSDANIG WAS TOEGENOMEN DAT HET ONMOGELIJK WAS GEWORDEN OM ALLE TAKEN TE VERVULLEN ZONDER "EENEN GHELEERDEN ENDE GHEEXPERIMENTEERDEN MAN ALS PENCIONNARIS". BOVENDIEN HERINNERDEN ZE ERAAN DAT DE PAROCHIES ZICH ZES À ZEVEN JAAR EERDER TIJDENS EEN KASSELRIJRAAD AKKOORD HADDEN VERKLAARD MET DE AANWERVING VAN EEN PENSIONARIS. DE ZAAK KWAM VOOR DE RAAD VAN VLAANDEREN, WAAR JACOB VAN LUXEMBURG, GRAAF VAN GAVERE EN GOUVERNEUR EN KAPITEIN-GENERAAL VAN VLAANDEREN, HET VONNIS VELDE. HIJ KREEG HIERVOOR ADVIES VAN ONDER ANDERE JAN WOUTERS EN KAREL CLAEISSONE, RAADSHEREN IN DE RAAD VAN VLAANDEREN. JAN WOUTERS WAS VAN 1508 TOT 1517 HOOFDSCHEPEN. KAREL CLAEISSONE WAS DE SCHOONBROER VAN HOOFDSCHEPEN JAN VAN STEELANT EN VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN LIEVEN VAN POTTELSBERGHE. CORNELIS VAN SCHOONHOVEN, BIJ WIE DE WASE HOOFDSCHEPENEN DE PROCESSEN LIETEN CONSULTEREN (ZIE INFRA), FUNGEERDE ALS ADVOCAAT-FISCAAL IN DE ZAAK. HET WEKT DAN OOK GEEN VERBAZING DAT HET VONNIS DE HOOFDSCHEPENEN GUNSTIG GEZIND WAS. OP 28 MAART 1521 BEOORDEELDE JACOB VAN LUXEMBURG DE EIS VAN DE ELF PAROCHIES ALS ONONTVANKELIJK. DE PENSIONARIS MOCHT IN DIENST BLIJVEN EN KREEG BOVENDIEN DE TOELATING OM IN GENT TE WONEN[190].

De Wase pensionaris was in geen geval een geïsoleerde ambtenaar. Tijdens de zestiende eeuw was er overal een sterke stijging van het aantal juristen, zowel in de grote steden als elders. Bij de Vier Leden was er zelfs sprake van onderlinge specialisering. In kleinere administraties was het dan weer gebruikelijk dat de functies van griffier en pensionaris door één persoon werden uitgeoefend[191]. Tijdens de zestiende eeuw hadden de meeste instellingen in de Nederlanden, van laag tot hoog, academici in dienst[192]. Het Hoofdcollege van het Land van Waas vormt hierop geen uitzondering. De aanwerving van een pensionaris is een duidelijk voorbeeld van professionalisering. Net zoals dat elders het geval was tijdens de middeleeuwen en in de vroegmoderne tijd, werd de professionalisering gestimuleerd door de bestuurders, in casu de hoofdschepenen. Dat dit proces reeds veel eerder was ingezet, bewijst het bestaan van de functie van griffier (zie infra). Het invoeren van de functie van pensionaris gaat evenwel nog een stuk verder, aangezien deze niet alleen in de praktijk aangeleerde vaardigheden beheerste, maar ook een specifieke opleiding had genoten[193]. Het feit dat de pensionaris in Gent mocht wonen, toont bovendien aan dat het Hoofdcollege competenties in huis wilde halen, die in het eigen ressort niet voorhanden waren.

Het vonnis van 28 maart 1521 bevatte op aanraden van de eerder genoemde raadsheren ook "kueren, statuten ende ordonnancien", die de samenstelling van het Hoofdcollege en de vergoedingen en de bevoegdheden van de leden vastlegden[194]. Het vonnis staat bekend als de Keure van Gavere en mag worden beschouwd als de grondslag voor het functioneren van het Hoofdcollege vanaf de zestiende eeuw.

Bij zijn aantreden was het de taak van de pensionaris om bij de hoofdschepenen over de processen verslag uit te brengen ("rapporteren"). Hierdoor zou de tot dan gebruikelijke consultatie van de procesdossiers bij advocaten te Gent beperkt blijven tot die processen, waarin de hoofdschepenen na het rapport van de pensionaris nog geen klaarheid zagen. Met andere woorden: indien ze moesten vaststellen dat "zys wys nochte vroet genoech en zyn omme te wysene"[195]. Na verloop van tijd echter, maakte de pensionaris de externe consultatie overbodig én ging hij zich ook met andere zaken bezighouden. Gezien zijn juridische achtergrond werd de pensionaris bij voorkeur ingeschakeld bij gerechtelijke aangelegenheden, bijvoorbeeld de talrijke processen waarin het Hoofdcollege betrokken was[196].

Vanaf eind 1583 was er geen pensionaris meer in dienst. Het hoge loon van de pensionaris stond een vervanging van de uitgeweken Erasmus de Zoete in de weg[197]. Zo besliste het Hoofdcollege op 17 april 1586 "om[m]e de groote armoede van [den] lande en[de] de daegelycxsche groote sware lasten datmen op desen tyt geenen pensionaris aenveerden en sal op ord[inair]e gagien"[198]. Vanaf 1587 nam de nieuwe griffier, Olivier II Nieulant, tegelijk ook de functie van pensionaris waar[199]. In 1599 was er opnieuw een afzonderlijke griffier in dienst, waardoor Nieulant zich voortaan kon concentreren op zijn taken als pensionaris[200].

Opvallend zijn de geschillen tijdens het laatste kwart van de zeventiende eeuw in verband met de bevoegdheid van de pensionaris. In 1675 diende Franciscus Ferdinand d'Hane bij de Raad van Vlaanderen een klacht in tegen de hoogbaljuw en de hoofdschepenen. Hij beweerde dat zij zich te veel bemoeiden met de rechtspraak. De hoogbaljuw en de hoofdschepenen van hun kant meenden dat hij slechts een "assesseur" of helper was. Ze beriepen zich op de Keure van Gavere om hun gelijk te staven[201]. Op 17 juni 1675 schreven de hoofdschepenen raadsheer Jan Baptist de Rop aan, teneinde het geschil te rapporteren[202]. Na het vonnis van de Raad van Vlaanderen ging het Hoofdcollege in beroep bij de Grote Raad van Mechelen. Op 12 september 1675 besliste het Hoofdcollege om een advertissement op te stellen en de zaak te furneren[203]. Op 27 januari 1676 nam men een beslissing in verband met het indienen van de preuve[204]. Nadien valt er niets meer over deze zaak te vernemen[205].

Filips d'Hanins werd na zijn aanstelling tot pensionaris in december 1682 pas in augustus 1684 vervangen als hoofdschepen[206]. Nadien werd hij niet meer uitgenodigd op vergaderingen die betrekking hadden op het bestuur van de kasselrij. Op zijn verzoek vaardigde de Geheime Raad op 20 januari 1685 een reglement uit, waarin bepaald werd dat de pensionaris op alle vergaderingen moest worden uitgenodigd om "te helpen van raedt soo inde affairen van policie als justicie"[207].

21. Griffier

DE KEURE VAN 1241 MAAKT GEEN GEWAG VAN EEN GRIFFIER. VERMOEDELIJK WERD ECHTER AL ZEER SNEL DE NOOD GEVOELD AAN EEN PERSOON DIE HET SCHRIJFWERK UITVOERDE. DE NAMEN VAN DE GRIFFIERS ZIJN BEKEND VANAF HET BEGIN VAN DE VEERTIENDE EEUW[208].

De griffier was verantwoordelijk voor de administratie van de instelling. De complexiteit van zijn taak blijkt uit het volgende citaat: "zoo moet zulck persoon wel scherpelick toesien, secreet, wys ende discreet tzyne, luttel van woorden en[de] spraken, [...], ghetrauwelick helpen bewaren die kuere, voorgeboden, ordonnan[tien] ende statuten, alle te verstane ende van buuten te wetene, niet factieulx, seditieulx oft beroerlyck te zyne, [...], die heeren alle lief te hebben, hemlieden in eeren ende in weerden te houdene, rechtveerdich te syne in advysen, consultatien, niet vullicx scheeden van zyne opinie, maer eerst hooren ende begheeren te weten die opinie vande heeren [...]. Hy moet boven dien in alle zyn zaken oprecht, subtyl, warachtig, behendich, diligent, lieflyck en[de] vriendel[yck] wesen"[209].

De griffier deed het schrijfwerk, maar doordat hij alle vergaderingen bijwoonde, had hij ongetwijfeld ook een inhoudelijke inbreng. Dat wordt bovendien aangetoond door het feit dat hij werd ingeschakeld bij de deputaties. In tegenstelling tot de hoofdschepenen was de griffier steeds verplicht om in het Land van Waas te wonen. Dit werd uitdrukkelijk opgenomen in de Keure van Gavere[210] en het werd herhaald in het reglement van 5 november 1679[211].

O. Aanstelling

22. HOOGBALJUW

HET ONTWERP VAN COSTUMEN UIT 1546 GEEFT EEN BEELD VAN DE MANIER WAAROP DE HOOGBALJUW WERD AANGESTELD: DE KANDIDAAT WERD VOORGEDRAGEN DOOR HET HOOFDCOLLEGE EN DIENDE VERVOLGENS EEN COMMISSIE TE ONTVANGEN VAN DE VORST[212]. DEZE WERD UITERAARD SLECHTS VERLEEND NA HET INWINNEN VAN VOLDOENDE POSITIEVE ADVIEZEN OVER DE KANDIDAAT IN KWESTIE. DIT VERGDE DE NODIGE TIJD, REDEN WAAROM DE HOOFDSCHEPENEN SOMS PROBEERDEN OM DE ZAAK TE BESPOEDIGEN. ZO WERD IN FEBRUARI 1552 STADHOUDER DANIEL DE VLEESCHOUWER AANGESTELD TOT VOORLOPIG HOOGBALJUW IN OPVOLGING VAN LODEWIJK VAN STEELANT, DIE OP 17 NOVEMBER 1551 OVERLEDEN WAS[213]. HIEROP TROKKEN DE HOOFDSCHEPENEN NAAR HET HOF MET DE VRAAG OM EEN DEFINITIEVE OPVOLGER AAN TE STELLEN. UITEINDELIJK KREEG WILLEM VAN WAELWIJCK DE GOEDKEURING OM LODEWIJK VAN STEELANT OP TE VOLGEN. HIJ WERD AANGESTELD OP 19 MAART 1552[214].

Toen er in 1561 als gevolg van de verbanning van Willem van Waelwijck een acuut probleem ontstond, reisden enkele hoofdschepenen opnieuw naar het Hof en stelden voor om de oudste hoofdschepen, Jan van Royen, voorlopig aan te stellen als hoogbaljuw[215]. Hoewel van Royen in november 1561 en in januari 1562 de toelating kreeg om de Hoge Vierschaar "te houden, zitten, bannen ende sluiten", bepaalde een commissie van de voorzitter van de Raad van Vlaanderen dat niet hij, maar stadhouder Joos de Neve vanaf 3 november 1561 voorlopig het ambt van hoogbaljuw mocht waarnemen. Pas op 22 juli 1562 was er met Servaas van Steelant een definitieve opvolger gevonden. Overigens slaagde Joos de Neve er nadien in, na een positief advies van ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen Jan de Hertoghe, om vrijgesteld te worden van de verplichting om een baljuwsrekening op te stellen, aangezien hij niet wist "wat wedden ende tractem[enten] dat hem voirden grooten arbeyt moeyte ende cost die hij int bedienen van tvoirs[eide] baillinaige gedaen heeft toegevought en[de] getaxeert souden worden". Bovendien had hij ook geen inkomsten verkregen uit het houden van de Hoge Vierschaar, aangezien dit door Jan van Royen was gebeurd. De Neve kon aldus volstaan met het betalen van 250 gulden aan de ontvanger-generaal[216].

Deze voorbeelden tonen aan dat de inspraak van de hoofdschepenen bij de aanstelling van de hoogbaljuw tijdens de zestiende eeuw zeer beperkt was. Wanneer zij aandrongen op een snelle opvolging, was het doorgaans de stadhouder die als voorlopige opvolger werd aangesteld. Pas nadat het Hof een kandidaat gevonden had, die geschikt was als definitieve opvolger, werd overgegaan tot de aanstelling van een nieuwe hoogbaljuw.

Vanaf 1662 werd het ambt van hoogbaljuw in leenpand[217] gegeven. Hoogbaljuw Alexander II de Bournonville betaalde 40.000 gulden aan de vorst, welke som hem door zijn opvolger werd terugbetaald. Later schonken verschillende hoogbaljuws nog een afzonderlijke som[218].

23. Hoofdschepenen

BLIJKENS DE KEURE UIT 1241 WAS DE KEUZE VAN EEN NIEUWE HOOFDSCHEPEN EEN ZAAK VAN DE HOOGBALJUW, WELISWAAR NA OVERLEG MET DE ZES OVERBLIJVENDE HOOFDSCHEPENEN[219]. DE KEURE VAN GAVERE BEPAALDE DAT EEN NIEUWE HOOFDSCHEPEN GEKOZEN MOEST WORDEN TIJDENS EEN BIJEENKOMST VAN DE HOGE VIERSCHAAR[220]. DEZE IETWAT ONDUIDELIJKE FORMULERINGEN GAVEN IN HET BEGIN VAN DE ZEVENTIENDE EEUW AANLEIDING TOT EEN LANGDURIG CONFLICT TUSSEN DE HOOGBALJUW EN DE HOOFDSCHEPENEN.

Het conflict ontstond naar aanleiding van de vervanging van Cornelis de Neve, die op 12 februari 1611 overleden was. Hoogbaljuw Filips de Recourt de Licques stelde Nicolaas Triest voor als opvolger. Deze man, die een broer was van bisschop Antoon Triest (zie infra), bekleedde van 1595 tot 1629 twaalf schepenambten in Gent, waarvan vijf als eerste schepen van de Keure. Hij zetelde bovendien als gedeputeerde van de stad Gent in de Staten van Vlaanderen[221]. Zonder twijfel was dit de reden waarom de hoofdschepenen zich tegen zijn aanstelling verzetten. In 1611 was immers een conflict ontstaan tussen de Geestelijkheid en de Vier Leden enerzijds en de subalterne steden en kasselrijen anderzijds[222]. In een dergelijke context kon van de aanstelling van Triest als hoofdschepen uiteraard geen sprake zijn.

In december 1611 begaf de hoogbaljuw zich naar Brussel om er overleg te plegen met een vorstelijke commissaris over de aanpak van het geschil[223]. De aartshertogen stuurden op 21 januari 1612 een brief naar de hoofdschepenen, waarin ze stelden dat de keuze van een nieuwe hoofdschepen toekwam aan de hoogbaljuw na voorafgaand advies van de hoofdschepenen. Daarenboven bepaalden ze dat indien de hoogbaljuw iemand verkoos die niet was genomineerd door de hoofdschepenen en daartegen protest zou rijzen, hij zich tot hen mocht wenden[224]. De schepenen claimden echter een recht op inspraak en beslisten op 3 februari 1612 om zich te verzetten tegen de aanstelling van de kandidaat van de hoogbaljuw[225]. Ze verstuurden op 14 februari 1612 een brief aan de aartshertogen, waarin ze verwezen naar de Keure van Gavere om aan te tonen dat de keuze van een nieuwe hoofdschepen wel degelijk gebeurde na voorafgaand overleg tussen de hoogbaljuw en de hoofdschepenen. Het antwoord van de aartshertogen van 25 februari 1612 nodigde de hoofdschepenen uit om een uittreksel uit de genoemde keure voor te leggen. Tegelijk werd hen opnieuw gevraagd om een lijst van kandidaten aan de hoogbaljuw voor te leggen, zodat hij een keuze kon maken. De vervanging van Cornelis de Neve had al lang genoeg op zich laten wachten[226]. Op 28 april 1612 legde de hoogbaljuw deze brief voor in het Hoofdcollege. Twee maanden later, op 25 juni 1612, kregen de hoofdschepenen het bevel om binnen de maand uitvoering te geven aan de brieven van de aartshertogen[227]. De hoofdschepenen beslisten om twee kandidaten voor te stellen, maar hiermee ging de hoogbaljuw niet akkoord. Op 21 juli 1612 legde Nicolaas Triest de eed af, ondanks het protest van de hoofdschepenen[228]. Aangezien de hoofdschepenen beweerden dat ze tijdens de procedure niet de kans gekregen hadden om documenten ter staving van hun gelijk voor te leggen, dienden ze op 18 september 1612 een nieuw verzoekschrift in, dat prompt werd doorgezonden aan de hoogbaljuw, teneinde hierover advies te geven[229].

Enkele maanden later werden de dorpen bij het geschil betrokken. Op 3 januari 1613 gingen zij ermee akkoord om het behoud van de autoriteit van de hoofdschepenen bij het kiezen van een nieuwe hoofdschepen te vervolgen[230]. Op 26 juli 1613 vroegen de hoofdschepenen aan solliciteur Michiel Maurissens om bij de secretaris van de Geheime Raad een verzoek in te dienen om naar de kasselrij te komen[231]. Zijn komst leidde op 12 augustus 1613 tot het besluit van de hoofdschepenen om de "uiting van zijn besognes" te vervolgen. Op 19 oktober 1613 beslisten de hoofdschepenen om het geschil verder te zetten en op 7 december 1613 kregen de Wase gedeputeerden toestemming om in de Geheime Raad in alle discretie de nodige "presentaties" te doen[232]. Nadien valt over het proces een hele tijd niets meer te vernemen.

De Vier Leden verklaarden zich bij monde van de Gentse pensionaris Jan Baptist Schoorman op 15 november 1617 bereid om zich bij de hoofdschepenen te voegen en hen te helpen om het proces succesvol te beëindigen[233]. Op 1 juni 1618 werd een tussenvonnis geveld door de Geheime Raad. Het bleek ongunstig voor de hoofdschepenen, die beslisten om in Gent en Mechelen rechtsgeleerden te consulteren om te zien of een herziening mogelijk was[234]. Het vonnis had betrekking op de aanstelling van twee hoofdschepenen. In augustus 1612 was immers hoofdschepen Servaas van Steelant overleden en ook zijn opvolging werd het voorwerp van discussie[235].

Tijdens de Hoge Vierschaar van 4 september 1618 werd overgegaan tot de aanstelling van de twee nieuwe hoofdschepenen. De schepenen legden aan de hoogbaljuw een lijst met drie namen voor. Pas nadat de hoogbaljuw uit deze lijst een keuze had gemaakt, wilden de hoofdschepenen een nieuwe naam toevoegen. De hoogbaljuw moest vervolgens uit diezelfde lijst een nieuwe keuze maken. In een brief aan het Hof vroeg de hoogbaljuw om opnieuw te bevelen dat de richtlijnen van de aartshertogen gevolgd zouden worden[236]. De Geheime Raad stelde een concept van antwoord op, waarin aan dit verzoek voldaan werd. De brief van 18 september 1618 beval aan de hoofdschepenen om naast de drie kandidaten voor de eerste functie drie andere kandidaten voor de tweede functie voor te stellen[237]. Op 14 oktober 1619 was het proces nog steeds hangend[238].

Na dit conflict verliep de aanstelling van nieuwe hoofdschepenen zonder problemen. De hoofdschepenen legden aan de hoogbaljuw telkens een lijst van drie kandidaten voor. Hieruit koos hij, in naam van de vorst, de volgens hem meest geschikte kandidaat[239].

Tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw groeide de vorstelijke inmenging bij de aanstelling van de hoofdschepenen. Zo bepaalde de brief van 24 december 1653 dat de hoogbaljuw de vorst of de Geheime Raad moest inlichten over de kandidaten en zijn advies geven, alvorens een keuze te maken. De brief van 31 januari 1654 bepaalde dat hij zich het recht voorbehield om advies te geven over de kandidaat die hij verkoos[240].

In 1657 beweerde procureur-generaal Jean François Vecquemans van de Grote Raad van Mechelen dat de hoofdschepenen van het Land van Waas afzetbaar waren, zoals ook in het Land van Dendermonde het geval was. Bovendien stelde hij dat hun ambten dienden verkocht of in leenpand gegeven te worden[241]. De Geheime Raad sprak zich in het reglement van 28 februari 1658 uit voor het oude systeem[242], maar op 26 mei 1658 werd Vecquemans alsnog aangesteld om de vernieuwing van het Hoofdcollege uit te voeren. Eventuele geschillen hierover dienden door de Geheime Raad behandeld te worden. De hoofdschepenen schreven een protestbrief, waarin ze verwezen naar de vierhonderd jaar oude privilegies[243] en ze gaven opdracht aan enkele advocaten om een motief van rechte op te stellen[244]. De landvoogd liet op 25 juni 1658 weten dat de hoogbaljuw en de hoofdschepenen niet toegelaten zouden worden tot de justitie indien ze niet op voorhand hun redenen van verzet te kennen gaven. Aan de hoogbaljuw vroeg hij waarom er sinds de brief van 24 december 1653 vier schepenambten waren ingevuld zonder voorafgaande consultatie van het Hof. Aan de hoogbaljuw en de hoofdschepenen samen schreef de landvoogd op diezelfde 25 juni 1658 een brief met de vraag waarom zij niet gehoorzaamden aan de regeling van 26 mei 1658[245]. Op 19 februari 1659 vaardigde het Hoofdcollege twee hoofdschepenen af om over de zaak te onderhandelen[246]. Blijkbaar verliep dit niet zo gunstig, want op 1 september 1659 beslisten de hoofdschepenen om te proberen tijd te winnen in de zaak tegen de procureur-generaal. Er werd geopperd om bij advocaten advies te vragen over het feit of men geen gebruik zou kunnen maken van de brief van de landvoogd, waarbij geordonneerd werd om de zaak te behandelen in volle raad in plaats van in een gesloten kamer, zoals tot nu toe gebeurd was[247]. Pas in 1663 dienden de hoofdschepenen hun processtukken in[248].

Ondertussen werden nieuwe hoofdschepenen nog steeds op de oude manier aangeduid, maar de Geheime Raad bepaalde op 14 juli 1672 dat de vorst wel degelijk het recht had om de hoofdschepenen te vervangen. In een brief van 7 augustus 1672 werd aan de hoogbaljuw gevraagd om een lijst op te sturen van de huidige hoofdschepenen en de namen van veertien personen die hij geschikt achtte voor deze functie[249]. Het reglement van de Geheime Raad van 23 september 1672 stelde de jaarlijkse aanstelling van de hoofdschepenen voorop. De baljuw kon commentaar geven op de lijst van veertien kandidaten van de hoofdschepenen en de Geheime Raad koos op basis daarvan vier nieuwe hoofdschepenen[250]. Op 6 oktober 1672 legden vier nieuwe hoofdschepenen de eed af, ondanks het protest van de drie anderen[251]. De vooropgestelde jaarlijkse vervanging werd evenwel niet toegepast; pas begin 1675 legden drie nieuwe hoofdschepenen de eed af[252].

Op 31 maart 1676 besprak het Hoofdcollege de vraag van de hoogbaljuw om tot nominatie over te gaan[253], maar zover kwam het niet, want kort nadien werd de functie in leenpand gegeven. Zeven nieuwe hoofdschepenen sloten op 24 april 1676 een overeenkomst met de vorst. Ze betaalden 30.000 gulden om hun ambt gedurende zes jaar te kunnen uitoefenen. Sindsdien gebeurden benoemingen van nieuwe hoofdschepenen door de Raad van State. Kandidaten stuurden hun aanvraag naar Brussel, vergezeld van aanbevelingsbrieven. Elke nieuwe hoofdschepen diende een zevende van de som, die in het laatste contract van de verpanding werd vastgesteld, aan zijn voorganger te betalen. In 1682 werd de termijn voor vier jaar verlengd in ruil voor 30.000 gulden. In 1686 verkregen de hoofdschepenen verlenging voor een periode van twaalf jaar mits betaling van 60.000 gulden. In 1698 werd de termijn met vijftien jaar verlengd tegen de som van 40.000 gulden[254].

24. Pensionaris

DE PENSIONARIS WERD AANGESTELD DOOR HET HOOFDCOLLEGE. DE AANSTELLING IN 1567 VAN JACOB VAN HAMME, ONDANKS DE AANBEVELINGSBRIEF VAN MARGARETHA VAN PARMA TEN GUNSTE VAN MICHIEL DE BACKERE, ADVOCAAT-POSTULANT IN DE RAAD VAN VLAANDEREN, GETUIGT HIERVAN[255].

In oktober 1682 kreeg het Hoofdcollege de vraag van de landvoogd om, alvorens een nieuwe pensionaris te kiezen ter vervanging van de overleden Franciscus Ferdinand d'Hane, een lijst van geschikte kandidaten op te sturen. Dit stuitte op hevig verzet. De pensionaris moest een vertrouwd persoon zijn, aangezien het Hoofdcollege zich vaak op zijn advies baseerde. Men merkte op dat er vier juristen in het Hoofdcollege zetelden, die evengoed de processen konden rapporteren[256]. Op 2 november 1682 meldden de gedeputeerde hoofdschepenen dat zij al drie keer bij de landvoogd geweest waren. Ze hadden een lijst met vier namen ingediend, maar de landvoogd beweerde dat hierover geen overeenstemming bestond in het college. De gedeputeerden bevestigden dat de hoogbaljuw wellicht andere personen zou nomineren, maar zij meenden dat hij zich niet te moeien had in deze kwestie. De landvoogd eiste een nieuwe lijst van genomineerden. Het Hoofdcollege besloot om de namen van de genomineerden door middel van een verzoekschrift in te dienen en te vragen dat hij de aanstelling in handen van het Hoofdcollege zou laten. Drie dagen later meldden de gedeputeerden dat ze een langdurig onderhoud hadden met de landvoogd[257]. Op 14 november 1682 vond een kasselrijraad plaats in aanwezigheid van raadsheer Albert van Coxie van de Geheime Raad. Hij wees erop dat er sinds het in leenpand geven van het ambt van hoofdschepen twee hoofdschepenen overleden waren, waarvan één meer dan twee jaar geleden. Aangezien deze personen nog niet vervangen waren, was hun leenpand nog niet terugbetaald aan hun nakomelingen. Daarom stelde van Coxie voor dat de dorpen minstens de helft van het leenpand zouden terugbetalen[258]. Hoewel hiervoor weinig enthousiasme bestond op de kasselrijraad, sloten de gedeputeerden van het Hoofdcollege met de landvoogd een akkoord, waarbij zij in ruil voor de betaling van de helft van het leenpand konden beschikken over het ambt van pensionaris. Op 3 december 1682 kon voormalig hoofdschepen Filips d'Hanins de eed als pensionaris afleggen[259].

25. Griffier

OOK DE GRIFFIER WERD DOOR HET HOOFDCOLLEGE AANGESTELD. TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW GING DE AANSTELLING VAN EEN NIEUWE HOOGBALJUW MEERMAALS GEPAARD MET DE AANSTELLING VAN EEN NIEUWE GRIFFIER[260]. DIT LIJKT EROP TE WIJZEN DAT DE INVULLING VAN DEZE FUNCTIE MINSTENS IN DIE PERIODE HOOFDZAKELIJK EEN PERSOONLIJKE KEUZE VAN DE HOOGBALJUW WAS.

P. Vergoeding

26. DE KEURE VAN GAVERE

INGEVOLGE DE KEURE VAN GAVERE WERD AAN DE PENSIONARIS EEN VASTE VERGOEDING VAN 120 GULDEN PER JAAR TOEGESTAAN. DE TEKST SPRAK ZICH DAARNAAST UIT OVER DE VERGOEDINGEN VOOR DE HOOFDSCHEPENEN, WAARTEGEN EVENEENS PROTEST WAS GEREZEN BIJ DE PAROCHIES. BLIJKENS ARTIKEL 9 KREGEN DE HOOFDSCHEPENEN EN DE PENSIONARIS VOOR ELKE HOGE VIERSCHAAR 1,5 GULDEN VOOR HET KOMEN EN 1,5 GULDEN VOOR HET TERUGKEREN. INDIEN HUN VERBLIJF LANGER DAN DRIE DAGEN DUURDE, MOCHTEN ZE BOVENDIEN HUN TEERKOST[261] AANREKENEN. OP DIT LAATSTE HAD OOK DE GRIFFIER RECHT. ARTIKEL 10 BEPAALDE DAT DE HOOFDSCHEPENEN EN DE PENSIONARIS VOOR HUN VACATIES 1,5 GULDEN PER DAG MOCHTEN AANREKENEN, ZOWEL BINNEN ALS BUITEN VLAANDEREN. ER WERD TEN SLOTTE NAAR GESTREEFD OM ALLE GERECHTELIJKE ACTIVITEITEN TIJDENS DE HOGE VIERSCHAAR TE LATEN PLAATSVINDEN. VOOR DRINGENDE GETUIGENVERHOREN WERDEN KOSTEN AANGEREKEND AAN DE PARTIJEN. DE GETUIGE BETAALDE 2 STUIVER AAN DE HOOFDSCHEPEN DIE MET HET VERHOOR BELAST WAS; DE VRAGENDE PARTIJ BETAALDE HETZELFDE BEDRAG AAN DE GRIFFIER[262].

Over vergoedingen voor de hoogbaljuw is in de tekst geen sprake. Ingevolge zijn ambt had hij echter wel diverse inkomsten en uitgaven. Op geregelde tijdstippen stelde hij een rekening op voor de Rekenkamer, waarin hij hiervan rekenschap aflegde. Zijn belangrijkste inkomsten waren de boetes die de lokale vierscharen betaalden ingevolge het vellen van achteraf gewijzigde vonnissen (zie deel 3, hoofdstuk I) en de vergoedingen voor leenverheffingen. Op het vlak van de uitgaven ging het enerzijds om de betaling van de jaarlijkse pachtsom of ferme verbonden aan zijn ambt en anderzijds om diverse kosten in het kader van de vervolging van de strafrechtspraak in het Leenhof, bijvoorbeeld onderhoudskosten van gevangenen, kosten van gerechtelijke onderzoeken enz.[263].

27. Loonsverhoging voor de hoofdschepenen

TIJDENS DE HOGE VIERSCHAAR VAN 15 NOVEMBER 1575 BEKENDEN DE HOOFDSCHEPENEN DAT ZIJ GEREGELD TE VEEL HADDEN AANGEREKEND VOOR HUN VACATIES, DIT OMWILLE VAN DE GROTE KOSTEN DIE DEZE MET ZICH MEEBRACHTEN EN HET FEIT DAT ZE ER SLECHTS 1,5 GULDEN PER DAG MEE VERDIENDEN. DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE PAROCHIES MEENDEN DAT ZE DE TEERKOST EN DE KOSTEN VAN PAARDEN EN WAGENS IN REKENING MOCHTEN BRENGEN VOOR VACATIES BUITEN DE KASSELRIJ. OOK DE KOSTEN VAN BANKETTEN AANGEBODEN AAN "EENIGHE NOTABELE PERSOONEN" MOCHTEN AANGEREKEND WORDEN. VOOR HUN DEELNAME AAN DE HOGE VIERSCHAAR ZOUDEN DE HOOFDSCHEPENEN VOORTAAN 3 GULDEN EXTRA ONTVANGEN, WAT DE VERGOEDING HIERVOOR OP 6 GULDEN BRACHT[264]. DEZE BESLISSING WERD GENOMEN ÉÉN DAG NA DE AANKOOP VAN DE CIJNZEN EN RENTEN VAN DE VORST (ZIE HOOFDSTUK III). MEN KAN HIERUIT BESLUITEN DAT DE HOOFDSCHEPENEN DE VERWACHTE EXTRA INKOMSTEN MINSTENS VOOR EEN DEEL WILDEN AANWENDEN VOOR ZICHZELF.

28. Loonsverhoging voor de hoogbaljuw en de hoofdschepenen

OP 3 DECEMBER 1599 WERDEN NA OVERLEG MET DE PAROCHIES NIEUWE VERGOEDINGEN AFGESPROKEN VOOR DE VACATIES VAN DE HOOGBALJUW EN DE HOOFDSCHEPENEN. DE HOOGBALJUW KREEG VOORTAAN 10 GULDEN VOOR VACATIES BUITEN DE KASSELRIJ EN 3 GULDEN BINNEN DE KASSELRIJ. DE HOOFDSCHEPENEN KREGEN VOORTAAN 6 RESPECTIEVELIJK 3 GULDEN. ZIJ WAREN HIERMEE NIET TEVREDEN, WELLICHT OMWILLE VAN HET GROTE VERSCHIL MET DE VERGOEDINGEN VOOR DE HOOGBALJUW. VOOR DE SCHEPENEN DIE IN GENT WOONDEN, GOLD EEN BIJZONDERE REGELING. ZIJ KREGEN VOOR ALLE VACATIES EEN VERGOEDING VAN 1 GULDEN PER DAG[265]. MET DEZE BESLISSING WERDEN TWEE GROTE VERNIEUWINGEN DOORGEVOERD. TEN EERSTE IS ER VOOR HET EERST UITDRUKKELIJK SPRAKE VAN VERGOEDINGEN VOOR DE HOOGBALJUW. TEN TWEEDE WERDEN DE VACATIES OPGESPLITST IN DE CATEGORIEËN BINNEN EN BUITEN HET LAND VAN WAAS, TERWIJL VOORDIEN EENDER WELKE VERPLAATSING EEN VERGOEDING VAN 1,5 GULDEN PER DAG OPLEVERDE.

29. Loonsverhoging voor de pensionaris

OP 14 FEBRUARI 1601 WERD AAN DE PENSIONARIS EEN JAARLIJKSE VERGOEDING VAN 300 GULDEN TOEGESTAAN[266]. DIT BETEKENDE EEN FORSE VERHOGING, AANGEZIEN DE OUDE VERGOEDING SLECHTS 120 GULDEN BEDROEG. OP 20 MAART 1602 KWAMEN DE HOOFDSCHEPENEN OP DEZE BESLISSING TERUG[267]. ZONDER TWIJFEL WAS ER EEN VERBAND MET DE BESLISSING OP DEZELFDE DAG OM HET LANDHUIS TE HERSTELLEN (ZIE HOOFDSTUK II). IN 1603 VROEG DE PENSIONARIS OPNIEUW EEN VERHOGING, MAAR HIJ KREEG ENKEL DE "NAER D'OUDE COSTUME" TOEGESTANE 120 GULDEN. HIJ MOCHT WEL NOG STEEDS IN GENT OF DENDERMONDE WONEN EN ZOU VOOR ZIJN DEELNAME AAN DE VERGADERINGEN DEZELFDE VERGOEDING ONTVANGEN ALS DE HOOFDSCHEPENEN. NA ENIG BERAAD GING DE PENSIONARIS HIERMEE AKKOORD[268]. OP 13 DECEMBER 1608 HERHAALDE HET HOOFDCOLLEGE DAT DE PENSIONARIS BOVEN ZIJN PENSIOEN VAN 120 GULDEN PER JAAR RECHT HAD OP 6 GULDEN PER ZITTING VAN DE HOGE VIERSCHAAR EN DE TEERKOST. INDIEN HIJ BUITENGEWONE VACATIES VERRICHTTE, KON HIJ EEN VERZOEKSCHRIFT INDIENEN OM DE BETALING TE VERKRIJGEN VAN DE GEMAAKTE KOSTEN[269]. DE PENSIONARIS, OLIVIER II NIEULANT, HAD HIEROVER IN 1606 EEN PROCES AANGESPANNEN BIJ DE RAAD VAN VLAANDEREN[270].

30. Het laatste eigen initiatief

OP 29 MAART 1656 WERDEN TWEE SCHEPENEN NAAR BRUSSEL GEDEPUTEERD OM EEN VERZOEKSCHRIFT IN TE DIENEN, TENEINDE DE VERGOEDINGEN VOOR DE VACATIES TE VERHOGEN. VERMOEDELIJK KWAM HIEROP GEEN POSITIEF ANTWOORD, WANT OP 16 JUNI 1656 BESLISTEN DE HOOFDSCHEPENEN DAT PERSONEN DIE NAAR BRUSSEL GEDEPUTEERD WERDEN VOORTAAN TWEE DAGEN VOOR DE HEENREIS EN TWEE DAGEN VOOR DE TERUGREIS MOCHTEN AANREKENEN, EVENALS EEN DAG VOOR HET OPSTELLEN VAN HET VERSLAG[271]. OP DIE MANIER STEGEN DE VERGOEDINGEN, ZONDER DAT ER EXPLICIET SPRAKE WAS VAN EEN LOONSVERHOGING.

31. Vorstelijk toezicht op de vergoedingen

NAAR AANLEIDING VAN EEN DISCUSSIE BIJ DE AUDITIE VAN EEN REKENING VAN OMMESTELLINGEN IN DE GENERALITEIT, STELDE DE GEHEIME RAAD IN HAAR REGLEMENT VAN 10 JUNI 1666 VERGOEDINGEN VAST VOOR DE TAKEN VAN DE HOOFDSCHEPENEN EN DE PENSIONARIS IN HET KADER VAN DE RECHTSPRAAK. DE HOOFDSCHEPENEN EN DE PENSIONARISSEN DIE NIET IN SINT-NIKLAAS WOONDEN, ZOUDEN VOORTAAN 6 GULDEN PER DAG ONTVANGEN EN DEZE DIE IN SINT-NIKLAAS WOONDEN 3 GULDEN PER DAG. BOVENDIEN MOESTEN DE PARTIJEN DE KOSTEN VAN DE RECHTSPRAAK BETALEN[272]. HET REGLEMENT WERD OP VRAAG VAN DE HOOFDSCHEPENEN OP 10 AUGUSTUS 1666 OPGESCHORT EN OP 21 MEI 1667 VERNIETIGD[273]. NA EEN KLACHT VAN DE GEESTELIJKEN, DE EDELEN EN DE NOTABELEN WERD OP 24 SEPTEMBER 1671 EEN NIEUW REGLEMENT UITGEVAARDIGD. HIERDOOR WERD HET ZESDE ARTIKEL VAN HET REGLEMENT VAN 10 JUNI 1666, DAT BEPAALDE DAT DE PARTIJEN DE GERECHTSKOSTEN MOESTEN BETALEN, OPNIEUW INGEVOERD[274]. VERMOEDELIJK GAF HET HOOFDCOLLEGE DE VOORKEUR AAN DE BETALING DOOR DE DORPEN, AANGEZIEN ONVERMOGENDE PARTIJEN NIET IN STAAT WAREN OM DE GERECHTSKOSTEN TE BETALEN.

De griffier werd in deze reglementen, net als in het verleden, volledig over het hoofd gezien. Pas na het verzoek van Jan Ramont werd in het reglement van 23 mei 1672 3 gulden per dag toegekend aan de griffier voor zijn aandeel in de rapportering van de processen[275].

De jaarlijkse vergoeding van de pensionaris was in 1662 verhoogd tot 300 gulden per jaar[276]. Op 20 mei 1673 beslisten de hoofdschepenen, op voorstel van een aantal niet nader genoemde gegoeden, om dit pensioen op te heffen[277]. Na protest van pensionaris Franciscus Ferdinand d'Hane, werd hij op 31 juli 1673 door het Hoofdcollege bedankt voor bewezen diensten, maar de Raad van Vlaanderen schorste deze beslissing[278]. In 1678 velde de Grote Raad van Mechelen een arrest in de zaak, waardoor d'Hane met terugwerkende kracht vijf jaarlijkse pensioenen van 300 gulden verkreeg[279].

Zoals hoger vermeld, sloten de hoofdschepenen op 24 april 1676 met de vorst een contract inzake leenpand af. Hun loon werd bij deze gelegenheid vastgesteld op 8 gulden per dag voor verplaatsingen buiten en 6 gulden per dag voor verplaatsingen binnen het Land van Waas[280].

Het reglement van Karel II van 5 november 1679 kende 9 gulden per dag toe voor de gewone werkzaamheden van de hoogbaljuw. Voor andere opdrachten was dat 10 gulden per dag buiten en 9 gulden per dag binnen het Land van Waas. De hoofdschepenen, de pensionaris en de griffier hadden recht op 5 gulden per dag voor het gewone werk. Voor bijzondere opdrachten kregen ze 6 gulden per dag buiten en 5 gulden per dag binnen het Land van Waas. Voor het werk in verband met de rechtspraak ontvingen de leden aparte vergoedingen. Ze kregen 1 gulden per uur rapportgeld, op voorwaarde dat ze minimum vijf uur per dag werkten. Daarnaast waren er commissies voor gerechtelijke vooronderzoeken en dergelijke, die werden toegekend volgens een beurtrol op basis van ouderdom. Tegelijk werd het de hoofdschepenen verboden om nog hun teerkost aan te rekenen en mocht het Hoofdcollege enkel samenkomen indien er dringende zaken te bespreken waren. Ook werd bepaald dat men verschillende zaken moest laten samenkomen, vooraleer tot convocatie over te gaan. De bijeenkomsten moesten minstens drie uur in de voormiddag en twee uur in de namiddag in beslag nemen. Deputaties buiten de kasselrij moesten steeds door één persoon uitgevoerd worden, tenzij het zaken van erg groot belang betrof. Ten slotte kreeg de griffier de opdracht om de aanwezigheden bij te houden[281].

Als gevolg van het reglement van 5 november 1679 werden de vergoedingen voor de verplaatsingen van de hoofdschepenen, zoals vastgesteld in 1676, verlaagd tot 6 respectievelijk 5 gulden per dag. Om in deze anomalie te voorzien, stond de vorst op 5 februari 1681 de volgende wijzigingen toe: 10 gulden per dag voor de hoogbaljuw en 6 gulden per dag voor de hoofdschepenen die niet in Sint-Niklaas woonden en voor de schepenen die in Sint-Niklaas woonden en zich naar andere parochies moesten verplaatsen[282].

Op 21 mei 1686 werd een vergoeding van 50 gulden per jaar toegekend aan de hoofdschepen die in Gent woonde. Tot dan gebeurde dit steeds gratis, maar Jacques Augustijn van Schaverbeke, die sinds het overlijden van hoogbaljuw Philippe François de Jauche in 1683 het enige lid van het Hoofdcollege was dat in Gent woonde, wenste hiervoor een vergoeding te ontvangen. De vergoeding werd retroactief toegekend voor drie jaar[283].

Q. Personeel

32. DE SECRETARIS EN DE KOK

TOT DE ZESTIENDE EEUW WAREN ENKEL DE SECRETARIS VAN DE HOOGBALJUW EN DE KOK IN DIENST[284]. DE SECRETARIS STOND VERMOEDELIJK DE HOOGBALJUW BIJ IN ZIJN DAGELIJKSE ADMINISTRATIE, IN HET BIJZONDER IN VERBAND MET HET OPSTELLEN VAN DE REKENINGEN VAN HET HOOGBALJUWSCHAP. TIJDENS DE TWEEDE HELFT VAN DE ZEVENTIENDE EEUW WAS ER NOG STEEDS EEN SECRETARIS IN DIENST[285]. DE KOK ONTVING VANAF 1619 DRIE GULDEN PER HOGE VIERSCHAAR[286].

33. Kamerbodes en boodschappers

IN 1535 KWAM VOOR HET EERST EEN "BODE ENDE MESSAGIER" IN DIENST. DAARNAAST DEED DE INSTELLING EEN BEROEP OP BODES DIE PASSEERDEN, DE ZOGENAAMDE "MESSAGIERS VAN ONSEN GHEDUCHTEN HEE[RE]"[287]. OP 4 OKTOBER 1606 WERD EEN BUITENGEWONE KAMERBODE AANGESTELD[288].

Vanaf 1606 waren er steeds twee kamerbodes: de "messagier ordinaire" (gewone kamerbode) en de "messagier extraordinaire" (buitengewone kamerbode)[289]. Geregeld lieten de bodes brieven bezorgen door andere personen, die hiervoor onkostenstaten indienden. Om hieraan paal en perk te stellen, bepaalde het Hoofdcollege in 1621 dat de bodes alle bestellingen zelf dienden uit te voeren. Indien ze een brief lieten bezorgen door iemand anders, dienden zij deze persoon te betalen[290]. Het feit dat deze resolutie in 1629 herhaald werd, wijst op het bestaan van misbruiken. Bovendien bepaalden de hoofdschepenen toen dat de bode voortaan alleen een dubbel loon voor nachtelijke opdrachten zou krijgen, indien hij hiertoe expliciet opdracht gekregen had[291].

Na verloop van tijd nam het Hoofdcollege boodschappers in dienst, die instonden voor de verbinding met een bepaalde stad. Tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw waren er boodschappers naar Gent, naar Antwerpen, naar Brussel en naar Dendermonde[292]. Blijkens het reglement van 5 november 1679 mochten brieven enkel in nood meegegeven worden met deze boodschappers en diende men ze bij voorkeur mee te geven met passanten[293]. Het reglement van 21 februari 1681 bepaalde dat zendingen in principe gedaan werden door de gewone kamerbode. De buitengewone kamerbode mocht enkel zendingen uitvoeren indien zijn collega afwezig was. Op de dagen dat het Hoofdcollege vergaderde, tijdens kasselrijraden en tijdens de zittingen van de Hoge Vierschaar hielden de beide bodes zich ter beschikking. De betekening van de verordeningen van het Hoofdcollege verdeelden de twee kamerbodes onder elkaar. Elk om beurt voerden ze gedurende een maand de betekeningen uit[294].

34. Klerken van de griffie

PAS VANAF HET MIDDEN VAN DE ZEVENTIENDE EEUW WAREN ER KLERKEN VAN DE GRIFFIE IN DIENST[295]. DEZE WERDEN VERMOEDELIJK AANGENOMEN OMWILLE VAN HET STERK TOEGENOMEN SCHRIJFWERK. TIJDENS DE ZEVENTIENDE EEUW STARTTE DE INSTELLING MET DIVERSE NIEUWE VORMEN VAN REGISTRATIE. ZO WERDEN ONDER ANDERE DE VERORDENINGEN VAN HET HOOFDCOLLEGE, DE REPARTITIES, DE BETALINGSORDONNANTIES EN DE RENTEBRIEVEN IN AFZONDERLIJKE REGISTERS GENOTEERD (ZIE INFRA).

35. De conciërge

DE CONCIËRGE VAN HET LANDHUIS ZORGDE VOOR HET ONDERHOUD VAN HET GEBOUW, DE AANKOOP VAN BRANDHOUT, KAARSEN, WIJN ENZ. IN HET REGLEMENT VAN 21 MAART 1680 WERDEN ZIJN RECHTEN EN PLICHTEN VASTGELEGD. HIJ MOEST ONDER ANDERE DE KAMERS VAN DE HOOGBALJUW EN DE HOOFDSCHEPENEN VOORZIEN VAN EEN LEDIKANT, EEN BED, DEKENS, LAKENS, EEN TAFEL EN STOELEN EN HIJ STOND IN VOOR HET MAKEN VAN MAALTIJDEN EN HET VERZORGEN VAN DE PAARDEN[296].

R. Advocaten en procureurs

NAAST DE LONEN VAN PERSONEELSLEDEN WERDEN OOK BETALINGEN VERRICHT VOOR AD HOC DIENSTEN. IN DE OCTROOIEN VOOR HET INNEN VAN HET RIJGELD WORDEN VANAF 1406 VERGOEDINGEN VOOR PENSIONARISSEN VERMELD[297]. OP 30 MEI 1416 WERD MICHEL VAN DEN BROECKE IN DEZE FUNCTIE AANGESTELD. ZIJN TAAK BESTOND ERIN "OMME DEN SELVEN LANDE ENDE HOEFTSCEPENEN VAN WAES WEL ENDE GHETRAUWELIC TE DIENENE VOER SCEPENEN VANDER KEURE IN GHENT VAN ALLEN SAKEN ENDE LASTE DIE TVOIRN[OEMDE] LANT ENDE HOEFTSCEPENEN VAN WAES VAN UB VOERT AN TE HANDELNE TE DINGHENE ENDE TE VOLGHENE SULLEN HEBBEN"[298]. IN DE REKENING VAN HET RIJGELD VAN 1483 VINDT MEN BETALINGEN TERUG AAN EEN PENSIONARIS EN DIT VOOR ZIJN DIENSTEN GELEVERD IN DE RAAD VAN VLAANDEREN EN IN DE SCHEPENBANK VAN DE KEURE[299]. HET GING HIERBIJ NIET OM EEN PENSIONARIS ZOALS DEZE IN 1518 DOOR HET HOOFDCOLLEGE WERD AANGEWORVEN, MAAR OM EEN PROCUREUR, DIE DE BELANGEN VAN DE INSTELLING VERDEDIGDE TIJDENS RECHTSZAKEN[300].

Tijdens de zestiende eeuw werd een onderscheid gemaakt tussen advocaten en procureurs. Zij vervulden afzonderlijke functies. De advocaat gaf inhoudelijk advies, pleitte, maar schreef en ondertekende ook de verzoekschriften en conclusies. De procureur zorgde voor voldoende kopieën voor partijen en rechters, deed de neerlegging ter zitting of ter griffie, vroeg de rolstelling en regelde de proceskalender. Er waren heel wat verschillen tussen beide functies, bijvoorbeeld het diploma en het honorarium[301].

Het aantal advocaten en procureurs was sterk afhankelijk van het aantal lopende rechtszaken. Ze waren strikt genomen niet in vaste dienst, al kan wel worden vastgesteld dat het Hoofdcollege vaak jarenlang een beroep deed op dezelfde personen, hetgeen ongetwijfeld verband hield met de lange duur van de meeste processen. De Keure van Gavere bepaalde dat het Hoofdcollege in de Raad van Vlaanderen twee procureurs en twee advocaten mocht hebben en in de Grote Raad van Mechelen en de Officialiteit van Doornik telkens één procureur[302]. In de praktijk bleef het aantal procureurs en advocaten schommelen, net als de instellingen waarbij zij actief waren. Zo beschikte het Hoofdcollege in sommige periodes ook over advocaten en procureurs bij de Raad van Brabant[303].

Een afzonderlijke categorie is de solliciteur. Hij stond als procureur in voor het indienen van verzoekschriften bij de Geheime Raad en het opvolgen van de lopende zaken bij deze Raad. Het staat vast dat het Hoofdcollege minstens vanaf 1597 over een dergelijke procureur beschikte[304]. Het betrof Michiel Maurissens, geboren op 29 september 1565 te Lokeren[305]. Hoewel Maurissens pas in 1652 overleed, wordt hij in de resoluties van het Hoofdcollege niet meer vermeld na december 1636[306]. Nadien worden de vermeldingen van een solliciteur veel minder frequent[307]. Pas vanaf januari 1671 is er opnieuw sprake van een vaste solliciteur. Het betrof een zekere Doñez[308]. Hij werd voor het laatst in het resolutieboek genoemd in juli 1696[309] en werd opgevolgd door een zekere de la Tour, die voordien zijn klerk was[310].

XIV. HET LANDHUIS

S. DE VERGADERINGEN VAN HET HOOFDCOLLEGE

36. HOGE VIERSCHAAR

DE HOGE VIERSCHAAR WAS DE WETTELIJK VASTGELEGDE VERGADERVORM VAN HET WASE HOOFDCOLLEGE EN KADERDE IN DE UITOEFENING VAN DE RECHTSPRAAK. HET AANTAL VERGADERINGEN WERD INGEVOLGE DE KEURE VAN 1241 VASTGESTELD OP ZES PER JAAR, HETGEEN BEVESTIGD WERD IN DE KEURE VAN GAVERE IN 1521 EN IN DE GEHOMOLOGEERDE COSTUMEN VAN 1618. BEHALVE DE LEDEN VAN HET HOOFDCOLLEGE WAREN TELKENS MINSTENS TWEE VERTEGENWOORDIGERS VAN ELKE LAGERE VIERSCHAAR AANWEZIG. HET WAS DE BEDOELING VAN DE WETGEVER DAT ALLE GERECHTELIJKE ACTIVITEITEN VAN HET HOOFDCOLLEGE TIJDENS DE HOGE VIERSCHAAR GEREGELD WERDEN, ZOWEL HET OPSTELLEN VAN DE VONNISSEN ALS HET ONDERVRAGEN VAN GETUIGEN ENZ. HIERTOE BEPAALDE DE KEURE VAN GAVERE DAT DE HOOFDSCHEPENEN EN DE GRIFFIER MINSTENS DRIE OPEENVOLGENDE DAGEN AANWEZIG MOESTEN ZIJN, DE DAGEN VAN AANKOMST EN VERTREK NIET MEEGEREKEND[311]. TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW WERD DE HOGE VIERSCHAAR VIJF À ZES KEER PER JAAR GEHOUDEN. HIERAAN KWAM IN 1576 EEN EINDE (ZIE DEEL 3, HOOFDSTUK III). NADIEN BLEEF HET AANTAL ZITTINGEN BEPERKT TOT TWEE À DRIE PER JAAR[312].

37. Collegevergaderingen

DE KEURE VAN HET LAND VAN WAAS LIET GEEN VERGADERINGEN TOE BUITEN DE HOGE VIERSCHAAR. DIT BLEEK IN DE PRAKTIJK ONHAALBAAR, GEZIEN HET TOENEMENDE AANTAL BESTUURLIJKE AANGELEGENHEDEN WAARMEE DE INSTELLING TE MAKEN KREEG[313]. ER WERDEN BIJGEVOLG AL SNEL VERGADERINGEN GEORGANISEERD BUITEN DE HOGE VIERSCHAAR. DE COLLEGEVERGADERINGEN VONDEN IN PRINCIPE PLAATS IN SINT-NIKLAAS, MAAR IN BEPAALDE GEVALLEN WERDEN OOK BIJEENKOMSTEN GEORGANISEERD OP ANDERE LOCATIES, BIJVOORBEELD IN DE WOONPLAATS VAN DE HOOGBALJUW OF IN EEN ANDER DORP[314].

Op 24 augustus 1599 startte het Hoofdcollege met het bijhouden van de resoluties of besluiten in registers. Ongetwijfeld is er een rechtstreeks verband met de indiensttreding van Jacques de Warniere als griffier. Hij legde op 11 augustus 1599 de eed af[315].

Vanaf de jaren 1650 nam het aantal vergaderingen sterk toe. In drukke periodes vergaderde het Hoofdcollege meerdere keren per week, soms zelfs elke dag[316]. In een poging om het aantal bijeenkomsten te verminderen, bepaalde het reglement van 5 november 1679 dat het Hoofdcollege enkel mocht vergaderen indien er belangrijke zaken te bespreken waren[317]. Het wekt geen verbazing dat een dergelijke vage instructie niet tot een daling van het aantal bijeenkomsten heeft geleid.

38. Kasselrijraad

ZOALS IN DE MEESTE KASSELRIJEN, BESTOND OOK IN HET LAND VAN WAAS EEN KASSELRIJRAAD OF ALGEMENE VERGADERING, DIE DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE PAROCHIES BIJEENBRACHT. IN ALLE BELANGRIJKE AANGELEGENHEDEN, DIE DE HELE GEMEENSCHAP AANBELANGDEN, BIJVOORBEELD BEDEVERZOEKEN, ANDERE GROTE UITGAVEN, HEFFEN VAN ACCIJNZEN OF VERKOPEN VAN RENTEN, KON HET HOOFDCOLLEGE IN PRINCIPE GEEN BESLISSING TREFFEN ZONDER DE INSTEMMING VAN DE KASSELRIJRAAD. OOK DE CONTROLE VAN DE REKENINGEN GEBEURDE VAN OUDSHER VOOR DE KASSELRIJRAAD, DIE ZODOENDE TOEZICHT HAD OP HET FINANCIEEL BELEID VAN HET HOOFDCOLLEGE[318].

De organisatie van de kasselrijraden in het Land van Waas kreeg een wettelijke basis in het reglement uitgevaardigd door Karel V op 25 juni 1540. Volgens dit reglement moesten de lokale wethouders op hun beurt de volgende vooraanstaanden samenroepen om met hen te overleggen: de gerechtsofficier(en), de pointers, zetters en ontvangers van het lopende en het vorige jaar, de armen- en kerkmeesters van het lopende en het vorige jaar en zes notabelen. De afgevaardigden van elk dorp deelden vervolgens de beslissing van de vergadering mee aan het Hoofdcollege tijdens de kasselrijraad[319]. Het Hoofdcollege was evenwel geenszins verplicht om hun mening te volgen[320]. Bovendien kan ook het democratisch gehalte van de kasselrijraden sterk in twijfel getrokken worden. Theoretisch waren de deelnemers immers de vertegenwoordigers van hun gemeenschap, maar in de praktijk brachten zij meestal hun stem uit zonder hun achterban te raadplegen[321]. Vanaf 1670 verzochten de lokale afgevaardigden regelmatig reces. Nadat zij het voorstel in Sint-Niklaas tijdens de kasselrijraad aanhoord hadden, vroegen ze enkele dagen uitstel om met hun principalen te overleggen. Nadien volgde telkens een tweede kasselrijraad, waarop de beslissing meegedeeld werd[322].

De bronnen laten niet toe om de evolutie van het aantal kasselrijraden tijdens de zestiende eeuw en het begin van de zeventiende eeuw exact te volgen. De indruk bestaat alvast dat er in de laatste decennia van de zestiende eeuw meer kasselrijraden georganiseerd werden dan voordien. Voor de periode nadien is er een verband tussen het aantal bijeenkomsten en de militaire context. Zo werd tijdens het Twaalfjarig Bestand het aantal van drie kasselrijraden per jaar nooit overschreden. In 1620 en 1621, toen het einde van het bestand naderde, werden telkens zes bijeenkomsten georganiseerd. Tot 1648 bleef het aantal kasselrijraden hoog, met een gemiddelde van vijf zittingen per jaar en met uitschieters van acht kasselrijraden in 1639 en negen in 1640. De Vrede van Munster bracht een daling van het aantal kasselrijraden met zich mee. De piek in 1661-1662 (respectievelijk zeven en zes bijeenkomsten) had te maken met de uitvoerige onderhandelingen over de uitkoop van garnizoenen en de extra ommestellingen als gevolg van geldgebrek. Vervolgens leidde de Devolutieoorlog in 1667-1668 tot een nieuwe piek met respectievelijk acht en twaalf kasselrijraden. Nadien bleef deze correlatie bestaan met pieken tijdens de Hollandse Oorlog (1673-1678) en de Negenjarige Oorlog (1688-1697)[323].

T. De huisvesting van het Hoofdcollege

39. EEN EIGEN GEBOUW?

DE MEESTE HISTORICI VERONDERSTELLEN DAT HET HOOFDCOLLEGE OORSPRONKELIJK IN OPEN LUCHT VERGADERDE OP DE MARKT VAN SINT-NIKLAAS. DE REKENING VAN HET RIJGELD VAN 1370 BEVESTIGT DIT, AANGEZIEN ZE WERD AFGEHOORD "OP DEN DRIESCH"[324]. DIT WAS HET GEBIED DAT IN 1248 DOOR WILLEM VAN BOUDELO IN NAAM VAN MARGARETHA VAN CONSTANTINOPEL GESCHONKEN WERD AAN DE INWONERS VAN SINT-NIKLAAS. HET PLEIN DIENDE VOOR ALTIJD ONBEBOUWD TE BLIJVEN, ZODAT DE HELE DORPSGEMEENSCHAP ER GEBRUIK VAN KON MAKEN[325].

De vergaderingen in open lucht leverden uiteraard praktische problemen op, bijvoorbeeld bij slechte weersomstandigheden. In het begin van de zestiende eeuw stelden de hoofdschepenen vast dat sommige vierscharen reeds over een schepenhuis beschikten. Het leek hen bijgevolg niet meer dan logisch om ook het Hoofdcollege van een dergelijk onderkomen te voorzien. Op 6 oktober 1513 gaven de parochies tijdens een kasselrijraad hun goedkeuring voor de oprichting van een zogenaamd Landhuis[326]. Veel gegevens over de verdere gang van zaken zijn er niet. Blijkens een intussen verloren gegaan register zou in 1518 een houten huisje opgericht zijn, dat in 1529 voorzien werd van een leien dak[327]. De rekeningen van het rijgeld maken evenwel nergens melding van een Landhuis. Bovendien werd het archiefbeheer van de instelling in dezelfde periode toevertrouwd aan de Abdij van Boudelo[328], hetgeen een weinig logische beslissing lijkt indien er toen een eigen gebouw was. De kroniek van Franciscus Jozef de Castro maakt duidelijk dat de beslissing van de kasselrijraad van 1513 nooit werd uitgevoerd: "maer het besluyt van dese vergaederinge en heeft dan haer uytwercksel niet gehadt"[329].

Waar gingen de vergaderingen van het Hoofdcollege dan wel door? Het is immers evenmin waarschijnlijk dat de leden van het Hoofdcollege tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw nog steeds in open lucht vergaderden. Wanneer men weet dat figuren als Lieven van Pottelsberghe in deze periode in het college zitting hadden, kan men niet anders dan vermoeden dat de instelling over een overdekt onderkomen beschikte. De vergaderingen gingen door op een locatie die vanaf 1527 vermeld wordt in de rekeningen van het rijgeld. Het betrof het huis van een zekere Gillis du Parc. Na zijn overlijden gingen de vergaderingen enkele jaren door in hetzelfde huis, met du Parcs weduwe als gastvrouw. Zij hertrouwde met Gillis Wittock, meier van Sint-Niklaas, functie die naar alle waarschijnlijkheid ook door du Parc werd uitgeoefend. Vanaf de rekening van 1539 gingen de vergaderingen door ten huize van Daniel de Vleeschouwer, die eveneens meier van Sint-Niklaas was[330]. In 1547 werd hij aangesteld tot stadhouder van het Land van Waas[331]. In de rekeningen van het rijgeld is er vanaf 1539 regelmatig sprake van een "contoir", waarin documenten bewaard werden[332]. Ook dit wijst erop dat het Hoofdcollege over een vast onderkomen beschikte, dat voorzien was van het nodige meubilair. De vierschaar stond nog steeds opgesteld op de markt van Sint-Niklaas. In 1518 werd ze overdekt met hout en in 1529 werd de vierschaar afgedekt met leien dakpannen[333]. In 1541 en in 1547 werden herstellingen uitgevoerd aan de vierschaar[334].

40. De aankoop van het Landhuis

BEGIN 1551 KOCHT GRIFFIER JAN DE NEVE IN NAAM VAN HET HOOFDCOLLEGE VOOR 1.600 GULDEN EEN GEBOUW VAN DE ERFGENAMEN VAN EEN ZEKERE JOOS TACK, GELEGEN AAN DE MARKT VAN SINT-NIKLAAS. 600 GULDEN WERD ONMIDDELLIJK BETAALD; DE REST VAN HET BEDRAG ZOU DOOR MIDDEL VAN EEN JAARLIJKSE RENTE AFGELOST WORDEN GEDURENDE ZESTIEN JAAR[335]. HET GEBOUW WAS BLIJKBAAR NIET ONMIDDELLIJK GEBRUIKSKLAAR. NOG IN HETZELFDE JAAR 1551 TROKKEN ENKELE HOOFDSCHEPENEN NAAR BRUSSEL OM GELD TE VRAGEN OM HET LANDHUIS TE HERSTELLEN. HET IS NIET DUIDELIJK OF DIT OOK IETS OPLEVERDE; ER WORDT IN 1552 ENKEL GEWAG GEMAAKT VAN HERSTELLINGEN AAN DE VIERSCHAAR. IN 1554 WERDEN VERGOEDINGEN BETAALD AAN JAN VAN DRIESSCHE EN MATTHIJS VAN BIERLE, DIE RESPECTIEVELIJK IN HET LANDHUIS EN IN EEN NEVENGEBOUW, HET ZOGENAAMDE KLEINE HUISJE, WOONDEN. EEN HUIS EN EEN BROUWERIJ OP HETZELFDE ERF WERDEN AANGEKOCHT DOOR HOOGBALJUW WILLEM VAN WAELWIJCK. VOORMALIG STADHOUDER DANIEL DE VLEESCHOUWER KOCHT DE SCHUREN AAN. VANAF 1555 WERD EEN DEEL VAN HET LANDHUIS VERHUURD, EVENALS DE TUIN. MATTHIJS VAN BIERLE, EEN SCHOENMAKER, BLEEF IN HET KLEINE HUISJE WONEN. ENE JAN DE MALSCHE BETROK EEN KAMER IN HET EIGENLIJKE LANDHUIS. IN HETZELFDE JAAR WERD EEN NIEUWE VIERSCHAAR ONTWORPEN EN GEÏNSTALLEERD IN HET LANDHUIS. TEVENS WERDEN HERSTELLINGEN UITGEVOERD AAN HET KLEINE HUISJE. IN 1556 WERD DE INRICHTING VAN HET LANDHUIS AFGEWERKT. ER WERDEN ONDER ANDERE RAMEN, EEN TRAP, EEN TAFEL EN BANKEN GEÏNSTALLEERD EN DE VIERSCHAAR WERD GEWIT[336].

Zeven parochies achtten de aankoop van het Landhuis en de daaropvolgende werkzaamheden overbodig en bekwamen op 19 oktober 1557 de annulering van de aankoop door de Geheime Raad[337]. Vermoedelijk speelden financiële redenen mee in dit protest. De aankoopsom was aanzienlijk en het waren de parochies die dit bedrag moesten opbrengen. De hoofdschepenen dienden een verzoekschrift in om een herziening van dit vonnis te bekomen[338]. Op 28 februari 1558 ging de Geheime Raad akkoord met de aankoop, op voorwaarde dat de hoofdschepenen slechts twee kamers gebruikten en de overige kamers verhuurden aan de meestbiedende[339].

De parochies legden zich hier niet bij neer. Naast dezelfde zeven parochies als de eerste keer protesteerden nu ook Bazel, Sint-Pauwels, Sint-Niklaas en Nieuwkerken tegen de gang van zaken. Voormalig hoofdschepen Jan Wouters legde op 15 april 1559 een verklaring af over de goedkeuring van de oprichting van een Landhuis door de kasselrijraad in 1513[340]. De parochies van hun kant lieten op 4 oktober 1559 de hoofdschepenen Marc van Steelant en Hendrik van Deinze in Sint-Niklaas arresteren en naar het Gravenkasteel te Gent brengen, waar ze nog vier dagen gevangen bleven. Hoofdschepen Jan de Neve werd in Sint-Pauwels gevangen genomen en onderging hetzelfde lot. Jan van Royen en Gaspar Sanders werden terug vrijgelaten (in het geval van Sanders wegens ziekte). De twee overige hoofdschepenen, Jan Wouters en Lieven van Provyn, die in Gent woonden, ontsprongen de dans. De griffier zag zich genoodzaakt om naar Mechelen te gaan om de vrijlating van de hoofdschepenen te bekomen. Nadat dit was gebeurd, begaven enkele hoofdschepenen zich naar de landvoogd in Brussel om te klagen over de "miserablen staet en[de] calamiteyt van dese[n] land", die het gevolg was van de "confusie" in verband met het Landhuis[341]. Op 28 juni 1560 verleende de Geheime Raad zijn definitieve goedkeuring voor de aankoop. Als argument werd het feit aangehaald dat de parochies in 1513 hun goedkeuring hadden gegeven voor de bouw van een Landhuis. Het Hoofdcollege kon in het Landhuis beschikken over twee kamers. Eén kamer diende voor het houden van de Hoge Vierschaar. De andere kamer diende voor het opstellen van de vonnissen, het organiseren van vergaderingen en het bewaren van het archief. De rest van het gebouw moest verhuurd worden[342].

Na bijna tien jaar waren de aankoop en de inrichting van het Landhuis eindelijk afgerond. Nadien werden nog enkele werkzaamheden uitgevoerd en werd het gebouw verder ingericht. In 1561 kochten de hoofdschepenen een tafel en stoelen voor het vellen van de vonnissen ("termineren") en in 1562 werd het dak vernieuwd. In 1563 werd een nieuwe trap geïnstalleerd en kregen het kleine huisje en de schuren en stallen een nieuw dak[343]. In 1564 kocht het Hoofdcollege een "secreet ende armoire" om daarin "alle slans reg[ist]res, brieven, processen ende andere zak[en] van d[en] lande" te bewaren. In 1565 ten slotte werden dertien nieuwe vensters geïnstalleerd en werden enkele oude ramen hersteld[344].

41. Uitwijking en herstel

HET LANDHUIS HAD HEVIG TE LIJDEN ONDER DE OORLOGSOMSTANDIGHEDEN TIJDENS DE OPSTAND. UIT EEN VERZOEKSCHRIFT VAN DE HOOFDSCHEPENEN UIT JULI 1584 BLIJKT DAT HET GEBOUW LEED ONDER LOGEMENTEN VAN SOLDATEN. BOVENDIEN WAREN DE POORT EN EEN GROOT DEEL VAN HET GEBOUW INGESTORT ALS GEVOLG VAN EEN STORM. AAN DE LANDVOOGD WERD TOESTEMMING GEVRAAGD OM ALLE NODIGE WERKEN TE DOEN "POUR LA COM[M]ODITÉ DE LA JUSTICE ET GARDE DES L[ETT]RAIGES DU PAYS"[345].

Desondanks vonden de meeste vergaderingen nog steeds in Sint-Niklaas plaats[346]. Ook in 1585 was dat het geval[347]. Minstens vanaf 1587 werd doorgaans vergaderd te Bazel, waar hoogbaljuw Servaas van Steelant woonde[348], maar ook in Sint-Niklaas vonden nog steeds vergaderingen plaats[349]. Toch werd Bazel steeds meer uitverkoren. Zo werd op 3 september 1591 de Hoge Vierschaar te Bazel gehouden[350] en werd er in 1597 niet vergaderd in Sint-Niklaas. Alle vergaderingen vonden plaats in Bazel[351]. In 1598 vergaderde het Hoofdcollege nog steeds in Bazel, maar de Hoge Vierschaar werd opnieuw in Sint-Niklaas gehouden[352]. Ook begin 1599 werd in Sint-Niklaas de Hoge Vierschaar gehouden. De hoogbaljuw verontschuldigde zich wegens zijn slechte gezondheid[353]. Op 1 april 1599 vroeg hij om deze reden dat de hoofdschepenen naar Bazel zouden komen[354].

Hoewel het Landhuis vanaf begin 1600 opnieuw verhuurd werd[355], werd er slechts één keer per jaar vergaderd, namelijk tijdens de jaarlijkse kasselrijraad waarop de rekening van het rijgeld werd afgehoord. De overige vergaderingen vonden plaats in Bazel[356]. Op 20 maart 1602 werd na overleg met de afgevaardigden van de parochies beslist om het Landhuis te herstellen. Het gebouw was blijkens dit besluit "geheel vervallen". De ingestorte paardenstal zou heropgericht worden en voor de vergaderingen zou men voortaan gebruik maken van de eetzaal en de keuken. Deze laatste verhuisde naar een andere kamer[357]. Ruim een jaar later waren de verbouwingen voltooid en gingen de vergaderingen opnieuw te Sint-Niklaas door[358].

Op 21 mei 1610 beslisten de hoofdschepenen om het noordelijke deel van het Landhuis, dat nog steeds vervallen was, te herstellen. Men zou er een keuken met twee bovenkamers en een kelder met washuis en bottelarij inrichten. De griffier kon alvast materiaal aankopen; later zou men een ommestelling doen om het geld bijeen te krijgen[359]. Deze afzonderlijke ommestelling kwam er nooit; de kosten van de verbouwing werden betaald uit de kas van het rijgeld[360].

Van de rust tijdens het Twaalfjarig Bestand werd gebruik gemaakt om in 1615 een houten "loidse in forme van galerije" te maken om er de bakwagens van de hoofdschepenen droog te houden. Tegelijk liet men een schutting installeren om een bovenkamer in twee te delen[361].

42. Nogmaals uitwijking en herstel

IN 1624 EN 1625 WERDEN AF EN TOE VERGADERINGEN IN BAZEL GEHOUDEN, AANGEZIEN HET LANDHUIS IN TE SLECHTE STAAT WAS. BAZEL WERD EVENWEL NIET DE NIEUWE HOOFDZETEL VAN DE INSTELLING. DE INSTELLING VOND EEN NIEUW ONDERKOMEN IN HET HOF VAN WALBURG TE SINT-NIKLAAS, DAT EIGENDOM WAS VAN STADHOUDER GERARD DE CLERCQ[362]. OP 14 MEI 1625 BESLISTE HET HOOFDCOLLEGE OM DE ZOGENAAMDE HERENKAMER TE VOORZIEN VAN STOELEN, TAPIJT EN EEN BUFFET[363]. IN MAART 1628 WERD OVER DE VOORTZETTING VAN DE HUUR ONDERHANDELD[364] EN IN FEBRUARI 1634 WERD DE HUUR NOGMAALS MET ZES JAAR VERLENGD. DE HUURPRIJS BEDROEG 240 GULDEN PER JAAR[365].

In 1636 kwam de huur van het Hof van Walburg in het gedrang, maar het Landhuis was nog steeds niet hersteld. Op 21 mei 1636 vroeg de kasselrijraad om nog een jaar te wachten met de bouw van een nieuw gedeelte aan het Landhuis, omwille van de onzekere tijden. Men zou zich voorlopig moeten behelpen met het oude gebouw. Op 29 mei 1636 verklaarde een meerderheid van de parochies, aan wie dezelfde vraag was voorgelegd, zich alsnog akkoord met de bouw van een nieuwe vleugel, op voorwaarde evenwel dat deze betaald zou worden met de opbrengst van de oude landaccijns. Het Hoofdcollege had al zeer concrete bouwplannen. Daags na de tweede kasselrijraad besliste men om de werkmeesters uit Gent te laten komen om meer uitleg te geven over het door hen gemaakte ontwerp. Op 6 juni 1636 werd de griffier alvast naar Brussel gestuurd om stenen, arduin, kozijnen, een schouwsteen en hout aan te kopen en om het vervoer ervan naar het Waasland te regelen[366].

Een nieuwe poging tot het verkrijgen van de goedkeuring van de parochies vond plaats op 5 maart 1637. Omwille van "de cleene com[m]oditeyt dier is voor het accomodement" besliste de kasselrijraad om een nieuwe vleugel te bouwen naar een ontwerp van hoogbaljuw Servaas de Recourt de Licques en hoofdschepen Karel Filips de Hertoghe. Het college mocht 4.000 gulden gebruiken uit de kas van de nieuwe landaccijns en 2.000 gulden omstellen. In april 1637 werden overeenkomsten gesloten met een timmerman en een metser[367].

43. Het Landhuis na de Opstand

NA DE BOUW VAN DE NIEUWE VLEUGEL IN 1637 ONDERGING HET LANDHUIS NAUWELIJKS WIJZIGINGEN. IN 1655 WERD EEN NIEUWE KAMER GEBOUWD[368] EN IN 1671 WERDEN REPARATIES UITGEVOERD AAN DE STALLEN[369].

XV. UITBOUW VAN de Financiële ORGANISATIE

U. DE BASIS VAN DE FINANCIËLE ORGANISATIE: HET RIJGELD

VOOR DE UITVOERING VAN ZIJN TAKEN BESCHIKTE HET HOOFDCOLLEGE OVER EEN JAARLIJKSE BELASTING, GENAAMD RIJGELD[370]. DEZE BELASTING DIENDE OM DE ONKOSTEN TE DEKKEN VAN DE BESTUURLIJKE EN DE GERECHTELIJKE ADMINISTRATIE DIE HET HOOFDCOLLEGE VOOR DE DORPEN VAN DE KEURE ONDERHIELD.

De toelating voor de inning van het rijgeld werd lange tijd jaarlijks verleend door middel van een octrooi. Het oudste bewaard gebleven octrooi dateert van 8 november 1364. Behalve het aandeel van het Land van Waas in het erfelijk transport en de betaling van 28 sergeanten te Lessen, mocht het Hoofdcollege 17 gulden 10 stuiver innen "om[m]e den com[m]ere tland te beridene ende de daghelicse coste[n]"[371]. Ook in de daaropvolgende octrooien ging de toekenning van het recht op het innen van het rijgeld samen met het toekennen van het recht om belastingen te heffen in het kader van het erfelijk transport. Bijgevolg kan men vermoeden dat dit recht tot belastingheffing ontstond in de nasleep van de ontwikkeling van het transport (zie deel 3, hoofdstuk II). De octrooien werden toegekend door de ontvanger (vanaf 1386 ontvanger-generaal) van Vlaanderen. Enkel de octrooien van de jaren 1368-1370 en de octrooien van 30 november 1372, 15 juni 1378 en 29 september 1381 werden door de graaf toegekend[372]. Tussen 1420 en 1520 werden geen octrooien verleend, of er bleven er althans geen bewaard. Mogelijks houdt dit verband met de vernieuwing van het Transport van Vlaanderen in 1408. Sinsdien betaalden de zelfstandige dorpen en heerlijkheden hun aandeel in de transportrente samen met de dorpen van de Keure in één quote. Het rijgeld daarentegen werd enkel in de Keure geïnd. De charters uit de zestiende eeuw bevatten uitsluitend toelating voor het innen van het rijgeld. Het laatste octrooi heeft betrekking op het rekeningjaar 1551[373]. Aangezien in 1552 voormalig ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen Willem van Waelwijck hoogbaljuw werd, kan men vermoeden dat het dankzij hem niet langer nodig was om jaarlijks een octrooi aan te vragen[374]. Dit betekent dat vanaf dan het Hoofdcollege op zelfstandige wijze een bedrag kon vaststellen en uitzenden, zonder dat dit moest worden goedgekeurd door middel van een octrooi.

De octrooien voor het rijgeld werden doorgaans uitgevaardigd op het einde van het werkingsjaar of bij het begin van het volgende jaar[375]. Er werd jaarlijks tijdens een kasselrijraad verantwoording afgelegd van de besteding van het rijgeld door middel van een rekening, die werd opgesteld door de griffier. Toen de hoofdschepenen in 1660 voorstelden om de auditie van de rekening uit te stellen tot de komst van raadsheer Pieter Blondel van de Geheime Raad, leidde dit tot hevig protest van de afgevaardigden van de Keure, die de rekening "naer d'oude costumen" wilden afhoren[376].

V. De oude landaccijns: het Land van Waas als trendsetter

44. DE EERSTE VERKOOP VAN RENTEN

DE HOOFDCOLLEGES VAN DE MEESTE KASSELRIJEN NAMEN TIJDENS DE EERSTE HELFT VAN DE ZESTIENDE EEUW HERHAALDELIJK RENTEN OP. DOORGAANS GING DIT GEPAARD MET DE HEFFING VAN ACCIJNZEN. ONDER ANDERE HET BRUGSE VRIJE EN DE KASSELRIJ VEURNE GINGEN HIERTOE OVER. HET VERKOPEN VAN RENTEN WAS ECHTER NOG LANG GEEN GEWOONTE VOOR DE KASSELRIJEN. ZO DEDEN DE KASSELRIJEN OUDBURG, KORTRIJK EN OUDENAARDE IN DE PERIODE 1515-1550 GEEN ENKELE KEER BEROEP OP EEN VERKOOP VAN RENTEN. IN ALLE GEVALLEN BETROF HET SPORADISCHE ACTIES, BEDOELD OM DE INWONERS TE SPAREN EN DE RECHTSTREEKSE OMMESTELLINGEN TE BEPERKEN[377].

Het Land van Waas ging in 1522 over tot een verkoop van renten. Het initiatief hiertoe werd genomen door de vorst, die op 25 september 1522 twee commissarissen naar Sint-Niklaas zond. Tijdens een algemene vergadering legden zij aan de aanwezigen de keuze voor om 24.000 gulden uit eigen kas te lenen aan de vorst ofwel om voor hetzelfde bedrag renten te verkopen aan de zestiende penning, wat zou neerkomen op een rentelast van 1.500 gulden per jaar. De kasselrijraad verkoos het laatste[378]. Reeds op 30 september 1522 ontving het Hoofdcollege een octrooi waarin Karel V de toelating gaf om renten te verkopen om het bedrag van 24.000 gulden, toegestaan als lening aan de vorst, op te brengen[379]. Met deze rentenverkoop ging geen inning van accijnzen gepaard, aangezien het een lening aan de vorst betrof. Jaarlijks ontving het Hoofdcollege uit de kas van de ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen 1.500 gulden. Hiermee betaalde de ontvanger van de kasselrij de rentekopers[380].

In 1531 wendden de hoofdschepenen zich tot voormalig hoofdschepen en ontvanger-generaal van de beden Lieven van Pottelsberghe om zijn advies te vragen in verband met de aflossing van de renten. Pensionaris Joos Wilgiers stelde vervolgens een verzoekschrift op in verband hiermee[381]. In 1538 ontving het Hoofdcollege een octrooi waarmee het de renten in bezit van personen die niet in het Land van Waas woonden, kon terugkopen en vervolgens kon verkopen aan inwoners van de kasselrij[382].

45. De eerste inning van accijnzen

IN 1539 GING HET HOOFDCOLLEGE OVER TOT EEN NIEUWE VERKOOP VAN RENTEN, DIE DIT KEER GEPAARD GING MET DE INNING VAN ACCIJNZEN. DE INSTELLING ONTVING OP 13 JANUARI 1539 EEN RENTEN- EN ACCIJNZENOCTROOI, DAT BEDOELD WAS OM DE LOPENDE BEDE VAN HET JAAR 1538 TE KUNNEN BETALEN. DE VERKOOP VAN RENTEN WAS NODIG ALS GEVOLG VAN DE OORLOGSOMSTANDIGHEDEN EN TWEE OPEENVOLGENDE OVERSTROMINGEN. DE INNING VAN DE ACCIJNZEN WERD AANGEVRAAGD VOOR VIER JAAR, MAAR WERD SLECHTS TOEGESTAAN VOOR EEN PERIODE VAN TWEE JAAR. DE ACCIJNZEN WERDEN GEHEVEN OP BIER EN WIJN[383].

46. De aankoop van het recht van het beste hoofd

OP EEN HERINVOERING VAN ACCIJNZEN WAS HET NA 1539 EEN HELE TIJD WACHTEN. TWINTIG JAAR LATER STELDE ZICH EVENWEL EEN PROBLEEM, DAT DOOR HET HOOFDCOLLEGE ALS AANLEIDING WERD AANGEWEND OM OPNIEUW OVER TE GAAN TOT DE INNING VAN ACCIJNZEN. HET PROBLEEM BETROF DE OBLIGATIES DIE DOOR DE KASSELRIJ IN DE JAREN 1556-1557 WAREN AANGEGAAN BIJ VERSCHILLENDE KOOPLIEDEN TEN BEHOEVE VAN DE VORST. ALS GEVOLG HIERVAN WERD DE KASSELRIJ, SAMEN MET ANDERE SUBALTERNEN, GEREGELD GESOMMEERD DOOR KOOPLIEDEN DIE OBLIGATIES HADDEN GEKOCHT[384]. IN TOTAAL WERD ER IN 1556 ALLEEN 500.000 GULDEN OPGEBRACHT DOOR DIVERSE STEDEN EN KASSELRIJEN. HET LAND VAN WAAS STOND DAARBIJ IN VOOR 42.000 GULDEN EN HET LAND VAN BEVEREN VOOR 8.000 GULDEN. SAMENGETELD GING HET DUS OM 10% VAN HET TOTAAL, EVENVEEL ALS DE STAD GENT EN DE STAD BRUGGE. IN 1557 WERD 536.800 GULDEN ONTLEEND[385].

In 1559 gingen vertegenwoordigers van het Land van Waas samen met vertegenwoordigers van enkele andere subalternen naar het Hof in verband met de kwijting ("décharge") van deze obligaties. Zowel in 1560 als in 1561 werd het Hoofdcollege door de Fuggers in Antwerpen gesommeerd om zijn obligaties af te lossen. Daarop gingen gedeputeerden van de instelling, opnieuw in samenwerking met andere subalternen, naar het Hof om verlenging te krijgen van de aflossing ("fraicte"), wat telkens toegestaan werd. Ook in 1563 werd in samenwerking met de andere subalternen van het Gents kwartier een verlenging bekomen. Dit keer werd ook een bezoek gebracht aan de Leden te Ieper met de vraag om de obligaties ten laste te laten komen van het hele gewest. Er werd zelfs een concreet voorstel gedaan: dankzij de verkoop van de brieven van Waas[386] zou de vorst de obligaties kunnen kwijten[387]. In 1564 trok de Wase hoofdschepen Jan de Neve in opdracht van alle subalternen naar regentes Margaretha van Parma, teneinde te bekomen dat de Leden de obligaties ten laste van Vlaanderen zouden nemen. Argumentatie hiervoor was dat de obligaties "ter gemeyn defensie" van Vlaanderen waren uitgegeven. Samen met hoofdschepen Marc van Steelant trok Jan de Neve ook naar de graaf van Egmont[388] om hem te kennen te geven welke middelen het Land van Waas wilde aanwenden om ontlast te worden van de obligaties[389].

De bovenstaande acties kenden een gunstig gevolg. In 1565 verkocht Filips II het recht van het beste hoofd aan het Hoofdcollege. Dit recht was een belasting op de nalatenschap van overleden inwoners. De vorst kon bij elke nalatenschap het mooiste dier uit de veestapel voor zich houden. In de praktijk kwam het erop neer dat de erfgenamen een som betaalden die overeenkwam met de waarde van dit "beste hoofd". Op 11 en 12 augustus 1565 werd een kasselrijraad gehouden in verband met het voorstel tot afkoop[390]. Enkele maanden later, op 18 december 1565, sloot het Hoofdcollege de overeenkomst met Filips II. Vanaf 1 december 1565 waren de inwoners van de kasselrij vrijgesteld van de betaling van het recht. Het Hoofdcollege zou 40.000 gulden betalen in ruil hiervoor. Om dit bedrag bijeen te brengen, kreeg het Hoofdcollege de toelating om renten te verkopen. De instelling kreeg bovendien het recht om accijnzen te heffen, teneinde de verkochte renten terug te betalen. Ook de rechtspraak in verband hiermee werd aan de instelling toegewezen[391].

Een deel van de nieuwe accijnzen was eenmalig. Het betrof de betaling van de tiende penning op het loon van "jonge knechten ende meyssens sittende op hen selven" en een vast bedrag op basis van het aantal paarden in het bezit van personen onderhevig aan het recht van het beste hoofd. Wezen en koppels waarbij zowel de man als de vrouw niet vrijgesteld waren van het recht, moesten ook de tiende penning betalen van de waarde van het vee ("beste catheil"). Armen waren vrijgesteld van deze heffingen. Daarnaast werden accijnzen geheven op tarwe, bier en wijn. Bakkers betaalden 4 stuiver per zak tarwe verbruikt tijdens bruiloften, uitvaarten, kermissen enz., herbergiers en hoteliers betaalden 3 gulden voor elke ame wijn en 5 stuiver voor elke ton bier. Als derde luik werden uitvoertaksen geheven op tal van goederen[392]. De inning van deze accijnzen startte op 24 december 1565 en werd toevertrouwd aan hoofdschepen Gaspar Sanders. Op 31 januari 1569 kwam er een einde aan de inning[393].

47. De aankoop van de vorstelijke cijnzen en renten

IN 1575 VOND EEN TWEEDE, VERGELIJKBARE AANKOOP VAN VORSTELIJKE RECHTEN PLAATS. DIT KEER BETROF HET DE INNING VAN DE CIJNZEN EN RENTEN AFHANKELIJK VAN HET GRAFELIJK DOMEIN IN HET LAND VAN WAAS[394]. OP 9 AUGUSTUS 1575 WERD EEN KASSELRIJRAAD GEORGANISEERD OVER DEZE AFKOOP. DE AFGEVAARDIGDEN VAN DE PAROCHIES WAREN NIET GENEIGD OM TOT DE AANKOOP OVER TE GAAN, ZODAT OP 27 SEPTEMBER 1575 EEN TWEEDE KASSELRIJRAAD VOLGDE, DIT KEER IN AANWEZIGHEID VAN EEN GEDEPUTEERDE VAN DE RAAD VAN FINANCIËN. HET HOOFDCOLLEGE VERSTUURDE EEN BRIEF AAN DE PAROCHIES IN VERBAND MET HET GEBRUIK VAN DE TIENDE PENNING VAN 1574 (ZIE DEEL 3, HOOFDSTUK II) OM DE EERSTE BETALINGEN VAN DE AFKOOP TE FINANCIEREN. DIT WAS NIET NAAR DE ZIN VAN DE LEDEN, DIE HET HOOFDCOLLEGE LIETEN WETEN DAT HET DE TIENDE PENNING NIET MOCHT AANWENDEN VOOR DE BETALING VAN DE AFKOOP. DE HOOFDSCHEPENEN STUURDEN DE BRIEF DOOR NAAR HOOGBALJUW SERVAAS VAN STEELANT, DIE MOEST PROBEREN OM BIJ DE LANDVOOGD DE TOESTEMMING HIERVOOR TE BEKOMEN[395].

De vorstelijke cijnzen en renten werden uiteindelijk op 14 november 1575 verkocht. Hiermee ging geen verkoop van renten gepaard, wellicht omdat het Hoofdcollege ervan uitging dat het de inkomsten uit de tiende penning van 1574 zou kunnen gebruiken. Het Hoofdcollege zou alle registers en andere documenten noodzakelijk voor de inning van de cijnzen en renten ontvangen. Binnen de zes weken diende 25.000 gulden betaald te worden. De rest van de afkoopsom mocht in drie halfjaarlijkse betalingen overgemaakt worden. De definitieve som moest nog worden vastgesteld. Hiertoe mocht het Hoofdcollege iemand afvaardigen naar de Raad van Financiën[396].

Op 6 december 1575 vergaderde het Hoofdcollege over de vraag van de vorst om binnen de acht dagen 10.000 gulden te betalen voor de afkoop, alsook om de griffier aan te stellen voor de inning van de tiende penning van 1574[397]. Zoals verder zal blijken, kreeg het Hoofdcollege uiteindelijk slechts het recht om de helft van de inkomsten uit de tiende penning te behouden. Bijgevolg diende een bijkomende bron van inkomsten gezocht te worden. Op 3 maart 1576 ontving het Hoofdcollege een octrooi waarbij het de toelating kreeg om renten te verkopen om de afkoopsom te betalen en om gedurende één jaar accijnzen te innen, teneinde de verkochte renten terug te betalen. Het octrooi vermeldde in detail wat er belast mocht worden: 4 stuiver per zak tarwe verbruikt door bakkers en 5 stuiver per ton bier en 3 gulden per ame wijn verbruikt in herbergen. Dit zijn dezelfde tarieven als in 1565. Daarnaast werd de uitvoer uit de Keure van een hele reeks producten belast: masthout, spelthout, haver, boekweit, "evene"[398], bonen, zaad, brood, koeien, ossen, vaarzen of runderen ouder dan twee jaar en jonger dan twee jaar, varkens ouder dan zes maanden en jonger dan zes maanden, geiten, schapen en lammeren en vlas[399].

De inning van deze "nieuwe imposten" ging van start op 1 april 1576[400]. In mei 1576 werd een kasselrijraad gehouden over de middelen die men zou aanwenden om de betalingen ingevolge het afkoopcontract af te lossen. In juni 1576 stelde het Hoofdcollege een lang verzoekschrift aan de Leden op om de terugbetaling te krijgen van de onkosten gemaakt om de helft van de inkomsten van de tiende penning te mogen behouden en om drie maanden tijd te krijgen om de andere helft te betalen, hetgeen toegestaan werd[401].

De uitgebreide lijst van te belasten exportgoederen was ongetwijfeld een heikel punt bij de inning van de accijnzen. Het octrooi van 7 juli 1578, waarbij het recht op het innen van de accijnzen werd toegekend zolang het Hoofdcollege het zelf nodig achtte, vermeldt enkel wijn, bier en tarwe als belaste waren[402]. Tegen deze nieuwe belasting rees verzet. De Geheime Raad verklaarde op 30 juni 1579 de eis van een aantal herbergiers en bakkers, die tegen de accijnzen protesteerden, onontvankelijk[403].

De rekeningen van de oude landaccijns werden bij aanvang opgesteld door een hoofdschepen, maar al in 1581 kwam de inning in handen van de griffier[404]. Vanaf 1 oktober 1597 gebeurde de inning door een zekere François van der Haghen[405]. Na vier jaar werd hij bedankt voor bewezen diensten. De hoofdschepenen beslisten om iemand anders aan te stellen om de oude landaccijns te ontvangen en de renten terug te betalen. De opdracht werd toegekend aan Jacques de Warniere, griffier van het Hoofdcollege[406]. Hiermee kwam de inning van de oude landaccijns opnieuw onder striktere controle van de instelling.

48. Twee maal verhoging van de tarieven

SEDERT HET OCTROOI VAN 31 JULI 1607 GOLDEN NIEUWE TARIEVEN VOOR DE OUDE LANDACCIJNS: 7,5 STUIVER PER TON BIER, 4 GULDEN PER AME WIJN EN 6 STUIVER PER ZAK TARWE. HET BETROF MET ANDERE WOORDEN EEN FORSE STIJGING VAN DE TARIEVEN. ALS MOTIVATIE HAALDE HET OCTROOI DE RUÏNERING VAN DE KASSELRIJ AAN, WAARDOOR DE INKOMSTEN UIT DE ACCIJNZEN FEL GEDAALD WAREN[407].

Op 20 september 1620 kwam er een nieuwe aanpassing. De aartshertogen gaven toelating om gedurende drie jaar accijnzen te heffen op bier, wijn en vlas, teneinde de renten te kunnen terugbetalen van de lening van 22.290 gulden, die het aandeel was van het Land van Waas in 400.000 gulden, toegestaan door de Staten van Vlaanderen voor de versterking van het gewest[408]. Per ton bier verbruikt in tavernen en op bruiloften werd 30 stuiver betaald en per ame wijn 6 gulden. Het betekende bijgevolg een verhoging ten opzichte van de tarieven van 1607. Bovendien zou ook elke steen vlas bestemd voor de uitvoer belast worden met 1 stuiver. Op 17 februari 1621 wist het Hoofdcollege de toelating te bekomen van de aartshertogen om de accijns op bier en wijn ook te innen in de enclaves van de vazalparochies in de Keure, ondanks het protest van deze parochies[409]. Nauwelijks een maand later, op 26 maart 1621, bleek dat de vazalparochies toch niet zouden bijdragen. Bovendien zou ook de accijns op vlas niet geïnd worden. Ter compensatie werd de jaarlijkse vergoeding van 300 gulden in ruil voor de inning van de accijns verminderd tot 100 gulden[410].

49. Stabiliteit

NA 1621 VERANDERDE ER NIETS MEER AAN DE TARIEVEN VAN DE OUDE LANDACCIJNS. IN 1674 NOTEERDEN DE HOOFDSCHEPENEN IN HET RESOLUTIEBOEK DAT ER MAAR VIJF RENTEN MEER TEN LASTE VAN DEZE ACCIJNS LIEPEN. TWEE ERVAN KWAMEN TOE AAN HOOFDSCHEPEN JACQUES AUGUSTIJN VAN SCHAVERBEKE, ÉÉN AAN ZIJN MOEDER MARIA VAN DER ELST, ÉÉN AAN HOOFDSCHEPEN JACQUES FILIPS VAN DER BEKEN EN ÉÉN AAN JAN BAPTIST VAN DER SARE, BROER VAN HOOFDSCHEPEN GUILLAUME FRANÇOIS VAN DER SARE[411]. DESONDANKS WERD DE OUDE LANDACCIJNS NOG TOT IN DE ACHTTIENDE EEUW GEÏND[412].

Vanaf 1 oktober 1630 gebeurde de inning van de oude landaccijns niet langer door de griffier van het Hoofdcollege. Georges Godart, griffier en schepen van Bazel, werd aangesteld tot ontvanger[413]. Hij werd in 1652 opgevolgd door Dierick Vereecken[414], die tegelijk ook klerk van de griffie was. Vanaf 1654 zou hij ook de nieuwe landaccijns ontvangen en zegde hij zijn job als klerk van de griffie op[415]. In 1656 startte hij evenwel een nieuwe cumul, aangezien hij griffier van Stekene werd[416]. Dierick Vereecken werd in 1694 opgevolgd door Pieter Zaman[417].

W. Ommestellingen in de Generaliteit: een verhaal van vallen en opstaan

50. DE EERSTE POGING

IN HET BEGIN VAN DE ZESTIENDE EEUW WERDEN ENKEL BELASTINGEN GEHEVEN IN DE KEURE. DIT IMPLICEERT DAT ER GEEN FINANCIËLE MIDDELEN BESCHIKBAAR WAREN OM TAKEN TE VERRICHTEN MET BETREKKING TOT DE PAROCHIES VAN DE APANAGE OF HET LAND VAN BEVEREN. DE CENTRALISATIE TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW BRACHT EVENWEL OPDRACHTEN MET ZICH MEE, WAARBIJ DEZE GEBIEDEN BETROKKEN WAREN. ALDUS GROEIDE BINNEN HET HOOFDCOLLEGE DE NOOD AAN EEN BELASTING IN DE GENERALITEIT, TENEINDE DE ONKOSTEN TE BETALEN, DIE DE UITVOERING VAN DEZE OPDRACHTEN MET ZICH MEEBRACHT.

Op 17 december 1544 werd voor het eerst een "rekening extraordinair" opgesteld, dit in tegenstelling tot de rekening van het rijgeld, die voortaan "rekening ordinair" genoemd werd. De aanleiding was - zoals de naam het reeds aangaf - de veelheid aan buitengewone uitgaven in het jaar 1544. Deze uitgaven hadden betrekking op de invoering van de impost, de inning van de beden ondanks de "aermoede en miserie" van de inwoners, het leveren van paarden en wagens ten behoeve van de vorst, de schade geleden ten gevolge van muitende soldaten en de inspanningen die waren geleverd om net als Dendermonde vrijgesteld te worden van de indaging, waartoe reizen waren ondernomen naar Dendermonde, Brugge, Sluis, Brussel en Gent[418]. Op 22 december 1544 stuurde het Hoofdcollege een brief naar alle parochies met de vraag om hun aandeel in de kosten te betalen vóór Lichtmis 1545. Rupelmonde en Temse, die behoorden tot de Apanage, tekenden hiertegen verzet aan. Met name het aanrekenen van het sturen van paarden en wagens werd aangeklaagd, aangezien dit niet volgens het transport gebeurd was, maar op basis van het aantal aangetroffen paarden[419].

De Geheime Raad oordeelde op 28 januari 1552 dat Rupelmonde en Temse de kosten van de levering van paarden en wagens mochten aftrekken van hun aandeel in de belasting. In de toekomst zouden ze evenwel steeds moeten bijdragen in uitzendingen van het Land van Waas. Hierbij werd expliciet vermeld dat zij niet hoefden bij te dragen in het rijgeld[420]. Wellicht was dit arrest voor het Hoofdcollege de directe aanleiding om opnieuw over te gaan tot het opstellen van "rekeningen extraordinair" vanaf 1552. Ze dienden in eerste instantie voor het vergoeden van de militaire uitgaven, maar al gauw kwamen ook andere uitgaven aan bod. Het betrof met name de penningen die sinds 1543 in opdracht van de Leden werden geïnd (vanaf 1555), de aankoop en de kwijting van de obligaties (vanaf 1556) en het proces tegen de Vier Ambachten in verband met de bijdrage in de onderhoudskosten van de dijken (vanaf 1559)[421].

Het vertrek van hoogbaljuw Servaas van Steelant en de komst van een nieuwe hoogbaljuw eind 1576 leidden tot de tijdelijke afschaffing van deze belasting. Vanaf eind 1583 kreeg het Hoofdcollege de kans om diverse indirecte belastingen te innen in de Generaliteit met het oog op de financiering van de militaire inspanningen (zie deel 3, hoofdstuk III). De nood aan een herinvoer van directe belastingen liet zich daardoor niet onmiddellijk voelen.

51. Een nieuwe start

IN 1613 WERDEN DE LAATSTE OORLOGSACCIJNZEN GEÏND DOOR HET HOOFDCOLLEGE, WAARDOOR DE ENIGE BRON VAN INKOMSTEN IN DE GENERALITEIT WEGVIEL. HET HOOFDCOLLEGE GING OP ZOEK NAAR EEN ALTERNATIEF EN KOOS OPNIEUW VOOR OMMESTELLINGEN. OP 12 AUGUSTUS 1613 BESLISTE DE INSTELLING OM IN DE GEHEIME RAAD EEN OCTROOI TE LICHTEN, TENEINDE OM TE STELLEN "ALZOO VELE PENN[INGHEN] ALS ZULLEN BEDRAEGHEN DE SCHULDEN VAN [DEN] LANDE". OP 19 OKTOBER 1613 NAMEN DE HOOFDSCHEPENEN ZICH VOOR OM AAN DE PAROCHIES TE LATEN WETEN DAT ZE VAN PLAN WAREN OM EEN OMMESTELLING TE DOEN, TENEINDE DE GELEENDE BEDRAGEN TERUG TE BETALEN EN EEN "ORDINAIRE BURSE" TE MAKEN[422]. OP 3 APRIL 1614 NOTEERDE DE GRIFFIER DAT HIJ EEN OMMESTELLING VAN 3.000 GULDEN ZOU DOEN, HETGEEN VOLGENS HEM WAS GOEDGEKEURD DOOR DE PAROCHIES[423]. DE OMMESTELLING, WAARVAN DE REKENING BEWAARD BLEEF, VOND VERMOEDELIJK KORT NADIEN PLAATS[424].

Enkele parochies, gesteund door de hoogbaljuw, verzetten zich tegen de ontvangst van deze belasting door de griffier. In haar decreet van 5 juli 1614 verbood de Raad van Financiën aan het Hoofdcollege om voor de inning te zorgen. Er moesten particuliere ontvangers aangesteld worden, telkens er repartities uitgezonden werden[425]. Hierbij besloten de hoofdschepenen zich niet neer te leggen. Op 17 juli 1614 beslisten ze om zich te verzetten tegen de beslissing; twee dagen nadien werd de rescriptie opgesteld. Enkele weken later werd aan de vazalparochies duidelijk gemaakt dat ze het reglement van het Hoofdcollege van 27 mei 1614 moesten volgen, tot een commissaris van de Raad van Vlaanderen naar de kasselrij zou komen om zich over de zaak uit te spreken[426]. Tijdens de vergadering van 13 oktober 1614 werd een nieuw reglement voorgelezen, dat opgesteld was door de hoogbaljuw, de hoofdschepenen en de gedeputeerden van de vazalparochies. Vier hoofdschepenen waren hierbij echter niet aanwezig geweest. Zij protesteerden heftig tegen het nieuwe reglement[427].

De zaak werd ondertussen door de Geheime Raad naar zich toe getrokken, zeer tegen de zin van de hoofdschepenen. Zij deputeerden in december 1614 een hoofdschepen en de griffier naar het Hof om er een brief van de Raad van Vlaanderen voor te leggen, waarin gevraagd werd om over het geschil te mogen beslissen. Zonder medeweten van de hoofdschepenen reisden de hoogbaljuw en de gedeputeerden van enkele parochies op 1 januari 1615 eveneens naar het Hof. Hierop stuurden de hoofdschepenen een nieuwe deputatie naar Brussel om er in de Geheime Raad de ware toedracht van het geschil uit te leggen. Desnoods zou men tot bij de aartshertogen gaan. Op 19 januari 1615 werd over de deputatie verslag uitgebracht en werd een nieuwe deputatie naar Brussel gezonden. De gedeputeerden brachten op 12 maart 1615 verslag uit. De Geheime Raad had ondertussen aan de Raad van Vlaanderen gevraagd om de processtukken op te sturen. Het Hoofdcollege schreef de parochies aan met de vraag om in te stemmen met een ommestelling in de Generaliteit en dreigde ermee om een verzoekschrift in te dienen bij de Raad van Vlaanderen, teneinde een octrooi te verkrijgen[428].

Uiteindelijk deed op 2 mei 1615 ontvanger Jacques van der Elst een ommestelling van 3.600 gulden "omme gheemploieert te worden ten dienste van[den] voorn[oemden] lande"[429]. Het protest van de hoofdschepenen was nog steeds niet gaan liggen: op 9 mei 1615 deputeerde het Hoofdcollege enkele leden naar Gent om in de Raad van Vlaanderen een advies over de zaak te lichten en hiermee naar het Hof te reizen[430]. Deze inspanningen waren echter tevergeefs. Voor de ontvangst van de ommestellingen in de Generaliteit werd, zoals het decreet van 5 juli 1614 voorschreef, telkens een ontvanger aangesteld. In 1615 en 1616 was dit Jacques van der Elst, die tevens griffier van Sint-Niklaas en Nieuwkerken was. Vanaf eind 1616 was Michiel Duisburg ontvanger[431]. Hij inde sinds 1609 de beden in de kasselrij, welke functie zeer gelijkaardig was, aangezien de beden eveneens in de Generaliteit geïnd werden[432]. Vanaf 1622 was Duisburg de vaste commies en hij bleef dit tot in 1630[433]. Jacques van der Elst, zoon van de gelijknamige hoofdschepen, was Duisburgs opvolger van 1631 tot 1651[434]. De ommestelling van 1653 werd geïnd door Pieter Varendonck[435]. Hij nam deze taak slechts één jaar waar[436]. De ommestellingen in de periode 1654-1657 werden geïnd door Guillaume François van der Sare, zoon van hoofdschepen Guillaume van der Sare[437]. Op 2 november 1657 werd Jacques Zaman aangesteld tot ontvanger, aangezien van der Sare hoofdschepen was geworden[438]. Zaman was sinds 1654 griffier van Sint-Niklaas en Nieuwkerken[439]. In 1693 werd hij opgevolgd door Jan Baptist van der Sare, die eveneens een zoon was van hoofdschepen Guillaume van der Sare[440].

Na afloop van de inning van de aandelen van elke parochie stelde de ontvanger een rekening op. In het begin gebeurde dit jaarlijks en telkens voor één ommestelling, maar al snel werden meerdere ommestellingen in één rekening opgenomen. In oorlogsjaren kon dit aantal zeer hoog oplopen. Zo bevat een rekening van Jacques Zaman (1678-1679) maar liefst achttien ommestellingen[441]. Op de "rekening-dag" gaf de ontvanger een overzicht van de inkomsten en de uitgaven van het Hoofdcollege. Aan de hoofdschepenen werd vervolgens door de afgevaardigden van de parochies verantwoording gevraagd van alle repartities en betalingsordonnanties. Alle opmerkingen of onregelmatigheden werden door de griffier opgetekend en moesten zo snel mogelijk vereffend worden. Wanneer de rekening goedgekeurd was, werd een algemeen overzicht opgesteld van het tekort of het teveel, waarna de rekening afgesloten werd met de handtekeningen van de aanwezigen[442].

Op de kasselrijraad van 3 september 1654 stelde het Hoofdcollege voor om de rekeningen van de ommestellingen voortaan te laten afhoren door commissarissen van de vorst. De parochies, zowel uit de Keure als uit de Apanage, gaven de voorkeur aan de aanwezigheid van hun gedeputeerden. Niettemin kreeg hoofdschepen Jacques Filips van der Beken de dag nadien opdracht om een verzoekschrift in te dienen in verband hiermee[443]. De reden waarom het Hoofdcollege wenste over te gaan tot een auditie van de rekeningen door commissarissen van de vorst, ligt ongetwijfeld in het feit dat ze van hen meer medewerking verwachtten dan van de lokale gedeputeerden. Sinds 1636 duurde het afhoren van de rekeningen steeds twee tot drie dagen; na 1654 duurden de audities veel minder lang[444]. Blijkbaar was de auditie van de rekeningen door de vorstelijke commissarissen geen slechte zaak voor het Hoofdcollege. Het reglement van de Geheime Raad van 28 februari 1658 bevestigde dat het afhoren van de rekeningen jaarlijks zou gebeuren in aanwezigheid van een afgevaardigde van de vorst. De parochies mochten elk één vertegenwoordiger sturen[445]. Op de kasselrijraad van 26 mei 1660 gaven de gedeputeerden van de parochies van de Keure en de Apanage te kennen dat ze er niet mee akkoord gingen dat een commissaris aanwezig zou zijn bij het afhoren van de rekening van de ommestellingen in de Generaliteit[446]. Het protest tegen de vorstelijke controle op de rekeningen was klaarblijkelijk nog steeds niet weggeëbd.

X. De kers op de taart: de nieuwe landaccijns

52. DE INVOERING VAN DE ACCIJNS

DE NIEUWE LANDACCIJNS WERD VANAF 1 NOVEMBER 1631 GEÏND IN DE GENERALITEIT OM DE SOM VAN 62.000 GULDEN TE KUNNEN AFBETALEN, DIE DOOR DE KASSELRIJRAAD TOEGESTAAN WAS AAN DE VORST. HIERVAN DIENDE 26.000 GULDEN VOOR DE VERSTERKING VAN DE POLDER VAN NAMEN. DE OVERIGE 36.000 GULDEN DIENDE OM GEDURENDE ZES MAANDEN VRIJGESTELD TE BLIJVEN VAN MILITAIRE LOGEMENTEN. GEZIEN DE GROTE ARMOEDE VAN HET LAND VAN WAAS WAS HET ONMOGELIJK OM DIT BEDRAG VIA EEN OMMESTELLING OP TE BRENGEN EN WERD HET GELEEND AAN DE ZESTIENDE PENNING. OM HET KAPITAAL EN DE INTRESTEN TE KUNNEN TERUGBETALEN, GAF FILIPS IV IN HET OCTROOI VAN 29 OKTOBER 1631 TOELATING OM GEDURENDE NEGEN JAAR ACCIJNZEN TE HEFFEN[447]. DE NIEUWE LANDACCIJNS BELASTTE ELKE AME WIJN DIE WERD VERBRUIKT IN TAVERNEN EN OP BRUILOFTEN OF WERD UITGEVOERD MET 6 GULDEN EN ELKE TON BIER MET 1 GULDEN 10 STUIVER[448]. IN TEGENSTELLING TOT DE OUDE LANDACCIJNS WERD DE BELASTING GEÏND IN DE GENERALITEIT EN NIET ENKEL IN DE KEURE.

De inning van de nieuwe landaccijns kwam niet uit de lucht vallen. Al eind 1629 stelde het Hoofdcollege aan de parochies voor om een nieuwe accijns in te voeren, teneinde te kunnen voorzien in de betaling van de quote van het Land van Waas in het tekort van de gewone bede en in de 600.000 gulden buitengewone subsidie. Beveren en Temse gingen niet akkoord, waarna het Hoofdcollege besloot om tot een inning via ommestelling over te gaan[449].

Twee jaar later lukte het wel. Jan Baptist van Male, gecommitteerde van de Raad van Financiën, deed een voorstel met betrekking tot de financiering van de versterking van de Polder van Namen. Dit kwam boven op de eerder beloofde 6.000 gulden gedurende zes maanden in ruil voor een vrijstelling van garnizoenen. De kasselrijraad van 3 oktober 1631 verklaarde zich akkoord met de betaling van deze sommen. De lening die hiertoe noodzakelijk was, evenals de invoering van een nieuwe accijns, werden als voorwaarden gesteld[450]. Een bijkomende voorwaarde betrof de belofte om niet over te gaan tot het in leenpand geven van de parochies. In haar akte van 25 oktober 1631 kwam landvoogdes Isabella aan deze tweede voorwaarde tegemoet[451]. Ongetwijfeld niet toevallig was Jan Baptist van Male samen met zijn collega Henri van Croonendael op 9 september 1631 aanwezig bij het afhoren van de rekening van de oude landaccijns. Er werd aan hen bij die gelegenheid 40 respectievelijk 20 stenen vlas aangeboden[452]. Het lijkt er bijgevolg sterk op dat de hoofdschepenen hen door middel van dit geschenk gunstig wilden stemmen, zodat zij ervoor zouden zorgen dat het Hoofdcollege het gewenste octrooi kon bekomen. Het octrooi van 29 oktober 1631 gold voor negen jaar. Vanaf 1640 werden de octrooien telkens toegekend voor een termijn van zes jaar. Deze termijnen duurden in de praktijk vaak iets langer. Getuige hiervan de data van de octrooien: 24 mei 1640, 14 mei 1647, 11 maart 1655 en 18 april 1663[453].

De inning van de nieuwe landaccijns gebeurde sinds 1631 door Jacques van der Elst, die ook de ommestellingen in de Generaliteit ontving. Hij werd op 4 oktober 1631, dus nog geruime tijd vóór de officiële toekenning van het octrooi, aangesteld als ontvanger[454]. In 1651-1654 gebeurde de inning van de nieuwe landaccijns door een zekere Jan de Lateur[455]. Nadien inde Dierick Vereecken de accijns[456]. Hij inde reeds een paar jaar de oude landaccijns. In 1694 nam Pieter Zaman de inning van de beide accijnzen van hem over[457].

53. Een mislukte poging tot uitbreiding

HET HOOFDCOLLEGE WAS NA VERLOOP VAN TIJD NIET MEER TEVREDEN MET DE ACCIJNZEN OP BIER EN WIJN ALLEEN. DE SCHULDENBERG GROEIDE STEEDS VERDER AAN, WAARDOOR MEN NAAR ANDERE BRONNEN VAN INKOMSTEN BEGON UIT TE KIJKEN. IN 1654 WILDEN DE HOOFDSCHEPENEN PROBEREN OM EEN OCTROOI TE VERKRIJGEN OM ELKE SCHOUW OF VUURPLAATS TE BELASTEN. TIJDENS DE KASSELRIJRAAD VAN 19 FEBRUARI 1654 GINGEN DE MEESTE PAROCHIES HIERMEE AKKOORD[458], MAAR OP 3 SEPTEMBER 1654 STELDEN ZIJ VOOR DAT HET HOOFDCOLLEGE EERST EEN STAAT VAN DE SCHULDEN ZOU OPSTELLEN EN DAT VERVOLGENS ELKE PAROCHIE AFZONDERLIJK MIDDELEN ZOU ZOEKEN OM ZIJN AANDEEL TE BETALEN[459]. DEZE STAAT VAN SCHULDEN WERD OPGESTELD OP 3 OKTOBER 1654[460]. OP 4 DECEMBER 1654 KWAM DE KASSELRIJRAAD SAMEN OM DE FINANCIËLE TOESTAND TE BESPREKEN. TERWIJL HET HOOFDCOLLEGE VERKOOS OM EEN AANGEPAST OCTROOI TE VERKRIJGEN VOOR HET INNEN VAN DE NIEUWE LANDACCIJNS, WAARBIJ NIEMAND ZOU VRIJGESTELD ZIJN, VERKOZEN DE DORPEN HET STIPT OPBRENGEN VAN DE QUOTEN DIE WERDEN UITGEZONDEN DOOR HET HOOFDCOLLEGE[461]. TIJDENS DE VOLGENDE KASSELRIJRAAD, OP 1 FEBRUARI 1655, GAVEN DE DORPEN ALSNOG TOELATING AAN HET HOOFDCOLLEGE OM TE PROBEREN EEN OCTROOI TE BEKOMEN VOOR HET INNEN VAN ACCIJNZEN OP BIER, WIJN, BRANDEWIJN EN TABAK[462]. DE BESTAANDE REGELING WERD ECHTER OP 11 MAART 1655 VERLENGD[463].

54. Een geslaagde poging tot uitbreiding

ALS GEVOLG VAN HET OCTROOI VAN 28 MAART 1673 KREEG HET HOOFDCOLLEGE HET RECHT OM NAAST BIER EN WIJN OOK BRANDEWIJN EN TABAK TE BELASTEN. HET GING OM 2 STUIVER PER STOOP BRANDEWIJN EN 1 STUIVER PER POND TABAK. HET RECHT OP DE INNING VAN DE NIEUWE LANDACCIJNS GOLD BOVENDIEN VOORTAAN VOOR ONBEPAALDE TIJD. DEZE TOELATING MAAKTE DEEL UIT VAN EEN OVEREENKOMST MET DE VORST, WAARBIJ IN RUIL VOOR DE BETALING VAN 70.000 GULDEN NIET ENKEL DE GENOEMDE ACCIJNZEN WERDEN TOEGESTAAN, MAAR OOK DE OVEREENKOMST VAN 3 JUNI 1656 (ZIE INFRA) EN DE BEVOEGDHEID VAN HET HOOFDCOLLEGE OM RECHT TE SPREKEN IN BEROEP BEVESTIGD WERDEN[464].

55. Kommer en kwel

VANAF JULI 1675 PROBEERDE HET HOOFDCOLLEGE OM DE RENTEN TE REDUCEREN TOT 5%. DE MEESTE RENTEHEFFERS GINGEN NIET AKKOORD. AAN HEN WERD HET GELEENDE KAPITAAL TERUGBETAALD. HET GING ONDER ANDERE OM DE WEDUWE VAN DE COMMIES VAN DE IMPOSITIËN IN HET GENTS KWARTIER EN ENKELE RAADSHEREN VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN. HET HOOFDCOLLEGE BESLISTE OM IN BRUSSEL OF ELDERS GELD TE LENEN, TENEINDE HUN KAPITALEN TERUG TE BETALEN[465]. BIJGEVOLG KON MEN WEL EEN AANTAL RENTEN REDUCEREN, MAAR OM DE KAPITALEN TERUG TE KUNNEN BETALEN, WAREN NIEUWE LENINGEN AAN EEN HOGE INTREST NOODZAKELIJK.

Nauwelijks twee jaar later deed zich een nieuwe bedreiging voor. Op 6 en 7 november 1677 zette Jan van Brouchoven, lid van de Raad van Financiën, in het Hoofdcollege het voorstel van de landvoogd uiteen om de oude en de nieuwe landaccijns gedurende een aantal jaar in admodiatie te geven. In ruil hiervoor zouden de tarieven dalen. De admodiateur zou de renten betalen en jaarlijks een rekening voorleggen[466]. Jan van Brouchoven was aanwezig op de kasselrijraad van 15 november 1677, waar het voorstel besproken werd. Nadat de dorpen zich tegen de admodiatie hadden uitgesproken, dreigde hij ermee om vier- à vijfduizend ruiters naar de kasselrij te sturen. Drie dagen later vond een nieuwe kasselrijraad plaats. De vertegenwoordigers van de dorpen bleven tegen het voorstel gekant. Ze meenden dat de admodiateur veel minder geneigd zou zijn om akkoorden te sluiten met de inwoners. Men was bereid om 35.000 gulden te betalen om het voorstel af te wenden[467]. Op 24 december 1677 werd aan het Hoofdcollege een octrooi toegekend, waarmee de instelling de toelating kreeg om dit bedrag te lenen[468]. Uiteindelijk schoot commies Jacques Zaman het bedrag voor[469].

XVI. Besluit

HET HOOFDCOLLEGE WAS GEVESTIGD IN SINT-NIKLAAS. NAAST DE ZES BIJEENKOMSTEN PER JAAR VAN DE HOGE VIERSCHAAR, ZOALS VOORZIEN IN DE KEURE VAN 1241, ORGANISEERDE HET HOOFDCOLLEGE AD HOC VERGADERINGEN. VOOR BELANGRIJKE AANGELEGENHEDEN WERD DE KASSELRIJRAAD SAMENGEROEPEN. TERWIJL HET AANTAL BIJEENKOMSTEN VAN DE HOGE VIERSCHAAR VANAF HET EINDE VAN DE ZESTIENDE EEUW DAALDE, KENDE HET AANTAL KASSELRIJRADEN EEN STIJGING. MEN KAN TIJDENS DE ZEVENTIENDE EEUW EEN DUIDELIJKE CORRELATIE VASTSTELLEN TUSSEN HET AANTAL KASSELRIJRADEN EN DE MILITAIRE SITUATIE. HET AANTAL COLLEGEVERGADERINGEN WAS MINDER AFHANKELIJK VAN OORLOG OF VREDE. DEZE VERGADERINGEN BEREIKTEN EEN PIEK TIJDENS DE TWEEDE HELFT VAN DE ZEVENTIENDE EEUW.

Bij het begin van de zestiende eeuw bestond het Hoofdcollege uit een baljuw, zeven schepenen en een griffier. Het personeelsbestand was beperkt tot de kok en de secretaris van de baljuw. Daarnaast deed het Hoofdcollege een beroep op advocaten en procureurs, die voornamelijk actief waren bij de Raad van Vlaanderen en de Grote Raad van Mechelen. Het rijgeld was de enige bron van inkomsten. Het Hoofdcollege diende hiervoor jaarlijks een octrooi aan te vragen. De vergaderingen van de instelling vonden plaats in het huis van de meier van Sint-Niklaas en de Hoge Vierschaar bevond zich op de markt.

De zestiende eeuw was een zeer dynamische periode op het vlak van de interne organisatie van het Hoofdcollege. De belangrijkste tekenen van deze dynamiek zijn de aanstelling van een pensionaris (1518), de uitvaardiging door de Raad van Vlaanderen van de Keure van Gavere (1521), de lening aan Karel V, die gepaard ging met het verkopen van renten (1522), de indienstneming van een eerste kamerbode (1535), het verkrijgen van toestemming om de renten van de lening van 1522 te verkopen aan inwoners van de kasselrij (1538), het verkrijgen van toestemming om renten te verkopen en om gedurende twee jaar accijnzen te innen voor het opbrengen van het aandeel van het Land van Waas in de bede (1539), de uitvaardiging door Karel V van een reglement inzake de organisatie van de kasselrijraad (1540), de invoering van ommestellingen in de Generaliteit (1544, bevestigd door de Geheime Raad in 1552), de aankoop van het Landhuis (1551, bevestigd door de Geheime Raad in 1558 en in 1560), het schrappen van het jaarlijks octrooi voor het innen van het rijgeld (1552), de inzet in verband met de terugbetaling van de obligaties aangegaan door de subalternen ten behoeve van de vorst (1559-1564), de aankoop van het recht van het beste hoofd en de invoering van accijnzen in de Keure (1565) en de aankoop van de vorstelijke cijnzen en renten in het Land van Waas, gevolgd door de herinvoering van accijnzen in de Keure (1575-1576). In 1578 bepaalde Filips II dat het Hoofdcollege de accijnzen in de Keure mochten innen zolang men dat zelf nodig achtte en in 1579 bevestigde de Geheime Raad het recht op het innen van de accijnzen. Er was met andere woorden sprake van financiële en fiscale professionalisering en de inzet van mensen en middelen nam sterk toe. Meermaals leidden de initiatieven van het Hoofdcollege tot protest van de lokale besturen, maar dit protest werd telkens de kop ingedrukt door de Raad van Vlaanderen of de Geheime Raad.

Tijdens de jaren 1580 was er een kortstondige terugval. Van 1583 tot 1587 was er geen pensionaris in dienst en vanaf 1587 was de pensionaris tegelijk ook griffier. Het Landhuis had te lijden onder de oorlogsomstandigheden, waardoor de instelling moest uitwijken naar Bazel, de woonplaats van de hoogbaljuw.

Vanaf het einde van de zestiende eeuw werd het proces van professionalisering verder gezet. Het Hoofdcollege deed een beroep op een solliciteur aan het Hof (minstens vanaf 1597), er was opnieuw een afzonderlijke pensionaris (augustus 1599), de instelling startte met het registreren van de resoluties (augustus 1599) en de hoogbaljuw en de hoofdschepenen kenden zichzelf een loonsverhoging toe (december 1599). Bovendien werd het Landhuis hersteld (1602), werd er een tweede kamerbode in dienst genomen (1606) en werden de tarieven van de accijnzen in de Keure verhoogd (1607).

Het Twaalfjarig Bestand bracht interne conflicten met zich mee, enerzijds in verband met de aanstelling van de hoofdschepenen en anderzijds in verband met de inning van de ommestellingen in de Generaliteit. In dit laatste geval won de hoogbaljuw, gesteund door de Geheime Raad en de Raad van Financiën, het pleit. In het geval van de aanstelling van de hoofdschepenen gaat het om een gedeelde nederlaag. De gecontesteerde Nicolaas Triest legde in juli 1612 de eed af, maar het kwam niet tot een eindvonnis in deze zaak, wellicht als gevolg van de hervatting van de Opstand. Bijgevolg bleef de aanstellingsprocedure ongewijzigd.

Het naderende einde van het bestand bracht in september 1620 een verhoging van de tarieven van de accijnzen in de Keure met zich mee en in oktober 1631 kreeg het Hoofdcollege de toestemming om accijnzen te innen in de Generaliteit (nieuwe landaccijns). Net zoals sinds oktober 1630 het geval was voor de accijnzen in de Keure (oude landaccijns), gebeurde de inning door aparte ontvangers. Het wijst op specialisering binnen de instelling. Wegens de slechte staat van het Landhuis week het Hoofdcollege in 1625 uit naar het Hof van Walburg te Sint-Niklaas, maar in 1637 kon men terugkeren naar het Landhuis.

De tweede helft van de zeventiende eeuw wordt gekenmerkt door een opeenvolging van bedreigingen op organisatorisch vlak. Wat betreft de aanstelling van de hoofdschepenen waren er pogingen tot inmenging van de Geheime Raad (1653-1654) en een geschil met de procureur-generaal van de Grote Raad van Mechelen (1657). De kritische houding van de dorpen bracht de rekeningen van de ommestellingen in de Generaliteit onder toezicht van vorstelijke commissarissen (1654), de nieuwe landaccijns werd niet uitgebreid (1655) en het ambt van hoogbaljuw werd in leenpand gegeven (1662). De Geheime Raad vaardigde reglementen uit in verband met de organisatie van het Hoofdcollege en eigende zich in 1672 het recht toe om de hoofdschepenen aan te stellen. De pogingen van de hoofdschepenen om een einde te maken aan de loonsverhoging voor de pensionaris in 1662 mislukten ingevolge vonnissen van de Raad van Vlaanderen (1673) en de Grote Raad van Mechelen (1678). In deze periode waren er ook geschillen met de hoogbaljuw in verband met zijn bevoegdheden. Een reglement van Karel II legde de organisatie van het Hoofdcollege verder aan banden (1679) en de aanstelling van een pensionaris in 1682 verliep moeilijk. Het enige lichtpuntje was de uitbreiding van de nieuwe landaccijns in 1673 en dankzij het leenpand kwam er een einde aan de inmenging van de Geheime Raad bij de aanstelling van de hoofdschepenen (1676). Het Landhuis onderging tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw geen noemenswaardige veranderingen of uitbreidingen. Tevens was er een stagnatie inzake het menselijk potentieel. Enkel de indienstneming van boodschappers en klerken kan in dit verband gesignaleerd worden. Zij verlichtten ongetwijfeld de praktische uitvoering van de werkzaamheden en kwamen tegemoet aan de toegenomen taken op het vlak van registratie, maar ze brachten geen beleidsmatige meerwaarde.

Deel 3. Werking, bevoegdheden en betekenis van het Hoofdcollege

Het Hoofdcollege van het Land van Waas werd in 1241 opgericht en had op dat moment hoofdzakelijk een jurisdictionele functie. Het is de reden waarom we deze taak van het Hoofdcollege als eerste behandelen. Welke jurisdictionele functies oefende het Hoofdcollege uit? Welke gebeurtenissen lagen aan de basis van inperkingen of uitbreidingen van deze functies? Is er sprake van professionalisering bij de uitoefening van deze taak? Tot slot wordt nader ingegaan op de registratie van de procesgang.

Geleidelijk aan doken nieuwe taken op. In de eerste plaats gaat het om de inning van de beden van de vorst, hetgeen doorgaans beschouwd wordt als de belangrijkste taak van de Vlaamse kasselrijen. Ook het Wase Hoofdcollege ontsnapte hier niet aan. Er wordt gekeken naar de evolutie van het Transport van Vlaanderen en het particulier transport van het Land van Waas, naar de houding van het Hoofdcollege bij de goedkeuring van de beden en naar de procedures betreffende de ontvangst ervan.

Vervolgens wordt nader ingegaan op de betekenis van het Hoofdcollege in militaire aangelegenheden. Vertrekkend van het gegeven dat het Land van Waas een rijk landbouwgebied was en een strategische ligging had, wordt nagegaan hoe het Hoofdcollege omging met militaire situaties. Het gaat daarbij zowel om eigen initiatieven ter verdediging van de kasselrij als opdrachten van hogerhand om bij te dragen in de oorlogsvoering van de vorst. Ging het Hoofdcollege er steeds mee akkoord om militaire inspanningen uit te voeren en welke eisen stelde het hier tegenover? Werden deze eisen ingewilligd? Bijzondere aandacht hierbij gaat naar de relaties tussen leden van het Hoofdcollege en leden van de centrale instellingen en de hofhouding. Er wordt ook gekeken naar de houding van de dorpen, die veel meer dan het Hoofdcollege geconfronteerd werden met de concrete gevolgen van militaire lasten. In welke mate hield het Hoofdcollege rekening met hun verzuchtingen?

Het volgende hoofdstuk gaat nader in op de taken van het Hoofdcollege als toezichthouder op de dorpen. Dit toezicht bestond in de eerste plaats uit het aanstellen van lokale functionarissen, met name schepenen en griffiers. Tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw werd deze bevoegdheid uitgebreid met de aanstelling van de meiers en een systematisch financieel toezicht. Wie drong hierop aan? Was het een initiatief van het Hoofdcollege of van een andere instelling? Hoe ging het Hoofdcollege om met deze nieuwe taken?

Het laatste hoofdstuk besteedt aandacht aan de positie van het Hoofdcollege als hoofdbestuur van de kasselrij. De studie zoomt in op de wetgevende initiatieven, op het beleid inzake openbare orde, economie, welzijn en volksgezondheid en openbare werken en op de houding tegenover kloosters. Het gaat niet om wettelijk vastgelegde taken. De vraag stelt zich dan ook wat in deze gevallen de concrete aanleiding was voor het uitoefenen van deze taken. Ging het Hoofdcollege hier actief naar op zoek of werd het ad hoc geconfronteerd met bepaalde problemen, waardoor het als vanzelf nieuwe taken op zich nam of moest nemen?

XVII. Het HOOFDCOLLEGE ALS RECHTBANK

DE JUSTITIE WERD DOOR DE VORST BIJ UITSTEK BESCHOUWD ALS EEN ELEMENT VAN STAATSVORMING. DIT BLIJKT BIJVOORBEELD UIT VOLGEND CITAAT UIT DE INLEIDING VAN DE AANVULLING UIT 1531 VAN DE INSTRUCTIE VOOR DE RAAD VAN VLAANDEREN VAN 9 MEI 1522: "LA JUSTICE EST LA PRINCIPALE & PLUS NÉCESSAIRE ENTRE TOUTES VERTUS, POUR ESTABLIR & CONSERVER TOUS RÈGNES, MONARCHIES & PRINCIPAULTÉZ & LES ROYS & PRINCES Y RÈGNANS"[470]. IN DIT HOOFDSTUK WORDT NAGEGAAN WELKE EVOLUTIES ER WAREN MET BETREKKING TOT DIT BEVOEGDHEIDSDOMEIN. TEVENS WORDT BEKEKEN WELKE FACTOREN HIERAAN TEN GRONDSLAG LAGEN.

Y. Uitgebreide jurisdictionele bevoegdheden

56. HOOFDLASTING

DE HOOFDLASTING WAS ÉÉN VAN DE TWEE BEVOEGDHEDEN OP GERECHTELIJK VLAK DIE AAN HET WASE HOOFDCOLLEGE WERDEN TOEGEKEND OP HET MOMENT VAN DE UITVAARDIGING VAN DE KEURE IN 1241[471]. DEZE BEVOEGDHEID HIELD IN DAT VIERSCHAREN VAN DE KEURE, WANNEER ZIJ ZICH ONBEKWAAM VOELDEN OM EEN PROCES TE WIJZEN, DEZE TAAK KONDEN OVERLATEN AAN HET HOOFDCOLLEGE. HET PROCES WERD IN DAT GEVAL DOOR DE VIERSCHAAR TEN HOOFDE "GERENVOYEERD". DE PROCESSTUKKEN VAN DE BEIDE PARTIJEN ("RECORDEN") WERDEN AAN HET HOOFDCOLLEGE BEZORGD. NA ONDERZOEK VAN DE STUKKEN STELDE HET HOOFDCOLLEGE EEN ZOGENAAMDE HOOFDLASTING OP, DIE ONDER GESLOTEN OMSLAG TIJDENS EEN ZITTING VAN DE HOGE VIERSCHAAR MEEGEGEVEN WERD AAN DE AFGEVAARDIGDEN VAN DE BETROKKEN VIERSCHAAR. DAAR WERD DE UITSPRAAK VOORGELEZEN TIJDENS DE EERSTVOLGENDE ZITTING EN STOND MEN IN VOOR DE UITVOERING VAN HET VONNIS[472]. DAT DEZE PROCEDURE NIET ALTIJD STRIKT WERD GEVOLGD, BLIJKT UIT HET FEIT DAT HET HOOFDCOLLEGE IN 1621 DE LOKALE VIERSCHAREN ERTOE AANMAANDE OM OP DE EERSTVOLGENDE BIJEENKOMST NA DE HOGE VIERSCHAAR DE HOOFDLASTINGEN UIT TE SPREKEN. BOVENDIEN MOCHT ENKEL EEN GERECHTELIJKE OFFICIER DE ENVELOPPEN OPENEN[473]. TEGEN EEN VONNIS UITGESPROKEN NA HOOFDLASTING DIENDE MEN IN BEROEP TE GAAN BIJ HET HOOFDCOLLEGE[474].

Begin 1683 bleek dat Zwijndrecht de procedure van hoofdlasting negeerde en zich baseerde op de adviezen van advocaten in Gent[475]. Het Hoofdcollege diende een verzoekschrift in, dat voor advies naar de Raad van Vlaanderen gezonden werd. Zwijndrecht diende een antwoord in en het Hoofdcollege stelde een repliek op[476]. In oktober 1683 werd de zaak gefurneerd[477]. Hoewel het Hoofdcollege meermaals om een uitspraak verzocht bij de Raad van Vlaanderen[478], werd pas in december 1688 een decreet uitgevaardigd, dat aan Zwijndrecht verbood om de processen te laten consulteren door advocaten[479].

57. Rechtspraak in beroep

HET HOOFDCOLLEGE WAS VAN BIJ ZIJN OPRICHTING IN 1241 OOK EEN BEROEPSRECHTBANK, DIE DE VONNISSEN VAN DE VIERSCHAREN VAN DE KEURE OP VRAAG VAN ÉÉN VAN DE PARTIJEN KON HERZIEN[480]. DE PERSOON DIE IN BEROEP GING, WERD "EISER REFORMANT" GENOEMD; DE TEGENPARTIJ WAS DE "GEÏNTIMEERDE". DE LOKALE SCHEPENEN WAREN DE "GEDAAGDEN". DE VONNISSEN IN BEROEP WERDEN VOORGELEZEN TIJDENS DE ZITTINGEN VAN DE HOGE VIERSCHAAR. OORSPRONKELIJK LEIDDE EEN RECHTSZAAK IN BEROEP STEEDS TOT DE SAMENSTELLING VAN EEN NIEUW PROCESDOSSIER. NAARMATE DE LOKALE VIERSCHAREN OVER MEER JURIDISCHE KENNIS BESCHIKTEN OM SCHRIFTELIJKE PROCESSEN TE VOEREN, WERDEN HUN PROCESSEN PAR ESCRIT STEEDS VAKER AAN HET HOOFDCOLLEGE VOORGELEGD. DESONDANKS GAVEN NOG TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW HEEL WAT ZAKEN IN BEROEP AANLEIDING TOT EEN NIEUWE PROCEDURE VOOR HET HOOFDCOLLEGE[481].

De inwoners van ondergeschikte heerlijkheden waren voor beroep aangewezen op "de Vierschare, daer onder sy gelegen zyn". Op deze regel waren er echter enkele uitzonderingen. Inwoners van de heerlijkheden Cauwerburg, Varebeke, Walburg, Wissekerke en De Verre konden rechtstreeks bij het Hoofdcollege in beroep gaan tegen vonnissen van hun vierschaar. Het beroep tegen een vonnis van een lokale vierschaar moest steeds binnen het jaar worden aangetekend. Om het aantal processen in beroep te beperken, werden boetes voorzien. Deze bedroegen 3 gulden 10 stuiver ten laste van de vierschaar indien deze een verkeerd vonnis had uitgesproken zonder eerst gebruik te maken van de procedure van hoofdlasting. Partijen die "qualick" beroep aantekenden bij het Hoofdcollege, mochten zich aan dezelfde boete verwachten[482].

Geestelijken, edelen en notabelen konden zich rechtstreeks tot de Raad van Vlaanderen wenden om de reformatie te verkrijgen van een vonnis van een lokale vierschaar. Pogingen om hieraan te verhelpen, bleven zonder succes. Zo bepaalde het reglement van de Geheime Raad van 28 februari 1658 dat geestelijken, edelen en notabelen nog steeds rechtstreeks naar de Raad van Vlaanderen konden gaan in het kader van de reformatie[483]. De hoofdschepenen beslisten op 2 juli 1659 om zich in de Geheime Raad te beklagen over het feit dat de Raad van Vlaanderen beroepen tegen vonnissen van lokale vierscharen behandelde en, meer zelfs, in dergelijke gevallen de terugzending naar het Hoofdcollege weigerde[484].

In een overeenkomst met het Hoofdcollege op 28 maart 1673 bevestigde Karel II de bevoegdheid van het Hoofdcollege om recht te spreken in beroepszaken tegen vonnissen van lokale besturen[485]. Op basis hiervan diende de instelling op 8 april 1673 een verzoekschrift in bij de Raad van Vlaanderen om de terugzending te eisen van alle beroepszaken die er onterecht ingespannen waren[486].

58. Burgerlijke rechtspraak in eerste aanleg

n. FISCALE GESCHILLEN

De jurisdictie in verband met de zetting[487] was een feitelijke bevoegdheid van de Vlaamse kasselrijen, die niet voorkwam in de keuren en die bedreigd werd door andere rechtbanken, voornamelijk de Raad van Vlaanderen. Niet zelden vroegen de hoofdcolleges de terugzending (renvoi) van dergelijke processen indien ze waren voorgelegd aan de gewestelijke justitieraad. Meerdere hoofdcolleges wendden zich tot de centrale overheid met het verzoek om aan hen de jurisdictie in eerste instantie op het punt van de zetting expliciet toe te kennen, dikwijls met gunstig gevolg[488]. Alles wijst erop dat ook het Hoofdcollege van het Land van Waas geschillen in verband met de zetting behandelde. Het ontbreekt echter aan procesdossiers om dit te kunnen staven.

De toelating voor het oordelen over geschillen in verband met kasselrijbelastingen werd voor het eerst toegekend in de akte van 18 december 1565 inzake de aankoop van het recht van het beste hoofd, waarbij toelating werd gegeven om in de Keure accijnzen te innen[489]. Dit recht werd nadien telkens herhaald in de octrooien waarin toelating gegeven werd om belastingen te innen. De costumen van 1618 vermelden expliciet de bevoegdheid van het Hoofdcollege inzake de rechtspraak in alle processen "rysende ter causen van de voornomde Landts-Assysen, Omstellingen ende Uyt-sendingen, ende andere Rechten, Goedingen ende Inkomen van den selven Lande"[490]. Een voorbeeld is het proces in 1611-1612 tussen Antoon de Jonghe en Jan Priem in verband met de exportaccijns[491].

Ten slotte kenden de Staten van Vlaanderen in augustus 1612 aan de subalterne steden en kasselrijen de rechtspraak in eerste aanleg toe inzake geschillen tussen belastingpachters en belastingplichtigen. De behandeling van geschillen tussen ontvangers en pachters bleef voorbehouden aan de Leden. In hun ordonnantie van 19 september 1614 bevestigden de aartshertogen deze regeling[492].

o. Persoonlijke vorderingen

In het archief van de Audiëntie bevindt zich het concept van antwoord op een verzoekschrift van het Hoofdcollege, dat tien kwesties behandelde. Op het vijfde punt luidde het concept van antwoord: "Son Alteze est contente que ce p[re]mier college congnesse en première instan[ce] de ces matières et les con[n]ect et ordon[n]e juges". Het betrof een voorlopige maatregel, ingegeven door de moeilijkheden op de wegen naar de Raad van Vlaanderen. Het document is niet gedateerd, maar aangezien er beloofd werd dat de kasselrij van alle inspanningen zou verlost worden van zodra de stad Gent zich had overgegeven, kan men er vrij zeker van zijn dat het dateert uit het voorjaar of de zomer van 1584[493].

We kunnen hieruit afleiden dat het Hoofdcollege het recht verkreeg om bepaalde geschillen in eerste aanleg te behandelen. In hun verzoekschrift aan de vorst in 1585 vroegen de hoogbaljuw, de hoofdschepenen en de leenmannen van het Land van Waas dat de Raad van Vlaanderen geen kennis meer zou nemen van zaken in verband met "cotisation" (zetting) en "cedulles, obligations et contractz personnelz" (persoonlijke vorderingen) en deze zaken naar hen zou "renvoyeren". Zich baserend op de keure uit 1241 stelden de supplianten dat inwoners van de Keure niet in eerste aanleg voor de Raad van Vlaanderen gedaagd mochten worden in verband met dergelijke zaken. Daarom dienden deze zaken teruggestuurd te worden naar de rechtbank van de woonplaats van de betrokkenen of naar het Hoofdcollege. Dit verzoekschrift werd op 19 juli 1585 door de Geheime Raad naar de Raad van Vlaanderen gestuurd. Het spreekt voor zich dat de Raad van Vlaanderen een dergelijke aantasting van zijn bevoegdheden niet over zich heen liet gaan. In een brief aan de Geheime Raad op 17 september 1585 stelde de voorzitter van de Raad dat zijn instelling dergelijke zaken in eerste aanleg behandelde voor heel Vlaanderen. Het Land van Waas kon een wijziging enkel bekomen mits een wettig vonnis. De Raad voelde zich aangetast in zijn oude gewoonten door "quelque jeusne ambitieux". Het argument dat gedagvaarde personen zes, zeven, acht of negen dorpen ver moesten gaan, gold ook voor de andere dorpen in Vlaanderen, waarvan de inwoners soms twintig dorpen ver moesten gaan om de Raad van Vlaanderen te bereiken[494].

Dat het Hoofdcollege inderdaad rechtspraak met betrekking tot persoonlijke vorderingen uitoefende, blijkt uit concrete voorbeelden. Zo handelt een procesdossier uit 1592 over de eigendom van een koe. Het dier werd door vijandige troepen gestolen van een zekere Joos Maes uit Kemzeke. Toen deze naar Hulst trok om zijn gestolen koeien te zoeken, vond hij er slechts één terug. Aan de grens werd het dier in beslag genomen door de meier van Vrasene op vraag van Gaspar Rotthier, inwoner van Vrasene, die eveneens de eigendom van het dier claimde. Hierop startte Maes een proces tegen Rotthier voor het Hoofdcollege[495]. Een procesdossier uit 1605-1606 bewijst dat het Hoofdcollege op dat moment nog steeds de verzending van dergelijke zaken uit de Raad van Vlaanderen vroeg én verkreeg[496].

59. Jachtrecht

DE TRANSACTIE TUSSEN HET HOOFDCOLLEGE EN DE VORST VAN 9 JULI 1650 KENDE VERSCHILLENDE NIEUWE RECHTEN TOE AAN HET HOOFDCOLLEGE. DE INSTELLING ZAG HAAR BEVOEGDHEDEN EN INKOMSTEN HIERDOOR FLINK UITGEBREID. IN RUIL VOOR DE BETALING VAN 435.000 GULDEN BELOOFDE FILIPS IV DAT HIJ DE DORPEN VAN DE KEURE NOOIT ZOU VERKOPEN OF BELENEN EN LIET HIJ AAN HET HOOFDCOLLEGE DE HOGE STRAFRECHTSPRAAK OVER - MET UITZONDERING VAN DE VOORBEHOUDEN GEVALLEN - ALSMEDE HET JACHTRECHT[497], HET RECHT OP DE VOGELVANGST, DE RECHTEN OP DE AANPLANTINGEN EN DE ONBEBOUWDE GRONDEN, ALSOOK DE AMBTEN VAN DE MEIERS. TEVENS WERD AAN HET LAND VAN WAAS GEDURENDE DRIE JAAR EEN VRIJSTELLING VAN MILITAIRE GARNIZOENEN TOEGESTAAN[498].

Naar aanleiding van het verwerven van het jachtrecht kreeg de griffier op 17 augustus 1650 opdracht om alle dorpen van de Keure aan te schrijven, teneinde het plakkaat inzake de jacht te publiceren. De stadhouder kreeg opdracht om zich te informeren over vermeende jachtmisdrijven door knechten van de baron van Jamoigne[499]. Al zeer snel werd de overeenkomst gecontesteerd. Op 4 mei 1651 werden in dit verband commissarissen aangesteld door de vorst. Diverse geestelijken, edelen en notabelen, evenals enkele heerlijkheden en schepenbanken dienden remonstranties in. De hoofdschepenen dienden op 17, 28 en 30 juni 1651 verzoekschriften in. De Geheime Raad nam op 3 juli 1651 als voorlopige beslissing om de hoge strafrechtspraak terug over te laten aan het Leenhof en om alle andere rechten die ingevolge de overeenkomst aan het Hoofdcollege waren toegewezen, evenals de cijnzen en renten die in 1575 aan het Hoofdcollege verkocht waren, terug te geven aan de vorst[500].

Het terugschroeven van de overeenkomst van 9 juli 1650 leidde tot diverse acties. In de eerste plaats sprak het Hoofdcollege de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden aan[501]. Zij beloofden op 29 september 1652 om in de eerstvolgende akte van presentatie te vermelden dat de keuren, privilegies en transacties van het Land van Waas geëerbiedigd moesten worden en dat de kasselrij door de Grote Raad van Mechelen gehoord moest worden[502]. Daarnaast stuurde het Hoofdcollege deputaties naar de Geheime Raad, de Raad van Financiën en de landvoogd. Doelstelling was de herziening van de verklaring van de Geheime Raad van 3 juli 1651 en de bevestiging van de overeenkomst uit 1650[503]. Op 17 oktober 1654 velde de Grote Raad van Mechelen een arrest in de zaak[504]. Het arrest bevestigde de uitspraak van de Geheime Raad van 3 juli 1651. De rechten die in 1650 aan het Hoofdcollege waren toegewezen, bleven voorbehouden aan de vorst[505].

In ruil voor de betaling van 60.000 gulden bevestigde Filips IV op 3 juni 1656 zowel de overeenkomst van 23 september 1620 (aankoop griffies, zie infra) als de transactie van 9 juli 1650[506]. Onmiddellijk ging het Hoofdcollege over tot actie om de verwerving van het jachtrecht in de praktijk toe te passen. Teneinde de verkoop aan personen van buiten de kasselrij te vermijden, besliste het Hoofdcollege op 28 juni 1656 om de tarieven vast te leggen. Hoofdschepenen die hadden ingezet op jachten moesten zich terugtrekken[507]. Toch duurde het nog een tijdje vooraleer tot de verkoop werd overgegaan. De Geheime Raad bepaalde op 11 december 1656 dat de verkoop van het jachtrecht moest hernomen worden. Filips IV gaf op 16 maart 1657 een interpretatie van deze akte[508]. Op 6 juni 1657 besliste het Hoofdcollege om op 18 juni over te gaan tot de erfenis van de jachten[509].

Op 29 april 1658 werd beslist om de jachtzaken elke donderdag te behandelen. De kamerbodes voerden de dagvaardingen, de insinuaties en de executies uit[510].

60. Hoge strafrechtspraak

DE JURISDICTIONELE BEVOEGDHEID VAN HET HOOFDCOLLEGE BETROF ZOWEL BURGERLIJKE ZAKEN ALS LICHTE STRAFZAKEN ("SAKEN DAER LYF NOG LET AEN EN HANGT")[511]. ZWAARDERE STRAFZAKEN WAREN EEN BEVOEGDHEID VAN HET LEENHOF, WAAR DE HOOGBALJUW EVENEENS OPTRAD ALS MANER[512]. AANGEZIEN HET FOLTEREN HIERBIJ EEN COURANTE PRAKTIJK WAS, VOORZAG DE KEURE VAN 1241 IN EEN TOEZICHT DOOR DE HOOFDSCHEPENEN[513]. INDIEN HET LEENHOF INWONERS VAN DE KEURE WENSTE TE FOLTEREN, BRACHT DE HOOGBALJUW DE HOOFDSCHEPENEN OP DE HOOGTE. TWEE VAN HEN WOONDEN VERVOLGENS DE ONDERVRAGING BIJ[514].

Zich baserend op de overeenkomsten met de vorst van 9 juli 1650 en 3 juni 1656 (zie supra) besliste het Hoofdcollege op 27 mei 1658 dat het voortaan kennis zou nemen van "den crime". Met dit doel zou de instelling twee of drie leenmannen aan zich toevoegen[515]. Een gelijkaardige beslissing werd genomen op 18 januari 1661. Indien hiertegen verzet zou rijzen, zouden de hoofdschepenen zich voor de rechtbank verdedigen. Om verzet te vermijden, zou de hoogbaljuw voor de eerste keer enkele hoofdschepenen met lenen kiezen. Tevens namen de hoofdschepenen zich voor om hieromtrent een reglement op te stellen[516]. Op 17 februari 1662 vaardigde het Hoofdcollege, opnieuw op basis van de genoemde overeenkomsten, een verordening uit in verband met de hoge strafrechtspleging[517]. Dit alles bleef echter zonder resultaat in de praktijk.

61. Conflicten met de soeverein-baljuw

AL SINDS DE PRILLE BESTAANSJAREN VAN HET SOEVEREIN-BALJUWSCHAP ONDERVOND DEZE INSTELLING TEGENSTAND VAN LOKALE MAGISTRATEN. HET OPTREDEN VAN DEZE FUNCTIONARIS WERD BESCHOUWD ALS EEN AANSLAG OP DE RECHTSBEVOEGDHEID IN HET EIGEN RESSORT. EEN TWEEDE MOTIEF WAREN DE ENDEMISCHE MISBRUIKEN EN AFPERSINGEN DOOR DE MEDEWERKERS VAN DE SOEVEREIN-BALJUW. BEIDE MOTIEVEN BLEVEN GELDIG IN DE TWEEDE HELFT VAN DE ZEVENTIENDE EEUW. TUSSEN 1661 EN 1665 WERD IN DE RAAD VAN VLAANDEREN EEN GROTE RECHTSZAAK GEVOERD MET ALS INZET DE BEVOEGDHEID VAN DE SOEVEREIN-BALJUW. DE PROCUREUR-GENERAAL VAN VLAANDEREN TRAD OP ALS EISENDE PARTIJ EN SLAAGDE ERIN OM DE KLACHTEN VAN VERSCHILLENDE LOKALE OVERHEIDSDIENAREN TE BUNDELEN. ONDER ANDERE HET LAND VAN AALST WAS IN DEZE ZAAK BETROKKEN[518].

In juni 1675 schreef het Hoofdcollege een brief aan hoofdschepen Augustijn François Schoorman om te weten of de soeverein-baljuw personen gevangen mocht nemen voor het onwettig stoken van brandewijn[519]. Enkele dagen later nam het Hoofdcollege zich voor om in de Geheime Raad een verzoekschrift tegen de soeverein-baljuw in te dienen omwille van de acties die door hem waren ondernomen tegen inwoners van de Keure[520]. In maart 1676 bleek dat de zaak was doorverwezen naar de Grote Raad van Mechelen[521]. Nadien valt hierover niets meer te vernemen.

In de laatste twee decennia van de zeventiende eeuw bereikte de klachtenregen tegen de soeverein-baljuw een hoogtepunt. Dit liet zich ook voelen in het Land van Waas. Op 14 november 1683 werden zeven medewerkers van de soeverein-baljuw aangehouden tijdens de uitoefening van hun functie: een luitenant, vier officieren en twee assistenten. De zeven werden door de stadhouder van Lokeren gearresteerd en gevangen gehouden in Sint-Niklaas. Reden was het feit dat de soeverein-baljuw bij de aanstelling van luitenant Willem Garemijn nagelaten had het advies van de steden en kasselrijen te vragen. Het Land van Waas klaagde er ook over dat personen wegens bezit van verboden munten gedaagd werden voor de soeverein-baljuw in plaats van voor lokale rechtbanken. De soeverein-baljuw richtte zich op 26 november 1683 tot de Geheime Raad om de vrijlating te verkrijgen en om het Land van Waas voor de gevangeniskosten te laten opdraaien[522]. Daags nadien stuurde het Hoofdcollege een brief aan de gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen met de vraag om zich in te zetten voor de opheffing van de functie van soeverein-baljuw. Hoofdschepen Ferdinand van den Eechaute bepleitte in december 1683 de zaak bij enkele leden van de Grote Raad van Mechelen[523]. Deze Raad, die de zaak overnam van de Geheime Raad, liet de officieren en assistenten provisioneel vrij en velde op 17 februari 1684 een arrest ten gunste van de soeverein-baljuw. Zijn bevoegdheid over delicten van zijn medewerkers tijdens de uitoefening van hun functie werd bevestigd en de gevangenneming werd ongeldig verklaard. Ten slotte werd Garemijn op 24 februari 1684 vrijgelaten[524].

Z. Ontwikkeling van een moderne, zelfstandige rechtspraak

HOEWEL DE RECHTSPRAAK BIJ HET BEGIN VAN DE ZESTIENDE EEUW AL BIJNA DRIEHONDERD JAAR TOT HET TAKENPAKKET VAN HET HOOFDCOLLEGE BEHOORDE, VERLIEP DE PROCESVOERING NAAR ALLE WAARSCHIJNLIJKHEID NOG IN ZEER GROTE MATE OP DEZELFDE WIJZE ALS TIJDENS DE DERTIENDE EEUW. TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW WERD HIERIN OP GRONDIGE WIJZE VERANDERING GEBRACHT. IN DE VOLGENDE PARAGRAFEN WORDEN DE VERANDERINGEN STAPSGEWIJS UITEENGEZET. OOK DE EVOLUTIE NADIEN WORDT IN BEELD GEBRACHT.

62. De consultatie in eigen handen

BIJ HET BEGIN VAN DE ZESTIENDE EEUW WAREN DE HOOFDSCHEPENEN NOG STEEDS ONVOLDOENDE JURIDISCH GESCHOOLD OM OP ZELFSTANDIGE WIJZE VONNISSEN TE VELLEN. DE GRIFFIER BEGAF ZICH GEREGELD MET DE PROCESDOSSIERS NAAR DE GENTSE ADVOCAAT CORNELIS VAN SCHOONHOVEN OM ZE TE LATEN CONSULTEREN[525]. MET DE INDIENSTNEMING VAN EEN PENSIONARIS IN 1518 KWAM HIERIN VERANDERING. HET WERD ZIJN TAAK OM, VOORALEER DE PROCESSEN TE LATEN CONSULTEREN, OVER DE DOSSIERS VERSLAG UIT TE BRENGEN ("RAPPORTEREN") BIJ DE HOOFDSCHEPENEN. OP DIE MANIER ZOU DE CONSULTATIE BEPERKT BLIJVEN TOT DIE ZAKEN WAARIN HET HOOFDCOLLEGE NA DE RAPPORTERING NOG GEEN KLAARHEID ZAG[526].

Vanaf 1526 spraken de hoofdschepenen niet enkel voor de rapportering, maar ook voor de consultatie de pensionaris aan. Aangezien hij in Gent woonde, veranderde er op het eerste gezicht misschien niet zoveel. Toch is het belangrijk dat de consultatie gedeeltelijk in handen kwam van een lid van het Hoofdcollege. Hij woonde wel in Gent, maar nam deel aan de vergaderingen van de instelling, waardoor hij zijn kennis kon doorgeven aan de andere leden. Bovendien ontving hij een vast jaarloon, onafhankelijk van het aantal zaken dat hij behandelde. Het logische vervolg hiervan was dat na het overlijden van Cornelis van Schoonhoven in 1528, behalve de pensionaris geleidelijk aan ook hoofdschepenen woonachtig te Gent ingeschakeld werden in de consultatie[527]. Steeds meer leden van het Hoofdcollege raakten aldus betrokken bij de rechtspraak, wat de kennisoverdracht enkel ten goede kon komen. Er was met andere woorden sprake van professionalisering, waarbij het initiatief, net als bij de aanwerving van de pensionaris in 1518, uitging van het Hoofdcollege.

63. Invoering van het proces-bij-geschrifte-privilegie

HET LIJDT GEEN TWIJFEL DAT DE PROCESVOERING VOOR HET HOOFDCOLLEGE TIJDENS DE MIDDELEEUWEN EEN GELEIDELIJKE OVERGANG KENDE VAN MONDELINGE NAAR SCHRIFTELIJKE PROCEDURES, ZOALS OOK IN DE MEESTE ANDERE RECHTBANKEN HET GEVAL WAS. DIT PROCES VERLIEP AD HOC EN DE ALDUS GEVORMDE PROCESDOSSIERS KONDEN NIET ALS BASIS DIENEN VOOR EEN EVENTUEEL BEROEPSPROCES BIJ DE RAAD VAN VLAANDEREN. DIT KON PAS NA DE INVOERING VAN HET PROCES-BIJ-GESCHRIFTE-PRIVILEGIE. EIND VIJFTIENDE EEUW BESCHIKTEN ENKEL SOMMIGE STEDEN OVER DIT PRIVILEGIE. ZO HADDEN DE VIER LEDEN OP 30 JUNI 1495 DIT PRIVILEGIE VERKREGEN[528]. IN DE KASSELRIJEN EN DE KLEINERE STEDEN WAS HET WACHTEN TOT DE ZESTIENDE EEUW VOORALEER HET PRIVILEGIE WERD INGEVOERD. HET WASE HOOFDCOLLEGE ACHTTE IN 1532 DE TIJD RIJP OM HIERTOE OVER TE GAAN. OM HET PROCES-BIJ-GESCHRIFTE-PRIVILEGIE TE VERKRIJGEN, BEGAF HOOFDSCHEPEN JOOS VAN STEELANT ZICH NAAR DOORNIK, WAAR DE VORST ZICH MET ZIJN RAAD BEVOND. HIJ DIENDE EEN VERZOEKSCHRIFT IN EN GING VERVOLGENS NAAR KORTRIJK, WAAR HIJ PENSIONARIS CORNELIS ROOSE TER HULP RIEP. DEZE BEGAF ZICH EERST NAAR MECHELEN OM ADVIES TE VRAGEN AAN DE GROTE RAAD. VERVOLGENS REISDE HIJ MET DIT ADVIES NAAR GENT OM ER HET ADVIES TE VRAGEN VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN. MET DEZE DOCUMENTEN REISDE HIJ NAAR BRUSSEL, WAAR MEN HEM OPNIEUW NAAR MECHELEN ZOND VOOR EEN TWEEDE ADVIES. NADIEN BEGAF HIJ ZICH TERUG NAAR BRUSSEL[529]. HET PRIVILEGIE WERD VERLEEND OP 11 MAART 1532[530].

De inzet van de Kortrijkse pensionaris was lang niet toevallig. Op 23 oktober 1531 had hij reeds in gezamenlijke opdracht van de steden Kortrijk, Oudenaarde, Aalst, Geraardsbergen en Dendermonde het privilegie verkregen[531]. Heel wat andere steden en kasselrijen verkregen pas jaren later het bewuste privilegie, bijvoorbeeld Axel in 1546, de stad en kasselrij Veurne in 1564-1565 en Boekhoute in 1566[532].

Het proces bij geschrifte-privilegie betekende een mijlpaal voor de procesvoering door het Hoofdcollege. Het impliceerde dat wanneer er bij de Raad van Vlaanderen beroep aangetekend werd tegen een schriftelijk geïnstrueerde zaak, er geen nieuw proces moest worden gevoerd. De raadsheren zouden zich in dat geval baseren op de stukken die waren ingediend bij het Hoofdcollege[533]. De invoering van dit privilegie impliceerde bijgevolg dat het Hoofdcollege over voldoende juridische kennis beschikte om schriftelijke processen te voeren, die beantwoordden aan de eisen van de Raad van Vlaanderen. Het getuigt van professionalisering en leidde op zijn beurt tot bureaucratisering, aangezien de rechtspraak steeds meer georganiseerd werd op basis van formele voorschriften, waarbij de nodige deskundigheid aan de dag moest worden gelegd.

De invoering van geschreven processen leidde tot een forse uitbreiding van het archief van de instelling. In 1540 kocht het Hoofdcollege canvas zakken en touwen om de afgehandelde procesdossiers te bewaren. In 1553 volstond dit niet langer en kocht men een koffer voor het bewaren van de dossiers. Tien jaar later diende men een tweede koffer aan te kopen om alle procesdossiers te kunnen herbergen[534].

64. Indiensttreding van een stadhouder

ALS VERTEGENWOORDIGER VAN DE VORST MAANDE DE HOOGBALJUW TOT DE RECHTSPRAAK, ZOWEL IN DE VIERSCHAREN VAN DE KEURE ALS IN HET HOOFDCOLLEGE EN HET LEENHOF. OP 23 SEPTEMBER 1535 LEGDE MARC VAN STEELANT DE EED AF ALS STADHOUDER (PLAATSVERVANGER) VAN HOOGBALJUW LODEWIJK VAN STEELANT[535]. VANAF TOEN KON DE STADHOUDER DE LOKALE VIERSCHAREN MANEN, HETGEEN VOOR DE HOOGBALJUW EEN FORSE TIJDSBESPARING BETEKENDE. WELLICHT NIET TOEVALLIG WAS MARC VAN STEELANT EEN NEEF VAN DE HOOGBALJUW[536]. DE TAAK OM DE BALJUW TE VERTEGENWOORDIGEN KON IMMERS NIET ZOMAAR AAN EENDER WIE WORDEN TOEVERTROUWD. OP 6 MEI 1542 VERKREEG DE HOOGBALJUW NOGMAALS HET RECHT OM EEN STADHOUDER AAN TE STELLEN OM IN ZIJN PLAATS DE LOKALE VIERSCHAREN TE MANEN. HIJ VERKREEG DEZE TOELATING OMDAT HIJ VAAK ZIEK WAS EN GEKWELD WERD "MET DEN FLECYNE". HIERDOOR WAS HIJ NIET MEER IN STAAT OM ZICH MEERDERE KEREN PER WEEK TE VERPLAATSEN NAAR DE VERSCHILLENDE VIERSCHAREN. DE TOELATING GOLD SLECHTS VOOR DRIE JAAR, MAAR WERD OP 27 JULI 1546 OPNIEUW TOEGEKEND, DIT KEER VOOR DE DUUR VAN ZES JAAR[537]. OOK HOOGBALJUW WILLEM VAN WAELWIJCK VERKREEG IN 1552 HET RECHT OM EEN STADHOUDER AAN TE STELLEN[538]. HET WERD OP DIE MANIER EEN VERWORVEN RECHT, DAT NIET MEER AD HOC AANGEVRAAGD MOEST WORDEN.

65. Vernieuwing van de gerechtelijke procedures

EEN LOGISCHE VOLGENDE STAP IN DE PROCESVOERING WERD GEZET OP 30 JUNI 1541. OP DEZE DAG WERDEN DOOR HET HOOFDCOLLEGE NIEUWE PROCEDURES VOOR DE RECHTSPLEGING VASTGELEGD, ZOWEL VOOR HET HOOFDCOLLEGE ALS VOOR DE LOKALE VIERSCHAREN. DE DIRECTE AANLEIDING TOT HET OPSTELLEN VAN DE VERORDENING WAREN DE LANGDURIGE VERTRAGINGEN DIE VEEL PROCESSEN OPLIEPEN, HETGEEN DE RECHTSZEKERHEID VAN DE PARTIJEN IN HET GEDRANG BRACHT. IN 92 ARTIKELS WERDEN DE REGELS VASTGELEGD DIE DE PARTIJEN DIENDEN TE RESPECTEREN BIJ DE RECHTSGANG: DE TERMIJNEN, DE BOETES, DE VERGOEDINGEN ENZ.[539]. DE VERNIEUWING VAN DE GERECHTELIJKE PROCEDURES VOND PLAATS IN EEN PERIODE WAARIN OOK HEEL WAT STEDEN HIERTOE OVERGINGEN, BIJVOORBEELD BRUGGE IN 1527 EN GENT EN IEPER IN 1534[540].

66. Opstellen van de costumen

IN ZIJN ORDONNANTIE VAN 7 OKTOBER 1531 STELDE KEIZER KAREL V DE MISBRUIKEN VAST DIE UIT DE GROTE VERSCHEIDENHEID VAN DE GEWOONTEN EN DE MOEILIJKHEDEN VERBONDEN AAN HUN BEWIJS VOORTSPROTEN. HIJ GAF HET BEVEL ALLE COSTUMEN BINNEN DE ZES MAANDEN OP TE STELLEN OM ZE TE LATEN DECRETEREN. DE ORDONNANTIE WERD OPNIEUW GEPUBLICEERD IN 1532, 1540 EN 1546. TOT 1545 WERDEN SLECHTS EEN PAAR TIENTALLEN GEWOONTERECHTEN OPGETEKEND EN NOG MINDER GEHOMOLOGEERD. IN DE PERIODE 1545-1550 WERDEN DE KEIZERLIJKE BEVELEN BETER NAGELEEFD: CA. 220 ONTWERPEN KWAMEN BINNEN[541].

Op 10 oktober 1546 vergaderde het Hoofdcollege van het Land van Waas over het opstellen van de costumen. Er werd een concept verstuurd naar de parochies en zij gaven tijdens de kasselrijraad van 29 november 1546 hun mening over het ontwerp. Over het voorleggen van het ontwerp aan de Raad van Vlaanderen, nochtans voorzien in de procedure, wordt in de rekeningen van het rijgeld geen melding gemaakt. Op 27 december 1546 reisden hoogbaljuw Lodewijk van Steelant, hoofdschepen Willem van Pottelsberghe en griffier Jan de Neve met het ontwerp naar Mechelen, waar ze tien dagen verbleven. Begin 1547 gingen de hoogbaljuw, de griffier en hoofdschepen Servaas van Steelant nogmaals vier dagen naar Mechelen[542]. De costumen werden evenwel niet gehomologeerd, net zoals dat bij vele andere kasselrijen en steden het geval was. Desondanks was er wel veel werk verricht en werd ongetwijfeld de rechtszekerheid op informele wijze bevorderd.

Wanneer men er met A.H. Huussen van uitgaat dat de kenbaarheid van het recht, de vereenvoudiging van de regels voor de procesvoering en de inzet van specialisten in rechtskennis essentiële elementen zijn om de unificerende werking van gerechtshoven te verwezenlijken[543], dan moet men vaststellen dat het Wase Hoofdcollege hier vóór het midden van de zestiende eeuw in geslaagd was.

67. Invoering van het reformatieprivilegie

OP 18 NOVEMBER 1559 VERKREEG HET LAND VAN WAAS HET REFORMATIEPRIVILEGIE. DIT HIELD IN DAT REFORMANTEN, DIE DOOR EEN VONNIS VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN IN HET ONGELIJK WERDEN GESTELD, EEN BOETE VAN 30 GULDEN MOESTEN BETALEN. HIERVAN KWAM DE HELFT TEN BATE VAN DE VORST EN DE ANDERE HELFT TEN BATE VAN HET HOOFDCOLLEGE. INDIEN HET HOOFDCOLLEGE ZELF EEN "QUALICK" VONNIS VELDE, MOEST DE INSTELLING DEZELFDE BOETE BETALEN[544]. HET PRIVILEGIE BETEKENDE EEN FORSE VERSTERKING VAN HET GEZAG VAN HET HOOFDCOLLEGE. PARTIJEN ZOUDEN OMWILLE VAN DE MOGELIJKE BOETE IMMERS NIET MEER ZO SNEL GENEIGD ZIJN OM BEROEP AAN TE TEKENEN. OM HET PRIVILEGIE TE VERKRIJGEN, SOLLICITEERDEN DE HOOFDSCHEPENEN RECHTSTREEKS BIJ HET HOF TE BRUSSEL. WELLICHT NIET TOEVALLIG KOCHT HET HOOFDCOLLEGE IN HETZELFDE JAAR VOOR HET EERST EEN PLAKKAATBOEK AAN[545]. DIT GAF AAN DE LEDEN DE MOGELIJKHEID OM MET MEER PRECISIE VONNISSEN TE VELLEN EN BIJGEVOLG VAKER TE KUNNEN GENIETEN VAN DE BOETES. OOK DE VREES OM ZELF BOETES TE MOETEN BETALEN OMWILLE VAN HET VELLEN VAN EEN FOUTIEF VONNIS, ZAL ZEKER HEBBEN MEEGESPEELD.

In tegenstelling tot het proces-bij-geschrifte-privilegie was het Land van Waas geen pionier bij het verwerven van het reformatieprivilegie. De steden Kortrijk, Oudenaarde, Aalst, Geraardsbergen en Dendermonde hadden dit privilegie reeds in 1515 verkregen. Net als bij het proces-bij-geschrifte-privilegie gebeurde dat na een gezamenlijke actie. Ook het Land van Aalst slaagde hierin al in 1515[546].

68. De criminele ordonnanties

OP 5 EN 9 JULI 1570 VAARDIGDE FILIPS II DRIE ORDONNANTIES UIT, DIE RESPECTIEVELIJK DE TAKEN VAN DE CIPIERS, DE UITOEFENING VAN DE CRIMINELE JUSTITIE EN DE PROCEDURE IN CRIMINELE ZAKEN REGELDEN. HOEWEL DE PACIFICATIE VAN GENT IN 1576 DEZE ORDONNANTIES FORMEEL AFSCHAFTE, BLEVEN ZE GEWOONTERECHTELIJK VOORTBESTAAN TOT HET EINDE VAN DE ACHTTIENDE EEUW[547]. IN UITVOERING VAN DEZE NIEUWE REGELGEVING WERDEN DE PLAKKATEN EN ORDONNANTIES VAN DE VORST VANAF 9 JULI 1570 GEREGISTREERD DOOR DE GRIFFIER VAN HET HOOFDCOLLEGE[548]. VAST STAAT DAT DE INVLOED VAN DEZE ORDONNANTIES VEEL VERDER GING. VIA HET GEÜNIFICEERD, GECODIFICEERD EN VOOR IEDEREEN OP GELIJKE WIJZE GELDENDE STRAFRECHT WERDEN EEN AANTAL MISBRUIKEN UITGEROEID EN KON HET CENTRALE GEZAG ZIJN GREEP OP DE RECHTSORDE VERSTEVIGEN[549].

69. Vernieuwing van de gerechtelijke procedures

OP 27 MEI 1585, AMPER ENKELE MAANDEN VOOR DE VAL VAN ANTWERPEN, WERDEN DE GERECHTELIJKE PROCEDURES UIT 1541 HERZIEN EN IN EEN NIEUWE VERORDENING GEGOTEN[550]. HET WIJST EROP DAT ZELFS IN DEZE PERIODE VAN ZWARE MILITAIRE INSPANNINGEN HET HOOFDCOLLEGE BELANG BLEEF HECHTEN AAN EEN MODERNE EN PROFESSIONELE RECHTSPRAAK.

70. Het manen van de Hoge Vierschaar: stof voor discussie

DAAR WAAR TOT 1576 MEESTAL VIJF À ZES KEER PER JAAR EEN HOGE VIERSCHAAR GEHOUDEN WERD, ZOALS OVERIGENS VOORZIEN WAS IN DE KEURE VAN 1241, LAG HET AANTAL BIJEENKOMSTEN IN DE PERIODE 1587-1590 OP SLECHTS DRIE PER JAAR[551]. IN 1591 WAS DAT NOG TWEE KEER EN IN DE PERIODE 1592-1594 DAALDE HET AANTAL ZITTINGEN ZELFS TOT ÉÉN PER JAAR. IN 1595 WERDEN OPNIEUW DRIE ZITTINGEN GEORGANISEERD, IN 1596 TWEE EN IN 1597 EN 1598 TELKENS DRIE[552]. DE DALING VAN HET AANTAL ZITTINGEN BLEEF DUREN IN DE DAAROPVOLGENDE JAREN, OOK TIJDENS HET TWAALFJARIG BESTAND. ZE KAN BIJGEVOLG NIET VOLLEDIG TOEGESCHREVEN WORDEN AAN DE MILITAIRE OMSTANDIGHEDEN. HOE KAN DAN WEL VERKLAARD WORDEN WAAROM ER MINDER ZITTINGEN VAN DE HOGE VIERSCHAAR GEHOUDEN WERDEN?

Het antwoord op deze vraag kan gevonden worden in de problemen die zich stelden in verband met het manen van de Hoge Vierschaar. Zoals hoger vermeld, kon de hoogbaljuw een stadhouder aanstellen om de lokale vierscharen te manen. Tijdens de jaren 1580 werd deze stadhouder ook ingezet voor het manen van de Hoge Vierschaar, wellicht als gevolg van de drukke militaire activiteiten van hoogbaljuw Servaas van Steelant. Zo schreef van Steelant in juni 1584 een brief aan de stadhouder, waarin hij vroeg om erop toe te zien dat de vonnissen van het Hoofdcollege uitgevoerd zouden worden indien er niet door hemzelf gemaand was[553]. Dit wijst erop dat het manen door de stadhouder toen al werd aangevochten. Een brief van de landvoogd op 19 augustus 1589 bepaalde dat wanneer de hoogbaljuw verhinderd was, het manen voortaan zou gebeuren door de stadhouder[554].

Tijdens de laatste decennia van de zestiende eeuw zullen de hoofdschepenen hiervoor ongetwijfeld nog enig begrip gehad hebben, aangezien de hoogbaljuw door militaire bekommernissen in beslag werd genomen. Later was dit echter veel minder het geval. Dit wordt onder andere aangetoond in de volgende voorbeelden. De hoofdschepenen, die van plan waren om op 27 maart 1608 de Hoge Vierschaar te houden, weigerden om de vergadering te laten doorgaan, aangezien hoogbaljuw Filips de Recourt de Licques afwezig was omwille van het doopsel van zijn dochter. Ze konden er niet mee akkoord gaan dat de stadhouder zou manen[555]. Op 21 januari 1612 vroegen ze aan de hoogbaljuw om de Hoge Vierschaar te houden of hiertoe de oudste hoofdschepen te deputeren, zoals vanouds het geval was geweest bij afwezigheid van de hoogbaljuw[556]. Op 19 oktober 1613 schreven de hoofdschepenen een brief aan de hoogbaljuw om hem te vragen om de Hoge Vierschaar samen te roepen, aangezien dit al vier maanden geleden was[557].

Filips de Recourt de Licques ondernam stappen om een wettelijke grondslag te bekomen voor het manen door de stadhouder. Op 31 december 1613 beslisten de hoofdschepenen om de apostille van de Geheime Raad op het verzoekschrift van de hoogbaljuw in dit verband een tweede keer aan hem te betekenen[558]. Deze apostille, die dateerde van 24 december 1613, bepaalde dat de hoogbaljuw voor het voorzitten van de Hoge Vierschaar vervangen moest worden door de oudste hoofdschepen[559]. De hoogbaljuw zocht een nieuwe oplossing voor het probleem en vond deze in het organiseren van de vergaderingen in zijn woonplaats Bazel. Op 7 december 1613 stelde hij dit voor de eerste keer voor in het Hoofdcollege. Vanzelfsprekend gingen de hoofdschepenen hiermee niet akkoord[560]. Op 15 januari 1614 verkreeg de hoogbaljuw van de Geheime Raad een eenmalige toelating om de Hoge Vierschaar in Bazel te houden. Het was op dat moment zeven maanden geleden dat de Hoge Vierschaar nog samengekomen was. De hoogbaljuw weet dit aan de afwezigheid van de hoofdschepenen. Hij beweerde te zwak te zijn om zich naar Sint-Niklaas te kunnen verplaatsen: "qui par l'abondan[ce] de sang que on luy a tiré en demeure si débile qu'il ne peult se soustenir en pied et moins sortir de sa maison". Dit was in het verleden ook reeds gebeurd toen hoogbaljuw Servaas van Steelant ziek was, zo stelde hij[561]. Op 17 januari 1614 beslisten de hoofdschepenen om naar het Hof te gaan om de akte van de Geheime Raad te doen wijzigen[562], maar op 21 januari 1614 keurden de aartshertogen het bijeenroepen van de Hoge Vierschaar te Bazel opnieuw goed voor één keer. Uit deze tekst blijken de argumenten van de hoofdschepenen. Zij stelden dat de bijeenkomsten te Bazel onder Servaas van Steelant dusdanig lang geleden waren dat slechts één van hen dit nog had meegemaakt. Bovendien was van Steelant superintendant van de soldaten in de kasselrij, welke functie de verplaatsing rechtvaardigde. Dit was nu echter niet het geval[563].

Op 4 maart 1614 noteerden de hoofdschepenen in het resolutieboek dat hun verzoekschrift was goedgekeurd. Er was nu niet langer sprake van de Hoge Vierschaar, maar van de algemene vergaderingen[564]. Twee dagen later deden de hoofdschepenen alsnog een kleine toegeving aan de hoogbaljuw. Indien hij dringende zaken wilde voorleggen, maar verhinderd was om naar de algemene vergadering te komen, zouden twee gedeputeerden naar hem toe komen, waarna in Sint-Niklaas een beslissing kon genomen worden[565]. Blijkbaar was ook daarmee de zaak niet volledig afgehandeld, want op 7 augustus 1614 zagen de hoofdschepenen zich genoodzaakt om een verzoekschrift in te dienen bij de Geheime Raad om te beletten dat de vergaderingen van de kasselrijraad in Bazel doorgingen[566]. Uit de rekeningen van het rijgeld blijkt dat de vergaderingen van de Hoge Vierschaar opnieuw plaatsvonden in Sint-Niklaas, zoals overigens expliciet was vastgelegd in de keure van 1241[567]. Het zette de hoogbaljuw ertoe aan om nieuwe stappen te zetten, opdat hij niet meer zelf de Hoge Vierschaar zou hoeven te manen.

Op 12 februari 1615 bespraken de hoofdschepenen de brief van solliciteur Maurissens in verband met de toelating die de hoogbaljuw op 6 februari 1615 verkregen had in de Raad van Financiën om de stadhouder te laten manen. De hoofdschepenen stemden er slechts eenmalig en zonder enige consequentie voor de toekomst mee in[568]. In een akte van 9 april 1615 gaf ook de Geheime Raad toestemming aan de hoogbaljuw om het manen over te laten aan een stadhouder indien hij verhinderd was. Stadhouder Pieter de Neve legde de akte voor tijdens de Hoge Vierschaar van 7 juli 1615. De dag nadien dienden de hoofdschepenen een verzoekschrift in, waarin ze vroegen dat het manen opnieuw door de hoogbaljuw zou gebeuren. Indien hij verhinderd was, diende een hoofdschepen hiervoor in te staan. De aartshertogen lieten dit verzoekschrift betekenen aan de hoogbaljuw, maar aangezien deze zich in Spa bevond, ontving hij het document pas op 23 september 1615. Hij liet na hierop te reageren, reden waarom de hoofdschepenen op 28 september 1615 een nieuw verzoekschrift opstelden met de vraag om aan de hoogbaljuw te ordonneren uitvoering te geven aan hun eisen[569]. Op 12 januari 1616 stond het Hoofdcollege andermaal voor één keer het manen door de stadhouder toe[570] en hetzelfde gebeurde op 15 november 1616[571]. Nadien verneemt men over de zaak niets meer, wat doet vermoeden dat de hoofdschepenen zich neerlegden bij het feit dat de hoogbaljuw het manen overliet aan de stadhouder.

71. De homologatie van de costumen: een proces van lange adem

DE HOMOLOGATIE VAN DE COSTUMEN VAN HET LAND VAN WAAS VOND PLAATS IN DE NASLEEP VAN HET EEUWIG EDICT VAN ALBRECHT EN ISABELLA VAN 12 JULI 1611. HET EDICT WAS VAN GROTE INVLOED OP DIT VLAK. HET TOT 1611 GELDIGE RECHT BLEEF NA 1611 VOOR HET GROOTSTE DEEL ONVERANDERD. HET GROS VAN HET TOEPASSELIJKE RECHT BLEEF DE - WELISWAAR NU MEESTAL GESCHREVEN - COSTUME. DE WET IS EN BLIJFT EEN UITZONDERING OP HET COSTUMIERE RECHT. IN DE CODIFICATIE ERKENDE DE WETGEVER DE LOKALE EN REGIONALE EIGENHEID, MAAR TEGELIJK HIELD HIJ IN DE HOMOLOGATIEPROCEDURE DE HAND OM MISBRUIKEN EN ONVERANTWOORDE REGELS TE WEREN. HET CODIFICATIEBEVEL WERD IN 1611 VOOR DE ZOVEELSTE KEER GEGEVEN, MAAR HET HAD MEER IMPACT DAN OOIT TEVOREN[572]. ER WERDEN LIEFST 212 ONTWERPEN INGEDIEND, WAARVAN ER 49 GEDECRETEERD WERDEN. WANNEER MEN DE SITUATIE IN VLAANDEREN VERGELIJKT MET DEZE IN ANDERE PROVINCIES, ZIET MEN DAT ER EEN GROOT AANTAL GEWOONTERECHTEN GEHOMOLOGEERD WERD. IN HOLLAND EN BRABANT BODEN DE PROVINCIALE RADEN VEEL WEERSTAND, WAARDOOR ER GEEN COSTUMEN GEHOMOLOGEERD WERDEN[573].

Op 3 januari 1613 beslisten de hoofdschepenen om aan de hoogbaljuw de costumen te bezorgen die door de parochies waren goedgekeurd, teneinde deze te laten decreteren[574]. Niettemin stelde men na verloop van tijd vast dat een herziening van de tekst noodzakelijk was. In september 1614 redigeerde advocaat François Bossier in opdracht van het Hoofdcollege nieuwe costumen. Hij ontving voor zes dagen werk 40 gulden[575]. Op 19 december 1614 beslisten de hoofdschepenen om de akte van de commissarissen van de Raad van Vlaanderen, waarin gevraagd werd om het kohier tegen 29 december in te dienen, te communiceren aan de hoogbaljuw en de parochies[576]. Het ontwerp werd ingediend bij de Raad van Vlaanderen op 27 december 1614[577]. Nadien lag de procedure enige tijd stil. In november 1616 besliste het Hoofdcollege solliciteur Maurissens aan te schrijven om te vragen of hij raadsheer Willem Grysperre van de Geheime Raad kon aanspreken om het overbrengen van de costumen te ordonneren. Indien nodig moest hij hiertoe een verzoekschrift indienen in de Geheime Raad[578]. Op 17 juli 1617 besliste men nogmaals om de costumen te laten decreteren[579], maar pas op 19 april 1618 kreeg het Hoofdcollege van solliciteur Maurissens bericht dat de costumen gedecreteerd zouden zijn. Men vroeg hem om een exemplaar op te sturen, teneinde de tekst na te kunnen lezen[580]. Uiteindelijk werden de gehomologeerde costumen op 16 mei 1618 gedecreteerd[581].

Het belang van de homologatie van de costumen situeerde zich voornamelijk op het vlak van de verschriftelijking van het privaatrecht. De lokale gemeenschap aanvaardde de gedecreteerde costume omdat ze (voor het grootste gedeelte) het eigen recht bevatte, maar tegelijk was het een erkenning van de wetgevende macht inzake privaatrecht[582].

AA. Registratie van de procesgang

TOT HET MIDDEN VAN DE ZEVENTIENDE EEUW HIELDEN DE HOOFDSCHEPENEN ENKEL DE AFLOOP VAN DE PROCESSEN BIJ EN REGISTREERDEN ZE HET VERLOOP VAN DE PROCESSEN PER ZAAK ("FERIE")[583] EN PER ZITTING ("SUBSEQUENTEN")[584]. HIERIN KWAM TIJDENS DE TWEEDE HELFT VAN DE ZEVENTIENDE EEUW OP GRONDIGE WIJZE VERANDERING. ZO WERD IN 1655 GESTART MET EEN REGISTER VOOR HET INSCHRIJVEN VAN DE VERSLAGEN VAN DE RECHTSZITTINGEN ("VERBALEN")[585] EN WAREN IN 1664 DE VERLENING VAN VOLMACHTEN AAN PROCUREURS ("PROCURATIES")[586] EN DE AANDUIDING VAN COMMISSARISSEN VOOR HET BEHANDELEN VAN RECHTSZAKEN ("COMMITIMUSSEN")[587] AAN DE BEURT. HET JAAR NADIEN VOLGDE DE REGISTRATIE VAN DE VOORLOPIGE BEVREDIGINGEN VAN DE EISERS ("NAMPTISSEMENTEN")[588]. VANAF 1672 WERD DE VASTSTELLING VAN HET RAPPORTGELD GEREGISTREERD[589] EN VANAF 1683 WERDEN DE VERSLAGEN VAN GERECHTELIJKE ONDERZOEKEN ("ENKWESTEN") IN REGISTERS GENOTEERD[590]. VANAF 1693 TEN SLOTTE NOTEERDE MEN DE RECHTSZAKEN DIE AAN HET HOOFDCOLLEGE WERDEN VOORGELEGD IN HET KADER VAN DE HOOFDLASTING ("RECORDEN") IN REGISTERS[591]. HIERMEE WAREN ALLE BELANGRIJKE STAPPEN IN DE RECHTSGANG HET VOORWERP VAN EEN SYSTEMATISCHE REGISTRATIE GEWORDEN.

Wanneer deze evolutie in een ruimer kader geplaatst wordt, kan men vaststellen dat de provinciale justitieraden reeds ingevolge zestiende-eeuwse voorschriften systematisch al hun akten registreerden. Ook de lagere gerechten legden spontaan registers aan, die in de loop van de zestiende eeuw steeds meer gedifferentieerd werden[592]. Het Hoofdcollege van het Land van Waas speelde geen voortrekkersrol op dit terrein, aangezien tot het midden van de zeventiende eeuw enkel de vonnissen en het procedureverloop geregistreerd werden. Een grotere differentiatie inzake registratie deed pas nadien zijn intrede. Ook op bestuurlijk vlak is dit overigens het geval. In de zestiende eeuw, en dan nog pas vanaf 1599, werden enkel de resoluties geregistreerd[593]. In 1619 volgden de verordeningen[594] en de aanstellingen van de lokale schepenen[595]. Op andere vormen van registratie (bijvoorbeeld repartities, commissies, betalingsordonnanties, rentebrieven enz.) was het eveneens wachten tot de tweede helft van de zeventiende eeuw.

XVIII. Het Hoofdcollege als fiscaal organisme

AB. HET TRANSPORT VAN VLAANDEREN: BASIS VOOR DE INNING VAN DE BEDEN DOOR MIDDEL VAN REPARTITIES

72. ONTSTAAN VAN HET TRANSPORT

HET TRANSPORT VAN VLAANDEREN VOND ZIJN OORSPRONG IN HET VERDRAG VAN ATHIS-SUR-ORGE (23 JUNI 1305). DEZE OVEREENKOMST TUSSEN DE KONING VAN FRANKRIJK EN DE GRAAF VAN VLAANDEREN LEIDDE ERTOE DAT VLAANDEREN EEN JAARLIJKSE RENTE VERSCHULDIGD WAS AAN DE FRANSE KONING. INGEVOLGE HET VERDRAG VAN PONTOISE (11 JULI 1312) WERD HET TOEN NOG RESTERENDE DEEL VAN DEZE RENTE OVERGELATEN AAN DE GRAAF VAN VLAANDEREN, IN RUIL VOOR DE AFSTAND AAN FRANKRIJK VAN DE KASSELRIJEN RIJSEL, DOWAAI EN OORSCHIE. DEZE WEDERZIJDSE OVERDRACHT VAN RENTE EN GRONDGEBIED WERD AANGEDUID MET DE TERM "TRANSPORT". DE VERDELING VAN DE JAARLIJKSE RENTE OVER DE BESTUURLIJKE ENTITEITEN BINNEN HET GRAAFSCHAP WERD AL SPOEDIG MET DEZELFDE TERM AANGEDUID. EEN VOLGENDE STAP WAS DE TOEPASSING VAN DIT "TRANSPORT VAN VLAANDEREN" VOOR DE VERDELING VAN DE BEDEN, DIE VANAF HET EINDE VAN DE DERTIENDE EEUW DOOR DE GRAAF AAN HET GRAAFSCHAP GEVRAAGD WERDEN. BINNEN DE KASSELRIJEN WERD HET AANDEEL IN HET ALGEMEEN TRANSPORT VERDER VERDEELD OVER DE PAROCHIES EN HEERLIJKHEDEN DOOR MIDDEL VAN "PARTICULIERE TRANSPORTEN"[596].

Het is opvallend dat de Habitanten van het Land van Waas en het Land van Beveren in dit oudste transport rechtstreeks betaalden aan de grafelijke ontvanger[597]. Zij waren met andere woorden op fiscaal vlak nog niet ondergeschikt aan het Hoofdcollege.

73. Eerste herziening

NA VERLOOP VAN TIJD KWAM HET TRANSPORT VAN VLAANDEREN STEEDS MEER ONDER DRUK TE STAAN. IN 1408 VOND EEN HERZIENING PLAATS. EEN VOORBODE VAN DEZE HERZIENING WAS EEN KLACHT VAN DE HOOFDSCHEPENEN VAN HET LAND VAN WAAS OVER WANTOESTANDEN IN DE BELASTINGREPARTITIE. BEPAALDE RIJKERE INWONERS VAN HET LAND VAN WAAS LIETEN IN GENT OF IN ANDERE STEDEN EEN HUIS BOUWEN OM POORTER VAN DIE STAD TE KUNNEN WORDEN EN OP DIE MANIER GEEN AANDEEL MEER TE BETALEN IN HET JAARLIJKSE TRANSPORT OF ANDERE "SUBVENTIES" VOOR WAT BETREFT DE GOEDEREN DIE ZE IN HET LAND VAN WAAS BEZATEN. AANGEZIEN HET AANDEEL VAN DE KASSELRIJ GELIJK BLEEF EN HET AANTAL BETALENDE INWONERS STEEDS VERMINDERDE, MOESTEN DE OVERBLIJVERS STEEDS MEER BETALEN. HET TRANSPORT VAN 1408, DAT WERD OPGESTELD TE OUDENBURG, GOLD ENKEL ALS NIEUWE REPARTITIESCHAAL VOOR DE INNING VAN DE BEDEN EN NIET VOOR DE QUOTEN VAN DE JAARLIJKSE TRANSPORTBELASTING[598].

De Keure van het Land van Waas, de Habitanten en het Land van Beveren hadden in het transport van 1408 voor het eerst een gemeenschappelijke quote[599]. Dit kan eventueel mee verklaren waarom de hoofdschepenen van het Land van Waas aandrongen op de aanpassing van het transport.

74. De transportherziening van 1515-1517

NADAT HET TRANSPORT VAN VLAANDEREN IN 1408 WAS HERZIEN, BLEEF HET - ONDANKS ENKELE PLAATSELIJKE AANPASSINGEN EN UITZONDERINGSMAATREGELEN - GEDURENDE MEER DAN HONDERD JAAR ONGEWIJZIGD. NOCHTANS BEANTWOORDDE HET TRANSPORT IN HET BEGIN VAN DE ZESTIENDE EEUW NIET MEER AAN DE ECONOMISCHE EN DE DEMOGRAFISCHE VERHOUDINGEN VAN HET OGENBLIK. BOVENDIEN BRACHTEN DE BEDEN OOK NIET MEER DE VOOROPGESTELDE BEDRAGEN OP, AANGEZIEN DE WELVARENDE GEBIEDEN WEIGERDEN OM DE TEKORTEN VAN DE ANDERE REGIO'S TE COMPENSEREN[600]. HET AANTREDEN VAN KAREL V ALS LANDSHEER VAN DE NEDERLANDEN BRACHT IN DEZE TOESTAND VERANDERING. OP 16 MEI 1515 GAF HIJ AAN EEN TWAALFKOPPIGE COMMISSIE OPDRACHT OM HET TRANSPORT VAN VLAANDEREN TE HERZIEN[601].

Voorzitter van deze commissie was Jacob van Luxemburg, gouverneur en kapitein-generaal van Vlaanderen. Drie leden van de transportcommissie hadden een nauwe band met het Land van Waas[602]. Zo was Lieven van Pottelsberghe niet enkel ontvanger-generaal van de beden in Vlaanderen, maar ook hoofdschepen van het Land van Waas. Lodewijk van Steelant, kapitein en baljuw van Biervliet, was een schoonbroer van Lieven van Pottelsberghe[603]. Lieven van Leyns ten slotte was een zoon van wijlen Lieven van Leyns, die één van de belangrijkste financiële experts van zijn tijd was. Van Leyns senior was gehuwd met Margaretha van Steelant, schoonzus van Lieven van Pottelsberghe en zus van Lodewijk van Steelant[604].

De commissarissen vatten hun werkzaamheden aan met het opstellen van twee vragenlijsten: één voor de steden en één voor de kasselrijen. De kasselrijbesturen maakten de enquêtes op hun beurt over aan de parochies. Daarna bezochten de commissarissen alle steden en kasselrijhoofdplaatsen, waar ze de ingezamelde antwoorden controleerden en bespraken[605]. De resultaten van de informatie schijnen praktisch volledig verloren te zijn[606]. Voor het Land van Waas bleef het rapport van Sint-Pauwels bewaard[607]. Na ongeveer twee jaar rondgereisd te hebben, vestigde de commissie zich in Dendermonde om over te gaan tot het opstellen van het nieuwe transport. De transportordonnantie werd daar plechtig afgekondigd op 17 oktober 1517[608].

Ingevolge het transport van 1517 betaalden de zelfstandige steden 44% van de beden. Het grootste deel daarvan werd opgebracht door Gent, Brugge en Ieper, die 35,50% van de beden betaalden[609]. De kasselrijen betaalden 56%. Dit betekende slechts een lichte stijging ten opzichte van het transport van 1408, waarin de bijdrage van de Vlaamse dorpen, ondergeschikte steden en heerlijkheden 51,09% bedroeg[610].

Het Land van Waas betaalde volgens het nieuwe transport 3 pond 16 schellingen per 100 pond ofwel 3,80% en bekleedde daarmee de zevende plaats in de rangorde der kasselrijen[611]. De volgende kasselrijen betaalden een groter aandeel: het Brugse Vrije, het Land van Aalst, Kortrijk, Veurne, Kassel en Sint-Winoksbergen. Daartegenover stond dat de Oudburg, Oudenaarde, de Vier Ambachten, het Land van Dendermonde, Ieper, Belle, Broekburg, Waasten, Ninove en Bornem minder betaalden dan het Land van Waas[612]. Wanneer men dit vergelijkt met het transport van 1408, waarin de kasselrij 3 pond 13 schellingen 5 denieren bijdroeg per 100 pond[613], ziet men dat de stijging van het aandeel van het Land van Waas zeer beperkt was.

75. De mislukte transportherziening van 1550

HET ALGEMEEN TRANSPORT VAN 1517 HEEFT OP GEEN ENKEL OGENBLIK BEANTWOORD AAN ZIJN HOOFDDOEL, NAMELIJK EEN BILLIJKE VERDELING VAN DE LASTEN TUSSEN DE DIVERSE GEMEENSCHAPPEN VAN HET GEWEST. BIJ DE REVISIE WAS HET ONMOGELIJK GEBLEKEN OM HET VERMOGEN VAN DE ONDERSCHEIDEN STEDEN EN KASSELRIJEN TEN OPZICHTE VAN ELKAAR AF TE WEGEN. DAAR DE GROTE STEDEN ZICHZELF TE ZWAAR BELAST ACHTTEN, KREGEN ZIJ BELANGRIJKE REDUCTIES VAN HUN AANDEEL. HET GEVOLG WAS DAT HET PLATTELAND DE DUPE VAN HET SYSTEEM WERD[614]. MOGELIJKS WAS DIT DE REDEN WAAROM IN 1550 OPNIEUW EEN COMMISSIE AANGESTELD WERD MET ALS OPDRACHT HET TRANSPORT TE HERZIEN. DE COMMISSIE BESTOND UIT AFGEVAARDIGDEN VAN DE VORST EN TWEE GEDEPUTEERDEN VAN ELK LID. MET HET OOG OP DE INFORMATIE WAS DE COMMISSIE ONDERVERDEELD IN VIER SUBCOMMISSIES. ELKE GROEP KREEG EEN DEEL VAN HET GRAAFSCHAP TOEGEWEZEN[615].

Tegen de herziening van het transport rees van meet af aan verzet bij de Leden. De transportcommissarissen schreven op 9 augustus 1550 een brief naar de landvoogdes, waarin ze verslag uitbrachten van hun overleg met de gedeputeerden van de Leden op 31 juli 1550 in Gent. De gedeputeerden hadden aan hen twee documenten gegeven. Het eerste document bevatte de redenen waarom de renten niet begrepen mochten worden in het transport. Het tweede document somde de problemen in verband met de vragenlijsten op. De commissarissen wilden met hun brief de landvoogdes op de hoogte brengen en beloofden om in Gent te wachten op een antwoord[616]. Dit antwoord kwam er op 23 augustus 1550 door middel van een plakkaat waarin bekendgemaakt werd naar welke punten geïnformeerd zou worden en op welke manier dit zou gebeuren[617].

Het Wase Hoofdcollege vergaderde op 14 oktober 1550 over de transportherziening en verstuurde nadien brieven naar de parochies[618], maar het is twijfelachtig of de transportcommissie van 1550 veel werk heeft verzet. Er zijn enkel in het Land van Dendermonde sporen van het optreden van de commissarissen teruggevonden. De hele onderneming liep uiteindelijk op niets uit[619].

76. De transportherziening van 1631

OP 11 JULI 1631 WERDEN ENKELE LEDEN VAN HET HOOFDCOLLEGE NAAR DE LEDEN IN BRUGGE GESTUURD IN VERBAND MET MILITAIRE AANGELEGENHEDEN. ZIJ KREGEN EVENEENS OPDRACHT OM ER OVER DE VERANDERING VAN HET TRANSPORT TE SPREKEN[620]. DIT IS DE ENIGE VERWIJZING NAAR DE TRANSPORTHERZIENING IN DE RESOLUTIEBOEKEN VAN DE KASSELRIJ. HET HOOFDCOLLEGE LIJKT GEEN VERDERE STAPPEN TE HEBBEN ONDERNOMEN OM TE PROBEREN HET NIEUWE TRANSPORT, DAT OP 31 JULI 1631 TOT STAND KWAM, TE BEÏNVLOEDEN.

Na de herziening van 1631 bekleedden het Land van Waas en het Land van Beveren met een gezamenlijke quote van 6 pond 15 schellingen 9 denieren opnieuw een middenpositie. Het gebied behoorde noch bij de grote kasselrijen, zoals het Land van Aalst (10 pond 14 schellingen 1 denier) en het Brugse Vrije (9 pond), noch bij de kleine kasselrijen, zoals Oudenaarde (2 pond 14 schellingen 9 denieren) en het Land van Dendermonde (2 pond 14 schellingen 1 denier). Het Land van Waas zag wel zijn procentuele aandeel bijna verdubbelen van 3,80% naar 6,78%. Ook de meeste andere kasselrijen ondergingen een verdubbeling van hun aanslag. Uitzonderingen waren het Land van Aalst, Kortrijk en Veurne, die veel kleinere stijgingen te verduren kregen[621]. De totale bijdrage van de Vlaamse dorpen, ondergeschikte steden en heerlijkheden steeg in 1631 van 56% naar 76,52%[622]. De toename van het aandeel van de kasselrij wijst in ieder geval op de toegenomen economische macht van de regio. Ook liet dit vermoedelijk toe om meer gewicht te geven aan het advies van de kasselrij tijdens de beoordeling van de proposities.

Tegenover de stijging voor de subalternen stond een daling bij de Leden: het aandeel van het Brugse Vrije daalde van 10,10% naar 9%, dat van Gent van 14,10% naar 6,73%, dat van Brugge van 14,40% naar 5% en dat van Ieper van 7% naar 2,09%. Met name de drie stedelijke Leden zagen hun aandeel zeer fors verminderen. Het is tekenend voor het verval van die steden. Ook het aandeel van een heleboel kleine steden daalde. Velen hadden erg geleden onder de oorlog en de vrijbuiterij vanuit Sluis en Oostende. Terwijl de andere kasselrijen met (sterk) stijgende aandelen geconfronteerd werden, kreeg het Brugse Vrije als enige een vermindering van zijn aandeel toegestaan[623].

Het transport van 1631 stuitte onmiddellijk op verzet. Het Brugse Vrije en de andere kasselrijen maakten voor de Geheime Raad een proces aanhangig tegen de Geestelijkheid en de drie stedelijke Leden omdat ze zich benadeeld voelden. De stad Gent van zijn kant maakte een proces aanhangig tegen de Geestelijkheid en de drie andere Leden omdat het zich te hoog belast achtte. Hoe en wanneer beide zaken hun beslag kregen, is onbekend[624].

Een derde proces voor de Geheime Raad had betrekking op het aandeel van het Land van Waas. Het Hoofdcollege spande een proces aan tegen de Geestelijkheid en de Vier Leden omdat het Land van Beveren in het transport apart aangeslagen werd. Het Land van Beveren, dat zichzelf als een afzonderlijke kasselrij beschouwde, leek op deze manier gelijk te krijgen. Op 16 juli 1632 velde de Geheime Raad een voorlopig vonnis in het voordeel van het Waasland. In het aandeel van 5 pond 18 schellingen 11 denieren zouden de 16 schellingen 10 denieren ten laste van het Land van Beveren voortaan inbegrepen zijn. Om het verlies goed te maken, zou dat laatste bedrag bij elke repartitie over het graafschap verdeeld worden. Op 9 mei 1637 werd het vonnis definitief[625].

AC. Verdeel en heers? Het particulier transport van het Land van Waas

77. HERZIENING VAN HET PARTICULIER TRANSPORT IN 1518

BIJ OPEN BRIEVEN VAN 17 OKTOBER 1517 WERDEN, IN NAVOLGING VAN DE HERZIENING VAN HET TRANSPORT VAN VLAANDEREN, COMMISSARISSEN AANGESTELD VOOR HET OPSTELLEN VAN NIEUWE PARTICULIERE TRANSPORTEN[626]. IN DE COMMISSIE VOOR HET GENTS KWARTIER ZETELDE OPNIEUW LIEVEN VAN POTTELSBERGHE, DIE ONDERTUSSEN HOOGBALJUW VAN HET LAND VAN DENDERMONDE WAS GEWORDEN EN NIET LANGER HOOFDSCHEPEN VAN HET LAND VAN WAAS WAS[627]. DAARNAAST MAAKTE OOK FILIPS VAN STEELANT, BROER VAN DE HOGER VERMELDE MARGARETHA EN LODEWIJK, DEEL UIT VAN DE COMMISSIE[628]. OP 14 APRIL 1518 WERDEN DE TRANSPORTEN VOOR HET GENTS KWARTIER TE OUDENAARDE OFFICIEEL BEKENDGEMAAKT AAN DE GEDEPUTEERDEN VAN DE KASSELRIJEN. DE COMMISSARISSEN HIELDEN ZICH NADIEN GERUIME TIJD TER BESCHIKKING OM UITLEG TE VERSCHAFFEN OVER DE NIEUWE RICHTLIJNEN EN OM KLACHTEN TE AANHOREN[629]. HET PARTICULIER TRANSPORT VAN HET WAASLAND ZOU BIJNA EEN EEUW STANDHOUDEN. TEMSE, BEVEREN EN LOKEREN BETAALDEN DE GROOTSTE BIJDRAGEN. VERREBROEK, KIELDRECHT EN KALLO KWAMEN ALS VRIJE POLDERS NIET VOOR IN HET TRANSPORT[630].

Temse 8-8-5

Beveren 6-12-2

Lokeren 6-6-2

Sint-Gillis 5-17-1

Vrasene 5-14-1

Stekene 5-8-1

Melsele 5-8-1

Sint-Niklaas 5-0-7

Moerbeke 4-19-1

Zwijndrecht 4-13-1

Kruibeke 4-1-1

Bazel 4-1-1

Waasmunster 3-12-1

Nieuwkerken 3-3-1

Belsele 3-3-1

Eksaarde 3-3-1

Sinaai 3-0-1

Haasdonk 2-14-1

Sint-Pauwels 2-8-0

Rupelmonde 2-2-0

Kemzeke 2-0-6

Tielrode 1-8-6

Elversele 1-7-0

Beverse te Sint-Niklaas 1-4-0

Burcht 0-18-0

Puienbeke, Paddeschoot en Aarschot 0-18-0

Keure in Haasdonk 0-16-6

Beverse te Waasmunster 0-10-6

Beverse te Lokeren 0-9-0

Daknam 0-9-0

Beverse te Belsele 0-4-6

Wanneer men de opbrengstcijfers van Alva's honderdste penning in het Land van Waas bekijkt, ziet men dat dezelfde parochies de hoogste regionen van de rangschikking bekleden. Zo staat de top drie van het particulier transport (Temse, Beveren en Lokeren) integraal in de top vijf van de opbrengst van de honderdste penning[631].

78. Herziening van het particulier transport in 1604

IN TEGENSTELLING TOT DE MEESTE KASSELRIJEN, WAAR DE PARTICULIERE TRANSPORTEN VAN 14 APRIL 1518 TOT HET EINDE VAN HET ANCIEN RÉGIME GEHANDHAAFD BLEVEN, KENDE HET LAND VAN WAAS IN 1604 EEN AANPASSING VAN HET PARTICULIER TRANSPORT. DIT GEBEURDE "PROVISIONEEL" DOOR DE RAAD VAN VLAANDEREN[632]. DE HOOFDSCHEPENEN STUURDEN OP 26 MEI 1604 HET OUDE TRANSPORT MET DE DAARIN AANGEBRACHTE AANPASSINGEN NAAR DE HOOGBALJUW, MET DE VRAAG OM HIERMEE REKENING TE HOUDEN BIJ DE INNING VAN DE RESTERENDE SOMMEN VOOR HET BELEG VAN OOSTENDE[633]. DE DORPEN DIE HET ZWAARST GETROFFEN WAREN DOOR DE OORLOGSOMSTANDIGHEDEN VERKREGEN EEN (DOORGAANS FORSE) DALING VAN HUN AANDEEL (AANGEDUID IN VET). HET BETREFT BEVEREN, SINT-GILLIS, VRASENE, ZWIJNDRECHT, MOERBEKE, STEKENE, KEMZEKE, RUPELMONDE EN BURCHT. DEZE NEGEN DORPEN WAREN GELEGEN AAN DE GRENZEN VAN DE KASSELRIJ. HET AANDEEL VAN ALLE OVERIGE ENTITEITEN WERD VERHOOGD, TENEINDE HET GEDAALDE AANDEEL VAN DEZE NEGEN PAROCHIES TE COMPENSEREN[634].

Temse 10-2-1

Lokeren 8-11-5

Melsele 6-7-3

Sint-Niklaas 5-16-6

Beveren 5-11-1

Kruibeke 4-17-0

Bazel 4-15-10

Waasmunster 4-5-1

Sint-Gillis 4-4-0

Vrasene 4-0-0

Zwijndrecht 3-15-11

Eksaarde 3-14-6

Nieuwkerken 3-14-5

Belsele 3-14-5

Sinaai 3-11-3

Haasdonk 3-4-8

Moerbeke 2-19-4

Sint-Pauwels 2-16-9

Stekene 2-2-6

Tielrode 1-13-11

Elversele 1-12-9

Beverse te Sint-Niklaas 1-9-9

Kemzeke 1-8-1

Puienbeke, Paddeschoot en Aarschot 1-1-11

Keure in Haasdonk 0-19-4

Rupelmonde 0-16-5

Daknam 0-14-10

Burcht 0-12-0

Beverse te Waasmunster 0-11-7

Beverse te Lokeren 0-10-0

Beverse te Belsele 0-5-5

79. Het particulier transport van 1604 ter discussie

TIJDENS HET TWAALFJARIG BESTAND WERD WERK GEMAAKT VAN DE INDIJKING VAN EEN DEEL VAN DE ONDERGELOPEN GRONDEN. DOELPOLDER EN SINT-ANNA-KETENIS WERDEN IN 1613-1614 INGEDIJKT, RODE MOER, SINT-GILLISBROEK EN ZALEGEM IN 1615, HOOG-VERREBROEK EN TURFBANKEN IN 1616, BEVERENPOLDER IN 1619 EN VRASENE- EN EXTENSIEPOLDER IN 1622[635]. DEZE INDIJKINGEN HADDEN UITERAARD GEVOLGEN VOOR DE BETROKKEN PAROCHIES, VOOR WIE DE IN 1604 TOEGESTANE DALING VAN HUN AANDEEL NIET LANGER ZINVOL WAS. OM DEZE REDEN BEPAALDEN DE HOOFDSCHEPENEN OP 5 SEPTEMBER 1618 DAT DE GRIFFIER VOORTAAN HET TRANSPORT VAN 1517 (SIC) MOEST VOLGEN, MET UITZONDERING VAN BEVEREN, DAT NOG NIET INGEDIJKT WAS[636]. OP 11 SEPTEMBER 1619 VOLGDE DE VASTSTELLING DAT HET OUDE TRANSPORT VOLLEDIG GEVOLGD KON WORDEN, AANGEZIEN ALLE PAROCHIES OPNIEUW INGEDIJKT WAREN[637].

De terugkeer naar het oude transport stuitte op verzet. Enkele parochies lieten in 1626 weten dat ze het transport van 1604 wilden behouden, aangezien sommige dorpen nog overstroomd waren of gedeeltelijk braak lagen. Met het gebruik van de "consumptie van [de] malderije" als transportschaal konden ze ook akkoord gaan[638]. In november 1627 besliste het Hoofdcollege om aan de parochies die in 1604 een vermindering hadden gekregen te laten weten dat de beslissing van 11 september 1619 zou worden uitgevoerd. Uit deze resolutie blijkt dat het transport van 1604 nog steeds toegepast werd[639].

Enkele parochies dienden een verzoekschrift in bij de Geheime Raad, teneinde het transport aan te passen aan de opbrengst van het maalderijrecht, maar dit werd geweigerd[640]. De Geheime Raad ging wel in op de kritiek van de vazalparochies in verband met de afdrijf, waarover reeds enkele jaren discussie bestond[641]. In haar akte van 22 mei 1628 stelde de Raad dat drie vierden van alle op te brengen belastingen voortaan gevonden moest worden op de gehele bodem (zowel afdrijvers als inwoners) en een vierde op de inwoners alleen. Dit laatste cijfer werd nadien door de Raad van Vlaanderen voor sommige parochies verminderd tot een achtste[642].

Op 21 augustus 1628 stelde het Hoofdcollege een nieuw particulier transport voor, dat gedurende drie jaar geldig zou zijn[643]. Een vonnis van de Raad van Vlaanderen bepaalde echter dat de repartities opnieuw moesten gebeuren op basis van het transport van 1604. Op 7 februari 1630 verklaarde het Hoofdcollege dat het dit vonnis zou toepassen voor wat betreft de repartities van militaire logementen. Hetzelfde gebeurde enkele dagen later voor de uitzending van 36.000 gulden[644].

80. Herziening van het particulier transport in 1634

ONDANKS DE VELE POGINGEN OM HET PARTICULIER TRANSPORT VAN 1604 AAN TE PASSEN, BLEEF DIT IN VOEGE. PAS IN 1634 ZOU HET TRANSPORT GEWIJZIGD WORDEN. DIT GEBEURDE OP VRAAG VAN DE ZOGENAAMDE BINNENPAROCHIES, DIE DE AAN DE GRENSPAROCHIES TOEGESTANE "MODERATIE" AANVOCHTEN. HET TRANSPORT WERD AANGEPAST DOOR EEN AKTE VAN DE GEHEIME RAAD VAN 2 JUNI 1634, DIE WERD OPGESTELD NA OVERLEG TE SINT-NIKLAAS MET DE HOOGBALJUW EN DE HOOFDSCHEPENEN. IN VERBAND MET DE AFDRIJF WERD BEPAALD DAT DE AFDRIJVERS VOORTAAN IN ALLE LASTEN SAMEN MET DE INWONERS MOESTEN CONTRIBUEREN[645]. DE NEGEN PAROCHIES DIE IN 1604 EEN DALING VAN HUN AANDEEL VERKREGEN HADDEN, WAREN NA 1634 IN TWEE CATEGORIEËN VERDEELD. BEVEREN, SINT-GILLIS, ZWIJNDRECHT EN STEKENE KREGEN EEN STIJGING VAN HUN QUOTE TE VERDUREN, TERWIJL VRASENE, MOERBEKE, KEMZEKE, RUPELMONDE EN BURCHT EEN STATUS QUO WISTEN TE BEHOUDEN. OOK BIJ DE OVERIGE PAROCHIES WAS ER EEN GEMENGD BEELD, MET ZOWEL STIJGERS, DALERS ALS PAROCHIES MET EEN STABIEL AANDEEL[646].

Temse 9-18-11

Lokeren 9-8-5 (met Het Beverse)

Beveren 5-14-1

Melsele 5-10-10

Sint-Niklaas 8-0-3-4,5 (met Het Beverse en Puienbeke, Paddeschoot en Aarschot)

Bazel 4-16-3

Kruibeke 4-17-0

Sint-Gillis 4-7-0

Waasmunster 4-17-1 (met Het Beverse)

Vrasene 3-19-11

Zwijndrecht 4-0-4

Eksaarde 3-14-11

Belsele 4-11-3-7,5 (met Het Beverse en Puienbeke, Paddeschoot en Aarschot)

Sinaai 3-11-3

Nieuwkerken 3-14-10

Moerbeke 2-19-4

Haasdonk 4-4-5 (met de Keure)

Stekene 2-6-6

Sint-Pauwels 2-16-9

Tielrode 1-14-4

Kemzeke 1-8-1

Elversele 1-9-9

Rupelmonde 0-16-5

Burcht 0-12-0

Daknam 0-10-0

81. Herziening van het particulier transport in 1658

HOEWEL TIJDENS HET TWAALFJARIG BESTAND REEDS EEN AANTAL INDIJKINGEN GEBEURDE, VOLGDE HET GROS VAN DE INDIJKINGEN PAS NA 1648. BEKENDE VOORBEELDEN ZIJN KALLOPOLDER (1649-1653) EN KONINGS-KIELDRECHTPOLDER (1649-1654)[647]. DE AANLEG VAN DE NIEUWE DIJKEN ZORGDE VOOR EEN UITBREIDING VAN DE BESCHIKBARE LANDBOUWGROND. ALS GEVOLG HIERVAN DRONG EEN NIEUWE WIJZIGING VAN HET PARTICULIER TRANSPORT ZICH OP. DEZE WERD DOORGEVOERD IN 1658. VIJF VAN DE NEGEN GRENSPAROCHIES (BEVEREN, SINT-GILLIS, VRASENE, MOERBEKE EN STEKENE) ONDERGINGEN EEN STIJGING VAN HUN AANDEEL. ZWIJNDRECHT, KEMZEKE EN BURCHT BEHIELDEN DIT KEER EEN STATUS QUO, TERWIJL RUPELMONDE ALS ENIGE EEN DALING WIST TE BEKOMEN. WANNEER MEN VERGELIJKT MET HET TRANSPORT VAN 1518, ZIET MEN DAT ALLE GRENSPAROCHIES, MET UITZONDERING VAN BEVEREN, NOG STEEDS ONDER HUN AANDEEL VAN TOEN ZATEN. LOGISCHERWIJZE BETAALDEN DE MEESTE ANDERE PAROCHIES IN 1658 GROTERE AANDELEN IN VERGELIJKING MET 1518[648].

Temse 9-0-0

Lokeren 8-18-0 (met Het Beverse)

Beveren 8-14-3

Melsele 5-10-10

Sint-Niklaas 5-8-4 (met Het Beverse)

Bazel 5-3-7

Kruibeke 4-15-0

Sint-Gillis 4-9-7

Waasmunster 4-6-1 (met Het Beverse)

Vrasene 4-1-8

Zwijndrecht 4-0-4

Eksaarde 3-16-0

Belsele 3-13-1 (met Het Beverse)

Sinaai 3-12-11

Nieuwkerken 3-11-10

Moerbeke 3-2-1

Haasdonk 3-1-11

Stekene 2-17-8

Sint-Pauwels 2-15-9

Tielrode 1-17-8

Kemzeke 1-8-1

Elversele 1-6-9

Puienbeke, Paddeschoot en Aarschot 1-1-9

Keure in Haasdonk 0-16-8

Rupelmonde 0-15-5

Burcht 0-12-0

Daknam 0-10-0

AD. Het Hoofdcollege en de goedkeuring van de beden

82. DE GROEIENDE DOMINANTIE VAN DE STAD GENT GEFNUIKT

p. SITUATIE VÓÓR 1540

In de rekening van het rijgeld van 1527 wordt melding gemaakt van de deelname van vertegenwoordigers van het Waasland aan een vergadering met de Leden in verband met de bedepropositie. De vergadering vond plaats op dagvaarding van de landvoogdes. Een volgende vermelding in verband met de beden was in 1529. Gedeputeerden van het Hoofdcollege namen opnieuw deel aan de vergadering van de Leden over de propositie. Ontvanger-generaal van de beden Karel Claeissone bevond zich bovendien op 28 en 29 juli 1529 in opdracht van de landvoogdes in Sint-Niklaas om de bede, die reeds was toegestaan door de Leden, nader toe te lichten. Nadien werd hierover een kasselrijraad georganiseerd. De conclusie van de vergadering werd vervolgens aan Claeissone meegedeeld in zijn woonplaats Dendermonde[649]. Dit laatste lijkt aan te geven dat er wel degelijk belang gehecht werd aan de mening van de kasselrij. Dit had echter niet zozeer te maken met de goedkeuring van de beden. Het bezoek van Claeissone vond immers plaats na de goedkeuring van de propositie. De deputaties naar de Leden beoogden bovendien het aanhoren van de propositie en niet het goedkeuren ervan. Het bezoek van Claeissone had vermoedelijk te maken met de wens van de vorst om de beden zo correct mogelijk geïnd te krijgen. Als ontvanger-generaal van de beden in Vlaanderen had hij hier ook persoonlijk alle belang bij. Karel Claeissone had als gevolg van zijn huwelijk met Margaretha van Steelant een nauwe band met diverse leden van het Hoofdcollege (zie deel 4). Hij hoopte ongetwijfeld om door middel van deze familiebanden het Hoofdcollege ervan te kunnen overtuigen om het aandeel van het Waasland in de door de Leden goedgekeurde bede volledig en snel op te brengen.

In 1536 riep landvoogdes Maria van Hongarije enkele gedeputeerden van het Hoofdcollege naar Brussel in verband met het buitengewoon bedeverzoek van 150.000 gulden en de voortzetting van de lopende bede voor twee jaar. Hierover werd vervolgens vergaderd te Sint-Niklaas, waarna de gedeputeerden opnieuw naar Brussel gingen om hun antwoord mee te delen[650]. Dit lijkt erop te wijzen dat er deze keer wel rekening werd gehouden met het Land van Waas voor wat betreft de goedkeuring van de propositie. Het groeiende verzet in de stad Gent tegen de centralisatiepolitiek van Karel V heeft hier mogelijk mee te maken.

De negatieve houding van de stad groeide een jaar later uit tot een openlijk conflict met de vorst, aangezien Gent in 1537 weigerde om de bede te betalen[651]. De stad oefende tijdens dit conflict druk uit op de kasselrij. Kort nadat Lodewijk van Schore, lid van de Geheime Raad, voor de Staten-Generaal te Brussel op 24 en 27 maart 1537 het voorstel van bede had gedaan, was hij in opdracht van Maria van Hongarije in het Land van Waas om na te gaan wat men daar van plan was met de gevraagde bede. De voornaamste moeilijkheid bestond er volgens van Schore in, dat het Hoofdcollege vreesde voor represailles van de Gentenaars[652]. Deze vrees zorgde ervoor dat het Hoofdcollege zich achter de beslissing van de stad Gent schaarde. Nadat gedeputeerden van het Land van Waas hadden deelgenomen aan de vergadering van de Leden, trokken ze naar Brussel en gaven er te kennen dat ze "byden slote en[de] collatie va[n] die va[n] Ghendt" bleven[653]. Een vergelijkbaar standpunt werd ingenomen in de kasselrij Kortrijk, waar de vertegenwoordigers van de parochies verklaarden dat ze "houden die van Ghendt voor huerlieder hoofstede [ende] wat die van Ghendt doen, willen hemlieden daer naer reghelen ende betaelen ende anders niet daer buuten te gaene". Dergelijke uitspraak getuigt van de machtsgreep van Gent over haar kwartier[654].

q. De Carolijnse Concessie en haar gevolgen

De stad Gent werd voor haar optreden streng gestraft. De Raad van Vlaanderen werd grotendeels buiten deze zaak gehouden; het was de centrale regering die het heft in handen nam[655]. De Carolijnse Concessie van 30 april 1540 legde een nieuw stedelijk statuut op. De steden en de kasselrijen van het Gents kwartier kregen het recht om verzoekschriften in te dienen bij de regering, die op haar beurt beloofde om de steden en kasselrijen te raadplegen over aangelegenheden die betrekking hadden op hun ressort[656]. Ter bekrachtiging hiervan vaardigde de keizer voor elke kasselrij een reglement uit in verband met de organisatie van het intern overleg over de beden en andere aangelegenheden[657]. Het reglement voor het Land van Waas dateert van 25 juni 1540 (zie deel 2, hoofdstuk II)[658].

Nadien volgde de ordonnantie van 24 februari 1541, waarin de regels werden vastgelegd die de subalterne steden en kasselrijen moesten volgen wanneer ze door de vorst uitgenodigd werden om in de Staten hun advies te geven in verband met beden, "affaires du pays" of andere aangelegenheden. Ze mochten zich in dergelijke gevallen niet bij de stad Gent komen aanbieden. Het werd de subalternen ook verboden om onderling te overleggen en ze moesten steeds afzonderlijk verschijnen in de Statenvergadering. Aangezien het antwoord van de Leden soms lang uitbleef, hoefden ze daar niet op te wachten. Ten slotte was het compareren niet verplicht. De vorst begreep dat de deelname aan de vergaderingen heel wat geld en moeite kostte en de justitie en de lopende zaken dreigde te vertragen[659]. Uit deze ordonnantie blijkt dat de vorst de mening van de kasselrijen op prijs stelde, maar tegelijk wilde verhinderen dat zij een nieuw machtsblok zouden vormen. Overigens werd het Land van Waas na 1540 nauwelijks uitgenodigd om zich over de beden uit te spreken[660]. Met de penningheffingen en de impost werden alternatieve bronnen van inkomsten gevonden, waardoor de repartitiebelastingen veel aan belang inboetten.

83. De invoering van indirecte belastingen

r. PENNINGHEFFINGEN

Toen in 1542 gedeputeerden van het Hoofdcollege samen met vertegenwoordigers van de Vier Leden en van de subalterne steden en kasselrijen naar Brussel gedagvaard werden om hun mening te geven over de nieuwe belastingen die nodig waren om 140.000 carolusgulden te vinden, kwamen de Leden niet opdagen. Samen met de gedeputeerden van Dendermonde, Aalst, Geraardsbergen, Kortrijk en Oudenaarde werden de vertegenwoordigers van het Waasland nadien in Gent ontvangen door stadhouder Adriaan van Croÿ, graaf van Le Roeulx. Vervolgens vergaderden de hoofdschepenen en de gedeputeerden van de Wase dorpen over de manier waarop volgens hen het gevraagde geld het best kon worden opgebracht. Ze meenden dat dit door middel van ommestellingen moest gebeuren[661].

Op 1 december 1542 stelde Maria van Hongarije aan de Staten-Generaal voor om een belasting van een honderdste penning te heffen op de waarde van alle uitvoer, met uitzondering van de gebieden die onder de keizer ressorteerden. Ze vroeg ook een tiende penning op het jaarinkomen van alle onroerende goederen (ten laste van de eigenaars) en een tiende penning op de jaarwinst van het handels- en industriekapitaal. Vlaanderen, Brabant en Holland gingen akkoord en inden zelf de twee tiende penningen. De uitvoerbelasting werd aan een Antwerpse financier in pacht gegeven. De Vier Leden gaven in naam van het graafschap Vlaanderen hun goedkeuring op 6 februari 1543[662]. Het Hoofdcollege van het Land van Waas werd onmiddellijk ingeschakeld. De griffier ging naar de vergadering van de Leden in Gent om de beslissing in verband met de heffing van de tiende penningen te aanhoren. Het Hoofdcollege stelde vervolgens voor de parochies een instructie op omtrent het innen van de penningen. De parochies moesten hun kohieren ter controle voorleggen[663]. Twee hoofdschepenen traden op als ontvangers en stelden achteraf een rekening op[664].

In december 1543 stelde Maria van Hongarije opnieuw de inning van tiende penningen voor. Zeer tegen hun zin stonden de Leden drie tiende penningen toe. Een eerste tiende penning zou geheven worden op de jaarwedde van alle onroerende goederen (voor de helft te betalen door de eigenaar en voor de helft door de pachter), een tweede tiende penning trof de jaarwinst van alle kooplui die in Vlaanderen woonden en een derde tiende penning werd geheven op het jaarlijks loon van knechten en meiden die bij hun meester woonden en van hem de kost kregen[665]. Eind 1544 en in april 1545 stonden de Leden nogmaals tiende penningen toe op de handelswinsten en op het onroerend bezit, dit keer tot het vinden van twee buitengewone bedes van 240.000 gulden. In augustus 1545 kregen de Leden toelating om een tiende penning te heffen op het onroerend bezit om een bede van 720.000 gulden te vinden[666].

De resoluties van het Hoofdcollege maken veelvuldig melding van beslissingen in verband met de inning van penningen. Zo vergaderden de hoofdschepenen in 1547 over de fouten die waren aangetroffen in de kohieren van de tiende penningen van het jaar 1545. Aan de lokale ontvangers werd gevraagd om de tekorten over te maken aan hoofdschepen Marc van Steelant. In 1548 diende het Hoofdcollege bij de Leden een verzoekschrift in om ontslagen te worden van de nieuwe vijfde penning, die moest dienen om de fouten gemaakt bij de inning van de tiende penning goed te maken. Dit verzoek werd niet toegestaan, waarna het Hoofdcollege alsnog opdracht gaf aan de parochies om penningkohieren op te stellen[667]. Ook in 1555 en 1556 werden kosten gemaakt in verband met het innen van de tiende penning en in 1557 werd er met de parochies overleg gepleegd hierover. Het Hoofdcollege verstuurde in hetzelfde jaar drie brieven naar de Leden om uitstel te krijgen van de betaling van de tiende penning. Dit achtte men nodig als gevolg van de duurte van het graan en de zware contributies van de laatste jaren. Het was blijkens het college onmogelijk voor de kasselrij om de tiende penning te betalen "sonder totalle destructie vand[en] inseten[en] van dien". Het protest mocht evenwel niet baten: zowel in 1558, 1559 als 1560 werden onkosten gemaakt om penningen te innen[668].

s. Impost

De Leden voerden in oktober 1543 de impost of "nieuwe middelen" in. Op 5 november 1543 publiceerde de Raad van Vlaanderen onder de vorm van een ordonnantie de tarievenlijst en de reglementering in verband met de inning van deze nieuwe belasting. De ingestelde rechten troffen het verbruik van bier, wijn, vlees (slachtgeld) en de detailverkoop van kostbare textielwaren[669]. De impost werd in het begin gebruikt voor het opbrengen van buitengewone beden, maar ging na verloop van tijd dienen voor de terugbetaling van de renten die de Leden tot 1578 verkocht hadden[670]. Het op te brengen bedrag werd aan de ontvanger-generaal van de beden in Vlaanderen overgemaakt. Over de rest van het bedrag (de zogenaamde excressentie) konden de Leden vrij beschikken. Hiermee werd onder andere het loon van de vier ontvangers - één per kwartier - en van de auditeurs van de rekeningen betaald[671].

In 1544 stelde het Hoofdcollege voor de parochies een instructie op omtrent het innen van de impost. De kostprijs hiervan werd, in tegenstelling tot de instructie uit 1543 voor de tiende penningen, ingebracht op de "rekening extraordinair" (zie supra). Eveneens in tegenstelling tot de penningen, stelde het Hoofdcollege dit keer niet zelf een rekening op, maar hoorde het in 1545 de rekeningen af die door de parochies waren opgesteld. Griffier Jan de Neve maakte een eindafrekening. Er werd ook overleg gepleegd met de Leden over de betaling van de ontvangers. Reeds in 1546 kaartte de instelling bij de Raad van Vlaanderen de wens aan om ontslagen te worden van de impost. De Raad was van mening dat het Hoofdcollege hiertoe een verzoekschrift moest indienen bij de Vier Leden en in Brussel moest solliciteren. Uit de rekeningen van het rijgeld blijkt dat dit niet gebeurd is[672]. In 1552 kwam de kwestie opnieuw op tafel. Nadat gedeputeerden van het Hoofdcollege hadden deelgenomen aan de vergadering van de Leden over de propositie, begaven ze zich naar Gent om er met de hoofdschepenen die daar woonden te vergaderen over het ontgaan van de impost, mits betaling van de bijdrage in de bede. Nadien gingen ze in dit verband naar Dendermonde. Het is niet duidelijk of dit verzet effect heeft gehad. In ieder geval werden pas in 1562 nog eens uitgaven gedaan in het kader van de verpachting van de impost en werden de kohieren van de parochies gecontroleerd[673].

t. Nogmaals penningheffingen

In 1568 wilde landvoogd Fernando Álvarez de Toledo, hertog van Alva, de penningen opnieuw invoeren[674]. Het idee hield verband met de wens van de vorst om niet meer afhankelijk te zijn van de vaak lang aanslepende toestemming van de Statenvergaderingen. Daarnaast was het voor de vorst van het grootste belang dat een groot deel van de oorlogsuitgaven in de Nederlanden door deze gewesten zelf opgebracht zou worden. Hiertoe was reeds ten tijde van Karel V en in de beginjaren van de regering van Filips II een begin gemaakt met de modernisering van het belastingstelsel, hetgeen telkens gepaard ging met protest van de Staten. Cruciaal voor de landvoogd was de wens om snel over voldoende middelen te kunnen beschikken. De invoering van een systeem van permanente belastingen in plaats van het systeem van bedes leek hem de meest aangewezen oplossing. Het voorstel van Alva betrof een honderdste penning op de waarde van roerende en onroerende bezittingen, een tiende penning op de verkoop van roerende goederen en een twintigste penning op de verkoopprijs van onroerende goederen (beide ten laste van de verkoper). Ten slotte zouden ook alle goederen bestemd voor de export aan een tiende penning onderworpen worden. De landvoogd riep op 20 en 21 maart 1569 de Staten-Generaal bijeen om dit voorstel te bespreken[675]. Op deze bijeenkomst waren de Wase hoofdschepenen Lieven van Provyn en Erasmus van Brakel aanwezig. De bespreking van het voorstel in de kasselrijraad lokte hevig protest uit. De belastingen werden beschouwd als onmogelijk en onredelijk[676]. Over het algemeen ontketenden vooral de tiende en de twintigste penning een golf van protest, gevolgd door taai verzet. De oppositie was het felst in de steden[677]. De honderdste penning werd zonder al te veel moeite door de Staten aanvaard op 13 augustus 1569. Op 9 september 1569 volgde de publicatie van het plakkaat in verband met de belasting[678].

In 1570 werd nog een vervangende bede toegestaan, maar in augustus 1571 eiste Alva de onmiddellijke invoering van de tiende en de twintigste penning. Op 8 maart 1572 werd bovendien met betrekking tot de twintigste penning een plakkaat uitgevaardigd. Het protest bleef evenwel aanhouden en op 26 juni 1572 ontving Filips II in Madrid alle Nederlandse afgevaardigden die in dit kader naar Spanje waren gereisd. Hij deelde hen mee dat men de inning van de nieuwe belastingen beter zou opschorten en vervangen door een jaarlijkse toelage van twee miljoen gulden. Ook Alva had reeds in mei 1572 de inning van de nieuwe belastingen verdaagd en had bovendien de Staten bijeengeroepen om de concrete organisatie van een bede van twee miljoen gulden te regelen. De achterliggende redenen hiervoor waren het verzet van de Staten, de klachten van de Raad van Financiën en de militaire bedreiging uit Holland en Zeeland sinds de inname van het Hollandse havenstadje Brielle op 1 april 1572. Uiteindelijk werd de tiende penning vervangen en niet geïnd[679]. Uit de rapporten van speciaal daartoe aangestelde commissarissen kan men afleiden dat de kleine steden en het platteland niet van plan waren om iets te geven vooraleer de hoofdsteden tot betalen gedwongen werden[680]. Ook enkele leden van het Wase Hoofdcollege werden in 1572 bij een vorstelijke commissaris in Sint-Niklaas geroepen om uit te leggen waarom zij nog niet waren overgegaan tot de inning van de tiende en de twintigste penning. Nadien verstuurde het Hoofdcollege brieven naar de parochies om de penningen alsnog te laten innen en in 1573 verspreidde het Hoofdcollege de instructie van de Vier Leden in verband met de inning van de twintigste penning van 1572[681]. Hoewel op de vergadering van de Staten-Generaal van 7 juni 1574 de definitieve afschaffing van Alva's belastingen afgekondigd werd[682], richtte het Hoofdcollege op vraag van de Leden in 1575 een brief aan de parochies om de instructie van de tiende penning van 1574 op te volgen en de kohieren aan de bevoegde commissaris te zenden[683].

u. Impositiën

Na verloop van tijd werden nieuwe bronnen van inkomsten aangeboord om de beden op te brengen. Zo werden vanaf 15 oktober 1588 de nieuwe impositiën geïnd, hetgeen een verbruiksbelasting op wijn, bier en graan was[684]. Met de opbrengst hiervan werden de buitengewone beden betaald[685]. Vanaf september 1590 mochten de Leden het overschot van deze belasting naar eigen goeddunken gebruiken[686]. Begin 1591 werden daarnaast de lopende of grote impositiën ingevoerd, die in de eerste plaats dienden voor de opbrengst van de lopende beden[687]. Het betrof een belasting op zout, vis en haring, accijnzen op het verbruik van graan, bier, wijn en brandewijn, belastingen op het bezitten (bestiaalgeld), het slachten (slachtgeld) of het uitvoeren (uytdryf) van vee en een belasting op het dragen van kostbare kledij of sierraden. Men maakte het onderscheid met de in 1588 ingevoerde nieuwe impositiën als volgt: kleine of eerste nieuwe impositiën tegenover lopende, grote of tweede nieuwe impositiën[688]. De tweede nieuwe impositiën werden geïnd vanaf 1 juni 1591[689]; vanaf november 1592 mochten de Leden de excressentie gebruiken[690]. Vanaf mei 1598 werd in het octrooi op de inning der middelen geen onderscheid meer gemaakt tussen kleine en grote impositiën en ging men spreken van "lopende middelen"[691].

v. Schouw- en ploeggeld

In het kader van het beleg van Oostende werd voor het eerst het schouwgeld, een belasting van 1 gulden per schoorsteen, geïnd[692]. Op 5 juli 1600 deed de heer van Hingene in naam van de aartshertogen de propositie in verband met deze belasting aan de Geestelijkheid en de Vier Leden te Gent. Hij stelde dat de beslissing genomen moest worden in samenspraak met de subalterne steden en kasselrijen "selon l'anchienne usance en tel cas accoustumez"[693]. Het bedrag van het schouwgeld werd in 1601 verdubbeld en gold toen ook voor ploegen[694]. Ook in 1604 werd deze belasting geïnd[695]. Het Waasland bood op dit vlak geen weerstand. Zo besliste het Hoofdcollege op 26 mei 1604 om voor het opbrengen van de quote in 300.000 gulden voor het beleg van Oostende over te gaan tot de inning van een dubbel schouw- en ploeggeld, waartoe de andere kasselrijen reeds eerder beslist hadden[696].

w. Maalderijrecht

Het maalderijrecht was een belasting van 6 stuiver per zak graan, ingevoerd door de aartshertogen Albrecht en Isabella voor de financiering van de aanleg van de Zuidleie, het kanaal van Gent naar Brugge. Vanaf mei 1613 voerde de Raad van Financiën hierover onderhandelingen met de Staten van Vlaanderen. Zowel Ieper als de subalternen protesteerden tegen deze belasting, aangezien ze meenden dat de aanleg van het kanaal enkel in het voordeel was van Gent en Brugge. Vanaf het najaar van 1615 vormde het maalderijrecht een aparte kas van de Staten, bijgehouden door één commies per kwartier[697].

Op 13 september 1615 spraken de afgevaardigden van de dorpen van het Land van Waas zich tijdens de kasselrijraad negatief uit over het maalderijrecht[698]. De hoofdschepenen sloten zich bij deze visie aan en antwoordden op 27 oktober 1615 op de brief van de burgemeester en de schepenen van Aalst dat ze mee wensten opgenomen te worden in hun verzoekschrift aan de vorst in verband met de verpachting van de belasting[699]. In 1616 deden de aartshertogen een bedeverzoek van 950.000 gulden voor het graven van de Zuidleie. De parochies van het Land van Waas meenden hiervoor geen middelen te hebben en stemden slechts in met de betaling van 50.000 gulden per maand. Vervolgens deden de aartshertogen het voorstel om in plaats hiervan gedurende vijf maanden langer het maalderijrecht te innen. Het Hoofdcollege besliste om een kasselrijraad te organiseren[700].

Er werd over deze kwestie overleg gepleegd tussen de subalternen, want op 10 oktober 1616 werd in het Hoofdcollege verslag uitgebracht van een bijeenkomst van de subalternen in verband met de maandelijkse bede van 60.000 gulden en de voortzetting van het maalderijrecht[701]. Op 2 september 1617 besliste de kasselrijraad met betrekking tot het voorstel tot voortzetting van de lopende bede en het maalderijrecht gedurende een jaar om slechts in te stemmen met 60.000 gulden per maand gedurende zes maanden en niet akkoord te gaan met de inning van het maalderijrecht[702]. Ook in 1619, toen op de kasselrijraad werd meegedeeld dat de inning van het maalderijrecht met twee jaar verlengd was, rees er protest[703]. In februari 1621 en in mei 1623 sprak de kasselrijraad zich nogmaals negatief uit over het maalderijrecht[704]. Het maalderijrecht bleef tot het einde van het ancien régime een vaste bron van inkomsten van de Staten van Vlaanderen, naast de impost en de impositiën.

84. De eisen van de subalternen

x. PROLOOG

De subalternen werden door de Geestelijkheid en de Vier Leden met de grootste omzichtigheid benaderd. Indien de regering vroeg om een bede goed te keuren zonder de subalternen te raadplegen, reageerden zij altijd zeer terughoudend. Slechts in uitzonderlijke gevallen werd een dergelijke inbreuk op het gewoonterecht toegestaan. Ook al lieten de Geestelijkheid en de Vier Leden zich bij het uitstippelen van hun beleid niet op essentiële punten beïnvloeden door de subalternen, toch probeerden zij steeds de indruk te wekken dat er met hun advies, in de mate van het mogelijke, rekening gehouden werd[705].

De aanhoudende inspanningen van het platteland in de strijd tegen de Republiek leidden minstens vanaf 1599 tot een toename van de invloed van de subalternen. Op 13 en 14 januari 1599 bijvoorbeeld zaten de Geestelijkheid en de Vier Leden samen met de subalterne steden en kasselrijen in Gent bijeen om advies te geven over de middelen die men kon aanwenden om de 100.000 gulden op te brengen, die kort voordien toegestaan waren voor het onderhoud van de troepen achter de Rijn. Zowel het Land van Aalst als het Land van Dendermonde klaagden bij deze gelegenheid militaire logementen aan. De landvoogd had immers in zijn akte van acceptatie beloofd dat de subalternen hiervan vrijgesteld zouden zijn. Indien de logementen niet opgeheven werden, zo stelden de Geestelijkheid en de Vier Leden, zou het opbrengen van de bede in het gedrang komen. Een gelijkaardige situatie deed zich voor op 29 maart 1599. De Geestelijkheid en de Vier Leden kwamen op die dag in Gent samen naar aanleiding van het bestrijden van de "dominaiges" en "excursions" vanuit Oostende en van de vrijbuiters, die dagelijks in aantal toenamen. Op die manier wilde men eveneens de betaling van Staatse contributie bestrijden, die al jarenlang bestond en Vlaanderen tot ruïne dreigde te brengen. Ook deze beslissing werd pas genomen nadat de subalternen hierover een advies hadden gegeven[706].

Op 18 september 1599 is er in het resolutieboek van de Staten van Vlaanderen sprake van een deputatie naar Gent om er de adviezen van de subalternen te gaan ontvangen[707]. Hoewel verdere informatie ontbreekt, kan men vermoeden dat het hier gaat om de adviezen in verband met de bedepropositie. Deze was immers kort voordien, op 30 augustus 1599, aan de Geestelijkheid en de Vier Leden voorgelegd[708]. Het sluit bovendien naadloos aan bij de bovenstaande voorbeelden, waarbij de subalternen de kans kregen om advies te geven.

y. De bijeenroeping van de Staten-Generaal

In augustus 1598 werden de Staten-Generaal in Brussel samengeroepen om de overdracht van de Zuidelijke Nederlanden door Filips II aan zijn dochter Isabella te aanvaarden. De Staten-Generaal vroegen bij deze gelegenheid aan Albrecht om, na zijn terugkeer met de infante, opnieuw samengeroepen te worden om advies te geven over de "redressement tant de justice que police, et généralement sur tout ce qui concerneroit le service des princes, ensemble la conservation, bien et repoz du pays". Albrecht antwoordde dat hij het verzoek ter harte zou nemen[709]. Na hun huwelijk in Spanje kwamen de aartshertogen in september 1599 aan te Brussel[710]. Op 30 januari 1600 werden ze ingehuldigd te Gent[711]. De leden van het Hoofdcollege van het Land van Waas lieten voor deze gelegenheid fluwelen mantels maken[712]. Twee leden van het Hoofdcollege, Filips Triest en Gijsbrecht Cortewille, werden tijdens de Blijde Inkomst door aartshertog Albrecht in Gent tot ridder geslagen[713].

Na enige aarzeling werd beslist om, zoals beloofd, de Staten-Generaal samen te roepen[714]. De Staten van Vlaanderen stuurden 48 gedeputeerden op een totaal van 157[715]. Interessant in dit verband is de resolutie van de kasselrij Oudburg van 10 april 1600. Men besprak er hetgeen de gedeputeerden van de subalterne steden en kasselrijen tijdens de Statenvergadering van 7 april 1600 voorgelegd hadden. Ze waren naar het Hof gegaan en hadden er van Jean Richardot, hoofd-voorzitter van de Geheime Raad, te horen gekregen dat men hen tot de vergadering van de Staten-Generaal zou toelaten indien de gedeputeerden van de steden en kasselrijen "ghewone waeren in ghelycke vergaderynghen te commen" en indien zij zouden compareren. Een aantal andere kasselrijen had reeds aan de Oudburg te kennen gegeven dat zij gedeputeerden zouden sturen. Daarop besliste het Leenhof van de Oudburg om eveneens afgevaardigden naar de Staten-Generaal te zenden[716]. Uit de lijst van de gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen blijkt dat behalve de Vijf Leden ook de stad en kasselrij Ieper, de kasselrij Kassel, de stad en kasselrij Veurne, de stad en kasselrij Sint-Winoksbergen, de stad en kasselrij Belle, de stad Kortrijk, de stad Oudenaarde, de stad Aalst, de stad Geraardsbergen, de stad Dendermonde, de kasselrij Oudburg, de kasselrij Kortrijk en het Land van Dendermonde vertegenwoordigers naar Brussel stuurden. Zij vertegenwoordigden bijna twee derden van de Vlaamse afgevaardigden. Het Land van Waas bleef afwezig. Onrechtstreeks was er wel een Wase vertegenwoordiger aanwezig, met name hoofdschepen Gijsbrecht Cortewille, die de stad Gent vertegenwoordigde. Met Antoon Triest (zie infra), eveneens gedeputeerde van de stad Gent, was ook de zoon van een hoofdschepen (Filips Triest) aanwezig[717].

De bijeenkomst van de Staten-Generaal duurde van 28 april tot 24 juli 1600 en van 2 september tot 9 november 1600[718]. De openingszitting op 28 april 1600 gaf reeds het belang van de vergadering aan. In aanwezigheid van de aartshertogen gaf Jean Richardot te kennen dat men het advies van de vergadering wenste te kennen in verband met "le redressement des affaires [et] establissem[ent] d'ung bon ordre". Er werd geld gevraagd om de oorlog te kunnen verder zetten en op die manier vrede te bereiken. Daarbij werd expliciet melding gemaakt van de wens van de aartshertogen om hierbij de subalternen te betrekken: "Et aussi messieurs vous consulterez le tout par ensemble et y procederez le plus esgallement et equitablement que faire se pourra, comme si vous estiez tous ensam[ble]". De reactie van de subalternen liet niet op zich wachten. In een brief aan de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden stelden ze dat de propositie van de aartshertogen van grote "importantie en[de] gewichte" was. Ze beoogde niet enkel het toestaan van de bede, maar ook het geven van een advies om tegemoet te komen aan de "groote abuysen, faulten en[de] desordren". Ze wezen erop dat de Zuidelijke Nederlanden in handen dreigden te vallen van de rebellen, zodat van de propositie en het gevraagde advies "den gansche welvaert ofte ruine" van het gewest afhing. De gedeputeerden van de subalternen vroegen daarom dat vijf of zes van hen afgevaardigd zouden worden om samen met de Geestelijkheid en de Vier Leden een antwoord te formuleren. Hiervan kwam echter niets in huis. De Geestelijkheid en de Vier Leden stelden in een gezamenlijke resolutie dat ze wilden weten hoe ver de vredesbesprekingen met Holland en Zeeland gevorderd waren en hoeveel soldaten nodig geacht werden. Pas nadien wilden ze beslissen hoeveel geld er zou gegeven worden[719].

De slotzitting startte op 2 september 1600 en bracht de wijze van de inning van de beden ter sprake: door middel van quotes of met behulp van de lopende middelen[720]. Er werd een commissie aangesteld, die er niet in slaagde om overeenstemming te bereiken. Brabant wenste quotes, terwijl Vlaanderen de voorkeur gaf aan de lopende middelen. Op 11 september 1600 gaf elk gewest schriftelijk zijn mening. Drie dagen later had men alles nagekeken. Jean Richardot verklaarde dat de aartshertogen tevreden waren met 300.000 gulden per maand. Over de manier waarop dit geld bijeen gebracht zou worden, mochten de Staten zelf beslissen. De gedeputeerden van Vlaanderen bleven hameren op het gebruik van de middelen, hetgeen volgens hen ook de wens van de aartshertogen was. Op 15 september 1600 ging iedereen, behalve Vlaanderen, akkoord met de verdeling van de 300.000 gulden. Het totaal van ieders bijdrage bedroeg slechts 149.000 gulden. Men kon de overige 151.000 gulden uiteraard niet enkel door Vlaanderen laten opbrengen. Na nieuwe onderhandelingen verhoogden alle gewesten hun aandeel. Vlaanderen verliet het idee van de middelen en stemde in met een aandeel van 70.000 gulden. Nog was er echter niet genoeg voor de som van 300.000 gulden. De aartshertogen verhoogden opnieuw ieders quote, behalve die van Brabant. Het leidde wederom tot protest. Op 2 oktober 1600 presenteerden de markies van Havré[721], de graaf van Solre[722] en Jean Richardot een nieuw voorstel aan de Staten-Generaal. Er werd op aangedrongen dat ieder zijn aandeel zou betalen, zo niet zouden de aartshertogen wel eens de gevolgen kunnen laten voelen. Opnieuw was er protest. Pas op 14 oktober 1600 werd alles opgelost[723]. Concluderend kan men stellen dat de Staten verzaakt hebben een gezamenlijk standpunt in te nemen. Ze gaven voorrang aan de afzonderlijke belangen in plaats van het algemeen belang. Desondanks werd een grotere bede dan ooit tevoren toegestaan. De hoogte van de subsidie en zijn repartitie zouden nog zeer lang als basis dienen[724].

z. Situatie in het begin van de zeventiende eeuw

In de resoluties van het Hoofdcollege is er vanaf 1601 regelmatig sprake van deputaties naar Statenvergaderingen in verband met bedeproposities. Doorgaans werd vooraf het bedevoorstel besproken tijdens een kasselrijraad. Op 12 juli 1601 bijvoorbeeld vaardigde het Hoofdcollege twee hoofdschepenen af om in de vergadering van de Staten te Brugge advies te geven over het voorstel tot inning van een halve honderdste penning op alle roerende en onroerende goederen[725]. Deze belasting was door de aartshertogen op 4 juli 1601 aan de Staten voorgesteld. De Staten verwierpen het voorstel en verkozen de betaling van 600.000 gulden, welk bedrag via repartitie verdeeld zou worden op basis van de opbrengst van de imposities. Ook later op het jaar kregen de subalternen de kans om zich over een propositie uit te spreken. Het betrof het voorstel op 24 september 1601 in verband met de voortzetting van 90.000 gulden per maand, die een jaar eerder was toegestaan. Op 26 oktober 1601 werd de betaling van dit bedrag gedurende zes bijkomende maanden goedgekeurd[726].

Hoofdschepen Gijsbrecht Cortewille werd op 27 april 1606 gedeputeerd om naar de Statenvergadering van 2 mei te gaan in verband met het bedeverzoek van 90.000 gulden per maand[727]. De subalterne steden en kasselrijen moesten op 11 oktober 1608 hun advies over de bedepropositie van 25 september indienen[728]. Op 19 mei 1609 werden twee hoofdschepenen gedeputeerd naar de vergadering van de Staten om er de mening van de kasselrij te geven over de bedepropositie van 500.000 gulden. De afgevaardigden van de parochies, zo noteerde men, hadden ingestemd met de penningen die "met ghemeenen advise van d'ander casselryen sullen gheaccordeert worden aen syn hoocheyt"[729]. Op 21 april 1611 werden andermaal gedeputeerden van het Hoofdcollege afgevaardigd naar de Staten. Wat betreft de propositie van 80.000 gulden per maand meenden de hoofdschepenen slechts te moeten instemmen met 50.000 gulden gedurende een half jaar en wat betreft de buitengewone bede van 70.000 gulden, meenden ze niet te moeten instemmen. Niettemin kregen de afgevaardigden de opdracht om zich te conformeren aan het advies van de meerderheid van de kasselrijen[730].

aa. De subalternen laten zich gelden

Hoewel uit het bovenstaande blijkt dat het Land van Waas geneigd was om de mening van de andere subalternen te volgen, mag men hieruit niet afleiden dat dit een impliciete goedkeuring van de proposities inhield. Met name na het afsluiten van het Twaalfjarig Bestand groeide bij de subalterne steden en kasselrijen steeds meer weerstand tegen de manier waarop de beden geïnd werden. In 1611 kwam het tot een openlijk conflict met de Geestelijkheid en de Vier Leden. In hetgeen volgt, wordt nagegaan hoe dit conflict verliep en wat hierin de rol was van het Wase Hoofdcollege.

In de briefwisseling van het Hoofdcollege bevindt zich het verslag dat werd opgesteld door hoofdschepen Paul van Steelant van de bijeenkomst van de subalternen op 28 april 1611 te Gent naar aanleiding van de bedepropositie. Hij noteerde dat tijdens de vergadering een geschil ontstaan was tussen de westelijke en de oostelijke kasselrijen. De kasselrijen uit het oosten wilden geen advies geven, aangezien zij vernomen hadden dat de westelijke kasselrijen de lopende middelen verminderd hadden, terwijl zij zelf de verpachting gedaan hadden volgens de voet[731] van het lopende seizoen. De Geestelijkheid en de Vier Leden beloofden om deze fout te herstellen vooraleer de bede goed te keuren, maar de oostelijke kasselrijen wensten hiervan een schriftelijke akte, "zegghen[de] dat zij mette beloofte van[de] Leden meer dan twintich mael bedroghen hadden gheweest". Dit werd geweigerd door de Geestelijkheid en de Vier Leden, die de belofte enkel wilden registreren in hun resolutieboek. Op vijf of zes adviezen na, zo vervolgde van Steelant, werd ingestemd met de betaling van 50.000 gulden per maand gedurende een half jaar. In de nasleep van de vergadering namen de verzamelde afgevaardigden van de subalternen zich op 30 april 1611 in herberg De Gulden Appel te Gent voor om voortaan elk hun quote uit te zenden, om op die manier een einde te maken aan de grote onkosten van de commiezen van de Leden, de rekeningen, de executies, de vacaties enz. Ze wilden bovendien in onderling overleg een nieuw transport opstellen. Aangezien er weerstand verwacht werd van de Leden, werden de pensionaris van het Land van Dendermonde en de griffier van het Land van Aalst gecommitteerd om als afgevaardigden van het oosten deze zaak op te volgen[732].

In hun brief aan de Geestelijkheid en de Vier Leden van 9 september 1611 in verband met de bedepropositie meldden Albrecht en Isabella dat de subalternen aan hen hun bezwaren hadden voorgelegd in verband met een nieuw reglement dat in voorbereiding was betreffende de inning van de impositiën. Aan de Geestelijkheid en de Vier Leden werd de boodschap meegegeven dat de aartshertogen zich hierover zouden buigen van zodra zij hun mening hierover te kennen gaven. In geen geval echter mocht dit de goedkeuring van de bede in het gedrang brengen[733]. In hun antwoord stelden de Geestelijkheid en de Vier Leden dat de klachten betrekking hadden op de grote onkosten van de executies door de deurwaarders en op de lange duur van de Statenvergaderingen. Ze stelden voor, onder voorbehoud van de goedkeuring van de aartshertogen, om de verpachting van de impositiën van het volgende seizoen aan de subalternen over te laten, zodat de inning door hun officieren kon geschieden. Zij zouden dan op hun beurt de commiezen van de Leden betalen. Hiermee zou een einde komen aan de executies door de deurwaarders, aan de auditie van de rekeningen van de commiezen, aan een deel van hun salarissen en aan de lange duur van de vergaderingen. De rekeningen van de ontvangst zouden jaarlijks door elk Lid afzonderlijk gehoord worden en deze van de uitgaven zouden gehoord worden op de vergadering van de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden[734]. Het lijdt geen twijfel dat de aartshertogen dit voorstel weinig genegen waren. De inning van de impositiën in handen geven van de subalternen zou immers serieuze gevolgen kunnen hebben voor de opbrengst ervan.

Het protest van de subalternen bleef niet beperkt tot de wijze waarop de impositiën geïnd werden. De kleine steden en kasselrijen dienden in het najaar van 1611 een verzoekschrift in bij de aartshertogen met de vraag om commissarissen aan te stellen om een nieuwe voet aan te duiden op basis waarvan de beden geïnd konden worden. De aartshertogen gingen hiermee op 22 november 1611 door middel van apostille akkoord[735]. Op 19 december 1611 werden de Wase hoofdschepenen Paul van Steelant en Erasmus van Scheynghen en griffier Jacques de Warniere naar Kortrijk gedeputeerd. Ze zouden er samen met de gedeputeerden van de andere subalternen overleg plegen over het zenden van een gezamenlijke deputatie naar de vorstelijke commissarissen, teneinde te komen tot een raming[736] van de economie en tot een beter beheer van de financiële middelen van het gewest. Alle gedeputeerden zouden het bedrag van de opbrengst van de nieuwe middelen ingevoerd door de Leden meebrengen, zowel van het lopende seizoen als van de twee vorige seizoenen, zodat men op die manier zicht kon krijgen op de totale opbrengst en bijgevolg ook op de excressentie van de bede[737]. Hoofdschepen Paul van Steelant maakte een goede beurt in Kortrijk en werd door de verzamelde subalternen gedeputeerd om voor de commissarissen te verschijnen[738].

Op 15 februari 1612 volgde een nieuwe bedepropositie. De hoofdschepenen van het Land van Waas gingen akkoord met de betaling van hun quote in 300.000 gulden, op voorwaarde dat dit bedrag zou uitgezonden worden volgens het transport van 1517 en dat elke stad en kasselrij zelf zou mogen bepalen hoe het geld moest worden opgebracht. Ze wezen erop dat het Land van Waas hout en kaarsen leverde aan de stad Hulst en aan de forten in de omgeving. Ook betaalde men huishuren voor soldaten. Vooraleer een nieuwe bede op te brengen, zou in ieder geval een einde moeten komen aan deze opeisingen[739]. Op 9 maart 1612 werden Paul van Steelant en Karel de Hertoghe gedeputeerd om de resolutie in verband met de bede in te dienen of zich te voegen naar de mening van de meerderheid van de kasselrijen. Vreemd genoeg excuseerde hoofdschepen Paul van Steelant zich op diezelfde dag voor de deputatie die hij te Kortrijk had ontvangen "om reden tcollege moveren[de]"[740]. De timing van de afzegging viel - toevallig? - samen met de start van het conflict tussen de hoogbaljuw en de hoofdschepenen omtrent de aanstelling van Nicolaas Triest tot hoofdschepen (zie deel 2, hoofdstuk I).

Op hun vergadering te Gent op 12 april 1612 beslisten de Geestelijkheid en de Vier Leden om met de subalternen te onderhandelen over de middelen waarmee zij in het volgende seizoen de gewone en de buitengewone beden wilden innen. Ze meenden dat het door de subalternen voorgestelde transport - dat van 1517 - niet "practicable" was[741]. Twee dagen later beslisten ze, ondanks de toelating van de Raad van Financiën, om de lopende impositiën nog niet te verpachten, maar eerst de hoofdcolleges te raadplegen[742]. Diezelfde namiddag werden de afgevaardigden van de hoofdcolleges bij de commissarissen geroepen om hen te kennen te geven welke middelen ze wensten aan te wenden[743]. Ook de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden werden erbij geroepen. Deze beslisten evenwel om niet te compareren en vast te houden aan het voorstel dat ze aan de subalternen gedaan hadden. Op 18 april 1612 beslisten de Geestelijkheid en de Vier Leden om over te gaan tot de verpachting van de impositiën. Het Brugse Vrije was het enige Lid dat ervoor pleitte om hiermee nog te wachten[744].

In een nieuw verzoekschrift aan de aartshertogen stelden de subalternen dat de beden, ondanks verschillende verzoekschriften, nog steeds geïnd werden op de consumptie, "moyen fort inegal". De subalternen verzochten daarom opnieuw de aanstelling van commissarissen, zodat de beide partijen "par voye amable et sans figure de proces" konden onderhandelen. Indien dit niet mogelijk was, zou een proces de enige mogelijke oplossing zijn[745]. De aartshertogen gaven op 9 mei 1612 te kennen dat de bede niet geïnd mocht worden vooraleer ze ingelicht waren over de middelen waarmee dit zou gebeuren. Met dit doel werden de subalternen uitgenodigd aan het Hof, waar ook de afgevaardigden van de Geestelijkheid en de Vier Leden hun mening konden geven. Op die manier zouden de twee partijen tot een akkoord kunnen komen. Indien dit niet lukte, zouden de aartshertogen een beslissing nemen[746]. Het valt te betwijfelen of deze bijeenkomst heeft plaatsgevonden, want op 25 mei 1612 beslisten de Geestelijkheid en de Vier Leden om aan de subalternen de verpachting van de lopende middelen van het huidige seizoen mee te delen[747].

Nu er een nieuw seizoen van de lopende middelen van start gegaan was, kwam de wijze van inning opnieuw centraal te staan. Op 2 juni 1612 werd in de Statenvergadering een nieuw verzoekschrift voorgelegd door zes gedeputeerden van de subalternen. Onder hen bevond zich de Wase hoofdschepen Paul van Steelant. Nadat de gedeputeerden tot de vergadering waren toegelaten, werd hen gevraagd wat hun verdere "pretensien" waren. De zes lieten noteren dat de subalternen aanwezig wensten te zijn bij de auditie van de rekeningen van het gewest, "ghemerckt dat het haerlieder pennynghen waeren". Dit voorstel werd evenwel "gherefuseert, waermede wij ghescheeden zijn"[748].

Na deze afwijzing concentreerden de subalternen zich opnieuw op de aard van de geïnde belastingen. Nadat de Leden hun argumenten tegen de toepassing van de "voet van Brabant" en de betaling van 5 stuiver per hoofd aanhoorden, beslisten ze op 26 juli 1612 dat de door de subalternen voorgestelde voet niet toepasbaar was. Met name het voorgestelde bunder- of gemetgeld[749] en de belasting voor kooplieden riepen veel verzet op[750]. Tijdens de vergadering van 23 augustus 1612 werd beslist om de Brabantse belastingschaal te volgen. De rekeningen van de impositiën zouden bovendien op de oude manier gehoord worden[751]. Aangezien in diezelfde periode beslist werd om het beoordelen van geschillen tussen belastingpachters en belastingplichtigen aan de kasselrijen over te laten, kan vermoed worden dat dit als een soort compensatie beschouwd werd door de Geestelijkheid en de Vier Leden[752].

Het spreekt voor zich dat de subalternen met deze gang van zaken geen genoegen namen. Zij uitten hun protest door op 11 september 1612 een gezamenlijk advies in te dienen in verband met de bedepropositie[753]. De Geestelijkheid en de Vier Leden wilden dit voor één keer aanvaarden, maar stelden dat de subalternen voortaan afzonderlijk hun adviezen moesten indienen[754]. Aangezien het bedeverzoek was afgewezen, vergaderden de Geestelijkheid en de Vier Leden op 6 november 1612 over de vraag of ze de subalternen al dan niet opnieuw zouden aanschrijven. Hierbij zetelde de Wase hoofdschepen Nicolaas Triest als gedeputeerde voor de stad Gent. Hij en de afgevaardigden van de clerus en de stad Brugge meenden dat de beschrijving door de Geestelijkheid en de Vier Leden moest gebeuren. De gedeputeerden van Ieper en het Brugse Vrije wilden deze taak overlaten aan de aartshertogen. Aldus werd beslist om de subalternen op 28 november 1612 uit te nodigen. De dag nadien reeds moesten zij hun adviezen indienen[755]. Op 22 november 1612 beslisten de Wase hoofdschepenen in dit verband om bij hun eerste advies te blijven, namelijk 55.000 gulden per maand gedurende een half jaar, te vinden op de voet van de consumptie zoals de lijst in Brabant, met uitzondering van de helft van het malen van het graan[756]. Reeds op 8 november 1612 besliste het Hoofdcollege overigens om zich aan te sluiten bij het Land van Aalst en het Land van Dendermonde in het verzet tegen de verpachting van de impositiën door de Vier Leden voor zes maanden ter vervanging van de lopende bede[757]. Leden van het Wase Hoofdcollege namen in deze periode opnieuw deel aan overlegvergaderingen van de subalternen. Op 3 januari 1613 bijvoorbeeld brachten de hoofdschepenen Paul van Steelant en Karel de Hertoghe in het Hoofdcollege verslag uit van een bijeenkomst te Kortrijk[758].

De herziening van de impositiën in 1613 maakte geen einde aan het geschil. Op 19 oktober 1613 brachten Paul van Steelant en Nicolaas Triest verslag uit van de stand van zaken[759]. Op 7 december 1613 besprak het Hoofdcollege de brief van het Land van Aalst met de vraag om een gedeputeerde te zenden om bij een commissaris van de vorst het geschil te vervolgen. Het Hoofdcollege stuurde Karel de Hertoghe[760]. Aangezien er nog steeds geen commissarissen aangeduid waren, stelden de subalternen een nieuw verzoekschrift op, waarin zij verwezen naar de beslissing van de aartshertogen van 22 november 1611 om commissarissen aan te stellen. Ze wensten dat hier eindelijk werk van gemaakt werd. De apostille van de aartshertogen op 27 december 1613 bepaalde dat men het verzoekschrift zou meedelen aan de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden, vooraleer hierop te antwoorden[761].

Op 31 december 1613 bracht Karel de Hertoghe in het Hoofdcollege verslag uit over de zaak[762] en op 6 februari 1614 vergaderden te Kortrijk vertegenwoordigers van de steden Kortrijk, Oudenaarde, Aalst en Geraardsbergen en van de kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde over het geschil. Ze beslisten om een gezamenlijk voorstel uit te werken, dat kon worden voorgelegd aan de vorstelijke commissarissen. Tevens namen ze zich voor om het Land van Dendermonde en het Land van Waas in te lichten over hetgeen er besproken was[763]. Aangezien er na februari 1614 gedurende enkele jaren een einde kwam aan de repartitie, werd de zaak alleen maar erger[764]. Het Hoofdcollege van het Land van Waas nam opnieuw een meer actieve rol op zich. Op 6 maart 1614 deputeerde de instelling de hoofdschepenen Paul van Steelant en Erasmus van Scheynghen om samen met de gedeputeerden van de andere subalternen te verschijnen voor de commissarissen van de vorst, teneinde een grondslag te kiezen voor de toekomstige verdeling van de beden[765]. Op 15 maart 1614 stelden de subalternen een gezamenlijk voorstel op, maar het was nog steeds wachten op de aanstelling van de commissarissen. De aartshertogen gingen hiertoe pas over op 20 juni 1614. De commissarissen waren Willem Grysperre van de Geheime Raad en Joos Baltyn van de Grote Raad van Mechelen. Zij werden naar Brugge gestuurd om er te proberen een akkoord te bereiken tussen de subalternen enerzijds en de Geestelijkheid en de Vier Leden anderzijds. Op 24 juli 1614 noteerde Grysperre dat de beide partijen op 11 augustus 1614 zouden samenkomen[766]. Op 1 augustus 1614 werd hoofdschepen Paul van Steelant gedeputeerd om met de gedeputeerden van de andere subalternen te verschijnen voor de commissarissen. Hij kreeg de opdracht om zich aan te sluiten bij de "leeste voisen" van de gedeputeerden[767].

Op de bijeenkomst van 11 augustus 1614 werd aan de Geestelijkheid en de Vier Leden het voorstel van de subalternen overgemaakt. Hun reactie volgde op 16 augustus 1614. Ze gaven aan de subalternen de mogelijkheid om opnieuw te reageren, "leur intention n'estre de contester sur les pretentions desd[its] subalternes pour estre des poincts qui apperteroient du changement en la forme et conduicte de l'estat de la province". Vervolgens stelden de commissarissen een voorstel van akkoord op, dat ze op 22 augustus 1614 aan de subalternen voorlegden met de vraag om hierover advies te geven. In de kasselrij Oudenaarde werd het voorstel op 4 september 1614 besproken. Er werd op gewezen dat er helaas geen melding gemaakt werd van het verzoek over de "vois decisive"[768]. Paul van Steelant bracht op 1 september 1614 in het Wase Hoofdcollege verslag uit. Hij kreeg de toestemming om verder te onderhandelen met de gedeputeerden van de subalternen in Aalst[769], maar hierover wordt niets meer vermeld in de resolutieboeken. De commissarissen slaagden er niet in om tussen de Geestelijkheid en de Vier Leden en de subalterne steden en kasselrijen een akkoord te bereiken, noch over de tarieven voor de inning van de lopende middelen, noch over het beheer en de administratie van de publieke gelden. Op basis van het verslag van de commissarissen vaardigden de aartshertogen de ordonnantie van 19 september 1614 uit. Hierin zagen de subalternen hun eisen praktisch volledig afgewezen. De rekeningen van de Leden zouden verder afgehoord worden door afgevaardigden van de vorst in aanwezigheid van de Geestelijkheid en de Vier Leden. De subalternen kregen pas nadien inzage in de rekeningen. Wat betreft de proposities mochten ze, "quant a p[rese]nt", enkel een schriftelijk advies uitbrengen. De inning van de lopende middelen werd verder gezet. De Geestelijkheid en de Vier Leden moesten wel een griffier in dienst nemen om de resoluties te registreren en om de processen beter te instrueren. In het laatste artikel werd de bevoegdheid van de kasselrijen in verband met geschillen tussen belastingpachters en belastingplichtigen, die reeds in 1612 was toegekend, bevestigd[770]. Hoofdschepen Paul van Steelant bracht op 22 september 1614 in het Hoofdcollege verslag uit van een vergadering met de gedeputeerden van de andere subalternen te Gent[771]. Ongetwijfeld was daar de nieuwe ordonnantie besproken.

E. Feys stelde dat het feit dat de aanspraken van de adel en de subalternen op beslissend stemrecht in de Staten geen gehoor vonden bij de centrale overheid, ten dele moet worden toegeschreven aan de afzijdige houding van de kerkelijke fractie. Een nieuwe ingreep in de samenstelling en de werking van de Vlaamse volksvertegenwoordiging zou het gezag van de Geestelijkheid en de Vier Leden in ernstige mate hebben aangetast. Men kan veronderstellen dat de Geestelijkheid als nieuwe partner werd geduld omdat ze haar kritiek op het beleid van de Leden heeft laten vallen, eens de gelijkberechtiging een feit geworden was[772]. Van de kasselrijen verwachtte men blijkbaar niet dat zij hun kritiek zouden laten vallen. Bovendien waren zij levensnoodzakelijk in tijden van oorlog. Bijgevolg kon men zich niet permitteren om de beoordeling van de bedeproposities aan hen over te laten.

ab. Epiloog

Amper twee jaar na de ordonnantie van 19 september 1614 ontstond een nieuw conflict tussen de Leden en de subalternen. Het geschil hield verband met de terugbetaling van de quotes in 500.000 gulden, die in 1609 waren opgebracht voor de uitbetaling van de soldaten naar aanleiding van het afsluiten van het Twaalfjarig Bestand. De heer van Haveskerke had zich hiertoe verbonden op de dag van de propositie en de Geestelijkheid en de Vier Leden hadden dit bevestigd[773]. In april 1610 werd een achttiende deel van de quote van het Land van Waas, evenals de intrest van de eerste acht maanden terugbetaald. In januari 1612 volgde een tweede betaling. In totaal ontving de kasselrij nog geen derde van zijn quote, die 34.075 gulden bedroeg. Ontvanger Michiel Duisburg ging op 3 januari 1611 naar pensionaris Jan Baptist Schoorman en commies Jan van Craeyenbroeck om de terugbetaling te bespreken. Op 14 juli 1611 vertrok hij naar Gent om 7.000 gulden te ontvangen. Aangezien het geld er niet was, moest hij terugkeren. Pas na vele brieven aan Craeyenbroeck kon hij de som ontvangen[774]. De Geestelijkheid en de Vier Leden probeerden op allerlei manieren om de terugbetaling te verhinderen. Zo stelden hun afgevaardigden Michel de Seclyn en Hendrik Wasteel in maart 1611 voor om de terugbetaling te laten vallen in ruil voor het verminderen van de impost[775]. De subalternen van hun kant bleven ervan overtuigd dat het nodige geld beschikbaar was in de kas van de excressentie[776].

De subalternen dienden, na een gezamenlijk overleg op 14 september 1616 in Oudenaarde, een verzoekschrift in bij de aartshertogen, teneinde inzage te krijgen in de rekeningen van het gewest sedert 1608. Door middel hiervan hoopten ze enerzijds om de gedane betalingen aan te tonen en anderzijds om de middelen te vinden om tot verdere terugbetaling over te gaan. In hun apostille van 23 september 1616 beslisten de aartshertogen dat de supplianten zich moesten wenden tot de commies die de inning had gedaan, maar de Geestelijkheid en de Vier Leden verklaarden zich op 7 oktober 1616 enkel bereid tot het verlenen van inzage in de rekeningen voor commissarissen van de vorst. Deze beslissing kwam er naar aanleiding van het bezoek van de griffier van Dendermonde, de burgemeester van Geraardsbergen en de griffier van de kasselrij Ieper. Zij waren op 6 oktober 1616 door de subalternen afgevaardigd naar de Geestelijkheid en de Vier Leden in Brugge. Eerder al waren gedeputeerden van Aalst en de kasselrij Ieper naar Brussel afgevaardigd om de uitvoering van de apostille van de aartshertogen te bekomen en gedeputeerden van de Oudburg en Kortrijk waren naar de Geestelijkheid en de Vier Leden in Gent gezonden. Ze kregen er echter de boodschap om naar Brugge te gaan, waar de Geestelijkheid en de Vier Leden officieel vergaderd waren. Op 8 oktober 1616 brachten de gedeputeerden verslag uit van hun bezoek aan de Leden te Brugge. De Leden hadden voorgesteld dat de subalternen een middel zouden zoeken om de terugbetaling te doen, aangezien de opbrengst van de impositiën onvoldoende overschot genereerde. Hierop hadden de gedeputeerden van de subalternen geantwoord dat ze inzage in de rekeningen wensten om te kunnen zien op welke manier het geld kon worden opgebracht. Ondanks de ordonnantie van 19 september 1614 werd hen dat geweigerd. De subalternen beslisten daarom om de commiezen uit te nodigen voor een maaltijd om te zien of zij al dan niet inzage in de rekeningen wilden verlenen[777]. Het valt op dat het Land van Waas nergens in dit verhaal een actieve rol speelde. De rekening van de terugbetaling van de quote van het Land van Waas was overigens al op 6 juli 1616 afgesloten[778].

Uit het verslag van de vergadering van de subalternen op 14 september 1616 blijkt dat er nog twee andere geschillen met de Geestelijkheid en de Vier Leden hangende waren. Het ene geschil hield verband met de "vois decisief". Tijdens de vergadering van 8 oktober 1616 beslisten de subalternen dat de pensionarissen van Kortrijk, Aalst en de Oudburg samen met de gedeputeerden van het westen deze zaak verder zouden opvolgen. Om de kosten te betalen, nam men zich voor om een speciale kas ("burse") te maken. Het andere geschil hield verband met de inning van de gulden per ton bier. In dit kader werden de gedeputeerden van het oosten op 18 februari 1617 in Brussel verwacht. Enkele dagen voordien zou men hierover overleg plegen om tot een eensgezinde resolutie te komen[779]. Over deze geschillen ontbreekt verdere informatie. Men kan er echter van uitgaan dat ze geen gunstige afloop kenden.

85. De definitieve hervatting van de repartitie

ac. VAN GOEDE MOED NAAR EEN KRITISCHE HOUDING (1620-1631)

In 1620 verscheen de repartitie van de beden opnieuw op het toneel[780]. De afloop van het Twaalfjarig Bestand in 1621 zorgde ervoor dat het Hoofdcollege opnieuw werd opgeslorpt door militaire bekommernissen. Wat waren de gevolgen voor wat betreft de beoordeling van de bedeproposities?

Met de lopende beden werd aanvankelijk telkens ingestemd[781]. Op 26 augustus 1621 werden zelfs gedeputeerden naar het Hof gestuurd met het aanbod om de lopende bede te verhogen, teneinde met dat geld de kosten van de logementen in het Land van Waas en elders te betalen[782]. In 1622-1623 zat de kasselrij echter door zijn reserves heen en werden de proposities voor de lopende beden afgezwakt of aan voorwaarden gekoppeld[783]. In 1624 werd de houding van het Hoofdcollege iets positiever en werd twee keer geadviseerd dat de gedeputeerden de mening van de andere kasselrijen mochten volgen[784], maar in 1625 werd het bedeverzoek opnieuw afgezwakt[785]. Vanaf 1626 was de mening van de kasselrijraad keer op keer dezelfde: er werd ingestemd met het gebruik van de lopende middelen, zonder meer. Voor het betalen van tekorten in de kas van de impositiën (courtresses) beweerde de kasselrij geen geld te hebben of er werden voorwaarden aan gekoppeld[786].

Bij de buitengewone bedeverzoeken is er een vergelijkbaar patroon. Hoewel er aanvankelijk niet veel enthousiasme bestond om te voldoen aan het verzoek van 400.000 gulden, besliste de kasselrijraad op 11 september 1620 om over te gaan tot de ommestelling van het aandeel van de kasselrij. Het Hoofdcollege beloofde aan de dorpen om het geld terug te betalen met de ontvangsten van de oude landaccijns[787]. De tarieven van deze accijns werden kort nadien verhoogd. De verhoging van de tarieven was uitdrukkelijk een wederdienst voor het betalen van de quote in de 400.000 gulden[788].

Op 16 februari 1621 toonde de kasselrijraad zich nog enthousiast over het bedeverzoek van 200.000 gulden[789], maar over het voorstel tot betaling van een miljoen gulden later op het jaar waren de parochies heel wat minder te spreken. Ze wilden slechts instemmen met de helft of een derde van het bedrag, maar gaven uiteindelijk te kennen dat ze zouden instemmen met de mening van de andere kasselrijen[790]. In 1622 waren zware inspanningen nodig opdat de betaling van de bijdrage van het Land van Waas in de bede van een miljoen gulden kon plaatsvinden. Vooreerst kenden de Staten van Vlaanderen op 1 juni 1622 aan het Land van Waas een jaarlijkse rente toe in ruil voor de betaling van de bijdrage van de kasselrij[791]. Uiteraard moest het bedrag eerst betaald worden. Om hierin te slagen, besliste het Hoofdcollege op 5 augustus 1622 om bij de Geestelijkheid en de Vier Leden te vervolgen dat het van zijn quote de kosten van de leveringen van haver en hooi en de ordonnantie van 22.000 gulden mocht aftrekken[792]. Op 3 oktober 1622 verleende Filips IV aan het Hoofdcollege de toelating om renten te verkopen voor het opbrengen van de volledige quote[793]. Desondanks verliep de betaling niet vlekkeloos. Op 27 oktober 1622 stuurde griffier Jacques de Warniere een brief aan de hoogbaljuw waarin hij meldde in executie te zijn in verband met de betaling van het aandeel in de belasting. Hij drong erop aan dat de dorpen hun aandeel zouden betalen, desnoods door middel van executie[794].

Vanaf 1623 werden de proposities tot het voldoen aan buitengewone beden telkens geweigerd of afgezwakt en/of aan voorwaarden gekoppeld. De redenen voor het weigeren of afzwakken van de propositie hadden steeds te maken met militaire lasten en ook de gestelde voorwaarden situeerden zich telkens op dit terrein[795]. Eén keer, in februari 1630, oordeelde de kasselrijraad dat men voor het opbrengen van de buitengewone bede van 900.000 gulden het geld "onder die van Ieper" moest gebruiken, zoals geraamd was met de andere kasselrijen[796]. Dit wijst erop dat er toen nog steeds onderling overleg tussen de subalternen bestond.

ad. Een nieuw transport (1631-1648)

Op 31 juli 1631 ontstond met het nieuwe Transport van Vlaanderen een schaal die een compromis trachtte te zijn tussen de belangen van de steden en die van de kasselrijen. De gebruikte maatstaf was de opbrengst in alle middelen (impost, impositiën en maalderijrecht), waarbij het aandeel van enkele steden en kasselrijen licht verhoogd werd ten voordele van meer verarmde gebieden[797].

Wat betreft de gewone beden werd net als voorheen telkens ingestemd met het gebruik van de lopende middelen; de betaling van courtresses werd keer op keer geweigerd[798]. Op deze regel is er één uitzondering. Toen de betaling van 20.000 gulden courtresse ter sprake kwam op de kasselrijraad van 13 december 1632, beslisten de parochies om over te gaan tot het lenen van het geld. De terugbetaling zou gebeuren met de opbrengst van de nieuwe landaccijns, die toen net een jaar in voege was[799]. Op 5 maart 1633 verkreeg het Hoofdcollege van Filips IV de toestemming om het geld te lenen. Het verzoekschrift hiertoe was ingediend op 28 februari 1633. Het Hoofdcollege beweerde geen stuiver meer in kas te hebben[800].

Wat betreft de buitengewone beden kan men vaststellen dat het Hoofdcollege heel wat meer inschikkelijk was na het voorlopig vonnis van de Geheime Raad van 16 juli 1632 in verband met het aandeel van het Land van Waas in het Transport van Vlaanderen. Naar aanleiding van de brieven van de Geestelijkheid en de Vier Leden van 30 juni en 31 juli 1632 in verband met de betaling van de aandelen in respectievelijk 500.000 gulden en 300.000 gulden, besliste het Hoofdcollege op 8 augustus 1632 om de nodige repartities uit te voeren[801]. Vanaf het volgende jaar echter werden de bedeverzoeken opnieuw geweigerd of afgezwakt, al dan niet met toevoeging van voorwaarden[802].

ae. Minder oorlog = meer beden? (1648-1659)

Na de Vrede van Munster bleef het Land van Waas instemmen met het gebruik van de lopende middelen voor het opbrengen van de gewone beden. De betaling van courtresses werd telkens geweigerd[803].

Voor wat betreft het betalen van buitengewone bedes bracht het afsluiten van de Vrede van Munster kortstondig soelaas. Op 30 december 1648 stemde de kasselrijraad in met een verhoging van de propositie tot 200.000 gulden[804]. Ook in 1649, 1650 en 1651 werden de bedeverzoeken positief onthaald. De gevraagde bedragen werden omgesteld zonder meer[805]. Vanaf 1652 werd de toon opnieuw kritischer. De bespreking van de bedeproposities werd gekenmerkt door verzoeken tot afzwakking en/of het stellen van voorwaarden. Resolute weigeringen deden zich vanaf 1655 opnieuw voor[806]. Het feit dat op 14 april 1653 Jean Conrad d'Aubermont, baron van Ribaucourt en gouverneur van het Spaanse Overkwartier, tijdens de kasselrijraad vroeg om gunstig te adviseren in verband met de gevraagde 850.000 gulden, lijkt erop te wijzen dat de regering hiermee niet erg opgezet was[807].

af. Eindelijk vrede (1659-1672)

Voor het opbrengen van de gewone beden werd telkens ingestemd met het gebruik van de lopende middelen[808]. Enkel in 1660 en in 1661 gebeurde dit onder bepaalde voorwaarden[809].

De courtresse werd naar goede gewoonte telkens geweigerd, met uitzondering van het jaar 1659, toen het Hoofdcollege de courtresse eventueel wel wou toestaan, op voorwaarde echter van de terugbetaling van eerder gedane militaire uitgaven[810].

In september 1664 ontstond commotie naar aanleiding van de inbeslagname van de goederen van hoofdschepen Boudewijn de Jonghe. Deze actie hield verband met de betaling van de quote van het Land van Waas in 300.000 gulden "pretense courtresse" die door de Geestelijkheid en de Vier Leden geëist werd. Het tekort had betrekking op de bede van 90.000 gulden per maand, die was toegestaan vanaf 1 november 1663[811]. Aangezien het Hoofdcollege meende dat de kasselrij aan de nodige betalingen voldaan had en de Leden weigerden te tonen waarvoor het geld moest dienen, werd beslist om gedeputeerden naar Brussel te sturen om zich samen met de andere kasselrijen of desnoods alleen hiertegen te verzetten[812]. In dezelfde periode protesteerde ook het Brugse Vrije tegen de drie stedelijke Leden in verband met het overwijzen[813] op het platteland van de lasten die werden uitgezonden. Het Hoofdcollege besloot om zich bij dit verzet aan te sluiten[814] en stuurde op 20 november 1664 een deputatie naar Brussel om samen met de andere kasselrijen en het Brugse Vrije de uiting te vervolgen van het consult dat in dit kader aan de landvoogd gepresenteerd was. Het hele Hoofdcollege was ondertussen in executie voor de betaling van de helft van de quote in 300.000 gulden[815].

Op 1 december 1664 werd in het Hoofdcollege een brief voorgelezen van pensionaris Jacques d'Heere van het Brugse Vrije in verband met het proces dat in de Geheime Raad tegen de stedelijke Leden van start gegaan was. Ook las men de verzoekschriften na die het Brugse Vrije aan de vorst gepresenteerd had, opdat de intussen verkregen opschorting van executie van 150.000 gulden niet geweerd zou worden[816]. Deze inspanningen mochten evenwel niet baten. Op 11 december 1664 bleek dat de opschorting die de kasselrijen in de Geheime Raad verkregen hadden verworpen was door de landvoogd. Hierop besloten de gedeputeerden van de kasselrijen en het Brugse Vrije om naar Brussel te gaan om zich hierover te beklagen en te verzoeken dat de executies opnieuw opgeschort zouden worden[817]. Op 25 december 1664 kon het Hoofdcollege noteren dat de landvoogd aan de Geestelijkheid en de Vier Leden opdracht tot opschorting van executie gegeven had[818]. Op 4 augustus 1665 legde de griffier aan het Hoofdcollege een kopie voor van het arrest dat de Geheime Raad in juli geveld had. Het betrof een zaak van het Land van Waas, het Land van Dendermonde, de Oudburg en het Brugse Vrije tegen de drie stedelijke Leden[819].

Hoewel het arrest van de Geheime Raad gunstig was, was de zaak nog niet afgelopen. Op 24 oktober 1665 gingen de Wase hoogbaljuw en de pensionaris naar Brussel om zich samen met de gedeputeerden van het Brugse Vrije en de andere kasselrijen te verzetten tegen het voorstel van de Leden om alsnog 150.000 gulden te betalen[820]. Op 10 november 1665 bracht de hoogbaljuw verslag uit van zijn commissie naar de Geheime Raad[821]. Drie dagen later besliste het Hoofdcollege om het proces verder te zetten, tenzij de andere kasselrijen hierover anders beslisten of dat de landvoogd meende dat het Hoofdcollege moest afzien van verdere eisen[822]. Op 21 november 1665 schreven de hoofdschepenen aan de gedeputeerden in Brussel dat ze er moesten op aandringen dat het arrest van de Geheime Raad uitgevoerd zou worden. Ondertussen was een nieuwe courtresse van 48.000 gulden opgedoken. Het Hoofdcollege wilde zijn bijdrage enkel opbrengen op voorwaarde van inspectie van de rekening, zodat men kon zien of niet enkel het platteland met deze som belast werd[823]. Op 27 december 1665 bracht hoofdschepen Jacques Filips van der Beken verslag uit van zijn overleg met pensionaris d'Heere en gedeputeerden van de andere kasselrijen van het westen. Hieruit blijkt dat de landvoogd het wenselijk achtte dat zij met de drie Leden zouden overeenkomen voor wat betreft de betaling van de 48.000 gulden. Van der Beken werd naar Brussel gedeputeerd om samen met de andere gedeputeerden te doen wat zij goed achtten[824].

Op 11 maart 1666 werden hoogbaljuw Jacques de Marès en hoofdschepen Jacques Augustijn van Schaverbeke in deze zaak naar Brussel gedeputeerd om er samen met de gedeputeerden van het Brugse Vrije en de andere kasselrijen uit het westen het nodige te doen[825]. Uit hun verslag op 19 maart 1666 blijkt dat de landvoogd inmiddels een voorschot van 450.000 gulden gevraagd had op het laatste toegestane subsidie en daarbij zelfs had aangeboden om de intresten te betalen indien het geld moest geleend worden. De vrees bestond dat de drie stedelijke Leden dit zouden toestaan, waardoor een gunstige afloop van het proces van het Land van Waas en zes kasselrijen uit het westen tegen hen bedreigd werd[826]. Hierna leek de zaak stil te vallen. Het enige wat men nog verneemt, is dat de Wase gedeputeerden na de propositievergadering op 10 maart 1667 aan het Hoofdcollege lieten weten dat de andere kasselrijen het proces wilden voortzetten[827].

Pas tweeënhalf jaar later wordt opnieuw iets over de zaak vernomen. Op 13 september 1669 bleken verschillende leden van het Hoofdcollege geëxecuteerd in opdracht van de voorzitter van de Raad van Vlaanderen en Filips Volckaert, heer van Welden en commies van de impositiën in het Gents kwartier. Aangezien de Geheime Raad opschorting van executie verleend had, besloot het Hoofdcollege om de gedeputeerden van de andere kasselrijen in Brussel aan te schrijven, evenals de voorzitter van de Raad van Vlaanderen[828]. Op 5 oktober 1669 had het Hoofdcollege brieven ontvangen van het Brugse Vrije, de Oudburg en enkele andere kasselrijen[829]. Op 7 januari 1670 brachten leden van het Hoofdcollege verslag uit van hun deputatie naar de jointe, die door de landvoogd aangesteld was om het geschil op te lossen[830]. Op 25 oktober 1670 vergaderde het Hoofdcollege over een nieuwe executie in verband met de betaling van de quote in 300.000 gulden[831]. Pensionaris Jacques d'Heere kwam op 10 november 1670 melden dat de landvoogd door middel van een decreet op 24 oktober 1670 de jointe had afgeschaft. Tevens had hij bevolen dat het proces zo snel mogelijk door de Geheime Raad moest afgehandeld worden. Het Hoofdcollege ging ermee akkoord om gedeputeerden naar Brussel te sturen van zodra de Geheime Raad de procedure opnieuw zou opstarten. Op dezelfde dag brachten twee hoofdschepenen verslag uit van hun deputatie naar de Leden, waar zij geklaagd hadden over de executies. Samen met de andere kasselrijen zou het Hoofdcollege zich hierover beklagen "in justitie"; de dag nadien werd een verzoekschrift opgesteld[832]. Op 18 december 1670 deden hoofdschepen de Castro en de griffier verslag van hun deputatie naar de Geheime Raad. Deze wilde niet akkoord gaan met een opschorting van executie. Hierop hadden ze zich tot de Raad van Financiën gewend om slaking te hebben van het geld onder mevrouw van Welden of het bedrag te laten valideren op hetgeen men nog schuldig was van de uitkoop van garnizoenen. Dit werd toegestaan. De landvoogd hadden ze niet kunnen spreken, aangezien hij afwezig was[833]. Op 27 december 1670 werd gemeld dat bijna het hele Hoofdcollege in executie was. Hoewel de hoogbaljuw dit voorstel niet genegen was, werd beslist om de kasselrijraad bijeen te roepen. De dag nadien besliste deze om zowel de quote in de courtresse van 300.000 gulden als in deze van 48.000 gulden te lichten[834].

Buitengewone beden werden na 1659 geweigerd of aan voorwaarden gekoppeld[835]. Vanaf 1661 traden klachten op over het te zwaar belasten van de kasselrij in vergelijking met het transport. Zo vroeg het Hoofdcollege op 2 juni 1661 aan de Leden een kopie van de repartitie van een miljoen gulden en vroeg men welke voet gebruikt was[836]. Op 6 april 1662 werd de quote in 600.000 gulden slechts goedgekeurd voor de helft én op voorwaarde dat Gent, Brugge en de andere steden mee zouden betalen[837]. De te hoge taxatie van de kasselrij werd in januari 1670, bij de ontvangst van de quote in 800.000 gulden, nogmaals aangeklaagd en in april 1670 was de te hoge taxatie in een miljoen gulden het voorwerp van protest[838].

Eveneens vanaf 1661 werden sommige bedeproposities door de Geestelijkheid en de Vier Leden goedgekeurd zonder tussenkomst van de subalternen. Op 6 november 1661 brachten de hoofdschepenen Octavius Hesius en Eugeen de Recourt de Licques hierover verslag uit. De gedeputeerden van de andere kasselrijen hadden reeds een voorstel gedaan om hieraan tegemoet te komen. Het Hoofdcollege leek echter niet erg enthousiast om in dit protest mee te gaan; de zaak werd uitgesteld tot hoofdschepen Jacques Filips van der Beken aanwezig zou zijn[839]. Nadien valt er niets meer over te vernemen.

Ingevolge een brief van de landvoogd van 19 september 1662 werden de subalternen aangemaand tot betaling van een derde maand plaquillas en foerage voor diverse regimenten en compagnieën die in Vlaanderen logeerden, terwijl er slechts twee maanden toegestaan waren. Aangezien de procedure van propositie en acceptatie hierbij niet gevolgd was, gingen vertegenwoordigers van diverse subalternen, waaronder ook het Wase Hoofdcollege, dit aanklagen bij de Geestelijkheid en de Vier Leden. Indien er niet betaald werd, zouden de betrokken gebieden belast worden met logementen. De Geestelijkheid en de Vier Leden veroordeelden de dreigementen "jeghens eene provintie die altijt soo zeleus, liberael ende volontaire is gheweest voor den dienst van sijne ma[jestei]t ende de conservatie van sijn landen". Men meende dat het geld gevonden moest worden in de bede van 70.000 gulden per maand of de lopende middelen[840]. In hun brief aan de landvoogd van 21 oktober 1662 stelden de Geestelijkheid en de Vier Leden dat het gewest behandeld wenste te worden zoals gebruikelijk, met andere woorden: na voorafgaande propositie en acceptatie. De landvoogd ging akkoord. Op 23 oktober 1662 beslisten de Geestelijkheid en de Vier Leden om het gevraagde toe te staan, op voorwaarde dat dit gevalideerd zou worden op de 70.000 gulden per maand of de lopende middelen[841].

Op 23 september 1669 werd de brief van de Leden in verband met de uitzending van 200.000 gulden in het Hoofdcollege besproken. Aangezien hierover geen resolutie genomen was door het Hoofdcollege, beslisten de hoofdschepenen om op de brief te antwoorden in plaats van over te gaan tot de uitzending van het bedrag. Bovendien stelde men bij nazicht van het ontvangstbewijs vast dat de brief rechtstreeks naar Beveren gestuurd was, hetgeen in strijd was met de regel dat dit door het Wase Hoofdcollege gedaan werd[842]. Op 28 oktober 1669 waarschuwden de hoofdschepenen per brief de pensionaris van het feit dat de weduwe van Filips Volckaert hen in executie wilde brengen. Ze beslisten opnieuw om niet te betalen[843]. Drie dagen later deputeerde het Hoofdcollege enkele leden naar Brussel om er op 4 november 1669 samen met de gedeputeerden van de andere kasselrijen te compareren voor de commissarissen van de vorst in verband met het proces dat in dit verband gerezen was tegen de Geestelijkheid en de Vier Leden. Op 6 november 1669 kwam het bericht dat hoofdschepen Melchior Arents reeds in executie was en de andere hoofdschepenen zouden volgen. Toch besliste men om bij de resolutie van 28 oktober 1669 te blijven[844]. Kort nadien rees er echter twijfel: op 20 november 1669 werden brieven opgesteld voor het Land van Aalst en het Land van Dendermonde om te vragen of zij hun quote in de 200.000 gulden betaald hadden[845]. Drie dagen later werd bovendien beslist om de quote te betalen in het bedrag van een miljoen gulden, dat op 19 november 1669 op gelijkaardige wijze uitgezonden was, evenwel zonder prejudicie en op voorwaarde dat de Geestelijkheid en de Vier Leden een kopie van de goedkeuringsakte van de landvoogd zouden voorleggen[846]. Wat betreft het aanschrijven van Beveren stuurden de Geestelijkheid en de Vier Leden op 17 december 1669 een brief waarin ze zich verontschuldigden voor de vergissing[847].

Naast het te hoog taxeren van de kasselrij en het goedkeuren van bedes zonder raadpleging van de subalternen, rees tijdens de jaren 1660 een derde probleem. Tijdens de kasselrijraad van 13 oktober 1667 werd de brief van de Raad van Vlaanderen van 30 september gelezen, waarin gevraagd werd om gedeputeerden te zenden om op 17 oktober 1667 de propositie te aanhoren en hierop onmiddellijk te beslissen. De afgevaardigden van de parochies oordeelden dat dit een onwenselijke nieuwigheid was en eisten dat de gedeputeerden van het Hoofdcollege reces zouden verzoeken, zodat zij eerst hun achterban konden raadplegen[848]. Op 24 oktober 1667 vond de gevraagde kasselrijraad plaats[849].

Enkel in 1664 leek de kasselrij opnieuw positiever te staan tegenover de buitengewone bedeverzoeken. De eerste propositie van dat jaar werd goedgekeurd door de kasselrijraad. Voor de tweede propositie werden de dorpen zelfs niet geraadpleegd en verleende het Hoofdcollege zijn goedkeuring. Het betrof bedragen bestemd tot "secours" van de vorst in de strijd tussen het Habsburgse Rijk en het Ottomaanse Rijk[850]. De reden voor het enthousiasme voor deze repartities houdt wellicht verband hiermee: de kasselrij hoefde niet te vrezen voor het logement van troepen. Op het einde van het jaar kwam aan deze positieve houding een einde: de kasselrijraad stelde op 11 december 1664 voorwaarden aan de goedkeuring van de propositie van een miljoen gulden en het voorschieten van 300.000 gulden[851].

ag. De Hollandse Oorlog en de Franse bezetting (1672-1679)

In februari 1673 eisten de Leden een nieuwe courtresse, dit keer ten bedrage van 800.000 gulden. Na een vergadering hierover met afgevaardigden van het Land van Dendermonde, besliste het Hoofdcollege om een brief te sturen naar de pensionaris en naar hoofdschepen Augustijn François Schoorman om hierover in Gent te spreken met afgevaardigden van de Oudburg, het Brugse Vrije en andere kasselrijen. Ze moesten ook proberen te achterhalen waarvoor het geld gebruikt zou worden[852]. Vier dagen later bracht Schoorman verslag uit. Hoewel de verklaring voor het tekort niet volstond, besliste het Hoofdcollege toch om over te gaan tot uitzending van de quote[853]. De wil tot protest tegen de uitzending van de courtresse was duidelijk niet zo groot als voorheen.

De gewone en buitengewone bedeverzoeken werden door de kasselrijraad afgezwakt en/of aan voorwaarden gekoppeld[854]. Op 26 december 1676 ontving het Hoofdcollege een brief van de Geestelijkheid en de Vier Leden in verband met de 18.000 rations per dag, die waren toegestaan aan de vorst. Hiervoor was 1.900.000 gulden uitgezonden, waarin de quote van het Waasland 128.962 gulden 10 stuiver bedroeg[855]. Aangezien deze quote hoger was dan deze in de 20.000 rations het jaar voordien, besliste het Hoofdcollege op 10 januari 1677 om met de Geestelijkheid en de Vier Leden te gaan spreken. De quote werd vervolgens gereduceerd tot 112.970 gulden 16 stuiver en 8 denieren[856].

Na afloop van de Franse bezetting van 1678-1679 eiste de landvoogd een compensatie van 120.000 gulden. De kasselrijraad wilde slechts 50.000 gulden toestaan, maar de landvoogd liet weten dat hij met minder dan 80.000 gulden geen genoegen nam. Op 16 april 1679 accepteerde de kasselrijraad dit voorstel[857].

ah. Opnieuw vrede (1679-1688)

De kasselrijraad stond in deze periode steevast een kleiner aantal rations toe dan hetgeen gevraagd werd in de bedepropositie. Doorgaans werd er vervolgens door de Staten van Vlaanderen een hoger bedrag uitgezonden dan het Land van Waas wenste[858]. Regelmatig werd de kasselrij te hoog getaxeerd in verhouding tot het transport. De Staten van Vlaanderen excuseerden zich in dergelijke gevallen voor het "abuys"[859]. Het in admodiatie geven van het maalderijrecht in 1683 leidde tot veel protest[860]. Een vraag tot validatie aan de kersverse intendant Jan van Brouchoven leidde in juni 1684 tot een brief, waarin hij meldde dat hij slechts 2.256 gulden kon valideren. Hij vond de eisen van het Hoofdcollege gerechtvaardigd, maar merkte op "dat de noot hem niet toe en laet alsnu meer te laeten valideren"[861].

ai. De Negenjarige Oorlog (1688-1697)

De start van de Negenjarige Oorlog gaf in september 1688 aanleiding tot een verzoek van de gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen tot het voorschieten van 20.000 gulden bestemd voor het onderhoud van de troepen nabij Oudenaarde. Dit bedrag zou gevalideerd worden op de bede. De kasselrijraad ging akkoord mits enkele voorwaarden[862]. In april 1689 stond de kasselrijraad een buitengewone bede van 25.000 gulden toe[863] en in juli 1689 volgde het verzoek aan de Staten van Vlaanderen tot het lenen van 400.000 gulden. De kasselrijraad van het Land van Waas ging hiermee slechts akkoord mits de vrijstelling van militaire lasten[864]. Een nieuwe vraag tot de betaling van een voorschot van dit keer 120.000 gulden begin 1690, leidde tot de vaststelling dat het Land van Waas slechts 85.000 gulden kon opbrengen[865].

Op 20 mei 1690 vond een kasselrijraad plaats in aanwezigheid van de graaf van Bergeyck en gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen. De Staten hadden 600.000 gulden toegestaan aan de vorst en meenden dat het Land van Waas 100.000 pattacons (240.000 gulden) kon lenen. De kasselrijraad ging akkoord en op 23 mei 1690 volgde de toekenning van het octrooi voor de lening[866]. Op 30 september 1693 lieten de Geestelijkheid en de Vier Leden weten dat de terugbetaling van het kapitaal zou worden uitgesteld tot na de oorlog[867].

Als gevolg van de vele militaire lasten en de betaling van contributie aan Frankrijk (zie hoofdstuk 3) probeerde de kasselrijraad de talrijke vragen voor gewone en buitengewone subsidies te verlagen en/of er voorwaarden aan te koppelen, tot groot ongenoegen van Jan van Brouchoven. Frederik François Volckaert, commies van de impositiën in het Gents kwartier, kende regelmatig verlengingen toe voor wisselbrieven. Ook wendde het Land van Waas zich tot hem met akten van validering toegekend door Jan van Brouchoven. Hij kende echter ook akten van validering toe aan lokale besturen. Naarmate de oorlog vorderde, stond het Land van Waas steeds meer weigerachtig tegenover de betaling van de gevraagde geldsommen, hetgeen leidde tot dreigementen om meer troepen te logeren[868]. Tekenend voor deze situatie is de mededeling in 1696 van de Vlaamse intendant Carlos Cobrisse aan Bergeyck, die wachtte op toelating voor een audiëntie in Madrid. Cobrisse meldde hem dat het Land van Waas weer moeilijkheden maakte om de subsidies te betalen en tegen hem klacht had neergelegd[869].

AE. De ontvangst van de beden in het Land van Waas

86. HET ERFACHTIG ONTVANGERSCHAP IN PARTICULIERE HANDEN

aj. KOPPELING AAN HET BEZIT VAN DE HEERLIJKHEID WISSEKERKE

Minstens vanaf 1508 ontving Servaas van Steelant in opdracht van het Hoofdcollege de beden van het Land van Waas. Hij was de jongste zoon van Jan van Steelant en Catharina de Neve en een broer van de eerder vermelde Lodewijk, Margaretha en Filips van Steelant. In het rekeningjaar 1520-1521 ontving hij nog steeds de beden, maar nu was het in opdracht van zijn schoonbroer Lieven van Pottelsberghe[870]. Deze had in juli 1520 van Karel V de eeuwigdurende koppeling verkregen van het ontvangerschap van de beden in het Land van Waas aan het bezit van de heerlijkheid Wissekerke te Bazel. Hij kreeg deze gunst in ruil voor de vele diensten die hij aan de vorst en diens vader en grootvader had verleend. De bezitter van het leengoed mocht een ontvanger of commies aanstellen na advies van het Hoofdcollege[871]. De keuze van Lieven van Pottelsberghe voor Servaas van Steelant was een zeer logische keuze. Aangezien deze reeds voordien met de inning van de beden belast was en bovendien zijn schoonbroer was, kon hij erop rekenen dat de opdracht met de nodige zorg zou worden uitgevoerd.

Op 21 januari 1522 schonk Lieven van Pottelsberghe de heerlijkheid Wissekerke en het hieraan gekoppelde erfachtig ontvangerschap aan zijn zoon Frans[872], die toen nauwelijks zes jaar oud was[873]. Servaas van Steelant bleef als commies de beden ontvangen en werd in deze functie vanaf Kerstmis 1537 of Sint-Jansmis 1538 opgevolgd door Marc van Steelant[874].

ak. Het erfachtig ontvangerschap in handen van de familie van Steelant

Als gevolg van het kinderloos overlijden van Frans van Pottelsberghe op 28 februari 1545 kwamen de heerlijkheid Wissekerke en het bijhorende erfachtig ontvangerschap in handen van zijn moeder Livina van Steelant[875]. Zij betwistte de toekenning door het Hoofdcollege van de ontvangst van de impost aan griffier Jan de Neve[876]. Op 24 september 1545 beslisten de hoofdschepenen dat de aanstelling van de griffier niets afdeed van haar rechten als erfachtig ontvanger. Meer zelfs, het Hoofdcollege had aan haar commies opdracht gegeven om de tiende penning te ontvangen, ook al viel dit eigenlijk buiten haar octrooi[877].

Vermoedelijk als gevolg van dit geschil stond Livina van Steelant de heerlijkheid Wissekerke af aan haar jongere broer Servaas van Steelant, die sinds 1542 hoofdschepen was. Vanaf 1546 ontving hij opnieuw de beden, dit keer als commies én erfachtig ontvanger[878]. Nadat hij in 1551 overleed, werd hij als hoofdschepen opgevolgd door zijn zoon Marc, maar het erfachtig ontvangerschap keerde terug naar Livina van Steelant. Zij stelde op 6 november 1551 Jacob van Steelant, zoon van haar broer Filips, aan tot commies[879]. Kort nadien ontstond een nieuw conflict tussen het Hoofdcollege en de erfachtig ontvanger. Livina van Steelant stemde op 14 november 1553 zonder prejudicie in met de ontvangst van het aandeel van de kasselrij in de repartitie van de bede aan de honderdste penning[880]. Na het overlijden van Livina van Steelant in 1563 erfde haar neef Willem van Steelant, zoon van Servaas, de heerlijkheid Wissekerke en het erfachtig ontvangerschap[881].

Sinds 1562 was Servaas van Steelant, zoon van erfachtig ontvanger Willem van Steelant, hoogbaljuw. Vrijwel onmiddellijk ontstond een conflict tussen de erfachtig ontvanger en de hoofdschepenen, aan wie het ontvangerschap volgens henzelf toebehoorde[882]. Het is duidelijk dat achter dit geschil een strijd schuilging tussen de hoogbaljuw en de hoofdschepenen. De erfachtig ontvanger had alle belang bij een zo goed mogelijke inning van de beden en werd daarin ongetwijfeld gesteund door zijn zoon, terwijl de hoofdschepenen het geld liever naar het Hoofdcollege zagen vloeien. Het vonnis van de Raad van Vlaanderen op 9 september 1564 stelde Willem van Steelant in het gelijk[883]. Het bepaalde bovendien dat aan de ontvangst de veertigste in plaats van de zestigste penning verbonden was, hetgeen door de hoofdschepenen werd betwist[884]. Ze gingen in beroep, maar Willem van Steelant werd definitief in het gelijk gesteld door de Grote Raad van Mechelen op 26 april 1567[885].

Enkele jaren later ontstond een nieuw conflict tussen de hoofdschepenen en de erfachtig ontvanger. Op 23 februari 1570 verkreeg Willem van Steelant het recht op de ontvangst van de honderdste penning in het Land van Waas[886]. De hoofdschepenen meenden dat aan hen het recht toekwam om deze belasting te innen en lieten aan de parochies weten dat ze in opdracht van de Staten van Vlaanderen de tiende penning op roerende goederen en de twintigste penning op onroerende goederen van 1570 en 1571 zouden innen[887]. Deze actie werd aangevochten door Willem van Steelant. Het leidde tot een proces voor de Raad van Vlaanderen tussen de hoofdschepenen, gesteund door de parochies, gegoeden en inwoners van het Land van Waas, enerzijds, en erfachtig ontvanger Willem van Steelant, anderzijds, betreffende het recht om de penningen te ontvangen[888]. De afloop van het proces is onbekend.

87. Het erfachtig ontvangerschap in handen van de hoogbaljuw

REEDS OP 18 NOVEMBER 1564, VLAK NA ZIJN EERSTE OVERWINNING IN HET PROCES TEGEN DE HOOFDSCHEPENEN, SCHONK WILLEM VAN STEELANT DE HEERLIJKHEID WISSEKERKE EN AFHANKELIJKHEDEN AAN ZIJN ZOON SERVAAS. DE SCHENKING ZOU PAS INGAAN BIJ ZIJN OVERLIJDEN[889]. EIND 1575 OVERLEED WILLEM VAN STEELANT, WAARDOOR SERVAAS, DIE SINDS 1562 HOOGBALJUW WAS, IN HET BEZIT KWAM VAN DE HEERLIJKHEID WISSEKERKE EN HET HIERAAN GEKOPPELDE AMBT VAN ONTVANGER VAN DE BEDEN IN HET WAASLAND. OPNIEUW ONTSTOND ER EEN CONFLICT MET DE HOOFDSCHEPENEN. HIJ KON VOLGENS HEN ONMOGELIJK DE TEGENGESTELDE BELANGEN VERENIGEN VAN HET LAND VAN WAAS (ZO WEINIG MOGELIJK BEDEN BETALEN) EN VAN DE VORST (ZO VEEL MOGELIJK BEDEN ONTVANGEN). BOVENDIEN STELDE ZICH EEN PROBLEEM BIJ HET AFHOREN VAN DE REKENINGEN, AANGEZIEN HIJ ZOWEL RENDANT ALS AUDITEUR WAS. HET LEIDDE TOT EEN PROCES VOOR DE RAAD VAN VLAANDEREN TUSSEN SERVAAS VAN STEELANT ALS EISER EN DE HOOFDSCHEPENEN VAN HET LAND VAN WAAS EN DE SCHEPENEN VAN HET LAND VAN BEVEREN ALS VERWEERDERS. VOORWERP VAN DISCUSSIE WAREN DE HOEDANIGHEID VAN SERVAAS VAN STEELANT BIJ DE INNING VAN DE BELASTINGEN (ERFACHTIG ONTVANGER OF GECOMMITTEERDE VAN HET HOOFDCOLLEGE), DE PROCEDURE VOOR HET OPSTELLEN, HET HOREN EN HET SLUITEN VAN DE REKENINGEN EN HET SALARIS VAN DE ONTVANGER. IN HET FAMILIEARCHIEF VILAIN XIIII BEVINDT ZICH EEN ONGEDATEERD CONCEPT VAN EEN OVEREENKOMST TUSSEN DE BEIDE PARTIJEN, WAARBIJ ZIJ OVEREENKWAMEN OM ALLE NOG NIET AFGESLOTEN REKENINGEN AF TE SLUITEN. DIT ZOU GEBEUREN OP TWEE VOORWAARDEN: 1° UIT DE KWALIFICATIE VAN DE RENDANT ALS ERFACHTIG ONTVANGER ZOUDEN GEEN CONSEQUENTIES GETROKKEN WORDEN TEN VOORDELE VAN DE ENE OF DE ANDERE PARTIJ EN 2° DE PERSONEN DIE DE REKENING AFHOORDEN, ZOUDEN HET SALARIS VAN DE RENDANT ZODANIG "MODEREREN", DAT HIJ NIET DE VEERTIGSTE PENNING ZOU ONTVANGEN. HIERUIT ZOUDEN EVENWEL OOK GEEN CONSEQUENTIES GETROKKEN MOGEN WORDEN, WAT EROP WIJST DAT MEN VOOR EEN DEFINITIEVE OPLOSSING HET VONNIS VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN WILDE AFWACHTEN. IN 1578 WAREN DE REKENINGEN NOG STEEDS NIET GESLOTEN. EEN ZEKERE DE BACKERE, VERMOEDELIJK ADVOCAAT VAN SERVAAS VAN STEELANT, STELDE IN EEN REACTIE OP EEN VERZOEK VAN DE HOOFDSCHEPENEN DAT HIJ GEENSZINS DE AFSLUITING VAN DE REKENINGEN WENSTE TE VERTRAGEN "TWELCK HIJ V[ER]SOCHT HEEFT OVER JAER EN[DE] DACH". TEGELIJK BLEEF HIJ EROP HAMEREN DAT SERVAAS VAN STEELANT IN DE REKENINGEN MOEST WORDEN AANGEDUID ALS ERFACHTIG ONTVANGER[890].

Na afloop van dit conflict zouden de hoogbaljuws nog tot 1639 heer van Wissekerke zijn en als erfachtig ontvanger instaan voor de ontvangst van de beden. Dit leidde evenwel niet opnieuw tot conflicten. Niet alleen werden de repartities lange tijd achterwege gelaten door de Geestelijkheid en de Vier Leden, het Land van Waas was ingevolge de reconciliatie ook bijna tien jaar vrijgesteld van het betalen van gewone beden. Vanaf 1599 werden opnieuw repartities uitgezonden. Op 22 september 1599 toonde de hoogbaljuw aan de hoofdschepenen het octrooi waarbij de erfachtige ontvangst voor eeuwig aan het bezit van de heerlijkheid Wissekerke werd gekoppeld en waarin vermeld stond dat hij recht had op de veertigste penning. Vanaf dan zou de griffier van het Hoofdcollege, Jacques de Warniere, als commies de bedragen innen[891]. Op 1 februari 1604 stelde Servaas van Steelant Hendrik de Brouwer aan tot commies[892]. Ontvanger van de beden van 1609 tot 1628 was Michiel Duisburg[893]. Hij was tevens de ontvanger van de ommestellingen in de Generaliteit vanaf eind 1616 tot en met 1630[894]. In 1628 kwam de inning van de beden in handen van Guillaume van der Sare, die griffier van het Hoofdcollege was[895].

88. Het erfachtig ontvangerschap gescheiden van het hoogbaljuwschap

IN 1639 KWAM ER MET DE AANSTELLING VAN MAXIMILIAAN VAN DER GRACHT TOT HOOGBALJUW EEN EINDE AAN DE HEERSCHAPPIJ VAN ACHTEREENVOLGENS DE FAMILIE VAN STEELANT EN DE FAMILIE DE RECOURT DE LICQUES ALS HOOGBALJUWS VAN HET LAND VAN WAAS. ZIJ BEHIELDEN EVENWEL HET ERFACHTIG ONTVANGERSCHAP ALS HEER (OF VROUW) VAN WISSEKERKE. DE HEERLIJKHEID WAS OVERIGENS OP 31 JULI 1630 TOT BARONIE VERHEVEN[896]. NA HET OVERLIJDEN VAN HOOGBALJUW SERVAAS DE RECOURT DE LICQUES IN 1639 KREEG ZIJN WEDUWE MARGARETHA DE ROBLES ALS MOEDER EN VOOGD VAN HUN ZOON FILIPS DE RECOURT DE LICQUES HET ERFACHTIG ONTVANGERSCHAP IN HANDEN. GUILLAUME VAN DER SARE, DE GRIFFIER VAN HET HOOFDCOLLEGE, DIE AL RUIM TIEN JAAR DE BEDEN ONTVING ALS COMMIES, WERD BEDANKT VOOR ZIJN DIENSTEN EN EEN ZEKERE CONSTANTIJN VERDOORENT WERD AANGESTELD ALS COMMIES. DIT WAS NIET NAAR DE ZIN VAN DE HOOFDSCHEPENEN, DIE ZIJN BORGSTELLING OP 13 OKTOBER 1639 SLECHTS WILDEN GOEDKEUREN VOOR ÉÉN KEER[897]. HET IS NIET DUIDELIJK OF VERDOORENT OOK DAADWERKELIJK BEDEN HEEFT GEÏND; ER BLEEF IN ELK GEVAL GEEN ENKELE REKENING VAN HEM BEWAARD.

Reeds vóór 1641 en in 1644-1653 inde Jan Baptist d'Hanins als commies de beden[898]. Hij was tot april 1642 griffier van de schepenbank van Bazel en vervolgens griffier van de schepenbank van Waasmunster-Elversele[899]. Misschien omwille hiervan werd zijn taak als commies in de jaren 1642-1643 overgenomen door Pieter Varendonck[900]. In 1646 koos d'Hanins opnieuw voor de functie van griffier van Bazel[901]. In 1654 inde Hendrik van Royen de beden[902] en in de periode 1655-1696 werd deze taak uitgevoerd door Jan de Smet[903]. Nadien zou Franciscus Theodor Ramont de inning van de beden voor zijn rekening nemen[904].

Erfachtig ontvanger Filips de Recourt de Licques trouwde op 3 juli 1655 met Magdalena van Baerlandt[905]. Onder zijn ontvangerschap ontstond in 1657 een conflict met de hoofdschepenen in verband met de vacaties waarop hij meende recht te hebben[906]. Na het overlijden van Filips de Recourt de Licques werd zijn weduwe erfachtig ontvanger en barones van Wissekerke als moeder en voogd van haar minderjarige zoon Filips. Reeds in 1661 was er een conflict tussen haar en de hoofdschepenen in verband met de ontvangst van de quote van het Land van Waas. Het Hoofdcollege besliste om haar advocaten te horen, hetgeen op 21 juni 1661 gebeurde[907]. Hiermee leek het geschil opgelost. Dit was echter slechts een voorbode van de langdurige conflictsituatie waarin de barones van Wissekerke en de hoofdschepenen zich vanaf 1664 bevonden. Magdalena van Baerlandt voerde in naam van haar zoon tal van processen tegen de hoofdschepenen in verband met de bevoegdheid van de erfachtig ontvanger, de te volgen procedure voor de uitzendingen en het tantième van de ontvanger.

Het conflict begon met een complainte van de barones in de Raad van Vlaanderen[908]. Op 5 maart 1664 vergaderde het Hoofdcollege over het opstellen van een advertissement. Tevens beslisten de hoofdschepenen om een verzoekschrift in te dienen, opdat het proces possessoir in plaats van pétitoir gevoerd zou worden, aangezien de zaak anders te lang zou aanslepen[909]. Het mocht evenwel niet baten. Nadat de barones van Wissekerke het vonnis van de commissarissen van 21 maart 1664 in haar voordeel insinueerde aan de hoofdschepenen, beslisten zij op 3 april 1664 om in beroep te gaan in het "volle hof". Bovendien kreeg Pieter Varendonck, ontvanger van de uitkoop van de winter- en zomergarnizoenen, opdracht om voortaan de beden te innen in de plaats van Jan de Smet, de commies van de erfachtig ontvanger[910]. Het was stoere taal, die later weer werd ingetrokken. Op 21 februari 1665 beslisten de hoofdschepenen om de barones te committeren tot de ontvangst van het eerste deel van de bede toegestaan op 8 december 1664 en uitgezonden op 31 januari 1665, evenwel zonder prejudicie van het lopende proces[911]. Hetzelfde gebeurde in augustus 1665 voor het tweede deel van de bede[912]. Het vonnis van de Raad van Vlaanderen van 28 maart 1667, opnieuw in het voordeel van de barones, leidde op 19 april 1667 tot de beslissing om in beroep te gaan[913]. Een jaar later beslisten de hoofdschepenen om het advies te volgen van een aantal advocaten om de zaak te laten onderblijven[914].

Op 6 januari 1672 werd het Hoofdcollege geconfronteerd met een nieuw verzoekschrift van de barones van Wissekerke[915]. Het vonnis, dat dateert van 21 maart 1672, was opnieuw nadelig[916]. Teneinde verdere processen te voorkomen, besliste het Hoofdcollege op 26 juli 1672 om de lopende bede te laten innen op hetzelfde tantième als Pieter Varendonck, namelijk de 140e penning[917]. De barones eiste echter de veertigste penning. Op 27 oktober 1672 werd over de zaak een kasselrijraad gehouden. Er werd beslist om klacht in te dienen bij het Hof en al het mogelijke te doen om een oplossing te zoeken. Concreet zou men een verzoekschrift opsturen naar solliciteur Doñez. Hij moest met de landvoogd spreken en hem vragen om gedeputeerden van het Hoofdcollege bij zich te roepen om hem over de zaak te informeren. Indien hij dit niet toestond, moest Doñez het verzoekschrift indienen[918].

Op 15 november 1672 bracht de hoogbaljuw verslag uit van een gesprek met François de Camora, lid van de Raad van Financiën. De landvoogd bleek geen gedeputeerden te willen ontvangen. Daarop beslisten de hoofdschepenen om Doñez nogmaals aan te schrijven en hem te vragen om met de Camora te spreken. Kort nadien verleende de Geheime Raad een ordonnantie op het verzoekschrift van de hoofdschepenen, hetgeen men aan de barones van Wissekerke liet betekenen. Zij en haar commies Jan de Smet weigerden echter om de inning aan de 140e penning uit te voeren. De hoofdschepenen beslisten vervolgens om de quote te laten innen aan de tweehonderdste penning door Jacques Zaman, ontvanger van de ommestellingen in de Generaliteit. Bij de vorst zou een nieuw verzoekschrift worden ingediend en de landvoogd mocht zich verwachten aan een missive[919].

Ondertussen wendde ook de barones van Wissekerke zich tot de Geheime Raad. Op 10 december 1672 schreven de hoofdschepenen een brief aan solliciteur Doñez om een kopie te bekomen van het verzoekschrift dat ze had ingediend en van de apostille die daarop gevolgd was. Hetzelfde vroegen ze voor haar verzoekschrift aan de vorst, dat naar de Raad van Financiën gestuurd was. Ook moest hij nagaan of er adviesbrieven aan de Rekenkamer gestuurd waren. Op 15 december 1672 ontvingen de hoofdschepenen een verslag van Doñez, dat ze doorstuurden naar de hoogbaljuw. De hoofdschepenen ontvingen vervolgens brieven van zowel Doñez als de hoogbaljuw, maar beslisten te wachten om nieuwe stappen te zetten tot de hoogbaljuw teruggekeerd was. Op 24 december 1672 werd de zaak in het Hoofdcollege besproken. Vier dagen later kregen twee hoofdschepenen de opdracht om een repliek op te stellen[920]. Ondertussen had de pensionaris in Gent twee advocaten geraadpleegd. Hun advies luidde om de zaak verder te zetten. In januari 1673 contacteerden de hoofdschepenen de graaf van Hasselt om een uittreksel te verkrijgen uit de verdeling van de nalatenschap van voormalig hoogbaljuw Servaas van Steelant, teneinde na te gaan hoeveel men toen de waarde van het erfachtig ontvangerschap had begroot[921]. In juli 1673 werden de hoofdschepenen uitgenodigd om voor raadsheer Pieter Blondel te verschijnen, teneinde een akkoord te sluiten met de barones[922]. Op 31 juli 1673 werd over het voorstel van akkoord een kasselrijraad gehouden. De afgevaardigden van de dorpen wilden een akkoord, maar wensten dat dit zo goedkoop mogelijk zou gebeuren. Het tantième moest hetzelfde zijn voor alle uitzendingen door de Staten van Vlaanderen, alle voorgaande processen moesten onderblijven en de barones moest afzien van haar eisen tot schadevergoeding. Indien de erfachtig ontvanger minderjarig was, moest zijn commies elke maandag naar Sint-Niklaas komen om de quoten van de parochies in ontvangst te nemen. Bovendien moest de ontvanger de kasselrij ontlasten van alle executies en zelf instaan voor het transport van het geld. Op 1 augustus 1673 zette het Hoofdcollege alle voorwaarden op papier. Aangezien het een zaak van groot belang betrof, werd ook de hoogbaljuw gedeputeerd[923]. Op 26 november 1673 ging de barones er "bij provisie" mee akkoord om de Wase quote in 23.000 rations per dag te ontvangen aan de 140e penning[924].

Begin 1675 diende de barones van Wissekerke bij de Raad van Vlaanderen een nieuw verzoekschrift in. De zaak had betrekking op de ontvangst van het aandeel van de kasselrij in de algemene uitkoop[925]. Op 28 maart 1675 besliste het Hoofdcollege om een verzoekschrift in te dienen bij de Geheime Raad, opdat deze zaak geëvoceerd zou worden en samengevoegd zou worden met de hoger vermelde hoofdzaak[926]. Het mocht niet baten: de Raad van Vlaanderen velde een voorlopig vonnis in het voordeel van de barones van Wissekerke en twee hoofdschepenen werden in haar opdracht in executie gebracht[927]. Pas na tussenkomst van de landvoogd kwam hieraan een einde. Opnieuw poogde het Hoofdcollege om de zaak te evoceren naar de Geheime Raad en ze samen te voegen met de zaak die daar hangende was[928]. De barones van Wissekerke diende bij de Raad van Vlaanderen een nieuw verzoekschrift in, waarbij zij het recht van het Hoofdcollege aanvocht om zaken in beroep tegen vonnissen van de vierschaar van Wissekerke te behandelen[929]. Op 18 juni 1675 besteedde het Hoofdcollege liefst vier uren aan het opstellen van een repliek[930]. Op 22 augustus 1675 werd een verbaal gehouden in de zaak[931] en op 14 september 1675 besloot het Hoofdcollege om een verzoekschrift bij de vorst in te dienen, opdat hij aan de Raad van Vlaanderen zou vragen om het proces te wijzen en zou bevelen dat het voorstel van vonnis zou worden uitgesproken[932]. Op 11 december 1675 velde de Raad van Vlaanderen nogmaals een vonnis in het nadeel van het Hoofdcollege[933]. In maart 1676 verkreeg de barones bovendien de terugzending van de zaak van de Geheime Raad naar de Raad van Vlaanderen[934].

Begin 1677 diende de barones van Wissekerke bij de Raad van Vlaanderen een verzoekschrift in naar aanleiding van de uitzending op 19 januari 1677 van de quote van de kasselrij in 18.000 rations per dag. De hoogbaljuw en de hoofdschepenen meenden dat de barones enkel het recht had om de beden of ayden te innen en niet de subsidies, hetgeen zij betwistte. In maart 1677 dienden de hoogbaljuw en de hoofdschepenen een dupliek in, maar nadien viel de zaak stil[935]. Pas in 1680 werd de zaak hervat. Op 25 januari 1680 keken de hoofdschepenen d'Hanins en van der Beken de zeven processen na, die tegen de barones lopende waren. Ze namen zich voor om bij de Geheime Raad een verzoekschrift in te dienen, opdat deze aan de Raad van Vlaanderen bevel zou geven om het voorstel van vonnis naar de Geheime Raad te zenden[936]. Het verzoekschrift werd echter geweigerd[937]. In april 1680 liet hoofdschepen van der Beken weten dat het vonnis weldra gewezen zou worden. Hij achtte het aangewezen om dit te vermijden en te trachten met de barones een overeenkomst te sluiten[938]. De barones was dit voorstel genegen[939]. Hoofdschepen de Castro had in juli 1680 een onderhoud met haar. De barones meende dat het voor het afsluiten van een overeenkomst nodig was om aangaande twee punten een akkoord te bereiken: 1° men zou moeten een berekening maken van de ontvangen quoten, zowel door haar commies als door deze van het Hoofdcollege en daarbij voegen de intrest, alles op het tantième van de veertigste penning en 2° men zou in handen moeten stellen van de erfachtige ontvanger zowel de sommen toegestaan door het Hoofdcollege aan de landvoogd als de sommen uitgezonden door de Geestelijkheid en de Vier Leden en overeenkomen voor wat betreft het tantième[940]. Deze eisen bleken te hoog, want in oktober 1680 vroeg de Raad van Vlaanderen aan het Hoofdcollege om te furneren[941]. Een zoveelste negatief vonnis was nabij en werd op 15 maart 1681 een feit. Het Hoofdcollege zond een deputatie naar de landvoogd en enkele ministers, teneinde opschorting van executie te bekomen. Op 27 maart 1681 volgde een verzoekschrift in de Geheime Raad en op 31 maart 1681 meldde solliciteur Doñez dat de landvoogd aan de Raad van Vlaanderen een brief had geschreven met de vraag om het concept van het vonnis naar de Geheime Raad te sturen. Bovendien verkreeg het Hoofdcollege opschorting van executie, want de graaf van Rupelmonde, zoon van de barones, diende twee verzoekschriften in tot wering van deze opschorting[942]. Nadien viel de zaak stil. Eind jaren 1690 flakkerde het geschil opnieuw op[943] en pas in 1723 sloten het Hoofdcollege en de erfachtig ontvanger een akkoord[944].

XIX. Het Hoofdcollege als militaire factor

AF. TOENEMENDE MILITAIRE INZET (1515-1576)

89. DE OORLOGEN TUSSEN KAREL V EN FRANS I

TIJDENS DE EERSTE HELFT VAN DE ZESTIENDE EEUW VONDEN SLECHTS SPORADISCH MILITAIRE LEVERINGEN PLAATS IN DE WASE KASSELRIJ. ZO WAS ER IN 1523 SPRAKE VAN HET KIEZEN VAN WAGENS IN SINT-NIKLAAS EN WERDEN IN 1524 "KNECHTEN" VERDEELD. IN 1537 VERGADERDEN GEDEPUTEERDEN VAN HET HOOFDCOLLEGE TE GENT MET DE STATEN VAN VLAANDEREN OVER DE VRAAG VAN DE LANDVOOGDES OM 8.000 MAN VOETVOLK EN 4.000 PAARDEN. IN 1543 WERDEN MANNEN GEMONSTERD DIE NAAR BRUSSEL ZOUDEN VERTREKKEN EN IN 1544 WERDEN PAARDEN EN WAGENS GELEVERD[945]. DEZE INSPANNINGEN KADERDEN IN DE OORLOGEN TUSSEN KAREL V EN FRANS I, DIE PLAATSGREPEN IN 1521-1526, 1526-1529, 1536-1538 EN 1541-1544.

Tijdens de vijfde en laatste fase in de Spaans-Franse oorlog, van 1552 tot 1559, werd de militaire inzet van het Land van Waas opgedreven. Het Hoofdcollege stond in 1552 in voor het leveren van paarden en troepen, in 1553 werden paarden en wagens geleverd, in 1554, 1555 en 1557 paarden, wagens, weerbare mannen en pioniers en in 1558 paarden en wagens[946]. Niet toevallig stelde het Hoofdcollege in 1552 een rol van weerbare mannen op[947].

Over de levering van de troepen in 1552 bevindt zich informatie in het archief van de Audiëntie. Op 26 juli 1552 werd aan hoogbaljuw Willem van Waelwijck gevraagd om zo snel mogelijk de twee Wase vendels voetmannen te verzamelen en uit te rusten ("mettre au meilleur ordre et esquippaige que possible sera"). De mannen moesten naar Tienen gaan en zich bij de andere twee vendels voegen die daar reeds verzameld waren. De hoogbaljuw moest hen begeleiden, maar eens ze in Tienen waren aangekomen, moest hij het bevel over de troepen afstaan. Er werd hem ook gevraagd om erop toe te zien dat de mannen geen "foulle ou dommaige" zouden begaan in de plaatsen waar ze op doortocht waren. Op 3 augustus 1552 kreeg de hoogbaljuw opdracht om de troepen terug naar huis te begeleiden. Hij kreeg daarbij de raad om hen nog enige tijd paraat te houden, aangezien er kort nadien vermoedelijk mannen naar de grens met Frankrijk gestuurd zouden worden[948].

De levering van pioniers en weerbare mannen in 1554 vormde de aanleiding tot hevig protest door de heer van Beveren, Maximiliaan van Bourgondië. Hij verzette zich tegen het bevel tot verschijning voor het Hoofdcollege om het aantal te leveren mannen vast te stellen en hij beweerde dat zijn heerlijkheid niet onder het Land van Waas ressorteerde. Zijn verzet werd door de Grote Raad van Mechelen op 5 februari 1558 ongegrond verklaard[949]. Daarnaast spande het bestuur van het Land van Beveren voor de Raad van Vlaanderen een proces aan tegen het Wase Hoofdcollege. Het gebied meende niet ondergeschikt te zijn aan de kasselrij voor wat betreft dergelijke opeisingen. De Raad van Vlaanderen velde in deze zaak op 21 november 1559 een vonnis, waarin bepaald werd dat de eiser wel degelijk moest verschijnen op de vergaderingen en het aangewezen contingent moest leveren. Het Land van Beveren ging tegen dit vonnis in beroep bij de Grote Raad van Mechelen. Het arrest van deze Raad, daterend van 21 november 1562, bevestigde de uitspraak van de Raad van Vlaanderen. Het Land van Beveren moest voortaan samen met het Land van Waas bijdragen in de lasten die werden uitgezonden over Vlaanderen[950].

90. De periode van de Hervorming

al. VERSPREIDING VAN HET PROTESTANTISME IN HET WAASLAND

In 1561 meldde hoogbaljuw Willem van Waelwijck aan het Hof "qu'il n'en y a pas une seulle p[er]son[n]e de ce insecte"[951]. De baljuw voerde dit ongetwijfeld aan ter zijner verdediging, aangezien hij verwikkeld was in een rechtszaak op initiatief van de procureur-generaal van Vlaanderen, die uiteindelijk tot zijn ontslag zou leiden (zie deel 4). Toch doet deze uitspraak vermoeden dat de hervorming maar in beperkte mate ingang had gevonden in de kasselrij.

Pensionaris Pieter de Rycke was het enige openlijk hervormingsgezinde lid van het Hoofdcollege. Hij wierp zich in 1566 op als een kopstuk van de Gentse calvinisten en ging op 7 februari 1567 mee met Karel Utenhove naar de graaf van Egmont om diens advies te vragen in verband met het verbod van de Gentse magistraat op de uitoefening van de calvinistische religie[952]. Hij werd op 15 juli 1567 voor vijftig jaar uit Vlaanderen verbannen[953] en werd op 6 november 1567 als Waas pensionaris vervangen[954].

De voornaamste propagandisten van het nieuwe geloof in het Land van Waas waren handelaars, die in Gent en Antwerpen kennis gemaakt hadden met de nieuwe ideeën. Tussen 1550 en 1565 waren er calvinistische kernen in Beveren, Belsele en Elversele en doperse kernen in Stekene en Lokeren. Het nieuwe geloof had in het Waasland minder aanhangers dan in plattelandsgebieden met een sterk ontwikkelde textielnijverheid, zoals het Westkwartier, het gebied rond Kortrijk, de Scheldevallei en het gebied tussen Gent en Eeklo[955]. Het protestantisme heeft inderdaad zijn aanhang vooral gerekruteerd in de steden en de plattelandse textielgebieden met een ver doorgedreven industriële infrastructuur, plaatsen waar de emancipatie zich op alle niveaus het sterkst had doorgezet en waar er in het spoor van de commerciële bedrijvigheid levendige relaties bestonden met de hervormingscentra. Korte maar hevige economische recessieverschijnselen en het daarmee gepaard gaande malaisegevoel schiepen een gunstig klimaat voor een vernieuwingsbeweging[956]. In plaatsen waar de bestuurders hervormingsgezind waren, zoals bijvoorbeeld in Axel, kwam de beweging bovendien het best tot ontplooiing. In plaatsen waar de wet streng toezicht hield en soldaten aanstelde om de rebellen onder de knoet te houden, kende de hervorming veel minder succes. Het Land van Waas is in deze categorie een mooi voorbeeld[957].

am. Maatregelen tegen het protestantisme

In het voorjaar van 1566 waren zowel de landvoogdes als de Raad van State gewonnen voor een moderatie van de plakkaten en de afschaffing van de inquisitie, maar ze durfden de formele beslissing niet te nemen zonder het akkoord van Filips II. Uiteindelijk besliste de Raad van State om de toepassing van de plakkaten inzake de bestraffing van ketters te matigen. Het leidde tot de terugkeer naar Vlaanderen van vele gereformeerden. In de zomer van 1566 werd het nieuwe geloof overal in Vlaanderen in het openbaar gepreekt en op 10 augustus 1566 barstte de Beeldenstorm los[958].

Naar aanleiding van de Beeldenstorm besliste de Wase kasselrijraad op 27 augustus 1566 om de kasselrij door middel van een burgerwacht te beveiligen tegen de opstandelingen. In elke parochie zou een wacht van vijfentwintig à dertig mannen worden opgericht, teneinde de heer, de wet en de kerk bij te staan in geval van nood. Enkele dagen later nam men zich bovendien voor om het Land van Waas "te bewaeren ende onthouden in goede regeringe onder den waeren Godtsdienst, ende te bedwingen alle wederspannigheyt ende oproere by vergaederinghe, t'samensweeringe of andersints". Hiertoe kon de hoogbaljuw tien ruiters en dertig voetknechten aannemen voor de duur van een maand. Op 2 oktober 1566 vergaderde de kasselrijraad in aanwezigheid van de Wase geestelijken over de verlenging van het mandaat van deze troepenmacht. Aangezien de geestelijken niet wilden instaan voor hun onderhoud, werd beslist om de mannen af te danken en zich te behelpen met de lokale wachten waartoe op 27 augustus beslist was[959].

Op 11 januari 1567 liet Margaretha van Parma een plakkaat rondsturen waarmee zij onder andere alle leenmannen de bekentenis deed afleggen of zij in contact stonden met het Eedverbond der Edelen en vroeg of ze bereid waren trouw te zweren aan de vorst. Het plakkaat werd door het Hoofdcollege verzonden aan de parochies. Alle leenmannen kwam vervolgens bij hoofdschepen Marc van Steelant en griffier Cornelis de Neve en verklaarden niet in contact te staan met het Eedverbond der Edelen. Ze toonden zich bovendien bereid om de gevraagde eed van trouw af te leggen. De hoogbaljuw stelde hierover een verslag op voor de Raad van Vlaanderen[960].

In het voorjaar van 1567 werd het duidelijk dat de politieke en religieuze ontevredenheid de Nederlanden in een burgeroorlog dreigden te storten. Calvinisten, vaak gesteund door gewapende groepen, bedreigden de orde en het zag er naar uit dat zij op een aantal plaatsen de macht zouden grijpen[961]. Dankzij de afgenomen buitenlandse dreiging, met name van het Ottomaanse Rijk in het Middellandse Zeegebied, kon Filips II, na een periode van concessies tussen 1559 en 1566, eindelijk een leger naar de Nederlanden sturen[962]. De hoofdschepenen van het Land van Waas wilden logementen van soldaten het liefst vermijden. Hoogbaljuw Servaas van Steelant ontving in dit verband in 1567 een vergoeding van het Hoofdcollege, omdat hij ervoor gezorgd had dat de legerkapiteins slechts kortstondig door de kasselrij gereisd waren zonder problemen te veroorzaken. Bovendien kon hij verhinderen dat er soldaten kwamen logeren[963]. Dat er meer vertrouwen gesteld werd in de eigen inzet, blijkt uit de beslissing van het Hoofdcollege van 16 december 1567 om acht ruiters en twaalf voetmannen te lichten om de kasselrij "te bewaeren ende beschermen van eenen hoop moedwillige kettersgesinde, die nog dagelyckx langhs het land loopen"[964].

In zijn brief van 8 augustus 1567 beval Filips II aan de hertog van Alva om onmiddellijk te beginnen met het bestraffen van de schuldigen van de troebelen en wees hij op de noodzaak om in de Nederlanden voldoende geld te vinden, zodat de financiering van de troepen niet alleen met geld uit Spanje zou moeten gebeuren. Margaretha van Parma, die zich in haar gezag aangetast voelde door de uitgebreide bevoegdheden van Alva, vroeg op 29 augustus 1567 aan de vorst om van haar taak als landvoogdes te worden ontheven. Filips II benoemde als gevolg van dit verzoek de hertog van Alva tot landvoogd. De maatregelen tegen de hervormers werden, zoals reeds aangekondigd in de brief van 8 augustus 1567, steeds strenger. Dit uitte zich in de eerste plaats in de oprichting van de Raad der Beroerten, die de bestaande rechtbanken passeerde en strenge vonnissen, onder andere verbanning, terechtstelling en confiscatie van goederen, uitsprak[965]. Dit bracht op zijn beurt de aanstelling van ambtenaren met zich mee, die belast waren met de uitvoering van de vonnissen. Op 7 april 1568 bijvoorbeeld trad Hieronymus Hauwe in dienst als ontvanger van de verbeurdverklaarde goederen in het Land van Waas en het Land van Beveren[966]. Ontvangers als Hauwe moesten zich in verbinding stellen met de magistraten uit hun streek. Voor het Land van Waas en het Land van Beveren waren dit hoogbaljuw Servaas van Steelant en hoofdschepen Jan van Royen[967]. Kort nadien, op 5 juni 1568, liet Filips II de graven van Egmont en van Horne onthoofden op de Brusselse Grote Markt[968]. Wie er nu nog aan twijfelde dat het de vorst menens was, was hierdoor meteen van alle onzekerheid verlost.

Het Hoofdcollege toonde zich nog steeds een vlijtige leerling en stuurde op 17 september 1569 een uitgebreid verslag naar de Raad van Vlaanderen om aan te tonen dat de besluiten van de vorst van 19 mei en 24 juli 1569 uitgevoerd waren[969]. In 1570 kocht de instelling de index aan. Deze werd omschreven als "xi gheprente boucxkens, inhoudende tcatalogue en[de] verclaers van[de] verboden boucken"[970].

an. Het ontstaan van een oorlogssituatie

In het begin van de jaren 1570 vormde de oorlogssituatie in de kasselrij steeds meer een bedreiging. Zo vernam het Hoofdcollege in 1572 dat de hoofdschepenen van het Land van Dendermonde aan het Hof solliciteerden om de vorstelijke troepen kwijt te raken of de parochies van het Waasland te laten contribueren in hun onderhoud[971]. In maart 1572 werd Dendermonde veroverd door oranjegezinde troepen en in mei vielen de watergeuzen Sas van Gent aan. In augustus 1572 vluchtten bovendien de monniken van de Abdij van Boudelo. Het Hoofdcollege besliste om de archiefkoffer, die in de abdij bewaard werd, in veiligheid te brengen. Het verwondert bijgevolg niet dat de kasselrijraad in oktober 1572 aan hoogbaljuw Servaas van Steelant toestond om een "bende ruyters" en dertig voetknechten aan te werven om dag en nacht de kloosters, de pastoors, de magistraten en "gemeyne persoonen" te beschermen[972].

Nadat op 3 oktober 1572 Oranjes troepen de stad Dendermonde verlaten hadden, lieten de inwoners de Spaanse kolonel Cristóbal de Mondragón en zijn Waalse troepen binnen. Dit leidde tot een plunderpartij, vermoedelijk als gevolg van een gebrek aan tucht en gezag vanwege de kolonel. De Wase hoogbaljuw Servaas van Steelant zou hierbij betrokken geweest zijn[973]. Hij werd in januari 1573 per brief op de hoogte gebracht van het verzoek van de geestelijken en andere burgers van Dendermonde om teruggave van hun gestolen goederen. Alle "justiciers et officiers" dienden hierbij te helpen "ensuyvant la bonne intention" van de hertog van Alva. Servaas van Steelant werd in het bijzonder geviseerd "pour avoir démené l'affaire de la composition". Hij diende kolonel Mondragón en zijn kapiteins te helpen bij de teruggave van de goederen. Aan een eerder bevel hiertoe had hij, tot grote verwondering van de landvoogd, geen gevolg gegeven[974].

Uit de gebeurtenissen in oktober 1572 was gebleken dat de vorstelijke soldaten niet enkel bescherming brachten, maar ook problemen veroorzaakten. Het wekt bijgevolg weinig verbazing dat hoogbaljuw Servaas van Steelant in 1573 twintig zogenaamde voetknechten in dienst nam ter bestrijding van de "foullen" van de Spanjaarden en het voorkomen van alle "geboufte"[975]. Hieruit blijkt dat niet zozeer de opstandelingen geviseerd werden, maar wel de soldaten van het leger[976]. Deze bekommernis zou in de volgende jaren voortdurend op de voorgrond blijven. Tegelijk werd het Hoofdcollege ingeschakeld bij de bevoorrading van de troepen, zowel door middel van leveringen in natura als door middel van de betaling van contributie. In de volgende paragrafen wordt nader ingegaan op deze twee noviteiten.

91. Bevoorrading van de vorstelijke troepen

IN 1573 LEVERDE HET WAASLAND BIER, BROOD EN VLEES AAN DE VORSTELIJKE TROEPEN IN CASUELE, EEN TOENMALIG DORP IN HET LAND VAN SAAFTINGE, GELEGEN TEN NOORDWESTEN VAN DOEL. ER WERD EEN KASSELRIJRAAD GEORGANISEERD OVER HET VERZOEK VAN EEN ZEKERE LUITENANT EECKE OM WERKLUI TE STUREN EN OM VERDER SOLDATEN TE ONDERHOUDEN. HET HOOFDCOLLEGE SCHREEF IN HETZELFDE JAAR EEN OBLIGATIE VAN 3.000 GULDEN UIT OM DE DORPEN TE COMPENSEREN VOOR DE MILITAIRE LEVERINGEN[977].

Op 12 maart 1574 schreef landvoogd Luis de Requesens vanuit Antwerpen aan Servaas van Steelant dat de monstering van vijf compagnieën Waalse infanterie van het regiment van Frederik Perrenot, heer van Champagney, zou plaatsvinden in Stekene, Sint-Niklaas en Sint-Gillis. Aan de hoogbaljuw werd gevraagd om hieraan het gepaste gevolg te geven. Op 8 november 1574 schreef Requesens aan de hoogbaljuw dat de dorpen Burcht, Kruibeke, Rupelmonde, Temse, Tielrode, Elversele, Lokeren en Bazel de stad Dendermonde moesten helpen met het onderhoud van de soldaten die daar gelegerd waren. Deze hulp bestond uit de levering van brood, wijn, bier, hout, kaarsen enz. Dezelfde hulp werd gevraagd voor de troepen in Hulst[978].

Op 11 april 1575 vroeg Luis de Requesens om kapitein Francisco de Aldana te helpen met het ontvangen van kruiwagens en karren om aarde te vervoeren. Uit zijn brief van 13 april 1575 blijkt dat dit materiaal diende voor de bouw van het fort van Terneuzen[979]. De hoogbaljuw moest instaan voor de organisatie van de bevoorrading van de arbeiders, die - zo beloofde men - voor hun aankopen zouden betalen. In dezelfde brief werden aan de kasselrij ook tien karren gevraagd om materiaal te vervoeren. In zijn brief van 19 april 1575 klaagde Requesens dat de mannen in Terneuzen nog steeds geen brood of bier konden verkrijgen. Vier dagen later volgde een nieuwe eis. Voor de bouw van het fort werden 30 à 40.000 lange fassijnen[980] gevraagd. De landvoogd beloofde om de kosten te vergoeden. Het bedrag zou afgetrokken worden van de eerstvolgende bijdrage in de beden. Aangezien hij niet tevreden was met dit voorstel, contacteerde de hoogbaljuw de graaf van Aytona[981]. Na diens tussenkomst bepaalde Requesens in zijn brief van 26 april 1575 dat de kosten van de levering van de fassijnen afgetrokken zouden worden van eender welke som die het Land van Waas zou bijdragen ten dienste van de vorst. Ondertussen had de hoogbaljuw stappen ondernomen om te voorzien in de bevoorrading van de arbeiders en de soldaten, maar opnieuw kwam er kritiek, aangezien de levensmiddelen aangeboden werden aan een veel te hoge prijs. Op 18 mei 1575 schreef Requesens aan van Steelant dat de kapitein van het fort een "moderation" vroeg en een "honnest pris que le vivandier puis[se] honnestement gagner et le soldat p[uisse] vivre"[982]. Niet alleen het Land van Waas moest instaan voor de bevoorrading van het fort. Ook de ambachten Hulst, Axel en Assenede en de parochies Zaffelare en Mendonk in de kasselrij Oudburg droegen hiertoe bij. Op 17 juni 1575 sloten zij samen met het Waasland een overeenkomst in verband met de prijzen van de voedingswaren die ze aanboden[983].

De inspanningen in verband met het fort van Terneuzen waren lang niet de enige. In mei en juni 1575 logeerde in Stekene een compagnie ruiters onder leiding van kapitein Antonio de Olivera[984] en in het najaar volgden nieuwe opeisingen. In zijn brief van 12 september 1575 vroeg Requesens aan van Steelant zeventig pioniers. Zij zouden in Rupelmonde gemonsterd worden. In de brief van 18 november 1575 werden tien à twaalf "petites barquettes" of "eertvelders" opgeëist, voorzien van matrozen, evenals vier scheepstimmerlui. Deze timmerlui moesten zowel instaan voor het onderhoud van de nieuwe bootjes als voor het onderhoud van de bootjes die reeds in Duiveland en Schouwen waren[985]. Er werden door de kasselrij acht schepen gelicht, die elk met vier personen aan boord naar Antwerpen vertrokken[986].

92. Betaling van contributie

EVENEENS VANAF 1573 DIENDE HET LAND VAN WAAS MEE TE BETALEN IN HET ONDERHOUD VAN DE VORSTELIJKE TROEPEN DIE GELEGERD WAREN IN ANTWERPEN. GESTEUND DOOR DE BALJUWS EN DE SCHEPENEN VAN DE PAROCHIES, DIENDE DE HOOGBALJUW BEGIN 1574 EEN VERZOEKSCHRIFT IN OM TE PROTESTEREN TEGEN DE BETALING VAN 4 STUIVER PER DAG VOOR ZEVENHONDERD SOLDATEN ONDER LEIDING VAN FILIPS DE LANNOY, HEER VAN BEAUVOIR. HIJ WEES OP DE GROTE ONKOSTEN SINDS EEN JAAR NAAR AANLEIDING VAN DE LOGEMENTEN EN DE PASSAGES VAN DIVERSE REGIMENTEN EN COMPAGNIEËN, ZOWEL CAVALERIE ALS INFANTERIE. OOK WAREN AL GROTE SOMMEN BETAALD VOOR DUIZEND SOLDATEN DIE UIT ZEELAND KWAMEN EN VOOR DE 440 SOLDATEN VAN HET REGIMENT VAN ALONSO LOPEZ GALLO. TOT SLOT HAD DE KASSELRIJ GROTE HOEVEELHEDEN PAARDEN, WAGENS EN SCHEPEN GELEVERD, DIT ALLES NAAST DE BETALING VAN GEWONE EN BUITENGEWONE BEDEN. DE HOOGBALJUW BOOD AAN OM VERDER CONTRIBUTIE TE BETALEN VOOR DE SOLDATEN VAN ALONSO LOPEZ GALLO, AANGEZIEN DE VORST HIERTOE PERSOONLIJK OPDRACHT HAD GEGEVEN. IN RUIL HIERVOOR VROEG HIJ EEN VRIJSTELLING VAN LOGEMENTEN EN VAN CONTRIBUTIE IN HET ONDERHOUD VAN ANDERE SOLDATEN. OP 12 JANUARI 1574 WERD DIT VERZOEK TOEGESTAAN[987]. HET BELANG VAN DE CONTRIBUTIES BLIJKT ONDER ANDERE UIT HET FEIT DAT IN APRIL 1574 IN ANTWERPEN EEN MUITERIJ PLAATSVOND[988]. HET HOOFDCOLLEGE ZAG DIT BELANG ONGETWIJFELD IN EN DEED IN DE LOOP VAN 1574 DIVERSE OMMESTELLINGEN OM DE CONTRIBUTIE TE BETALEN[989].

Het huwelijk in 1571 van hoogbaljuw Servaas van Steelant met Marie Longin bracht hem in contact met enkele prominente dienaars van de vorst (zie deel 4, hoofdstuk I). Zo vindt men bijvoorbeeld in het archief van de Audiëntie het concept van een brief uit januari 1575 van Luis de Requesens aan Charles Longin, commissaris van de monsteringen. De brief was ook geadresseerd aan Servaas van Steelant, wat erop wijst dat Longin bij hem logeerde. Niettemin kwam de betaling van de contributie in 1575 in het gedrang, hetgeen boze brieven van de landvoogd opleverde. Op 25 januari 1575 schreef Requesens dat het Land van Waas niet bijdroeg in de contributie van 600 gulden per week voor het onderhoud van de soldaten in Antwerpen. Hij vroeg om dit onmiddellijk te doen, zoniet zou hij twee of drie compagnieën naar de kasselrij sturen. In een tweede brief, op 26 februari 1575, vroeg hij nogmaals om de gevraagde bedragen over te maken, aangezien de soldaten te Antwerpen, bij gebrek aan betaling door het Land van Waas, niet hun volle contributie ontvingen. Ook op 31 mei en op 11 juni 1575 schreef Requesens brieven aan de hoogbaljuw met de vraag om zo snel mogelijk de contributie te betalen. Op 7 december 1575 volgde een nieuwe dreigbrief. Wegens het gebrek aan contributie van het Land van Waas dreigden de soldaten in Antwerpen aan het muiten te gaan. Requesens vroeg om de achterstal van 2.400 gulden te betalen aan ontvanger Abraham de Hertoghe. De hoogbaljuw bleef zich echter tegen de contributie verzetten. Zo bevindt zich in het archief van de Audiëntie een ongedateerde memorie van zijn hand, waarin de kritische vraag gesteld werd of de steden zonder garnizoenen, zoals Gent, Brugge, Ieper, Aalst en Axel, ook contributie betaalden[990].

Interessant in dit verband is een onkostenstaat uit maart 1576, opgesteld door de hoogbaljuw in verband met zijn inspanningen naar aanleiding van de betaling van contributie sedert het overlijden van de "com[m]andeur"[991]. Ontvanger Abraham de Hertoghe had de hoogbaljuw om betaling van de contributie verzocht, maar van Steelant had geantwoord "dat dlant noch van gheenen zinne en was eenighe betalinghe te doene dan hebben[de] nieuwe ordonnan[tie]". Het overlijden van de landvoogd werd met andere woorden aangegrepen om de contributie in vraag te stellen. Op 8 maart 1576 schreef Servaas van Steelant een brief aan Jan van Croÿ, graaf van Le Roeulx en stadhouder van Vlaanderen, en aan Ferdinand Veranneman, pensionaris van het Brugse Vrije, om hun advies hierover te krijgen. De hoogbaljuw ontving vervolgens een brief van de Staten van Vlaanderen, waarin hem werd aangeraden om de contributie verder te betalen. Op 12 maart 1576 schreef van Steelant een brief aan griffier Cornelis de Neve en voegde hierbij de afschriften van zijn brieven aan de graaf van Le Roeulx en de Staten[992]. De dag nadien deed de griffier een nieuwe ommestelling[993]. In het archief van de Audiëntie bevindt zich het advies van de Raad van State naar aanleiding van de brief aan Jan van Croÿ. Dit advies, gedateerd op 13 maart 1576, luidde om gedurende enkele dagen de contributie verder te zetten[994]. Op 18 maart 1576 schreef de hoogbaljuw een brief aan de parochies met de vraag om te betalen en op dezelfde dag ging zijn commies naar Antwerpen om de contributie te overhandigen. De ontvanger gaf echter niet thuis, waarop de commies terugkeerde naar Bazel. Op 28 maart 1576 ontving de hoogbaljuw een brief van de Staten met de vraag om de achterstallen te betalen. Daags nadien stuurde hij een brief aan alle parochies, teneinde de bedragen op te brengen[995]. Een paar weken later liet de Raad van State opnieuw van zich horen. In de brief van 13 april 1576 vroeg de Raad om de achterstallen van de contributie prompt te betalen aan Abraham de Hertoghe of zijn commies en dit tot de dag dat het akkoord van de Leden met betrekking tot de bede zou geaccepteerd worden[996].

AG. Het Hoofdcollege in woelig water (1576-1583)

93. DE GEBEURTENISSEN IN KASTEEL WISSEKERKE

IN NOVEMBER 1576 KWAM KASTEEL WISSEKERKE TE BAZEL IN HANDEN VAN SOLDATEN DIE PARTIJ KOZEN VOOR DE STATEN-GENERAAL. HOOGBALJUW SERVAAS VAN STEELANT HAD ZICH KORT VOORDIEN TERUGGETROKKEN BIJ FAMILIELEDEN IN ANTWERPEN. IN HETGEEN VOLGT, WORDT NAGEGAAN WAT HIERVOOR DE BEWEEGREDENEN WAREN EN WORDT GEPROBEERD OM DE FEITEN CHRONOLOGISCH TE RECONSTRUEREN.

ao. Beweegredenen

Zoals blijkt uit het hoofdstuk over het Hoofdcollege als fiscaal organisme, was er in 1576 een conflict ontstaan tussen de hoogbaljuw en de hoofdschepenen in verband met de hoedanigheid van de hoogbaljuw bij de ontvangst van de beden. Eerdere auteurs vermoedden daarom dat Servaas van Steelant zijn kasteel aan de soldaten overliet uit wraak tegen de hoofdschepenen[997]. De vraag stelt zich echter waaruit deze wraak dan precies zou bestaan hebben. De hoofdschepenen werden immers niet gestraft door zijn daad en ook van Steelant zelf haalde er niet bepaald veel voordeel uit. Hij dreigde zijn kasteel te verliezen en werd als hoogbaljuw vervangen. Bovendien waren er ook tijdens de jaren 1560 al conflicten geweest tussen de hoofdschepenen en de erfachtig ontvanger, die toen de vader was van de hoogbaljuw. Dergelijke zaken hadden weinig of geen invloed op het functioneren van de instelling. Hetzelfde is van toepassing voor de talrijke conflicten tussen de hoogbaljuw en de hoofdschepenen tijdens het Twaalfjarig Bestand[998]. Het lijkt dan ook weinig waarschijnlijk dat dit motief aan de basis lag van het handelen van de hoogbaljuw. Veel eerder lijkt het erop dat de combinatie van militaire en politieke omstandigheden aanleiding gaf tot de overgave. In hetgeen volgt, wordt hierop nader ingegaan, te beginnen met de militaire omstandigheden.

Het Land van Waas werd na het overlijden van Luis de Requesens op 5 maart 1576 net als de rest van Vlaanderen geconfronteerd met plunderende soldaten. In de zomer vormde de compagnie van kapitein Juan de Falconetta de aanleiding voor de Wase hoogbaljuw om hulp te vragen aan gouverneur Jan van Croÿ. Op 27 juli 1576 vroeg hij orders om de soldaten te logeren en om enig "contentement" voor hen. Van Steelant meldde tevens dat troepen van Willem van Oranje brand hadden gesticht in Lillo en dat ze Kallo bedreigden. Van Croÿ stuurde de brief door naar de Raad van State en ontving een antwoord op 30 juli 1576. Het antwoord luidde dat hij naar eigen goeddunken mocht handelen[999]. Kort nadien trok Juan de Falconetta met zijn ruiters al plunderend door het Land van Waas in de richting van Antwerpen. Servaas van Steelant zette met zo'n tweeduizend mannen de achtervolging in, maar aan het veer voor Antwerpen kregen de soldaten hulp van een ander Spaans regiment en werd het boerenleger verslagen. Er vielen zo'n zeventig à tachtig doden te betreuren[1000].

Vermoedelijk drong de hoogbaljuw nadien bij de graaf van Le Roeulx aan op meer hulp. Op 9 augustus 1576 kreeg de graaf bericht dat hij een twintigtal soldaten naar het kasteel van Rupelmonde mocht sturen. Twee dagen later had hij deze opdracht uitgevoerd[1001]. Een dag later liet het Hoofdcollege geld omstellen om te voorzien in het onderhoud van 34 soldaten in het kasteel van Rupelmonde. Hun taak was de strijd tegen de "ghemutineerde Spaengnaerden vijanden". Op dezelfde dag beslisten de hoofdschepenen om zelf 24 soldaten in Rupelmonde onder te brengen. Aangezien deze mannen het niet konden vinden met de soldaten van Le Roeulx en hun aanwezigheid na een tijdje niet meer noodzakelijk leek, werden ze naar Bazel gestuurd, waar ze vanaf 9 september 1576 in twee herbergen logeerden. Op 19 september 1576 werden deze mannen ontslagen. Het Hoofdcollege besliste op 12 augustus 1576 tot het aannemen van twaalf soldaten in dienst van de hoogbaljuw "ter assistencie van [de] justicie". Zij bleven één maand in dienst. Op 12 september 1576 deed het Hoofdcollege een nieuwe ommestelling om te voorzien in het onderhoud van de soldaten van de graaf van Le Roeulx. Er was op dat moment sprake van veertig manschappen[1002].

Op 26 september 1576 gaf de graaf van Le Roeulx toestemming aan het Hoofdcollege om zoveel mannen als nodig te lichten, zowel tegen de muitende vorstelijke soldaten als tegen "andere rebelle huerl[ieder] adherenten". Het Hoofdcollege stelde drie vendels voetmannen en een vendel "bootghesellen" met enkele oorlogsschepen samen[1003]. De plunderingen in het Land van Waas gingen ondertussen verder. Op diezelfde 26 september 1576 werd strijd geleverd te Burcht. Het dorp werd in brand gestoken, Kruibeke werd geplunderd en op het Vlaams Hoofd werd een sterkte opgeworpen om het transport van levensmiddelen uit Vlaanderen naar Antwerpen te beletten[1004].

Op 29 september en 6 oktober 1576 vonden nieuwe ommestellingen plaats om de soldaten van de graaf van Le Roeulx in het kasteel van Rupelmonde te onderhouden[1005], maar het vertrouwen in deze mannen was niet erg groot. Uit een brief van Willem van Oranje op 4 oktober 1576 aan Arend van Dorp, gouverneur van Zierikzee, en Pieter de Rycke, baljuw van Vlissingen, blijkt dat "ceulx du pays de Waes" hem om "quelque assistence" hadden gevraagd. Oranje wenste evenwel niets te ondernemen in het gebied dat onder het beheer van Le Roeulx stond. Uit dezelfde brief blijkt dat de Waaslanders zich vervolgens tot Oranjes admiraal Trélon hadden gewend. Aan hem vroegen ze drie of vier van zijn mannen om leiding te geven over de door Le Roeulx toegestane troepen "pour la conservation dudict pays de Waes et de Bevere"[1006]. Deze soldaten bleken immers "aultrement rudes et ignares aux affaires de guerre". Oranje vroeg aan van Dorp en de Rycke, die op dat moment in Gent verbleven, om de graaf van Le Roeulx in te lichten en hem te verzekeren dat hij niets wenste te ondernemen in het gebied onder zijn gezag[1007].

Een zekere kapitein Pierchon Nicolai, behorend tot het kamp van Oranje, nam het bevel waar over de mannen die eind september 1576 door de kasselrij gelicht waren. Aangezien hij door de kasselrij betaald werd, werd Nicolai naar Gent geroepen om de eed aan de vorst en de Staten af te leggen en om "l'escherpe rouge" te dragen. Filips van Lalaing, gouverneur en hoogbaljuw van Henegouwen, en Jan van Croÿ lieten op 26 oktober 1576 per brief aan Willem van Oranje weten dat Nicolai wel de eed wilde afleggen, maar weigerde om de rode "escherpe" te dragen. Ze drongen erop aan dat Oranje dit nogmaals zou vragen[1008]. Het bewijst dat van Croÿ er in deze periode aan twijfelde om gemene zaak te maken met Oranje. Filips van Lalaing schaarde zich openlijk aan diens zijde en stond bekend als Spanjaardenhater[1009].

In oktober en november 1576 waren in Rupelmonde behalve de compagnieën van de graaf van Le Roeulx vijf compagnieën onder leiding van Maximiliaan Vilain, baron van Ressegem, gelegerd[1010]. Op 27 oktober 1576 stelde Jan van Croÿ Johan van Themsicqe, kapitein van een compagnie infanterie, aan als hoofd van alle troepen in het Land van Waas, Beveren en Rupelmonde. Servaas van Steelant diende te zorgen voor voldoende munitie, levensmiddelen en arbeiders[1011]. Het werd echter steeds moeilijker om de vele soldaten te bevoorraden, onder andere omdat Beveren weigerde mee hiervoor in te staan. Op 29 oktober 1576 beklaagden de kapiteins van de soldaten, de kastelein van het kasteel van Rupelmonde en de baljuw en de schepenen van Rupelmonde zich bij de hoogbaljuw, omdat hij er niet in geslaagd was om de parochie van voldoende levensmiddelen te voorzien. Nadat de hoogbaljuw zich tot de hoofdschepenen richtte, schoven zij de verantwoordelijkheid terug naar hem. De hoogbaljuw wees erop dat de kapiteins hun toevlucht namen tot zijn kasteel Wissekerke, waar de legerkapiteins van oktober tot half november "meesters van zynen huise waeren, drincken[de] den wyn ghelyck oft waeter hadde gheweest". Dit geeft aan dat de overgave na 15 november plaatsvond. Een andere indicatie is het feit dat er op 14 november 1576 nog betalingen verricht werden in het kader van het onderhoud van de troepen van de graaf van Le Roeulx[1012].

De toenemende spanningen met de vorstelijke soldaten culmineerden op 4 november 1576 tijdens de Spaanse Furie[1013]. Op 8 november 1576 volgde de Pacificatie van Gent. Hierin werd voorgesteld om een amnestie zonder beperkingen af te kondigen, om de vervolgingen op basis van de plakkaten tegen de ketters en de criminele ordonnanties van Alva op te schorten en om vrede te sluiten, teneinde de Spanjaarden uit de Nederlanden te laten vertrekken[1014].

Hiermee is de studie bij de politieke omstandigheden aanbeland. Want hoewel de erkenning van Filips II niet ter discussie stond, was niet iedereen even enthousiast over de Pacificatie van Gent. Met name de oostelijke gewesten, waar het protestantisme veel minder doorgedrongen was, maakten voorbehoud. Ook de Raad van Vlaanderen had heel wat bedenkingen bij de lectuur van de tekst. De clerus nam, op enkele uitzonderingen na, stelling tegen de Pacificatie. Ten slotte stond ook de adel afwijzend tegenover de tekst. De graaf van Le Roeulx bijvoorbeeld stelde zich op als een zeer koningsgezinde edele. Of met de woorden van Paul Van Peteghem: "Vlaanderen was dus in 1576 erg reactionair en slechts ten dele revolutionair"[1015]. Vermoedelijk had Servaas van Steelant, die stamde uit een familie die al eeuwenlang in dienst stond van de vorst en wiens beleid tot dan enkel kan gekenmerkt worden als koningsgezind en katholiek, een gelijkaardige reactie. De Pacificatie bekrachtigde bovendien de definitieve val van het systeem, ingesteld en verdedigd door Alva, en zou onvermijdelijk aanleiding geven tot represaillemaatregelen tegen diegenen die hem hadden gediend[1016]. De Wase hoogbaljuw behoorde onweerlegbaar tot deze categorie en had bijgevolg weinig te winnen bij de Pacificatie. Het is trouwens opvallend dat de Pacificatie van Gent in het Land van Waas niet afgekondigd werd[1017].

ap. Chronologie van de feiten

Op 3 november 1576 kwam de nieuwe landvoogd Juan van Oostenrijk aan in Luxemburg. Sommigen zagen in hem een redder, anderen probeerden zijn invloed uit te schakelen. Velen stonden sceptisch en vroegen zich af welke oplossing Filips II aan hem had voorgesteld[1018]. Cristóbal de Mondragón, die kort voordien Zierikzee veroverd had, werd naar Antwerpen gestuurd[1019]. De ultraspaansgezinde Jerónimo de Roda[1020] verzamelde ongeveer 1.800 Waalse soldaten van het regiment van Mondragón, gaf hen een loon, liet hen opnieuw de eed afleggen en stuurde hen naar het Land van Waas om het kasteel van Rupelmonde te belegeren. Drie dagen na de inname van het kasteel onderwierpen de soldaten zich echter aan de Staten-Generaal[1021].

Op 19 november 1576 liet Jan van Croÿ aan Willem van Oranje weten dat de troepen van Mondragón zich hadden onderworpen aan de Staten[1022]. In de besluiten van de Staten-Generaal vindt men op die dag de vermelding "touchant Rypelmonde il y est pourveu". Bovendien ontving een houtverkoper een vergoeding voor het brengen van "les nouvelles bonnes de Rypelmonde". Op 20 november 1576 noteerde de griffier van de Staten-Generaal dat vijftien vendels van Mondragón partij gekozen hadden voor de Staten en dat de Wase hoogbaljuw "est prins prisonnier des nostres et que sa maison est es mains des Estatz"[1023]. Op dezelfde dag schreef de graaf van Le Roeulx een brief aan de Raad van State, waarin hij het verlies van kasteel Wissekerke meldde[1024].

Wat zich precies heeft afgespeeld in kasteel Wissekerke, valt zoveel eeuwen na de feiten moeilijk te reconstrueren. Uit de neerslag van een discussie in februari 1577 tussen de graaf van Le Roeulx en twee soldaten van de compagnie van Pierchon Nicolai kan men evenwel één en ander afleiden. De soldaten eisten door middel van een verzoekschrift het bezit op van de meubels van kasteel Wissekerke, dat ze beweerden buitgemaakt te hebben op de vijand. De graaf van Le Roeulx wees erop dat zij in tegendeel, net zoals de soldaten van Mondragón, zich bij de Staten-Generaal hadden aangesloten en het huis hadden verlaten. Hierdoor waren de secretaris van de hoogbaljuw en enkele bedienden alleen achtergebleven. De secretaris, die vreesde dat "Espaignolz ennemys et rebelles de sa Ma[jes]té" het kasteel zouden innemen, had zich vervolgens tot het Hoofdcollege gewend met de vraag om soldaten te sturen om het kasteel te bewaken. Daarop vroeg het Hoofdcollege aan Nicolai om dertig à vijftig van zijn mannen te sturen om er in naam van de Staten-Generaal garnizoen te houden. Deze gaf gevolg aan de vraag. De secretaris van de hoogbaljuw wou de soldaten, waartoe ook de twee supplianten van het verzoekschrift behoorden, slechts binnenlaten indien ze niet aan de meubels zouden raken, hetgeen zij beloofden. Deze behoorden immers toe aan de Staten-Generaal. In 1577 eisten de soldaten het eigendomsrecht van de meubels van het kasteel op, aangezien het volgens hen een wettelijke oorlogsbuit betrof. In hun verzoekschrift wezen ze erop dat zonder hen het kasteel door vorstelijke troepen zou zijn ingenomen en dat de hoogbaljuw "se tient avecq les Espaignolz et par ainsy leur adhérent et assistent"[1025].

Het is weinig waarschijnlijk dat Servaas van Steelant gevangen genomen werd door de Staten. In de brief van Jan van Croÿ aan de Raad van State van 20 november 1576 staat dat hij in Antwerpen bij Spanjaarden verbleef. Bovendien schreef van Croÿ dat hij al eerder had gevraagd om de hoogbaljuw te vervangen[1026]. Dit wijst erop dat hij niet aanwezig was op het moment van de inname van kasteel Wissekerke. Ten slotte staat ook in de aanstellingsakte van de opvolger van Servaas van Steelant (zie infra) dat van Steelant in Antwerpen verbleef. Dit lijkt erop te wijzen dat de hoogbaljuw, die zich geconfronteerd zag met interne en externe bedreigingen, het hazenpad had gekozen. Vermoedelijk verbleef hij in Antwerpen bij leden van de familie de Almaraz[1027].

94. Schorsing en gevangenschap van de hoogbaljuw

DE AFWEZIGHEID VAN DE HOOGBALJUW ZORGDE SNEL VOOR REACTIE. DE GRAAF VAN LE ROEULX STELDE IN ZIJN BRIEF VAN 20 NOVEMBER 1576 AAN DE RAAD VAN STATE TWEE KANDIDAAT-OPVOLGERS VOOR, MET NAME EERSTE HOOFDSCHEPEN ANTOON DE GRUYTERE EN KAPITEIN EECKE, DIE DOOR HEM WAS AANGESTELD OM HET BEVEL TE VOEREN OVER DE TROEPEN IN DE KASSELRIJ. HIJ BENADRUKTE DE HOOGDRINGENDHEID VAN DE ZAAK, AANGEZIEN DE AFWEZIGHEID VAN DE HOOGBALJUW TOT WANORDE EN ONGEMAK ZOU LEIDEN. OOK MEENDE HIJ DAT VAN STEELANTS GOEDEREN EN MEUBELS IN BESLAG GENOMEN MOESTEN WORDEN ALS STRAF VOOR HET OVERLATEN VAN ZIJN KASTEEL AAN DE TROEPEN VAN MONDRAGÓN[1028]. DE HOOFDSCHEPENEN KWAMEN OP 22 NOVEMBER 1576 SAMEN OM EEN VERZOEKSCHRIFT OP TE STELLEN VOOR DE RAAD VAN STATE MET DE VRAAG OM SERVAAS VAN STEELANT TE VERVANGEN[1029]. UIT ZIJN BALJUWSREKENING BLIJKT DAT SERVAAS VAN STEELANT DE PACHTSOM VOOR ZIJN AMBT BETAALDE TOT 24 NOVEMBER 1576[1030].

De Raad van State stelde namens Filips II op 26 november 1576 Antoon de Gruytere aan tot hoogbaljuw[1031]. Ondertussen had de graaf van Le Roeulx zijn intrek genomen in het kasteel Wissekerke. Op 14 december 1576 scheef hij een brief aan de Raad van State, waarin hij vroeg om bezit te mogen nemen van het kasteel met alle eraan verbonden inkomsten, die - naar zijn mening - niet veel voorstelden[1032]. Van Steelant beschouwde hij als een verrader, wiens terugtrekking in Antwerpen had geleid tot de dood van vele landbouwers en de vernietiging van meerdere dorpen. De Raad antwoordde dat hij deze vraag zou onderzoeken[1033]. Begin 1577 verbleef Jan van Croÿ nog steeds in Bazel. Het verklaart het hoger beschreven dispuut tussen hem en de twee soldaten omtrent de eigendom van de meubels van het kasteel. Op 28 februari 1577 schreef hij een brief aan de Raad van State, waarin hij meldde dat de echtgenote van Servaas van Steelant twee dagen eerder aangekomen was. Op zijn vraag om advies antwoordde de Raad dat er geen reden was om haar de toegang tot haar woonst te ontzeggen. Kort nadien verbleef Jan van Croÿ niet meer in Bazel[1034].

Op 28 april 1577 sloot Servaas van Steelant een overeenkomst met zijn broers en zussen met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van hun ouders. Hierbij waren twee schepenen van Waasmunster aanwezig, wat doet vermoeden dat het afsluiten van de overeenkomst plaatsvond in deze parochie[1035]. Het wekt dan ook geen verbazing dat er in dezelfde periode gevreesd werd dat de hoogbaljuw zou terugkeren naar de kasselrij. In naam van de parochies en de gegoeden en notabelen van het Land van Waas dienden de hoofdschepenen een verzoekschrift in om de voortzetting van zijn schorsing te vragen. Ze lieten zich daarbij positief uit over Antoon de Gruytere en vroegen diens vervanging als hoofdschepen. Op 12 mei 1577 bevestigden de Staten-Generaal de schorsing[1036].

Op 16 juli 1577 ontving Servaas van Steelant te Brussel een brief van zijn neef Balthasar van der Beken. Deze schreef dat hij met een zekere Schoorman gesproken had over de wens van van Steelant, "die qualick zegt uit te mogen". Dit lijkt te wijzen op een soort huisarrest[1037]. Van Steelant zou ook enige tijd in opdracht van de Staten van Vlaanderen opgesloten geweest zijn in de gevangenis van Gent[1038]. Vast staat dat zijn echtgenote, Marie Longin, na het bevel van aartshertog Matthias van Oostenrijk van 28 februari 1578 vrijgelaten werd uit de Gentse gevangenis. Op 29 maart 1578 gingen de Gentse edelen en notabelen akkoord met haar vrijlating. Ze diende een borgsom van 2.000 gulden en de kosten van haar gevangenschap te betalen, ze mocht niets ondernemen dat indruiste tegen het algemeen belang en ze moest ingaan op elk verzoek om persoonlijk te verschijnen[1039].

95. Terugkeer van de hoogbaljuw

VANAF MEI 1578 TOONDE GENT ZICH MILITANT CALVINISTISCH MET TERREUR TEGEN DE KATHOLIEKEN, ZUIVERINGEN ENZ.[1040]. BOVENDIEN WERD IN SEPTEMBER 1578 DE ABDIJ VAN ROZENBERG TE WAASMUNSTER DOOR GENTSE CALVINISTEN GEPLUNDERD[1041]. DIT ALLES WEERHIELD DE VOORMALIGE HOOGBALJUW ER EVENWEL NIET VAN OM TE GAAN SAMENWERKEN MET DE GENTSE SCHEPENEN. VERMOEDELIJK HOOPTE HIJ OM OP DEZE MANIER ZIJN FUNCTIE OPNIEUW TE KUNNEN OPNEMEN, HETGEEN OOK LUKTE. HET IS ONDUIDELIJK IN HOEVERRE DE WASE HOOGBALJUW ZICHT HAD OP HET POLITIEKE PROGRAMMA VAN DE GEZAGSDRAGERS VAN DE STAD GENT, DAT GERICHT WAS OP DE VORMING VAN EEN SYSTEEM VAN STADSTATEN, WAARIN HET GRAAFSCHAP VLAANDEREN ONDER HET GEZAG VAN DE STEDEN GENT, BRUGGE EN IEPER ZOU KOMEN TE STAAN EN WAARBIJ DE AUTONOME PLATTELANDSDISTRICTEN ZOUDEN WORDEN AFGESCHAFT. DE GENTSE CALVINISTISCHE REPUBLIEK WILDE VÓÓR ALLES DE BEPERKING VAN DE STEDELIJKE AUTONOMIE, DIE KAREL V IN 1540 HAD OPGELEGD, AFSCHAFFEN[1042].

In oktober 1578 stelde Servaas Van Steelant samen met de afgevaardigden van enkele dorpen een verzoekschrift op voor het Gentse stadsbestuur met de vraag om het Hoofdcollege af te schaffen. De volgende argumenten werden daarbij aangehaald: het Hoofdcollege verplichtte de inwoners om in beroep te gaan bij de Raad van Vlaanderen, de parochies betaalden te veel belastingen, het Hoofdcollege vaardigde geregeld verordeningen uit waarover de parochies niet gestemd hadden en, ten slotte, de hoofdschepenen waren tijdens de onlusten gevlucht, terwijl ze de inwoners gedwongen hadden om in hun huizen te blijven[1043]. Op 17 oktober 1578 vaardigde het Gentse stadsbestuur Karel Utenhove, Lieven Sanders en Andries Bardeloos af om deze klachten te onderzoeken[1044].

Ondertussen zette de stad Gent haar beste beentje voor om de militaire situatie in het Land van Waas onder controle te houden. Zo beslisten de Leden op 22 januari 1579 om het kasteel van Rupelmonde te voorzien van garnizoenen om te verhinderen dat Waalse troepen de kasselrij zouden binnendringen[1045]. De Leden waren het met elkaar niet eens over de vraag of de dorpen zelf het onderhoud van de soldaten moesten bekostigen. De heer van Ryhove bepleitte op 5 februari 1579 alvast de financiering van de soldaten in onder meer Beveren, Rupelmonde, Temse, Bazel en Kruibeke[1046]. Op 28 maart 1579 verzocht het Land van Waas om drie oorlogsschepen te onderhouden. De Leden vonden het een goed idee, maar vroegen niettemin aan de kasselrij om zich in dit verband te wenden tot Willem van Oranje[1047].

Toen hoogbaljuw Antoon de Gruytere op 11 mei 1579 ontslag nam ten voordele van zijn oom Adolf de Gruytere, kwam Servaas van Steelant terug op het voorplan[1048]. Een akte van aanstelling ontbreekt, maar de rekening van zijn tweede ambtsperiode start op 12 mei 1579[1049]. Adriana de Gruytere, dochter van Adolf, was gehuwd met Filips van Steelant. Deze was een achterkleinzoon van Jan de Neve en Catharina van Steelant en bijgevolg een verre neef van de hoogbaljuw, die eveneens een achterkleinzoon van dit echtpaar was[1050]. Er kan bijgevolg vermoed worden dat Servaas van Steelant met hem een afspraak maakte, teneinde het hoogbaljuwschap opnieuw in handen te krijgen.

Servaas van Steelant was nu niet enkel hoogbaljuw, maar ook hoofdintendant van het leger, wat betekent dat hij de zorg had voor het onderhoud van de troepen in het Land van Waas. Om het nodige geld daarvoor bijeen te krijgen, mocht hij uitzendingen doen. Hij kreeg ook een eigen compagnie ter beschikking en hij stond in voor de veiligheid van het Land van Waas. Bijgevolg stonden alle versterkingen waar soldaten ingekwartierd waren onder zijn gezag. Ten slotte voerde hij ook het bevel over de oorlogsschepen die op de Schelde lagen. Hij ontving zijn instructies van de schepenen van de Keure van Gent[1051]. Het Land van Waas stond in deze periode ook op religieus vlak onder invloed van de stad Gent. De katholieke eredienst was verboden en in nagenoeg alle dorpen werd de bevolking door calvinistische predikers onderricht[1052].

96. Vervanging van de hoofdschepenen

OP 15 MEI 1579, MET ANDERE WOORDEN ONMIDDELLIJK NADAT SERVAAS VAN STEELANT OPNIEUW IN FUNCTIE TRAD, SCHORSTE HET GENTSE STADSBESTUUR DE HOOFDSCHEPENEN OP VERZOEK VAN DE GEGOEDEN EN NOTABELEN VAN HET LAND VAN WAAS. ZIJ STELDEN DAT DE RECHTSPRAAK VAN DE HOOFDSCHEPENEN TIJDVERLIES WAS EN BOVENDIEN TE DUUR EN DAT DE VERGADERINGEN, DE VACATIES EN DE BANKETTEN VAN DE HOOFDSCHEPENEN TE VEEL GELD KOSTTEN. ZE ACHTTEN HET HOOFDCOLLEGE "ZEER SCHAEDEL[IJK]" VOOR DE KASSELRIJ[1053]. SERVAAS VAN STEELANT RIEP OP 28 MEI 1579 DE KASSELRIJRAAD BIJEEN TE BAZEL. DE PAROCHIES VERDEDIGDEN ECHTER DE HOOFDSCHEPENEN, DIE PROMPT EEN VERZOEKSCHRIFT AAN MATTHIAS VAN OOSTENRIJK RICHTTEN. VAN HEM KREGEN ZE DE TOELATING OM VERDER TE FUNCTIONEREN. DE GENTSE SCHEPENEN DIENDEN OP HUN BEURT EEN VERZOEKSCHRIFT IN MET DE VRAAG OM DE DORPSBESTUREN TE VERVANGEN. DIT WERD OP 12 JUNI 1579 TOEGESTAAN DOOR MATTHIAS. OP 26 JUNI 1579 RIEP SERVAAS VAN STEELANT DE NIEUWE DORPSBESTUREN SAMEN TE SINT-NIKLAAS EN KREEG DIT KEER WEL HUN STEUN[1054].

Op 8 juli 1579 stuurde de stad Gent in naam van de parochies van het Land van Waas een verzoekschrift naar de vorst met de vraag om het Hoofdcollege af te schaffen[1055]. Op 9 september 1579 gaf het Hoofdcollege een eerste reactie, waarin de vormelijke tekortkomingen van het verzoekschrift gehekeld werden[1056]. De stad Gent reageerde met een nieuw verzoekschrift, dat door Matthias van Oostenrijk op 26 september 1579 voorzien werd van een apostille. Op 18 oktober 1579 ondertekenden de griffiers van Zwijndrecht en Burcht, Sinaai en Belsele, Kemzeke en Sint-Pauwels, Waasmunster en Elversele, Stekene en Eksaarde in naam van alle parochies een verklaring, waarin ze zich achter het verzoekschrift van de stad Gent schaarden. Ze beweerden dat ze tijdens de kasselrijraad van 6 oktober 1579 liefst 36 notabelen hadden aangeduid om indien nodig te compareren[1057].

Op 28 oktober 1579 volgde het antwoord van de hoofdschepenen, waarin gevraagd werd om Servaas van Steelant te schorsen. Als bijlage bij hun antwoord voegden ze hun verzoekschrift uit 1577, waarin ze de voortzetting van van Steelants schorsing vroegen[1058]. De Gentse schepenen en de Wase parochies verzonden op 2 november 1579 een repliek, waarin ze stelden dat het Hoofdcollege "noodeloos" was en afgeschaft moest worden. De passages met betrekking tot Servaas van Steelant werden "impertinent" genoemd[1059]. De dupliek van de hoofdschepenen was een ware klaagzang op van Steelant. Ze wezen erop dat hij wel was vrijgelaten uit de gevangenis, maar nog niet was vrijgesproken van hetgeen hem ten laste werd gelegd. Hij werd er bovendien van verdacht dat hij het Land van Waas alleen wilde besturen met de steun van de lokale schepenen, "die hij alsdan aff en[de] aen zoude zetten naer zyn[en] appetyt en[de] fantasye zonder opspraeke ofte wedersegh van nyemande"[1060].

Servaas van Steelant diende een verzoekschrift in ter zijner verdediging en uitte de wens dat dit document zou worden toegevoegd aan de repliek van de stad Gent. Op 9 december 1579 werd dit toegestaan. Begin 1580 stuurden de schepenen van de Keure van Gent drie gezanten naar het Waasland om bijkomende informatie te verzamelen. Servaas van Steelant getuigde op 22 februari 1580 dat het niet langer nodig was om het Hoofdcollege op te heffen, maar enkel om de leden te vervangen door personen waar niets op te zeggen viel en die in de kasselrij woonden. De stad Gent diende vervolgens een nieuw verzoekschrift in, dat op 4 maart 1580 voorzien werd van een apostille. De Gentse schepenen verzochten dat de hoofdschepenen zouden overgaan tot bevestiging of ontkenning van hun dupliek en ze vroegen om de naam van Servaas van Steelant te schrappen, aangezien hij geen partij was in deze zaak. Pas indien dit gebeurde, kon men overgaan tot het indienen van de tripliek. Hierop lijkt geen reactie meer te zijn gevolgd. Op 14 juni 1580 verklaarde een deurwaarder van de Raad van State dat hij een op 13 juni geapostilleerd document van de stad Gent had afgegeven aan hoofdschepen Adriaan Hauwe. Het betrof een herhaling van de vraag om de dupliek te bevestigen of te ontkennen. Op 25 juni 1580 verklaarde een deurwaarder van de Raad van State dat hij een nieuw verzoekschrift van de stad Gent, geapostilleerd op 23 juni 1580, geïnsinueerd had aan Hauwe. Hierin vroeg de stad om gevolg te geven aan het geschrift van 13 juni 1580. Adriaan Hauwe weigerde evenwel het document te aanvaarden, tot hij zou beschikken over alle stukken waarvan sprake was in de documenten van de Gentse schepenen. In augustus 1580 volgde een laatste verzoekschrift van de stad Gent, waarin gesteld werd dat de hoofdschepenen in gebreke gebleven waren. De stad vroeg de landvoogd om over te gaan tot "forclusion" of verstek. Op 22 augustus 1580 bepaalde Matthias dat het verstek ten uitvoer moest gebracht worden[1061].

De zaak was hiermee aan haar einde gekomen. Op 15 oktober 1580 werden commissarissen aangesteld voor het aanduiden van nieuwe hoofdschepenen. Het betrof Joos Borluut, voorschepen van de stad Gent, Daniel de Burchgrave, procureur-generaal van Vlaanderen, Michiel de Backere, lid van de Raad van Vlaanderen, en Erasmus de Zoete[1062]. De vervanging van de hoofdschepenen verliep niet zonder slag of stoot, want in zijn arrest van 27 mei 1581 bevestigde de Raad van State de nieuwe hoofdschepenen in al hun rechten en verplichtte hij de afgezette hoofdschepenen om alle noodzakelijke documenten aan hen over te dragen[1063].

De nieuwe hoofdschepenen waren Jan van Steelant, Frans Mets, Paul Hauwe, Bernard Cant, Joos van Damme, Boudewijn Zaman en Cornelis Wauters. De hoger vermelde Erasmus de Zoete werd pensionaris en Karel de Hertoghe werd de nieuwe griffier. Van Bernard Cant weten we dat hij griffier van Melsele was[1064]. Jan van Steelant was baljuw van Wissekerke. Hij was een jongere broer van de afgezette hoofdschepen Paul van Steelant en was verwant aan de hoogbaljuw[1065]. Blijkens een verklaring van voormalig hoofdschepen Erasmus van Brakel waren de nieuwe hoofdschepenen allen lokale functionarissen[1066]. Pensionaris Erasmus de Zoete was in 1578 pensionaris van de stad Gent[1067]. Griffier Karel de Hertoghe was een zoon van Jan de Hertoghe, die tot 1574 ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen was[1068]. Zijn zus Clara was gehuwd met Servaas van Steelant, een neef van de hoogbaljuw[1069].

97. Overgave van het Land van Waas aan Alexander Farnese

SERVAAS VAN STEELANT VOLGDE NA ZIJN TERUGKEER DE INSTRUCTIES VAN DE GENTSE SCHEPENEN VAN DE KEURE. TOCH VERLIEP NIET ALLES NAAR WENS. ZO STUURDEN DE LEDEN OP 3 JUNI 1581 TWEE AFGEVAARDIGDEN NAAR DE REGIO OM ZICH TE INFORMEREN OVER DE "FAITEN" EN "DESORDERS" GEPLEEGD DOOR ENGELSE EN FRANSE SOLDATEN[1070]. VAN STEELANT DEED OOK NIET ALTIJD WAT VAN HEM GEVRAAGD WERD. OP 24 JULI 1581 BIJVOORBEELD SCHREEF HIJ EEN BRIEF AAN DE GENTSE VOORSCHEPEN JOOS BORLUUT, WAARIN HIJ LIET WETEN OVER ZESTIG SOLDATEN TE BESCHIKKEN OM IN TE ZETTEN IN DENDERMONDE. HIJ GAF TOE DAT HEM WAS OPGEDRAGEN OM KEURLINGEN TE GEBRUIKEN, MAAR HIJ ACHTTE HET "POUR PLUSIEURS RESPECTZ" BETER OM SOLDATEN IN TE SCHAKELEN[1071].

Gaandeweg verslechterden de relaties met Gent. Op 26 juli 1582 besliste het Hoofdcollege om aan de Vier Leden en de stad Gent te schrijven dat het Land van Waas en het Land van Beveren bereid waren om wagens te leveren, maar dat ze die niet naar Duinkerke konden brengen[1072]. Ingevolge een overeenkomst met de stad op 22 september 1582 zou het Land van Waas geld betalen in ruil voor de vrijstelling van een passage van Franse soldaten, maar het geld werd nooit betaald, aangezien Gent zijn belofte niet nakwam[1073].

Toch leek het Hoofdcollege nog steeds trouw aan de Republiek. Zo schreven de hoogbaljuw en de hoofdschepenen op 11 november 1582 een brief aan stadhouder Joos de Neve, waarin ze vertelden over de commissarissen, die de Raad van Vlaanderen naar het Land van Waas gestuurd had in het kader van het vernieuwen van de eed aan de hertog van Anjou en het afzweren ("dabjuratie") van de koning van Spanje. Aangezien de Neve afwezig was, hadden de commissarissen gevraagd om een verklaring van zijn eed op te sturen en hoewel de Neve beloofde om de eed af te leggen in handen van zijn kapitein te Antwerpen, was hij vooralsnog in gebreke gebleven om hieraan te voldoen. Daarom vroegen de hoogbaljuw en de hoofdschepenen dat hij binnen de drie dagen blijk zou geven van de afzwering van de koning van Spanje en de eed van trouw aan de hertog van Anjou zou zweren. Ze hoopten stellig om de commissarissen niet te moeten verwittigen van een weigering door de Neve[1074]. Bovendien blijkt uit diverse brieven aan Arend van Dorp, commissaris-generaal van de levensmiddelen, in juli en augustus 1582 en in januari 1583 dat het Land van Waas nog steeds bereid was om bij te dragen tot de bevoorrading van de Staatse soldaten[1075]. Op 19 januari 1583 berichtte Servaas van Steelant aan Willem van Oranje dat Alexander Farnese, die op dat moment in de Abdij van Sint-Bernard-op-de-Schelde te Hemiksem verbleef, gevraagd had om met hem te komen praten. Hij wilde dit echter niet doen zonder toestemming van Oranje[1076].

Lokaal historisch onderzoek toont aan dat er in februari 1583 al soldaten van Farnese ingekwartierd waren in de kasselrij[1077]. Bovendien bleef in het archief van het Hoofdcollege een brief van 18 april 1583 bewaard, waarin de Staten-Generaal aandrongen op de levering van twintig wagens, vijftien paarden en dertig pioniers in het kader van het ontzet van Eindhoven. Ondanks eerdere brieven was de kasselrij hiervan in gebreke gebleven[1078]. Willem van Oranje liet eind mei 1583 aan de stad Gent weten dat hij geen geloof hechtte aan de roddels over verdachte logementen in het huis van de Wase hoogbaljuw, die volgens hem enkel dienden om dissidentie te creëren. Hij vroeg aan de stad om er geen gehoor aan te geven[1079]. Het getuigt van het vertrouwen dat Oranje in van Steelant stelde. Nochtans zou de hoogbaljuw wel degelijk van positie veranderen.

Filips II had in het Middellandse Zeegebied de strijd tegen de Turken beëindigd, waardoor hij meer geld naar de Nederlanden kon sturen. Dit stelde de hertog van Parma in staat tot een militair en diplomatiek tegenoffensief[1080]. Madrid besliste om zich ernstiger toe te leggen op de herovering van de Nederlanden. Dit doel zou worden bereikt via vredesonderhandelingen of via militaire en economische oorlogsvoering. Farnese stelde soepele voorwaarden tot overgave en nam een verzoenende houding aan ten opzichte van de calvinisten[1081]. Nadat Ieper omsingeld was, bereidde Farnese zich voor om Brugge en Gent te isoleren. Vooral Gent was van belang, omdat hij meende dat de inname ervan de verovering van heel Vlaanderen met zich mee zou brengen. Nadat Sas van Gent en Eeklo waren ingenomen, rukte Farnese in het najaar van 1583 op in de richting van het Land van Waas, teneinde op die manier Gent nog meer te kunnen isoleren. Hij voerde hiertoe geheime onderhandelingen met Servaas van Steelant. Het Land van Waas was een rijk landbouwgebied, waar zijn soldaten zich voldoende zouden kunnen voeden. De militaire successen van Farnese en zijn opmars in het noorden van Vlaanderen hadden bovendien paniek veroorzaakt in de regio[1082].

Op 21 oktober 1583 trok Servaas van Steelant met zijn ruiters naar het kasteel van Rupelmonde en maakte zich van het gebouw meester. Twee dagen later riep hij er de afgevaardigden van de dorpen samen om de situatie te overwegen. Er werd besloten om vrede te sluiten met Farnese. De redenen hiervoor waren "den jegenwoirdighen allendighen staet vanden lande ende den cleynen middele die daer es omme met wapenen tgewelt van[den] leghere van[den] e[delen] Prince van Parme, ligghende tot Assenede te wederstane"[1083]. Op 24 oktober 1583 stuurde Servaas van Steelant vanuit Rupelmonde een brief naar het Hof met de vraag om een veilige plaats aan te duiden om te onderhandelen over de "conservation" van het volk van het Land van Waas, dat zich in "extrême perplexité et angoise" bevond[1084].

Als onderhandelingsplaats werd voor Eeklo gekozen, waar Alexander Farnese op dat moment verbleef. Het Land van Waas vaardigde Lodewijk Thierin en Karel de Hertoghe af. Gezanten van de stad en het ambacht Hulst, de stad en het ambacht Axel, Saaftinge en Sint-Jansteen vergezelden hen[1085]. Reeds op 26 oktober 1583 werd een voorlopig verdrag gesloten. In ruil voor de betaling van 1.000 gulden per maand gedurende minstens vier maanden konden deze gebieden onder de "protection et défense du roy" komen. Gedurende deze periode zouden ze vrijgesteld zijn van generale middelen, impost en repartities in het kader van de inning van de beden[1086]. Dat er vrede gesloten zou worden, was ondertussen duidelijk en hoogbaljuw Servaas van Steelant gaf alvast bevel om vorstelijke troepen in het Land van Waas onder te brengen. De troepen arriveerden op 28 oktober 1583. Vanaf deze dag werden in een register de uitgaven bijgehouden in functie van het onderhoud van de soldaten in de kasselrij[1087].

Na raadpleging van de parochies werd op 1 november 1583 te Eeklo een nieuw voorstel opgesteld. Hierin werd voor alle inwoners, inclusief zij die er in de laatste drie maanden waren komen wonen en zij die er in de komende drie maanden zouden komen wonen, een reconciliatie gevraagd. Daarnaast vroeg men het herstel van de privilegies, de inning gedurende zes maanden van alle belastingen die voorheen door de Staten geïnd werden, de vrijheid om te verhuizen uit het gebied, het onderhoud van de soldaten door middel van contributie en het behoud van de handel met Holland en Zeeland[1088]. Op diezelfde 1 november 1583 bezocht de delegatie Alexander Farnese[1089] en kwam het tot een overeenkomst. Farnese ging akkoord met het behoud van alle privilegies en met de reconciliatie van de personen die er in de laatste drie maanden waren komen wonen of in de komende drie maanden zouden komen wonen. Personen die wilden verhuizen konden dit in alle vrijheid doen gedurende vier maanden. Op fiscaal vlak liet hij aan de betrokken gebieden de inning over van de beden, de impost en de generale middelen. In ruil hiervoor moesten de betrokken gebieden gedurende vier maanden contributie betalen voor het onderhoud van de troepen in het Land van Waas. Het ging om 25.000 gulden per maand voor het Land van Waas, 1.000 gulden voor de stad Hulst, 1.500 gulden voor het ambacht Hulst, 1.800 gulden voor de stad en het ambacht Axel, 400 gulden voor Saaftinge en 60 gulden voor Sint-Jansteen[1090]. Hiermee was echter niet voldaan aan alle voorwaarden van het voorstel van akkoord. Servaas van Steelant richtte daarom op 2 november 1583 een bijkomend verzoekschrift aan Farnese[1091]. Deze beloofde de dag nadien dat de inwoners van het Land van Waas nooit gezocht zouden worden voor een zaak uit het verleden, noch in verband met religie, noch in verband met andere aangelegenheden, op voorwaarde dat het Hoofdcollege zou toezien op het behoud van het katholicisme. De handel met Holland en Zeeland werd mogelijk gemaakt[1092]. Tot slot werd bepaald dat, om de contributie beter te kunnen innen, de quotisatie executoir zou zijn op bevel van de baljuw en de schepenen van elke vierschaar[1093]. Hiermee was de zaak beklonken.

Op 4 november 1583 vertrokken Servaas van Steelant en Giorgio Basta, commissaris-generaal van de cavalerie, naar het Waasland. De dag nadien namen ze gezamenlijk bezit van het kasteel van Beveren[1094]. De hoogbaljuw wist al snel enkele persoonlijke realisaties uit de wacht te slepen. Zo werd hem op 4 november 1583 een extra vergoeding van 200 gulden per maand toegestaan[1095]. Op 15 november 1583 werd Servaas van Steelant bovendien aangesteld tot "superintendant" of "commissaris" belast met het ontvangen van de contributie. Hij moest de gelden overmaken aan Jan Lautens of aan diens commies[1096].

98. Een nieuw Hoofdcollege

DE RECONCILIATIE VAN HET LAND VAN WAAS HAD ONMIDDELLIJK GEVOLGEN VOOR HET HOOFDCOLLEGE. NOG IN NOVEMBER 1583 VERZAMELDE SERVAAS VAN STEELANT DRIE NIEUWE HOOFDSCHEPENEN EN EEN GRIFFIER ROND ZICH. DE HOOFDSCHEPENEN WAREN LODEWIJK THIERIN, JAN VAN STEELANT EN GILLIS VERDONCK. DE GRIFFIER WAS KAREL DE HERTOGHE[1097]. KORTE TIJD LATER VOEGDE ZICH WILLEM VAN WARENGHIEN BIJ DE HOOFDSCHEPENEN[1098]. DIT GEZELSCHAP WERD OP 28 FEBRUARI 1584 UITGEBREID MET CORNELIS DE NEVE EN FILIPS TRIEST[1099]. DE ZEVENDE HOOFDSCHEPEN, ERASMUS VAN BRAKEL, WORDT PAS VOOR HET EERST VERMELD OP 16 JUNI 1584[1100], MAAR WAS VERMOEDELIJK AL EERDER IN DIENST. ER WERD GEEN PENSIONARIS AANGESTELD, ONDANKS DE KANDIDAATSTELLING IN DECEMBER 1583 VAN EEN ZEKERE DOUAY VAN SPEET[1101].

Op een totaal van acht personen (één griffier en zeven hoofdschepenen) waren er vier die deel uitmaakten van het in 1581 afgezette Hoofdcollege, namelijk Gillis Verdonck, Cornelis de Neve, Erasmus van Brakel en Lodewijk Thierin. Twee leden (Karel de Hertoghe en Jan van Steelant) maakten deel uit van het in 1581 geïnstalleerde college en er waren ook twee nieuwkomers, met name Filips Triest en Willem van Warenghien. Er is dus sprake van een grote continuïteit, aangezien zes van de acht leden van het nieuwe Hoofdcollege voordien al deel uitmaakten van de instelling. Indien we de hoogbaljuw meetellen, zijn dat er zelfs zeven van de negen.

Vanaf 28 februari 1584 bracht van Servaas van Steelant zijn vacaties in rekening voor het Land van Waas. Dit is bovendien de eerste dag sinds lang waarop het Hoofdcollege opnieuw vergaderde in Sint-Niklaas[1102]. Meteen werd ook de ferie verder gezet, die al sinds 3 juli 1578 onderbroken was[1103]. Deze dag markeert met andere woorden het definitieve herstel van het Hoofdcollege.

AH. De inschakeling van het Hoofdcollege in de Habsburgse reconquista (1583-1609)

G. PARKER WEES EROP DAT JEAN RICHARDOT IN 1583 DOOR DE HERTOG VAN PARMA NAAR FILIPS II GESTUURD WERD MET DE VRAAG OM MEER EN OP REGELMATIGE BASIS GELD TE STUREN, HETGEEN DE RECONQUISTA MOGELIJK MAAKTE[1104]. MET DEZE VASTSTELLING IN HET ACHTERHOOFD, WORDT IN HETGEEN VOLGT INGEGAAN OP DE ROL VAN HET HOOFDCOLLEGE VAN HET LAND VAN WAAS IN DEZE GROOTSCHALIGE MILITAIRE EN DIPLOMATIEKE ONDERNEMING, DIE ACHTEREENVOLGENS LEIDDE TOT DE TERUGKEER VAN GENT (17 SEPTEMBER 1584), DE TERUGKEER VAN ANTWERPEN (17 AUGUSTUS 1585), HET VERLIES VAN HULST (24 SEPTEMBER 1591) EN DE TERUGKEER VAN HULST (18 AUGUSTUS 1596). NADIEN ZOU HET NOG BIJNA DERTIEN JAAR DUREN VOORALEER HET TWAALFJARIG BESTAND EEN TIJDELIJK EINDE MAAKTE AAN DE VIJANDELIJKHEDEN TUSSEN SPANJE EN DE REPUBLIEK.

99. De overgave van Gent (1 november 1583 - 17 september 1584)

aq. INZET

De voornaamste bekommernis van Alexander Farnese na de overgave van het Land van Waas was de strijd om de stad Gent. Om dit doel te verwezenlijken achtte hij de steun van de kasselrij van groot belang. Het verbaast dan ook niet dat hoogbaljuw Servaas van Steelant vanaf november 1583 een belangrijke pijler voor het vorstelijke leger was. Hij hield er een drukke agenda op na: hij inspecteerde versterkingen, monsterde troepen, vergaderde met legerkapiteins, met commissaris-generaal van de cavalerie Giorgio Basta en met opperbevelhebber Alexander Farnese. Hij hield contact met het Hoofdcollege, onderhandelde met de parochies over diverse problemen, zorgde ervoor dat de contributie betaald werd, ondernam acties met zijn persoonlijke troepenmacht, ontving van allerlei personen en instanties brieven en beantwoordde deze, organiseerde de bevoorrading van de troepen enz. Hij verzamelde ook werklui, gereedschap en wagens, zorgde ervoor dat van alle inkomsten en uitgaven rekeningen opgesteld werden enz.[1105]. Een constante in al zijn activiteiten was dat hij steeds handelde in opdracht van de Spaans-Habsburgse legerleiding. Zijn eerste bekommernis, zo blijkt uit het verzoekschrift dat hij op 2 november 1583 richtte aan Farnese, was dat het Land van Waas "geconserveert" zou worden door de vorstelijke garnizoenen[1106]. In dit kader past ook zijn brief op 14 november 1583 aan Alexander Farnese, waarin hij vroeg om meer soldaten te zenden. Dit verzoek was ingegeven door de vaststelling dat de vijand zich versterkte door de bouw van forten en het verzamelen van steeds meer soldaten[1107].

Dat de inspanningen aanzienlijk waren, bewijst de brief die de hoogbaljuw op 2 juni 1584 ontving van Filips II, waarin deze hem bedankte voor de geleverde diensten[1108]. In dezelfde maand kreeg de Wase hoogbaljuw voor het eerst een opdracht van Alexander Farnese. In de brief van 14 juni 1584 werd hem gevraagd om werklieden naar Wetteren te sturen. Twee dagen later kreeg van Steelant een nieuwe opdracht, dit keer via Robert van Melun, burggraaf van Gent en markies van Roubaix en Richebourg. Het betrof de aanbesteding van het herstel van de sluisdeuren van Sas van Gent[1109]. Op 5 juli 1584 werd de hoogbaljuw belast met het dichten van de dijk in Beveren, die was doorgestoken[1110]. Enkele dagen later, op 10 juli 1584, schreef de landvoogd een brief aan de steden Hulst en Axel, waarin hij erop wees dat het Land van Waas reeds zesduizend pond brood en zestig tonnen bier leverde aan Doel. Hij riep hen op om ook hun steentje bij te dragen[1111].

Een verzoekschrift van de hoofdschepenen getuigt eveneens van de inspanningen die de kasselrij in deze periode leverde. Zo kwamen uit diverse dorpen klachten in verband met de ingekwartierde soldaten, die hun paarden eender waar lieten grazen en zo de oogst bedreigden. Ook eisten vele kapiteins foerage, die echter niet meer te vinden was volgens de hoofdschepenen. Sinaai, Moerbeke en Eksaarde waren door de markies van Roubaix belast met het betalen van een bijdrage in het dichten van de dijk van Kampen in het ambacht Hulst en wensten daarvan vrijgesteld te worden. De hoofdschepenen eisten ook de teruggave van 467 pond buskruit, die op 7 juli 1584 aan het fort van Kampen geleverd was. De hoogbaljuw, die over deze verzoeken advies verleende, nam het niet bepaald op voor de hoofdschepenen. Zo ging hij slechts akkoord met het kwijtschelden van de bijdrage in het dichten van de dijk van Kampen indien de werken daardoor geen vertraging zouden oplopen. De beslissing over de teruggave van het geleverde buskruit kwam naar zijn mening toe aan de landvoogd[1112].

In juli 1584 ondernam Cristóbal de Mondragón een poging om het fort van Lillo in te nemen, teneinde de Schelde af te sluiten en Antwerpen tot overgave te dwingen, maar dit plan mislukte[1113]. Op 30 juli 1584 werd de Wase hoogbaljuw door Alexander Farnese belast met het herstel van de brug te Waasmunster. Het was via deze brug over de Durme dat op 31 juli 1584 soldaten van Farnese het Land van Dendermonde binnengingen. Farnese en "alle de heere[n] van [den] hove" brachten dezelfde avond nog een bezoek aan de hoogbaljuw en op 2 augustus 1584 gingen van Steelant en Farnese samen naar het Land van Dendermonde[1114]. Op 17 augustus 1584 was de inname van Dendermonde een feit en was het voor Gent onmogelijk geworden om zich nog te bevoorraden[1115].

ar. Persoonlijke contacten

Een opvallend gegeven zijn de intensieve contacten met de legerleiding. Van 1 tot 18 december 1583 hadden Giorgio Basta en Servaas van Steelant liefst elf ontmoetingen. Van 22 tot 30 december 1583 verbleef de hoogbaljuw in Eeklo, vanwaar hij samen met Robert van Melun het kasteel van Evergem belegerde[1116]. In januari 1584 zagen van Steelant en Basta elkaar negen keer, van 12 tot 16 januari was dat dagelijks[1117]. Ze ontmoetten elkaar ook in de privé-sfeer. Op 8 januari 1584 gingen van Steelant en zijn echtgenote eten bij de commissaris-generaal en op 13 januari 1584 kwam de commissaris-generaal bij van Steelant eten[1118]. Op 17 januari 1584 ging de jongste dochter van de hoogbaljuw eten met Jean Grusset, commissaris van de levensmiddelen sedert 21 oktober 1583[1119]. Deze logeerde samen met vier soldaten bij de hoogbaljuw[1120]. Giorgio Basta was op 15 mei 1584 aanwezig op de begrafenis van van Steelants oudste dochter[1121]. Begin juli 1584 hadden van Steelant en Basta nog enkele ontmoetingen, maar hieraan kwam een einde toen Farnese op 5 juli 1584 aankwam in Sint-Niklaas, waar van Steelant hem verwelkomde. Daags nadien arriveerde Farnese in Beveren[1122]. Op 11 juli 1584, de dag na de verovering van fort Liefkenshoek door troepen onder leiding van de markies van Roubaix[1123], kreeg Servaas van Steelant de vraag om bij Farnese te komen. Hij verbleef tot het einde van de maand bijna onafgebroken in Beveren[1124]. De persoonlijke relatie tussen de twee leek heel goed. Zo bleef Farnese op 5 augustus 1584 bij van Steelant thuis in Bazel eten[1125]. Op 24 augustus 1584 stuurde van Steelant om 3 uur 's ochtends iemand uit om sla voor Farnese te halen en op 27 augustus 1584 gaf hij opdracht aan zijn vrouw om gekonfijte aalbessen en "lattauwe" (een rauwkostgerecht) te laten bezorgen[1126].

as. Het financiële plaatje

Eén van de voornaamste inspanningen van het Land van Waas was het onderhoud van de soldaten in de kasselrij door middel van contributie. De overeenkomst met Alexander Farnese van 1 november 1583 bepaalde dat de contributie 25.000 gulden per maand bedroeg, welk som gedurende vier maanden betaald moest worden. Ter compensatie was de kasselrij vrijgesteld van de betaling van belastingen[1127].

De betaling van de contributie bleek geen sinecure. Op 7 november 1583, amper een week na de overgave, stemde de kasselrijraad in met de inning van twee vijfde penningen, teneinde het geld op te brengen[1128]. Het innen van penningen was geen novum in het Land van Waas. Tot en met 1560 waren penningen geïnd door de Staten als alternatieve bron van inkomsten voor de beden. Maar ook later bleven penningen bestaan. Zo werd bijvoorbeeld in Vrasene in 1578-1579 en in 1581 een vijfde penning geïnd op de opbrengst van onroerend bezit. Met deze belasting dienden de inwoners bij te dragen in de oorlogskosten voor plaatselijke herstellingswerken[1129]. In juli 1583 ten slotte werd de inning van een vijfde penning toegestaan door de stad Gent voor de betaling van oorlogsschepen en andere kosten[1130].

Ondanks de toestemming van de kasselrijraad werd niet onmiddellijk werk gemaakt van de inning van de penningen. Zo ontving de hoogbaljuw op 23 november 1583 een brief van de markies van Roubaix met de vraag om de contributie te betalen[1131]. Op 29 november 1583 volgde een brief van de landvoogd, waarna de hoogbaljuw een brief naar de parochies verstuurde[1132]. Op 3 december 1583 schreef van Steelant dat hij van plan was geweest om de contributie de dag voordien te betalen, maar aangezien het slechts om 6 à 7.000 gulden ging, had hij beslist om te wachten tot het bedrag groter zou zijn. Op 8 december 1583 stuurde de regering een brief aan de hoogbaljuw, waarin erop gewezen werd dat er voor de tweede maand op rij geen contributie betaald was. Men drong erop aan om de contributie te betalen aan de thesaurier, zodat deze op zijn beurt de soldaten kon betalen. In zijn antwoord van 9 december 1583 wees van Steelant op de bijzonder grote lasten die de inwoners droegen voor het onderhoud van de soldaten, de versterking van de forten enz. Ook zijn persoonlijke inspanningen zette hij in de verf[1133]. Op 11 december 1583 ontving de hoogbaljuw een brief van Alexander Farnese met de vraag om de eerste twee maanden contributie te betalen[1134]. Het octrooi voor de inning van twee vijfde penningen volgde enkele dagen later. De penningen werden geheven op de inkomsten van huizen en erven van 1583 en dienden voor de ene helft betaald te worden door de pachters en huurders en voor de andere helft door de eigenaars[1135]. Op 20 december 1583 ontving de hoogbaljuw een brief van de markies van Roubaix met de vraag om 8 of 9.000 gulden te betalen. Hierop verstuurde de hoogbaljuw een brief naar de parochies met de vraag om het vereiste geld naar Stekene te brengen. Hij ging persoonlijk naar Stekene om het geld in ontvangst te nemen en vertrok een dag later naar Eeklo[1136]. Op 27 december 1583 bracht stadhouder Joos van de Velde daar een bijkomende som geld[1137].

Vanaf 27 januari 1584 verbleef Servaas van Steelant vier dagen in Eeklo in verband met de contributie[1138]. Op 29 januari 1584 stond de markies van Roubaix een vermindering toe. Er had op dat moment al voor drie maanden betaald moeten zijn, oftewel 75.000 gulden, maar er was slechts 24.497 gulden en 12 stuiver betaald. De hoogbaljuw voerde hiervoor diverse excuses aan. Zo dacht hij dat het Land van Waas van de contributie de kosten van de bevoorrading van de soldaten mocht aftrekken. De markies ging akkoord met een vermindering van de contributie. De kasselrij kon ermee volstaan om voor de derde en de vierde maand 15.000 gulden te betalen in plaats van 25.000 gulden[1139].

De overeenkomst van 1 november 1583 bepaalde dat er na vier maanden een einde kwam aan de contributie. Farnese wenste er evenwel ook na 1 maart 1584 mee door te gaan. Op 15 maart 1584 werd in aanwezigheid van Nicolaas Damant te Sint-Niklaas aan de kasselrijraad het verzoek van de landvoogd voorgelegd om gedurende vier bijkomende maanden 25.000 gulden te betalen[1140]. De beslissing van de kasselrijraad is niet bekend, maar ongetwijfeld werd gepoogd om het bedrag te verminderen en/of de periode te verkorten. Ook kan men vermoeden dat er bepaalde wederdiensten gevraagd werden. Zo stond Alexander Farnese op 4 april 1584 voor wat betreft de terugkeer van ex-inwoners van het Land van Waas een verlenging van de termijn met twee maanden toe. Zij konden terugkeren mits het voorleggen van een verklaring van de pastoor en de magistraat van hun woonplaats in verband met hun katholieke overtuiging[1141].

Op 8 mei 1584 vindt men in het memorieboek van de hoogbaljuw een vermelding van het feit dat Alexander Farnese de betaling vroeg van een bijkomende 12.000 gulden gedurende twee maanden[1142]. Drie dagen later werd te Sint-Niklaas in aanwezigheid van commissaris-generaal Basta een kasselrijraad georganiseerd over de taxatie door de hoogbaljuw voor het onderhoud van de soldaten. De taxatie werd door alle aanwezigen goedgekeurd en de dag nadien vergaderde van Steelant met de ontvangers van de contributie[1143]. Op 18 mei 1584 ontving de hoogbaljuw een brief van de hoofdschepenen met de vraag om twee gedeputeerden naar Doornik te zenden. De hoogbaljuw stuurde prompt een brief aan Farnese, waarin hij hem inlichtte over de door hem ingevoerde taxatie. Tevens schreef hij aan de griffier een brief om zich te excuseren voor de deputatie. De dag nadien vergaderde Servaas van Steelant met commissaris-generaal Basta over de contributie[1144]. Een nieuwe verlenging van de contributie was niet naar de zin van de hoofdschepenen. De gedeputeerden van het Hoofdcollege stelden een verzoekschrift op, waarin ze erop wezen dat er reeds meer dan 300.000 gulden betaald was in minder dan zeven maanden tijd. Hiertoe hadden slechts achttien parochies bijgedragen. De gedeputeerden vroegen om vrijgesteld te worden van het onderhoud van de soldaten en van de toelating gegeven aan de hoogbaljuw om de dorpen te belasten. Bovendien wezen ze erop dat vele inwoners die naar Antwerpen en andere steden gevlucht waren omwille van de "fureur" van de soldaten, nog niet waren kunnen terugkeren. Aangezien de termijn van de gratie afliep op 4 juni 1584, vroegen ze om deze nogmaals met twee maanden te verlengen[1145].

Op 11 juni 1584 liet van Steelant aan de hoofdschepenen weten dat hij probeerde om het aantal troepen en de contributie te verminderen[1146]. Wanneer men echter rekening houdt met zijn goede persoonlijke contacten met de legerleiding, kan men vermoeden dat deze inspanningen wellicht niet erg groot zullen geweest zijn. Het wekt bijgevolg geen verbazing dat de hoofdschepenen in naam van de Generaliteit van het Land van Waas een verzoekschrift indienden, waarin ze klaagden over de dagelijkse executies in de dorpen, uitgevoerd door de ruiters van Filips de Gaurelle, thesaurier van commissaris-generaal Basta. Er was sprake van de betaling van 1.027 gulden per dag, getaxeerd door de hoogbaljuw sinds 10 mei 1584. Aangezien het onmogelijk was om aan deze contributie te voldoen zonder "totale ruyne", vroegen de hoofdschepenen de kwijtschelding van de gepretendeerde restanten en wensten ze dat men aan Filips de Gaurelle bevel zou geven om op te houden met zijn pesterijen. Ze wezen erop dat de taxatie gebeurd was zonder de toestemming van de hoofdschepenen. De apostille op het verzoekschrift, die dateert van 10 juli 1584, kwam slechts zeer gedeeltelijk tegemoet aan het verzoek. Men zou een brief schrijven aan de Gaurelle met de vraag om geen rigoureuze[1147] executies meer uit te voeren en om gedurende zes dagen geen nieuwe troepen te sturen[1148]. De hoogbaljuw van zijn kant vroeg op 13 juli 1584 aan de Gaurelle om met zijn rekening bij hem te komen[1149]. Een maand later werd de rekening in het bijzijn van de hoofdschepenen en de afgevaardigden van de parochies afgehoord[1150].

In juli 1584 stelden de hoofdschepenen nog een ander verzoekschrift op. In vijftien punten uitten ze hun bezorgdheid over een aantal kwesties. Vijf van deze punten hielden verband met de contributie. De apostille, daterend van 14 juli 1584, gaf aan dat men het verzoekschrift zou voorleggen aan de hoogbaljuw, teneinde hierover zijn advies te geven. Zijn visie op elk van de aangehaalde punten werd in de marge genoteerd. In de eerste plaats vroegen de hoofdschepenen dat ook het Land van Beveren en de Vier Ambachten belast zouden worden met het onderhoud van de soldaten in de kasselrij. De hoogbaljuw bevestigde dat het Land van Beveren vermengd was met de dorpen van het Land van Waas "de sorte q[ue] la conserva[ti]on de l'unne est la conserva[ti]on de l'aultre". De Vier Ambachten konden wat hem betreft vrijgesteld blijven. Ten tweede wilden de hoofdschepenen voor het onderhoud van de troepen een vijfde penning op de oogst van 1584 innen. De hoogbaljuw stelde dat de landvoogd hiervoor een octrooi moest toekennen. Ten derde eisten de hoofdschepenen dat het geld bestemd voor de contributie voortaan beheerd zou worden door het Hoofdcollege of één van zijn ontvangers. De hoogbaljuw adviseerde hieromtrent dat de landvoogd met de hoofdschepenen een afspraak kon maken over het vaststellen van een maandelijkse som "à consumer au pays contribuant". De distributie van het geld diende echter te gebeuren door de thesaurier of iemand anders die door de landvoogd was aangesteld. Ten vierde vroegen de hoofdschepenen dat zij en de gedeputeerden van de parochies aanwezig zouden zijn bij het afhoren van de rekening van Filips de Gaurelle. Hiermee ging de hoogbaljuw akkoord. Ten vijfde wezen de hoofdschepenen erop dat de impost en de generale middelen aan de kasselrij waren overgelaten en vroegen ze om een octrooi voor het innen van deze belastingen tot alle schulden zouden afbetaald zijn. De hoogbaljuw stelde dat dit correct was, maar dat de betaling van de door hem geëiste taxaties prioritair was[1151].

De hoogbaljuw organiseerde op 24 juli 1584 een kasselrijraad in verband met het voorstel van de markies van Roubaix om gedurende drie maanden de contributie van 9.000 gulden per maand verder te zetten. Het geld zou dienen voor het onderhoud van twee compagnieën ruiters en 280 man voetvolk in augustus, september en oktober 1584. Niettegenstaande de "groote armoede en[de] desolatie", de vele schulden en de "crancken ougst" stemden de parochies hiermee in. Ze stelden echter vier voorwaarden: 1° dat de ontvanger van de kasselrij met het geld de twee compagnieën ruiters en de 280 man voetvolk mocht betalen, 2° dat de levering van munitie aan het leger zou ophouden, evenals de quotisatie door de hoogbaljuw sedert 6 juli, 3° dat de wagens die naar Wetteren gestuurd waren zouden terugkeren om de oogst binnen te halen en nadien te zaaien en dat de kasselrij zolang de contributie aanhield vrijgesteld zou zijn van wagendiensten, het leveren van werklieden voor het bouwen van forten en van logementen en passages van soldaten zonder patent en 4° dat het Land van Waas niet zou moeten bijdragen tot het herstel van de doorgestoken dijken, maar dat dit ten laste zou komen van de overstroomde gebieden alleen. Het verzoekschrift eindigde met de vraag om een octrooi toe te kennen voor het innen van een vijfde penning op de oogst van 1584. De apostille van 28 juli 1584 luidde droogweg dat deze voorwaarden niet aanvaard konden worden[1152]. Het verwondert dan ook niet dat de parochies bleven tegensputteren. Op 13 september 1584, enkele dagen vóór de overgave van Gent, liet de hoogbaljuw aan alle leenmannen en schepenen weten dat Alexander Farnese hem opdracht gegeven had om hen te executeren in het kader van de betaling van de contributie[1153].

100. De overgave van Antwerpen (17 september 1584 - 17 augustus 1585)

at. INZET

Een precieze weergave van het militaire verloop van de strijd om Antwerpen is geenszins de bedoeling[1154]. Net als bij de voorbereiding van de onderwerping van Gent, ligt de focus op de rol die het Hoofdcollege, en in het bijzonder de hoogbaljuw, speelde in deze campagne.

Na de mislukte inname van Lillo in juli 1584 bedacht Alexander Farnese een nieuw plan om Antwerpen tot overgave te dwingen. Dit plan bestond uit de aanleg van een schipbrug tussen de forten Sint-Marie en Sint-Filips op de beide oevers van de Schelde. In dit kader begaven de hoogbaljuw en de landvoogd zich op 29 augustus 1584 naar Brabant om de diepte van de Schelde te meten[1155]. Op 1 september 1584 inspecteerden Servaas van Steelant, Alexander Farnese en de markies van Roubaix de dijk van Kallo en begonnen ze met het afpeilen van de Schelde[1156]. Het plan van Farnese bestond uit de aanleg van een brug bestaande uit boomstammen en, waar de rivier te diep was, schepen. Het spreekt vanzelf dat voor een dergelijke operatie de steun van de kasselrij onontbeerlijk was. In hetzelfde plan kaderde ook de aanleg van een kanaal van Stekene naar de Schelde. Op 22 oktober 1584 kreeg de hoogbaljuw dit voor het eerst te horen[1157]. Eind november riep hij de bevelhebbers van de werken bij zich in Kallo[1158]. Reeds op 18 december 1584 inspecteerde de hoogbaljuw samen met Farnese het eindresultaat[1159].

Voor de bouw van de 750 meter lange brug over de Schelde waren zo'n 10.000 boomstammen nodig, die gekapt werden in de bossen van het Land van Waas. Er werden ook 1.500 scheepsmasten uit Denemarken gebruikt en 200.000 nagels uit Gent. Iedere werkman uit het Land van Waas die een hamer kon vasthouden werd verplicht aan de brug tewerkgesteld. Bewoners die hun medewerking weigerden, werden met inkwartiering van soldaten bedreigd[1160]. Na de voltooiing van de blokkade op 24 februari 1585 kon de uithongering van de stad beginnen[1161]. De pogingen van de Staten om vanuit Antwerpen (bijvoorbeeld op 3 april in Doel en op 4 april in Kallo[1162]) en vanuit Zeeland de schipbrug te doorbreken, mislukten[1163]. De Staatse troepen slaagden er op 3 april 1585 wel in om fort Liefkenshoek te heroveren, waardoor de Staten opnieuw over een steunpunt op Linkeroever beschikten. Ook de schans Antoniushoek en het fort Tervente werden toen ingenomen[1164].

au. Persoonlijke contacten

De aanleg van het kanaal en de schipbrug zijn een verklaring voor de intensieve contacten tussen van Steelant en Farnese in de laatste maanden van 1584. Farnese en van Steelant ontmoetten elkaar op verschillende plaatsen, onder andere in het nieuwe fort op de dijk van Kallo[1165]. Op 7 november 1584 bezocht van Steelant Farnese in Beveren. De landvoogd vroeg hem om er zijn residentie te houden[1166]. De hoogbaljuw gehoorzaamde en was enkel met Kerstmis enkele dagen in Bazel[1167]. Van 6 januari tot 15 maart 1585 hadden Farnese en van Steelant vrijwel dagelijks contact[1168].

Behalve met Farnese had van Steelant ook ontmoetingen met personen uit zijn entourage. In de eerste plaats ging het om Frans le Vasseur, heer van Moriensart[1169]. Le Vasseur begon zijn carrière als commies van secretaris in de Raad van State Joost Cortewille. Uit hoofde van deze functie vergezelde hij Filips II naar Spanje in 1559 en bleef er dertien jaar. Bij zijn terugkeer naar de Nederlanden kreeg hij de titel secrétaire du roi. In 1572 werd hij aangesteld tot secretaris van de Geheime Raad en twee jaar later werkte hij voor de secretaris van de Raad van State. Nadien verbleef hij opnieuw een tijd in Spanje en keerde in 1576 terug naar de Nederlanden naar aanleiding van de komst van don Juan. In 1581 werd hij secretaris van de Raad van State en in 1582 werd hij tot ridder verheven. Hij nam in 1584 deel aan de onderhandelingen die leidden tot de overgave van Gent[1170]. In de tweede plaats ging het om Jean Richardot[1171]. Deze vertrouweling van Farnese werd tussen 1582 en 1585 ingeschakeld als hoofdonderhandelaar in het overleg met de grote steden van Vlaanderen en Brabant. Hij werd in 1582 lid van de Geheime Raad en in 1583 van de Raad van State[1172].

De contacten met deze twee heren waren ook familiaal. Zo nam Servaas van Steelant op 22 november 1584 zijn dochter mee toen hij bij de heer van Moriensart ging eten[1173]. Er waren ook ontmoetingen met andere hooggeplaatsten. Op 20 januari 1585 dineerde de hoogbaljuw met Jean Richardot, Nicolaas Damant, voorzitter van de Raad van Vlaanderen, de hoogbaljuw van Ieper, en andere, niet bij naam genoemde edelen[1174]. Hij deed inspanningen om hen gunstig te stemmen. Zo vroeg van Steelant op 7 januari 1585 aan de hoofdschepenen om aan Jan van der Burch, die net was aangesteld tot voorzitter van de Grote Raad van Mechelen, een geschenk mee te geven bij zijn vertrek naar Doornik[1175].

De laatste twee maanden voor de overgave van Antwerpen werd de Wase hoogbaljuw ingezet in de onderhandelingen met de stad. Op 16 juni 1585 ging hij met Jean Richardot naar Burcht om de Antwerpse burgemeester Filips van Marnix, heer van Sint-Aldegonde, op te wachten. Hij kwam echter niet opdagen[1176]. In de laatste week van juni was Servaas van Steelant samen met Farnese in Borgerhout om er het kasteel in te nemen[1177]. Op 9 juli 1585 kwamen voor het eerst Antwerpse gedeputeerden naar Beveren. De hoogbaljuw wachtte hen op in Burcht en ging met hen eten. Na overleg met Richardot en Moriensart ging hij op 10 juli 1585 opnieuw met de afgevaardigden eten[1178]. Op 12 juli 1585 werden de Antwerpse afgevaardigden op de hoogte gebracht van Farneses voorwaarden voor de overgave[1179]. Op 23 juli 1585 beslisten de magistraat en de andere leden van de stad om de onderhandelingen voort te zetten. Enkele dagen voordien, op 19 juli 1585, had Mechelen zich overgegeven[1180]. Het was opnieuw van Steelant die de Antwerpse gedeputeerden in Burcht ophaalde op 24 juli 1585. Hij ging nog dezelfde dag en ook de twee volgende dagen met hen eten[1181]. Op 12 augustus 1585 kwamen de afgevaardigden terug. Voor de derde keer op rij ging van Steelant hen ophalen en met hen eten[1182]. Op 15 augustus 1585 gaf Antwerpen zich over[1183]. Twee dagen later werd de capitulatie ondertekend in Beveren. Op 18 augustus 1585 deed de hoogbaljuw uitgeleide aan de Antwerpse afgevaardigden. Een dag later werd hij bij Farnese ontboden[1184].

av. Het financiële plaatje

Na de overgave van Gent bleef de contributie, oorspronkelijk ingevoerd voor slechts vier maanden, voortbestaan. Op 19 november 1584 deed de landvoogd het voorstel om gedurende drie bijkomende maanden 9.500 gulden contributie te betalen, bestemd voor het onderhoud van twee ruitercompagnieën en 280 man voetvolk. De kasselrijraad wilde in eerste instantie slechts 5.000 gulden per maand toestaan, aangezien de landvoogd had beloofd om de troepen weg te trekken na de overgave van Gent. Op 22 november 1584 gingen de parochies alsnog akkoord met de betaling van het gevraagde bedrag, maar ze wilden dit slechts toestaan voor twee maanden. Ter compensatie werden enkele nieuwe eisen gesteld. Zo mochten er geen logementen plaatsvinden op kosten van de kasselrij en mochten geen karren of paarden opgeëist worden zonder uitdrukkelijk bevel van de landvoogd. Daarnaast moest het geld gebruikt worden voor het onderhoud van de soldaten en moesten de kapiteins een einde stellen aan de "foulles et insolen[ces]" van de soldaten. Tot slot werd een uitstel met drie jaar gevraagd van de termijn voor de terugbetaling van de renten[1185], hetgeen werd toegestaan[1186].

Hoewel hiervan al sprake was in juli 1584, werd pas op 9 november 1584 een octrooi toegekend voor de inning van twee vijfde penningen op de oogst van 1584[1187]. Op 1 december 1584 vergaderde de hoogbaljuw met de hoofdschepenen over de contributie[1188]. Vijf dagen later ging hij samen met de schepenen Thierin en Warenghien onderhandelen met Farnese[1189]. Waarschijnlijk volgde kort nadien de toekenning van een octrooi voor twee bijkomende vijfde penningen op de opbrengst van huizen en erven van 1583[1190].

Ondertussen was het Land van Waas nog steeds niet gestart met de inning van de impost en de generale middelen. Op 1 februari 1585 verpachtte het Hoofdcollege de inning van deze belastingen voor een voorlopige termijn van zes maanden. Nicolas Lautens, voormalig ontvanger van de generale middelen, verzette zich en kondigde aan op 4 februari 1585 naar Sint-Niklaas te komen om de belasting te verpachten. Het leidde tot een verzoekschrift van de hoofdschepenen aan Alexander Farnese met de vraag om expliciet toelating te geven om de generale middelen te innen. Op 2 februari 1585 ging de landvoogd hiermee akkoord[1191].

Op 20 december 1584 was er voor het eerst sprake van een exporttaks op vlas, boekweit en lijnzaadolie, ingevoerd door Farnese voor het onderhoud van de compagnie van de markies van Roubaix. Het protest hiertegen leidde tot een eindejaarsperiode vol onderhandelingen van de hoogbaljuw met zowel de hoofdschepenen als Alexander Farnese[1192]. De hoofdschepenen dienden een verzoekschrift in om de afschaffing van deze exportaccijns te bekomen. Als argumenten werden de grote armoede van het Land van Waas aangehaald en de costumen, die niet toelieten dat een belasting werd geheven zonder voorafgaande toelating van de hoofdschepenen. De apostille van Alexander Farnese op 1 januari 1585 bepaalde dat de accijns noodzakelijk was voor het onderhoud van het leger en dat hij geenszins een precedent zou scheppen. Het beheer van de belasting werd toegewezen aan het Hoofdcollege[1193].

De invoering van de exportaccijns zou onvermijdelijk prijsstijgingen met zich meebrengen en lokte onmiddellijk protest uit. De burgemeester, de schepenen en de raad van de stad Brugge vroegen in hun brief van 22 januari 1585 de opheffing van de belasting. Zij vreesden dat andere kasselrijen dit voorbeeld zouden volgen[1194]. Op 27 januari 1585 vergaderde de Wase hoogbaljuw met Jean Richardot over een verzoekschrift van de kasselrij en eerder op de dag vergaderde hij met Alexander Farnese[1195]. Op diezelfde dag verkreeg het Hoofdcollege de toelating om de exportaccijns aan te wenden voor het onderhoud van de soldaten in het Land van Waas. In zijn apostille liet Alexander Farnese ook noteren dat de kasselrij vrijgesteld zou zijn van het betalen van contributie van zodra Antwerpen zich overgaf[1196].

De goedkeuring van het gebruik van de exportaccijns voor het onderhoud van de soldaten in de kasselrij gaf aanleiding tot een verordening van het Hoofdcollege in verband met de inning van deze belasting op 12 februari 1585. Drie dagen later werd gestart met de inning. In de rekeningen vindt men de volgende motiveringen terug: "[voor] de zwaere lasten van contributien ende onderhoudinghe van tcrijschvolck"[1197] en "tot hulpe ende subsidie vande groote zware lasten ende oncosten die [het Land van Waas] te doogen heeft ter causen van het onderhaut van het volck van oirloghe van zijne Majesteit"[1198]. Bij aanvang werd de belasting geheven op een bonte verzameling goederen. Elke belasting werd apart verpacht. Aldus betrof de eerste pacht oliën en zaden, de tweede pacht vlas, de derde pacht garen, de vierde pacht paarden, de vijfde pacht hoornvee, de zesde pacht huiden en wol, de zevende pacht hout en de achtste pacht steen en tichels[1199].

Tussen 19 februari en 15 mei 1585 werd ook een zogenaamde consumptieaccijns geïnd. Het betrof een accijns op de "consumptien, spetien ende alderhande waeren de welcke binnen den lande vercocht, vertiert ende gesleten wierdden". Er kwam al na drie maanden een einde aan de inning, omwille van de "groote roere" die de belasting onder de inwoners teweegbracht en de moeilijkheden die men ondervond bij de inning[1200].

Het belang van de aanwezigheid van voldoende inwoners werd steeds prangender. Het waren zij die in eerste instantie zorgden voor de opbrengst van de talrijke belastingen. Het is dan ook in dit kader dat de uitvaardiging gezien moet worden van een verordening van het Hoofdcollege op 14 maart 1585, waarin aan de inwoners verboden werd om de kasselrij te verlaten. Zeker tot aan de reductie van Antwerpen, "die corts te verhopen is", werd dit wenselijk geacht. Tegelijkertijd gaf de verordening het bevel aan immigranten die niet in hun levensonderhoud konden voorzien, om de kasselrij binnen de veertien dagen te verlaten[1201].

101. De verdediging van Axel en Hulst (17 augustus 1585 - 24 september 1591)

aw. INZET

Nu Gent en Antwerpen opnieuw in Spaanse handen waren, kon Farnese zijn aandacht richten op Zeeland, waar Hulst en Axel verdedigd moesten worden tegen het dreigende Staatse leger. Op 17 juli 1586 werd Axel ingenomen, maar Hulst zou tot 24 september 1591 Spaans blijven. Aangezien de memorieboeken van 1586 tot en met 1589 niet bewaard zijn, is het niet evident om de inzet van de kasselrij in deze periode te reconstrueren. Uit de bewaarde militaire rekeningen blijkt alvast dat de bevoorrading van de soldaten één van de speerpunten bleef.

Het archief van de Audiëntie bevat informatie over een bijzondere opdracht die in deze periode toegewezen werd aan de hoogbaljuw. Begin 1586 vroeg de landvoogd om een "veue du lieu" te maken van de dijken en de ondergelopen gronden in de stad en het ambacht Hulst. Op 14 februari 1586 stuurde de hoogbaljuw zijn verslag naar Jean Richardot. Hij meende dat de zee dagelijks hoger kwam. Indien de oorlog nog langer duurde, zou het verlies van een stuk van Vlaanderen onherstelbaar zijn. Dit stuk zou bij Zeeland terechtkomen of kleine eilandjes of banken vormen, hetgeen op sommige plaatsen al gebeurd was. Sommigen in de stad Hulst deden reeds inspanningen en in het jaar voordien was een kleine dijk gemaakt, die alweer vernield was. Het herstellen van de dijken zou meer dan 22.000 gulden kosten. Ten bewijze hiervan stuurde hij de raming op, die hij op 8 februari 1586 liet maken door een dijkgraaf en twee landmeters. Van Steelant stelde voor om tot superintendant van de bedijking aangesteld te worden. Hij wilde toelating krijgen om waar hij wilde hout te hakken en om de dijk en de weg vanaf het grondgebied van het Land van Waas te doen vertrekken. Hij voegde eraan toe dat hierover al vele adviezen gegeven waren, waarvan het grootste deel was ingegeven door eigenbelang, zowel om verloren bezittingen terug te krijgen als om te beschermen wat men reeds bezat en om geld te verdienen aan de werken. Dat alles was bij hem uiteraard niet het geval! Op 27 februari 1586 werd Servaas van Steelant aangesteld tot superintendant van de dijk van Hulst. Hij moest met het advies en de hulp van dijkgraven of anderen de dijk herstellen op de manier die hem het beste leek. Ten behoeve daarvan mocht hij hout en fassijnen laten hakken waar hij wenste. Na afloop van de werken mocht hij hiervan een rekening opstellen[1202]. Het is niet bekend of deze plannen gerealiseerd werden.

Vanaf 1590 krijgt men opnieuw meer zicht op de militaire inzet geleverd door de kasselrij. Zo hield de hoogbaljuw zich in 1590 bezig met de versterking van Hulst, waar Hieronymus Scribani gouverneur was[1203]. Het Land van Waas leverde werkkrachten en materiaal en de hoogbaljuw ging regelmatig naar Hulst om de werkzaamheden op te volgen[1204]. Op 1 oktober 1590 stuurde hij een brief aan de thesaurier-generaal met de vraag om erop toe te zien dat de Staten van Vlaanderen geld zouden toestaan voor de versterking[1205]. De echtgenote van van Steelant had regelmatig contact met de echtgenote van Scribani[1206]. Dit was geenszins toevallig, want de twee vrouwen waren zussen[1207].

Ook in het Land van Waas werden maatregelen genomen, maar om de versterkingen te financieren was er geld nodig. De baljuw van Dendermonde kreeg op 27 februari 1590 te horen dat het geld bestemd voor de betaling van de mannen die gelicht waren voor de bestrijding van vrijbuiters, aangewend moest worden voor het onderhoud van versterkingen in het Land van Waas[1208]. Er waren nog steeds heel wat soldaten in de kasselrij gelegerd. In april 1590 was er sprake van 26 compagnieën voetvolk[1209]. Keurlingen bewaakten de forten[1210].

In 1591 was de hoogbaljuw hoofdzakelijk bezig met het behoud van de soldaten in het Waasland, het bouwen en herstellen van forten en de versterking van Hulst. In diverse brieven aan de heer van Moriensart in mei 1591 haalde de hoogbaljuw motieven aan om de troepen in de kasselrij te houden. Zo wees hij op het gevaar dat het tekort aan troepen zou opleveren voor het Land van Waas, dreigde hij ermee bepaalde forten te verlaten bij gebrek aan manschappen en wees hij op de sterkte van de vijand in Brabant. Zijn oproepen kregen gehoor, want op 13 mei 1591 kwam een Spanjaard bij hem langs met de vraag om een lijst op te stellen van alle forten met opgave van de vereiste hoeveelheid mannen[1211]. Van 26 mei tot 2 juni 1591 verbleef hij in Brussel om dit te bespreken. Onmiddellijk na zijn terugkeer voerde hij een grootschalige herschikking van de compagnieën uit[1212].

In het kader van de versterking van Hulst vergaderde hij meermaals met de bestuurders van de stad en hij verbleef er geregeld[1213]. Op 21 april 1591 was hij in Zuiddorpe om de forten te inspecteren. In een brief aan de Gentse magistraat wees hij op de noodzaak om Hulst beter te versterken. Op 8 september 1591 achtten de Gecommitteerde Raden van Zeeland de gelegenheid om Hulst te veroveren het meest optimaal. Twee dagen na de Staatse verovering van Hulst, op 26 september 1591, berichtte de hertog van Parma aan Filips II dat hij onder andere met Servaas van Steelant allerlei voorzorgsmaatregelen had getroffen om Hulst te beschermen. Kort nadien vertrok Parma naar Frankrijk[1214].

ax. De betaling van Staatse contributie

Op veel plaatsen zorgden vrijbuiters[1215] al enige tijd voor grote problemen. Van 1584 tot 1590 waren er bijvoorbeeld in het Brugse Vrije veel acties van vrijbuiters. Deze kasselrij betaalde vanaf 1590 Staatse contributies, waarmee het de vrijbuiters kon afkopen[1216].

De kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde waren waarschijnlijk de eersten die een troepenmacht inzetten tegen de vrijbuiters. De compagnie van Jacques van Riebeke werd aangeworven eind december 1585 of begin januari 1586. De stad en de kasselrij Kortrijk vroegen in november 1585 financiële bijstand aan Oudenaarde voor het onderhouden van speciale troepen. Eind november 1586 werd een eerste bedrag betaald. Gaspar Handzame werd aan het hoofd van dertig infanteristen en zes ruiters geplaatst. Ze stonden in voor het gebied tussen de Schelde en de Leie. Zowel de kasselrij Oudenaarde als de stad Kortrijk droegen financieel bij. Na het ontslag van Handzame probeerde men om een troepenmacht in stand te houden met steun van het centraal bestuur. Kortrijk verkreeg een octrooi om gedurende zes maanden een doorvoerrecht te heffen. Op 20 augustus 1587 verkreeg de stad de verlenging van het octrooi met een jaar en op 24 oktober 1588 werd het octrooi nogmaals met een jaar verlengd[1217].

Minstens vanaf begin 1590 werden ook in het Land van Dendermonde mannen ingezet voor de bestrijding van vrijbuiters[1218]. Op 27 juni 1591 kwamen de pensionaris en de burgemeester met de Wase hoogbaljuw spreken over de betaling van contributie. Van Steelant stuurde een brief naar de Raad van Vlaanderen om te vragen wat hij moest doen[1219]. Op 12 juli 1591 ging de hoogbaljuw naar Kalken, waar zich vrijbuiters schenen te bevinden[1220]. Er is in deze periode nog geen sprake van vrijbuiters in het Land van Waas, noch van het betalen van contributie.

ay. Persoonlijke contacten

Op 27 augustus 1585 deed Alexander Farnese zijn plechtige intrede te Antwerpen. Hij hield onderweg halt in Bazel bij de hoogbaljuw, die hem een "stocxken van birselie hout" gaf en hem vergezelde naar Antwerpen. Op 8 september 1585 ontving de hoogbaljuw een brief van Farnese, waarin hem gevraagd werd om zijn persoonlijke compagnie ruiters op te heffen. De hoogbaljuw liet het bericht niet aan zijn hart komen en vroeg op 10 september 1585 een opslag van 100 gulden per maand. Zijn echtgenote overhandigde het verzoekschrift aan een secretaris van de landvoogd[1221]. In de tweede helft van september 1585 bracht van Steelant heel wat tijd door aan het Hof te Antwerpen, waar hij zowel met Farnese als met Jean Richardot en Jan van der Burch vergaderde. Ook begin oktober en in november 1585 verbleef van Steelant geregeld aan het Hof[1222].

Als gevolg van het hiaat in de memorieboeken van de hoogbaljuw van 1586 tot en met 1589 kan men de persoonlijke contacten van Servaas van Steelant in deze periode niet reconstrueren. In ieder geval bleven de contacten van de hoogbaljuw op hoog niveau bestaan. Zijn vrouw Marie Longin, zijn dochter Margaretha van Steelant en zijn schoonzoon Filips de Recourt de Licques werden hierbij steeds vaker ingeschakeld. Zo vertrok de echtgenote van de hoogbaljuw met haar dochter en schoonzoon op 3 februari 1590 naar Brussel[1223]. Ze waren pas op 18 maart 1590 terug in Bazel[1224]. Alles bijeen bracht Marie Longin in 1590 meer dan vier maanden door aan het Hof. De hoogbaljuw zelf bracht vier bezoeken, telkens van korte duur[1225]. Een belangrijke doelstelling van de bezoeken aan Brussel was de uitwisseling van informatie. Wanneer de hoogbaljuw bijvoorbeeld op 3 augustus 1590 bericht kreeg dat het Land van Waas vijftien wagens moest leveren in Avesnes (Henegouwen), schreef hij prompt een brief aan zijn vrouw te Brussel, waarin hij haar vroeg om na te gaan of ook de omliggende kasselrijen hiertoe bijdroegen. Toen hij vernam dat dit niet het geval was, deed hij een ommestelling voor slechts twaalf wagens[1226].

Begin 1591 vertrok de hoogbaljuw naar Brussel, waar Alexander Farnese opnieuw residentie hield[1227]. Hij keerde pas terug op 30 maart 1591[1228]. Zijn echtgenote verbleef in Brussel van 25 januari tot 11 april 1591[1229] en van 30 mei tot 16 juni 1591[1230]. Dat brengt haar aanwezigheid in Brussel op meer dan drie maanden. Ook Filips de Recourt de Licques bracht er veel tijd door. Hij ging met zijn schoonmoeder mee op 25 januari 1591 en keerde met zijn schoonvader terug op 30 maart 1591[1231]. Hij werd bovendien in de eerste helft van september 1591 met een mondelinge instructie van de hoogbaljuw naar Brussel gestuurd[1232].

az. Het financiële plaatje

Kort na de overgave van de stad Antwerpen dienden de hoofdschepenen een verzoekschrift in met de vraag om vrijgesteld te worden van het onderhoud van drie compagnieën ruiters. Op 27 september 1585 gaf de hoogbaljuw hierover advies aan Farnese. De dag nadien stelde Farnese hem voor de volgende keuze: ofwel het behoud van de generale middelen en de exportaccijns, die mochten aangewend worden voor het onderhoud van de compagnieën, ofwel geen onderhoud meer, maar dan moesten de belastingen afgestaan worden[1233]. Het laat zich raden dat de hoogbaljuw de eerste optie verkoos.

Op diezelfde 28 september 1585 werd een verzoekschrift van Hulst en Axel door Alexander Farnese voorzien van een apostille, die bepaalde dat de Wase hoogbaljuw de kasselrijen Oudburg en het Land van Dendermonde en de ambachten Hulst, Axel en Assenede mocht belasten, teneinde het onderhoud van de compagnieën te betalen. Van Steelant nodigde onmiddellijk de afgevaardigden van deze gebieden uit. Op 1 oktober 1585 werd afgesproken dat het Land van Waas dagelijks 107 gulden zou ontvangen. Dit bedrag werd als volgt verdeeld: 34 gulden van het Land van Dendermonde, 31 gulden van het ambacht Hulst, 24 gulden van de kasselrij Oudburg, 10 gulden van het ambacht Assenede en 8 gulden van het ambacht Axel[1234].

Het spreekt voor zich dat deze gebieden niet gelukkig waren met deze belasting. In november 1585 kwamen afgevaardigden van het Land van Dendermonde en het ambacht Axel bij de hoogbaljuw om over de contributie te spreken. Al snel werd de contributie uitgebreid naar andere gebieden. Op 17 november 1585 schreef van Steelant een brief aan de onderbaljuw van het Land van Aalst. Hij meldde dat hij van Alexander Farnese opdracht had gekregen om een ontvanger aan te stellen voor de contributie van het Land van Aalst voor het onderhoud van de troepen in het Land van Waas[1235].

Ook de kasselrij Oudenaarde werd in het systeem ingeschakeld. Na een brief van het Waasland met de vraag om 524 gulden bij te dragen, beslisten de Oudenaardse hoofdpointers op 4 augustus 1586 om hieraan te voldoen, aangezien zij geen middel zagen om aan het geëiste te ontkomen. Enkele dorpen en particulieren die protesteerden tegen een beschrijfbrief van het Land van Waas van 26 maart 1587, werden op 24 april 1587 door de Raad van Vlaanderen veroordeeld[1236]. Minstens vanaf mei 1589 en zeker nog in augustus 1590 bedroeg de bijdrage van de kasselrij 800 gulden per maand. Het Land van Dendermonde betaalde 600 gulden per maand[1237].

Op 29 januari 1588 schreef de Wase hoogbaljuw dat hij met de kasselrij Oudburg onderhandelde over de contributie. De dorpen bleken verlaten en er kon pas ten vroegste in maart gezaaid worden[1238]. Ook twee jaar later was de bijdrage van de Oudburg problematisch. Zo vroeg van Steelant op 17 februari 1590 in een brief aan de heer van Moriensart of hij het verzoekschrift van de Oudburg genegen wilde zijn, zoniet zou de kasselrij de contributie niet meer kunnen betalen[1239]. Deze voorspraak lijkt ingegeven door eigenbelang, want een dag later schreef hij aan zijn vrouw of zij aan Farnese wilde vragen om de contributie van het Land van Aalst, de Oudburg (!), de kasselrij Oudenaarde en het Land van Dendermonde te verhogen[1240].

Op 16 augustus 1590 schreef de hoogbaljuw een brief aan zijn vrouw te Brussel, waarin hij meldde dat de Oudburg, het Land van Dendermonde, de stad en het ambacht Hulst en Sint-Jansteen bij hem waren komen klagen over het feit dat zij de generale middelen niet meer mochten innen[1241]. Op 18 augustus 1590 schreef hij hierover een brief aan de Gentse pensionaris Antoon Schoorman. Hij wees erop dat het niet meer innen van de generale middelen een groot gevaar betekende voor het Land van Waas en vooral ook voor de stad Hulst, aangezien hiermee de contributie betaald werd. Op 20 augustus 1590 werd de hoogbaljuw in dit verband aan het Hof te Brussel ontboden en op 22 en 23 augustus 1590 voerde hij hierover gesprekken met landvoogd Peter Ernst van Mansfeld en met Frederik Perrenot, heer van Champagney[1242]. In oktober 1590 was het probleem nog steeds niet opgelost[1243]. Het bestuur van de kasselrij Oudburg deed ook zelf inspanningen. Zo schreef de Wase hoogbaljuw op 4 november 1590 aan deze kasselrij een brief, waarin hij vroeg om hem in te lichten over hetgeen men wist te bereiken aan het Hof[1244]. Op 17 november 1590 stuurde van Steelant aan de kasselrij Oudburg een brief, waarin hij te kennen gaf dat hij op de hoogte was van het akkoord met Financiën en vroeg om de contributie te betalen[1245].

Nadat de hertog van Parma in augustus 1588 akkoord ging met de heroprichting van de Vier Leden, werden de contributies opgeheven. In de grensgebieden, zoals het Land van Waas, bleven ze echter bestaan[1246]. Men mag aannemen dat het Waasland sinds november 1583 tot de bijeenroeping van de Staten van Vlaanderen in 1588 minstens 4 à 500.000 gulden betaalde. In augustus 1590 bedroeg het tarief voor de kasselrij 20.000 gulden per maand[1247]. De bijdrage in de contributie van de omliggende steden en kasselrijen werd in het voorjaar van 1591 afgeschaft[1248].

Daarnaast genoot het Hoofdcollege nog steeds van de opbrengst van diverse belastingen. Zo vaardigde Filips II op 12 oktober 1585 een octrooi uit, waarmee aan het Hoofdcollege de inning van een tiende penning op de oogst van 1585 werd toegestaan[1249]. De inning van de penningen verliep niet rimpelloos: op 15 december 1585 organiseerde de hoogbaljuw een kasselrijraad, waarop hij het misbruik door de hoofdschepenen bij de inning van de vijfde penningen aantoonde[1250].

Men kan zich niet van de indruk ontdoen dat de vele fiscale gunsten verleend aan het Land van Waas in september en oktober 1585 verband houden met de geleverde inspanningen in het kader van het beleg van Antwerpen. In zijn apostille van 27 januari 1585 (zie supra) beloofde Alexander Farnese om de contributie stop te zetten van zodra Antwerpen zich had overgegeven. Vermits dit niet gebeurd was, kon de hoogbaljuw in ruil voor de verlenging van de contributie bepaalde eisen stellen.

Op 9 maart 1587 ontving het Hoofdcollege een octrooi voor de heffing van een bijkomende vijfde penning op de oogst van 1584, een bijkomende tiende penning op de oogst van 1585 en twee vijfde penningen op de oogst van 1586. Het octrooi werd retroactief toegekend; de penningen waren op dat moment reeds geïnd[1251]. Op 18 september 1587 kwam hier een octrooi bij voor het heffen van een belasting op de inkomsten uit gronden, huizen, bossen, molens, visserijen, renten enz. van de jaren 1585 en 1586. Op 23 september 1589 ontving de kasselrij van Filips II een nieuw octrooi om deze belasting te innen, dit keer met betrekking tot de inkomsten van 1587 en 1588[1252]. Ook octrooien voor het verlengen van de termijnen voor de terugbetaling van renten werden nog steeds toegekend[1253].

Op 17 juli 1590 schreef de hoogbaljuw aan zijn echtgenote, die enkele dagen voordien met haar schoonzoon naar Brussel vertrokken was, dat ze erop moest toezien dat het Land van Waas de toelating zou krijgen om de exportaccijns en de generale middelen verder te innen[1254]. Er was hiervoor immers nooit een octrooi verleend. Op 22 oktober 1590 verkreeg het Hoofdcollege een octrooi, waarin bepaald werd dat het verder de generale middelen en de exportaccijns mocht innen. Het Hoofdcollege kreeg bovendien toelating om de tarieven van de exportaccijns te wijzigen, evenwel na advies van de hoogbaljuw. Het Hoofdcollege werd ook uitdrukkelijk bevoegd verklaard voor de rechtspraak inzake geschillen in verband met deze accijns[1255]. Van de impost was in het octrooi geen sprake. Deze belasting werd in het Land van Waas niet meer geïnd na 31 januari 1590[1256].

Het belang van de exportaccijns mag niet overdreven worden. Al zeer snel werd de accijns op garen niet meer geïnd en de accijnzen op hout, steen en tichels werden in 1588 vervangen door een accijns op boekweit[1257]. De accijns werd niet op prijs gesteld door de gebieden die met het Waasland handel dreven. Zo schreef de hoogbaljuw op 12 oktober 1590 een brief aan de stad Antwerpen, waarin hij bekende dat de prijzen van koren en tarwe als gevolg van de exportaccijns even hoog waren als in Antwerpen. Hij beloofde om de accijns binnen de drie maanden te doen opheffen "om huerl[ieder] vrientschap en[de] dienst te doene"[1258]. De bovenstaande inspanningen om een octrooi te verkrijgen, bewijzen evenwel het tegendeel.

102. De herovering van Hulst (24 september 1591 - 18 augustus 1596)

HULST WERD GEEN UITVALSBASIS VOOR VERDERE VEROVERINGEN IN VLAANDEREN OF VOOR HET CONTROLEREN VAN TROEPENBEWEGINGEN IN HET GEBIED TUSSEN GENT EN ANTWERPEN[1259]. AAN SPAANSE ZIJDE WAS ER IN DEZE PERIODE EEN ZEKERE TERUGVAL. PARMA WERD VANAF 1589 VERSCHILLENDE MALEN NAAR FRANKRIJK GESTUURD EN NA ZIJN DOOD OP 6 DECEMBER 1592 VIELEN DE NEDERLANDEN IN EEN QUASI ANARCHIE. PAS NA DE KOMST VAN AARTSHERTOG ALBRECHT WERD ER WEER ORDE OP ZAKEN GESTELD[1260]. TOEVALLIG OF NIET BLEVEN VOOR DE PERIODE VANAF EIND SEPTEMBER 1591 TOT EIND APRIL 1596 GEEN MEMORIEBOEKEN VAN DE WASE HOOGBALJUW BEWAARD. DE TOESTAND IN DE KASSELRIJ LIJKT IN DEZE PERIODE NIET ERG GUNSTIG TE ZIJN GEWEEST. ZO KLAAGDE DE HOOGBALJUW IN EEN BRIEF OP 23 JULI 1593 AAN DAT ER ONVOLDOENDE LEVENSMIDDELEN WAREN[1261]. OP 24 SEPTEMBER 1596 SCHREEF DE HOOGBALJUW EEN BRIEF AAN ZIJN ARTS MET DE VRAAG OM REMEDIES VOOR TE SCHRIJVEN TEGEN DE "LOOP" EN ANDERE ZIEKTES DIE DE RONDE DEDEN. DE DAG NADIEN SCHREEF HIJ EEN BRIEF AAN DE BALJUW VAN TEMSE, WAARIN HIJ LIET WETEN DAT HIJ EEN VERZOEKSCHRIFT HAD INGEDIEND NAAR AANLEIDING VAN HET FEIT "DAT HET CLEYN LANDEKEN WEL TE LYDEN HEEFT ENDE DE GROOTE STERFTE DIER IS". AAN DIT VERZOEKSCHRIFT, WAARVAN DE PRECIEZE INHOUD ONBEKEND IS, WERD EEN GUNSTIG GEVOLG GEGEVEN. OP 27 SEPTEMBER 1596 STUURDE DE HOOGBALJUW EEN BRIEF NAAR DE HEER VAN MORIENSART OM HEM TE BEDANKEN[1262].

ba. Inzet

Twee verzoekschriften van Lokeren geven een beeld van de mate waarin dit dorp in deze periode belast werden met militaire opeisingen. Zo logeerden in april en mei 1595 te Lokeren gedurende vijftien dagen een regiment van William Stanley en tweehonderd musketiers van het regiment van de graaf van Berlaymont, hetgeen 10.800 gulden kostte. In augustus 1595 bedroeg de kostprijs van het logement gedurende vijftien dagen van een compagnie "hooftduytsche" soldaten 4.800 gulden. Nicolas de la Biche, op wiens last de logementen plaatsvonden, beloofde dat de andere parochies financiële bijstand zouden verlenen, maar er kwam slechts 600 gulden van de hoogbaljuw en een beperkte validatie in de quote van het dorp in de 1.000 gulden per maand die door het Land van Waas, het Land van Dendermonde en de Oudburg betaald werd in ruil voor de levering van hout en kaarsen aan de wachthuizen te Hulst. Lokeren zelf had wel bijgedragen aan andere dorpen die zwaar belast waren, zoals bijvoorbeeld Sint-Niklaas. Ook in 1596 werd Lokeren zwaar belast. Bij bevel van 18 juli 1596 was de parochie verplicht om vier karren hooi of gras te leveren in Sint-Niklaas voor het onderhoud van twee compagnieën van de garde van de landvoogd. Er was echter geen hooi of gras meer beschikbaar sinds een groep van vierhonderd kolonels, kapiteins, zoetelaars en anderen gedurende vijf dagen in de parochie gelogeerd had. Sinds 25 juli 1596 logeerden bovendien diverse soldaten en bagagepaarden van de kampmeesters Antonio de Zúñiga en Luis de Velasco in het dorp. De Lokerse schepenen vroegen om hen te bevrijden van dit logement en van de levering van hooi of gras. Ze wezen erop dat de parochies in de buurt van het Land van Dendermonde wel nog over hooi beschikten en op geen enkele manier hadden bijgedragen in de lasten van Lokeren[1263].

bb. De betaling van Staatse contributie

De inname van Hulst had het Waasland onder Staatse contributie gebracht en een handvol dorpen in de kasselrij Belle betaalde aan Oostende. In de herfst van 1591 kwam een intensief overleg tot stand tussen de Geheime Raad en de gewestelijke justitieraden over het probleem van de vrijbuiterij en de contributies. Dit leidde tot het plakkaat van 5 november 1591, dat de contributies verbood[1264]. De stad en de kasselrij Brugge bleven evenwel de contributies beschouwen als een goede zaak. Begin 1593 dienden ze een verzoekschrift in, maar de Raad van Vlaanderen stelde hen in het ongelijk. In de praktijk bleven de Staatse contributies in het Brugse Vrije, Kortrijk en Ieper bestaan[1265]. Ze groeiden en verminderden op het ritme van de wisselende sterkte van de garnioenen en de vastberadenheid bij de kasselrijen om de wapens op te nemen[1266]. In februari 1592 bijvoorbeeld ondertekenden de kasselrijen Oudenaarde, Kortrijk en de Oudburg een akkoord van militaire samenwerking, dat onder meer het lichten van een nieuwe strijdmacht omvatte[1267].

In 1593 trok een afdeling van het Staatse leger plunderend door verschillende Wase dorpen. Tot aan Temse werd brand gesticht en werden inwoners en vee meegenomen. Cristóbal de Mondragón, gouverneur van de citadel van Antwerpen, werd naar de kasselrij gestuurd om het gebied te versterken. De vijand had er immers mee gedreigd om het Waasland te verwoesten, indien er geen contributie betaald werd[1268]. Ook na 1593 volgden nog enkele brandtochten. Aan deze militaire campagnes namen soms drie- à vierduizend soldaten deel. Na afloop van een dergelijke tocht nam de bereidwilligheid tot betaling van contributie aanzienlijk toe. Ook de voorbereiding ervan of het dreigen ermee bracht vele dorpen ertoe om geld te betalen[1269].

bc. Persoonlijke contacten

Nog steeds had de hoogbaljuw contact met diverse gezaghebbende personen, tot en met de landvoogd. Zo vergaderde hij van 20 tot en met 24 juni 1596 te Gent achtereenvolgens met raadsheer Filips van Steelant, hoofdschepen Gijsbrecht Cortewille, hoofdschepen Servaas van Steelant, soeverein-baljuw Jacques de Langlée[1270] en een zekere "heer van Valenchon". Op de laatste dag bezocht hij het Hof, waar landvoogd Albrecht van Oostenrijk aangekomen was[1271].

bd. Het financiële plaatje

De exportaccijns werd nog steeds geïnd, maar werd verder afgebouwd. De accijnzen op paarden en op hoornvee verdwenen tussen 1593 en 1597. In 1597 bleven enkel nog olie en zaden, vlas, huiden en wol en boekweit over als belaste producten[1272].

De generale middelen werden eind 1591 afgeschaft in ruil voor de goedkeuring door de Leden van de verdubbeling van de bier- en wijnimpositie in 1589 en het toestaan van een zware bede begin 1591. Tot nu toe werd aangenomen dat de generale middelen overal verdwenen, ook in de steden en de kasselrijen die van hun opbrengsten genoten[1273]. De inwoners van het Land van Waas bleven echter deze belasting betalen. De laatste rekening loopt van 1 augustus 1591 tot 31 juli 1593[1274].

In 1591 voerden de Leden het maalderijrecht in. De Wase hoogbaljuw schreef op 13 augustus 1591 aan de hoofdschepenen dat men deze belasting niet zou innen[1275], maar hierin kwam verandering toen de hoogbaljuw op 3 april 1592 van Alexander Farnese wist te bekomen dat het Land van Waas de inkomsten uit deze belasting mocht aanwenden voor het onderhoud van de soldaten. Op 27 april 1592 volgde de goedkeuring door de kasselrijraad. De belasting werd verpacht vanaf 1 mei 1592[1276]. Met ingang van 1 november 1593 werd ze afgeschaft[1277].

Gelijktijdig met het maalderijrecht werd een nieuwe belasting op de inkomsten uit onroerende goederen ingevoerd. Het betrof een belasting van 1 stuiver per gulden per maand, te innen op de inkomsten vanaf 1 april 1592. In mei 1592 verleende de kasselrijraad zijn toestemming. Een octrooi bleef niet bewaard[1278].

Het feit dat het Land van Waas enkel contributie betaalde, leidde tot groot ongenoegen bij de Leden en de overige steden en kasselrijen[1279]. Op 14 januari 1593 liet landvoogd Peter Ernst van Mansfeld aan de Leden weten dat het Waasland voortaan niet meer onder een apart fiscaal regime zou leven. De contributie zou worden afgeschaft en het Land van Waas zou voortaan meebetalen in de lopende bede[1280]. Dit betekende niet het einde van het bestaan van de oorlogsbelastingen in de kasselrij. Vermoedelijk in 1594 kreeg het Land van Waas de toelating om een accijns van 32 stuiver per ton bier te innen. De oudste bewaarde rekening van de bieraccijns loopt van 16 augustus 1594 tot 16 augustus 1597[1281]. Daarnaast werden octrooien voor het verlengen van de terugbetaling van renten toegekend in 1594 en in 1596[1282].

103. De lange weg tot het Twaalfjarig Bestand (18 augustus 1596 - 9 april 1609)

be. DE STRIJD OM HET BEHOUD VAN HULST

De herovering van Hulst leidde tot een stabilisering van de grens en een daling van de militaire dreiging uit het noorden. Nu werd het van belang om het gebied te behouden. Hiertoe werd een heel arsenaal middelen ingezet. Eén van deze middelen was de inzet van weerbare mannen voor de bewaking van de grenzen. In oktober 1596 werd de eed afgenomen van een aantal kapiteins en twee sergeant-majoors, die aan het hoofd stonden van de wachters[1283].

In Hulst was gouverneur Nicolas de la Biche gelegerd met zijn garnizoen. Reeds in het voorjaar van 1597 kwamen de leveringen aan dit garnizoen in het gedrang. De stad en het ambacht Hulst beweerden zodanig geruïneerd en verlaten te zijn, dat zij hierin niet meer konden voorzien. De landvoogd schreef een brief aan de hoogbaljuw en de hoofdschepenen van het Land van Waas met de vraag om hiervoor in te staan, "comme celluy se réservant le plus de la conservation et maintenem[ent] de lad[ite] ville"[1284]. Enige tijd later betaalden het Land van Waas, het Land van Dendermonde en de Oudburg een gezamenlijke bijdrage van 1.000 gulden per maand in ruil voor het leveren van hout en kaarsen aan de wachthuizen in Hulst. Het aandeel van het Land van Waas hierin bedroeg 250 gulden. Hiertegen rees veel verzet. Op 24 augustus 1599 bijvoorbeeld gaven de hoofdschepenen toelating aan de baljuw van Beveren om samen met de Oudburg de opheffing van deze last te vervolgen[1285]. Op 23 oktober 1599 bedroeg het tekort van de Wase parochies 2.788 gulden 10 stuiver[1286].

In de zomer van 1597 kwam een nieuwe taak op het voorplan. Op 8 augustus 1597 vergaderde de hoogbaljuw met Gregorio del Plano, superintendant en dijkgraaf-generaal van Brabant en Vlaanderen, over het herstel van de Stenen Dijk te Sint-Jansteen[1287]. Op 18 september 1597 schreef van Steelant aan del Plano dat de Raad van Financiën had gevraagd hoeveel het herstel van de dijk zou kosten. Om deze reden vroeg hij aan del Plano om bij hem te komen. Aldus geschiedde. Op 22 september 1597 vergaderde van Steelant met del Plano en ene Jan Huybrechts over de aanbesteding van de dijk[1288]. De hoogbaljuw ontving in december 1598 een brief van de aartshertogen met de vraag om 8.000 gulden te betalen voor het herstel van de dijk[1289].

Ook de versterking van Hulst was noodzakelijk. Op 15 april 1598 vergaderde de Wase hoogbaljuw in Brussel met vertegenwoordigers van het Land van Dendermonde en de kasselrij Oudburg in aanwezigheid van Gregorio del Plano, thesaurier-generaal Jan van Drenckwaert en gouverneur Nicolas de la Biche over de verdeling van de kosten van de bouw van forten in het gebied[1290].

De gevraagde inspanningen werden lang niet altijd positief onthaald. Zo meldde de griffier van het Hoofdcollege op 11 juli 1600 de vraag van de aartshertogen om honderd paarden naar Hulst te sturen. Deze vraag kreeg in eerste instantie een gunstig gevolg[1291], maar op 18 juli 1600 werd alsnog iemand naar de la Biche gestuurd om hierover te spreken. Twee dagen later was de afgevaardigde terug met een niet nader omschreven positief antwoord[1292]. In november 1601 schreef het Hoofdcollege de parochies aan in verband met de vraag om vierhonderd mannen te sturen voor het beleg van Hulst. Achteraf noteerde men dat er slechts tweehonderd gestuurd waren[1293].

In 1602 en 1603 lijken in het kader van de verdediging van Hulst weinig of geen initiatieven te zijn genomen. Op 1 januari 1604 trad een nieuwe hoogbaljuw in functie. Het betrof de reeds vermelde Filips de Recourt de Licques, schoonzoon van voormalig hoogbaljuw Servaas van Steelant. Het aantreden van de nieuwe hoogbaljuw viel samen met toenemend verzet tegen de opeisingen in het kader van de verdediging van Hulst. Op 26 mei 1604 bijvoorbeeld gingen vertegenwoordigers van het Hoofdcollege naar de gouverneur van Hulst om te vragen dat mannen uit de kasselrij niet meer zouden moeten werken in het gebied. De gouverneur moest dit voortaan vragen aan de schepenen van de Keure van Gent. Op dezelfde dag besliste het Hoofdcollege om niet langer keurlingen naar gebieden buiten de kasselrij te sturen, ondanks de brieven van de la Biche. Deze beslissing was ingegeven door het feit dat ook de andere gouverneurs niet over deze macht beschikten. De functies van sergeant-majoor werden opgeheven[1294]. Deze beslissing leverde onmiddellijk een brief op van de aartshertogen, die op de hoogte gebracht waren door de gouverneur van Hulst. De twee sergeant-majoors dienden terug in dienst te komen, maar de kasselrij bleef op dit vlak in gebreke[1295].

Op 13 september 1604 deed een nieuw soort opeising zijn intrede. Gouverneur de la Biche eiste binnen de 24 uur de levering van 1.200 zakken graan in Hulst. Het Hoofdcollege diende een verzoekschrift in met de vraag om ook de Oudburg, het Land van Aalst en het Land van Dendermonde te belasten. De aartshertogen gingen hier op 14 september 1604 mee akkoord. Deze beslissing verkleinde het aantal zakken graan voor het Land van Waas van 1.200 naar slechts 283. Het Land van Aalst daarentegen diende 645 zakken en 3 maten op te brengen. Kort nadien eiste de la Biche achthonderd gewapende mannen op. Het betrof vijfhonderd musketiers, tweehonderd piekeniers en honderd mannen met een roer. Op de kasselrijraad op 10 maart 1605 ondertekenden 32 personen een verzoekschrift aan het Hoofdcollege. Ze stelden dat deze opeising onmogelijk uitgevoerd kon worden. Het Land van Waas droeg net als de rest van Vlaanderen bij in de beden en wenste bijgevolg niet extra belast te worden. In de meeste grensparochies, namelijk Moerbeke, Stekene, Kemzeke, Sint-Gillis, Vrasene, Beveren, Melsele, Zwijndrecht, Burcht, Kruibeke, Bazel en Rupelmonde, moesten de inwoners om de vier à vijf nachten de wacht houden. Indien nodig werden zij bijgestaan door inwoners van nabijgelegen parochies. Er was geen geld om deze mannen te betalen en al wie het zich kon permitteren verhuisde naar nabijgelegen steden en kasselrijen. Zelfs de dienstknechten gingen liever voor de helft van het loon elders werken. De parochies verwezen naar de diensten die zij gedurende tweeëntwintig jaar geleverd hadden, in het bijzonder in het kader van de belegering van Antwerpen. Op 14 maart 1605 werden daarnaast nog eens tachtig mannen uit het Land van Waas opgeëist voor de uitvoering van werken in Hulst. Ook de Oudburg en het Land van Dendermonde stuurden mannen, maar aangezien het totaal aantal mannen slechts 108 bedroeg, kan men hieruit afleiden dat hun bijdragen veel kleiner waren. Het Land van Waas leverde bovendien zes van de tien karren. In mei 1605 stonden de aartshertogen toe dat Nicolas de la Biche leiding zou geven aan de mannen die de grenzen van de kasselrij bewaakten en hij kreeg medezeggenschap in het gebruik van de inkomsten uit de oorlogsbelastingen. Op 31 mei 1605 eiste de la Biche opnieuw tweeduizend zakken graan[1296].

Deze laatste opeising was wellicht de druppel die de emmer deed overlopen. In juni 1605 ging de hoogbaljuw met vier hoofdschepenen naar Brussel om er de volgende zaken aan te klagen: de opeising van tweeduizend zakken graan en het gezag van de la Biche inzake de landwachten en inzake het gebruik van de opbrengst van de oorlogsbelastingen. Wat betreft de kosten van het werkvolk en de zes karren, meenden ze dat deze ten laste van het gewest moesten komen, aangezien dit de kasselrij meer dan 60 gulden per dag had gekost gedurende ongeveer drie maanden en dit vermoedelijk nog twee maanden zou duren[1297]. Het geschil tussen het Hoofdcollege en de gouverneur leidde op 25 augustus 1605 tot de volgende beslissingen van de aartshertogen. Het Hoofdcollege werd ontlast van het oprichten van een graanmagazijn in Hulst, er zou geen graan meer opgeëist worden van de dorpen of van particulieren en de la Biche moest de export van graan uit het ambacht Hulst gedurende acht à negen maanden toe laten, op voorwaarde dat er genoeg graan overbleef voor de gezinnen en de soldaten die er woonden. Wat betreft de tachtig arbeiders voor de versterking van Hulst bepaalden de aartshertogen dat dergelijke werken voortaan enkel op hun bevel mochten gebeuren. Ze beloofden dit geval te laten onderzoeken en vervolgens te bepalen hoeveel arbeiders nodig waren ten laste van het Land van Waas, het Land van Dendermonde en de Oudburg. De betaling van de arbeiders mocht gebeuren door een commies van de kasselrij in het bijzijn van een controleur van de aartshertogen. Ze vroegen ook dat de la Biche de werken zo snel mogelijk zou laten opschieten. Wat betreft de achthonderd mannen die de la Biche ter beschikking wilde hebben, stelden de aartshertogen dat dit aantal reeds verminderd was van twaalfhonderd naar achthonderd. Ze zouden enkel indien nodig onder het bevel van de la Biche komen. Om hen te begeleiden moest het Hoofdcollege opnieuw twee sergeant-majoors aanstellen. Wat betreft het gebruik door de la Biche van het geld afkomstig van de oorlogsbelastingen, stelden de aartshertogen dat de gouverneur daarover geen zeggenschap had. Het Hoofdcollege moest jaarlijks rekeningen voorleggen om misbruiken te vermijden[1298].

bf. Logementen en uitvoering van werken

Op 15 juli 1598 vergaderde hoogbaljuw Servaas van Steelant met vertegenwoordigers van de parochies over de terugbetaling van de levering van levensmiddelen aan de militairen. Volgend akkoord werd bereikt: 4 gulden per ton bier, 15 gulden 10 stuiver per honderd pond kaas, 2 stuiver en 1 blanke[1299] per roggebrood van 3 pond en 2 blanken per pond tarwebrood[1300]. Dit lijkt erop te wijzen dat vanaf toen de parochies compensatie konden vragen voor militaire leveringen. Zo werd bijvoorbeeld op 3 december 1599 beslist om aan Moerbeke de kosten terug te betalen van het onderhoud van twee compagnieën soldaten[1301].

Zoals hierboven beschreven vergde het behoud van Hulst zware inspanningen, hetgeen leidde tot verzet. Ook logementen in de kasselrij werden steeds vaker met een kritisch oog bekeken. Zo ontving Marie Longin op 22 juni 1598 te Brussel een brief van haar man met de vraag om aan de heer van Moriensart te verzoeken om de komst van Bourgondische soldaten tegen te houden[1302]. Op 29 november 1598 kreeg de hoogbaljuw van de Raad van Financiën de opdracht om barakken op te richten aan het Vlaams Hoofd. Als reactie schreef hij een brief met de vraag waar hij het geld hiervoor moest vinden[1303]. De barakken waren bestemd voor zo'n driehonderd Spaanse soldaten, die de opdracht kregen om het kasteel van Antwerpen, waar de soldaten aan het muiten geslagen waren, in te nemen[1304]. In februari 1599 was er sprake van de komst van de garde van de aartshertog. Aan zijn echtgenote, die in Brussel verbleef, vroeg de hoogbaljuw om bij de heer van Moriensart te proberen bekomen dat de manschappen in de Oudburg of het Land van Dendermonde zouden logeren. Aan een zekere Bernard van Eksaarde schreef hij dat het onmogelijk was om in het onderhoud van deze garde te voorzien[1305]. Op 22 september 1599 weigerde het Hoofdcollege om de reparatie van het fort van het Vlaams Veer te betalen. Men meende dat dit ten laste van de Leden moest komen[1306]. Behalve het tekort in de bijdrage van de kasselrij in de 1.000 gulden per maand in ruil voor de levering van hout en kaarsen aan de wachthuizen te Hulst, vorderde Nicolas de la Biche in oktober 1599 ook de betaling van versterkingen in Kallo en de aanleg van een loopgraaf in Vrasene. De hoofdschepenen stelden dat hij hiervoor de schepenen van de Keure van Gent moest aanspreken. Deze kosten raakten immers niet enkel de kasselrij, maar het hele gewest[1307]. In januari 1600 ondernam het Hoofdcollege stappen om te ontsnappen aan het logement van zes compagnieën Spaanse soldaten. Hiertoe schreef het Hoofdcollege een brief aan Agustín Mejía, gouverneur van het kasteel van Antwerpen, contacteerde de hoogbaljuw de heer van Moriensart en beloofde de baljuw van Beveren om Karel van Croÿ, hertog van Aarschot en heer van Beveren, te contacteren, die op zijn beurt de aartshertog zou inlichten. Last but not least werd een brief gestuurd naar Jerónimo Walter Zapata, veedor general van het vorstelijke leger in Vlaanderen en tevens peter van Isabella Clara Eugenia de Recourt de Licques, kleindochter van de hoogbaljuw. De inspanningen hadden resultaat, want na enkele dagen vertrokken de compagnieën naar het kasteel van Antwerpen[1308]. Ook schenkingen werden gebruikt als middel om logementen te vermijden[1309].

In mei 1601 deed de hoogbaljuw de aanbesteding van de bouw van het fort van Wintam bij Bornem. Voor de bouw van het fort en het bemannen van de wachthuizen belastte hij een tiental parochies in het Land van Dendermonde en het Land van Bornem[1310]. Hingene, Bornem en Weert protesteerden bij de Geheime Raad tegen deze opeisingen. In een brief aan raadsheer Ferdinand Veranneman wees de hoogbaljuw op de kleinschaligheid van de opeisingen. Het betrof slechts 25 mannen per dorp. Van zodra het tolhuis voorzien zou zijn van veertien à vijftien mannen, kon men volstaan met zestien à zeventien mannen per dorp[1311].

Op het vlak van logementen en de uitvoering van werken gebeurde er weinig in 1602 en 1603. Vermoedelijk houdt dit verband met het beleg van Oostende. Het enthousiasme in de kasselrij voor de krijgsverrichtingen in Oostende was bijzonder matig. Reeds enkele dagen na de start van het beleg schonk het Hoofdcollege aan Matteo Serrano, generaal van het geschut voor het beleg, een stuk wijn van 60 gulden, opdat hij het Land van Waas zou ontslaan van de paarden die naar daar gestuurd waren[1312]. Op 1 november 1601 vroeg de stad Antwerpen om te bespreken waar men het terugtrekkende leger uit Oostende zou laten oversteken[1313]. Het Hoofdcollege was vast van plan om ervoor te zorgen dat er geen troepen door de kasselrij zouden passeren. Op 26 december 1601 schreef de instelling in dit kader brieven aan de heer van Moriensart en aan Jean Richardot. Filips de Recourt de Licques, schoonzoon van de hoogbaljuw, vertrok naar Oostende om de passage persoonlijk te beletten[1314]. Het beleg vereiste veel geld. Op verzoek van de dorpen beslisten de hoofdschepenen op 24 juli 1602 om aan de commies van de erfachtig ontvanger te vragen om vanaf 1 augustus 1602 alle executies voor ommestellingen in functie van het beleg van Oostende voor een maand stop te zetten omwille van de schaarste aan geld[1315].

Vanaf eind 1603 vonden op regelmatige basis bezoeken aan het Hof te Brussel plaats, teneinde te protesteren tegen de lasten waarmee de kasselrij geconfronteerd werd. Op 9 oktober 1603 bijvoorbeeld besliste het Hoofdcollege om bij de eerstvolgende gelegenheid de hoogbaljuw en twee hoofdschepenen naar het Hof te sturen om de zware lasten aan te klagen[1316]. Begin 1604 trad, zoals reeds hoger vermeld, met Filips de Recourt de Licques een nieuwe hoogbaljuw aan. Een belangrijk verschil met vroeger was dat niet langer de Wase hoogbaljuw, maar de gouverneur van Hulst "surintendant" van de troepen in het Land van Waas was[1317]. Het protest tegen de militaire opeisingen hield aan. Op 17 maart 1604 besliste het Hoofdcollege dat de hoogbaljuw, hoofdschepen Cortewille en pensionaris Nieulant naar het Hof zouden gaan om er de volgende drie zaken te bepleiten. Ten eerste waren op 12 maart 1604 soldaten door het Land van Waas getrokken, hetgeen grote overlast veroorzaakt had. Men wenste dat voortaan eerst aan de hoogbaljuw toelating zou gevraagd worden, zodat hij na advies van de hoofdschepenen kon zeggen door welke dorpen de troepen het best konden passeren. Ten tweede wilde men dat de uitgaven in het kader van de versterking van Vlaanderen betaald werden door het gewest en ten derde wilde men dat de onkosten in verband met de oorlog betaald werden met de inkomsten van de export- en de bieraccijns[1318].

In het voorjaar van 1606 zorgde het logement van de tercio van Alonso de Luna voor nieuwe opeisingen, met name de bouw van wachthuizen en hutten en het herstel van het fort Sint-Marie te Kallo. Er werd hiervoor 5.000 gulden omgesteld. Op 20 april 1606 schreef de griffier van het Hoofdcollege in een brief aan de Raad van State dat er reeds 36 wachthuizen klaar waren, evenals hutten voor de zes- à zevenhonderd mannen van het regiment. Daarnaast had het Land van Waas aan gouverneur de la Biche dagloners, fassijnen en stro geleverd, twee compagnieën ruiters onderhouden en hout en kaarsen geleverd voor de soldaten in Hulst en ongeveer veertig forten. Ook werd munitie vervoerd en waren er talloze doortochten van soldaten geweest. De brief van de aartshertogen van 12 april 1606 met de vraag om te voorzien in brandhout voor de soldaten, hetgeen zo'n 600 gulden per maand zou kosten, leidde tot de vaststelling dat de maat vol was en dat het gewest hierin moest voorzien. Op 27 april 1606 committeerde het Hoofdcollege twee schepenen naar de Leden om hulp te vragen voor het dragen van deze lasten. In juni 1606 stelde het Hoofdcollege voor om een nieuwe ommestelling te doen, maar de parochies bekwamen dat er 6.000 gulden geleend zou worden in Antwerpen[1319].

Op 19 juli 1606 kenden de Leden een compensatie van 6.000 gulden toe[1320], maar desondanks bleven de lasten zwaar om dragen. Op de kasselrijraad van 4 oktober 1606 protesteerden de parochies heftig tegen het logement. Ze waren bereid om in ruil hiervoor 2 à 3.000 gulden per maand te betalen. De hoogbaljuw en hoofdschepen Karel de Hertoghe werden in dit verband naar Brussel gedeputeerd en de hoofdschepenen schreven een brief naar Marie Longin, schoonmoeder van de hoogbaljuw, om samen met de gedeputeerden van het college de aartshertogen te informeren over de zware lasten van het Land van Waas en de grote armoede in het gebied. De bouw van de wachthuizen en de hutten, het herstel van het fort Sint-Marie en de levering van brandhout aan de soldaten hadden reeds 16.000 gulden gekost, waardoor de kasselrij volledig uitgeput was[1321].

Vanaf de tweede helft van december 1606 logeerde de tercio van Iñigo de Borja in het Land van Waas. Op vraag van het Hoofdcollege mochten vijfhonderd mannen naar het Land van Dendermonde gaan. Op 31 december 1606 kregen de twee kasselrijen van de aartshertogen de toelating om de excressentie van de belastingen geïnd in opdracht van de Leden te gebruiken voor de betaling van de kosten van het logement. Deze maatregel zou gelden tot de Leden een akkoord bereikten over een ander middel, zoals gevraagd was door Jean Richardot. Een deel van de 21 compagnieën werd na verloop van tijd overgebracht naar het Land van Aalst en naar aanleiding van het logement werd een reglement opgesteld[1322]. In februari 1607 vroegen de drie kasselrijen dat ook de andere steden en kasselrijen van het Gents kwartier in het logement zouden bijdragen, naar analogie van het onderhoud van de Ierse soldaten in het Westkwartier[1323]. De aartshertogen stemden op 20 februari 1607 in met een bijdrage van de kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde. Het Land van Waas, het Land van Aalst en het Land van Dendermonde moesten instaan voor de levering van hout en kaarsen aan het regiment. Aangezien een terugvordering achteraf moeizaam dreigde te verlopen, wensten ze deze last af te wentelen op de kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde. Dit was evenwel een brug te ver. Op 12 maart 1607 bepaalden de aartshertogen dat de drie kasselrijen achteraf een gezamenlijke rekening moesten opstellen van de leveringen. Kort nadien ontstond een conflict tussen het Land van Aalst, het Land van Waas en het Land van Dendermonde in verband met de betaling van het loon van Iñigo de Borja, dat 2.500 gulden bedroeg. De 21 compagnieën waren als volgt verdeeld: negen in het Land van Aalst, negen in het Land van Waas en drie in het Land van Dendermonde. Deze laatste twee kasselrijen wilden het bedrag verdelen op basis van het transport, terwijl het Land van Aalst zich wilde baseren op de verdeling van de compagnieën. Op 29 mei 1607 gingen de aartshertogen met deze laatste optie akkoord[1324].

In december 1606 werd het Hoofdcollege door middel van een brief van de aartshertogen op de hoogte gebracht van de komst van een compagnie ruiters onder leiding van Diego Mejía[1325]. Op 2 augustus 1607 deputeerde het Hoofdcollege enkele leden naar Nicolas de la Biche met de vraag om de veertig à vijftig paarden van deze compagnie van Kruibeke naar Voorhout over te brengen[1326]. Mogelijks hield dit verzoek verband met de overeenkomst tot staakt-het-vuren die enkele maanden eerder, op 12 april 1607, tussen de Republiek en Spanje was afgesloten[1327]. Op 3 juni 1608 besliste het Hoofdcollege om aan de Geestelijkheid en de Vier Leden een verzoekschrift voor te leggen in verband met het maken van hutten en stallen voor de ruiters in Voorhout[1328] en op 15 juli 1608 nam het Hoofdcollege de beslissing om met Diego Mejía te onderhandelen over de levering van hout en kaarsen en over de bouw van barakken en stallen te Voorhout, zoals was beloofd door de Geestelijkheid en de Vier Leden. Indien hij de soldaten niet wilde verhuizen, zou het Hoofdcollege zich wenden tot de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden om dit bij de aartshertogen te bepleiten. Op 6 september 1608 besliste het Hoofdcollege om door middel van een verzoekschrift aan de aartshertogen de zware last van het logement aan te klagen. Ook wenste men richtlijnen over de betaling van de compagnie, eens ze in Voorhout gelegerd zou zijn[1329]. Nog steeds bevond de compagnie zich te Kruibeke. De hoogbaljuw, een hoofdschepen en de pensionaris werden op 4 februari 1609 gedeputeerd om bij de aartshertogen de verplaatsing van de compagnie naar Voorhout te vervolgen[1330]. Op 23 april 1609 nam het Hoofdcollege zich voor om aan de Geestelijkheid en de Vier Leden te vragen om hutten en stallen te bouwen in Voorhout[1331]. Het logement van deze compagnie ruiters is een typisch voorbeeld van een aanslepende last voor de kasselrij. Ondanks vele inspanningen slaagde het Hoofdcollege er niet in om deze last te verlichten.

Op 16 augustus 1607 zond het Hoofdcollege op vraag van de parochies een deputatie naar Brussel om te proberen verhinderen dat er tijdens de winter soldaten zouden logeren. Volgens de resolutie was dat ook de twee vorige jaren gebeurd, maar vooralsnog kon hierover geen akkoord bereikt worden[1332].

bg. Dreiging vanuit de Republiek

In 1599 kwamen er diverse berichten over militaire dreiging vanuit het noorden. Zo kreeg de hoogbaljuw op 17 februari 1599 bericht dat de Republiek van plan was om met duizend mannen de kasselrij aan te vallen en Beveren in brand te steken[1333]. Op 23 maart 1599 vernam de hoogbaljuw dat men van plan was om in de buurt van Melsele in de kasselrij te komen[1334] en op 1 april 1599 volgde het bericht dat men van plan was om de dijken door te steken en het kasteel van Beveren aan te vallen. De dag nadien vernam de hoogbaljuw dat de vijand 's nachts met veertig schepen gezien was voor Kallo. 's Ochtends was de vijand in Melsele op twee of drie plaatsen aan land gekomen. De hoogbaljuw schreef met enige overdrijving aan de Raad van State dat er tweeduizend mannen aan land gekomen waren in de buurt van Melsele en Kallo en dat het nodig was om de passage van Rupelmonde te voorzien van soldaten en een oorlogsschip[1335]. Op 3 april 1599 schreef hij aan de Raad van State dat de vijand die ochtend aan land geweest was en zich teruggetrokken had in fort Liefkenshoek[1336]. Op 20 april 1599 vergaderde de hoogbaljuw in Antwerpen met raadsheer van de Admiraliteit Maarten della Faille over een manier om de Schelde te bevrijden[1337]. Vijf dagen later besliste de Raad van State om de Scheldeforten te herstellen en van wachten te voorzien. Het Hoofdcollege werd de coördinator van deze operatie[1338]. Op 12 juni 1599 meldde de hoogbaljuw, die de dag voordien te horen kreeg dat de Republiek van plan was om met zesduizend mannen de kasselrij binnen te vallen, dat hij tweeduizend mannen voetvolk verzameld had[1339].

In mei 1602 bracht de Raad van State de hoogbaljuw op de hoogte van het feit dat de Republiek van plan was om via Kallo de kasselrij binnen te komen en de dijken door te steken. De Raad beloofde vijfhonderd mannen naar Melsele te sturen. De hoogbaljuw pleitte ervoor dat de soldaten rechtstreeks via Antwerpen het Land van Waas zouden binnenkomen en hij verdeelde de mannen over Melsele, Zwijndrecht en Beveren[1340]. Aan de Raad van State schreef hij dat de munitie van deze mannen in geen geval ten laste van de kasselrij mocht komen. Bovendien zouden de soldaten in plaats van de gevraagde 3 stuiver per dag enkel brood, kaas en bier ontvangen[1341].

bh. De betaling van Staatse contributie

Ondanks de herovering van Hulst namen vele parochies in het Waasland en daarbuiten het zekere voor het onzekere en bleven contributie betalen[1342]. Op 2 augustus 1597 werd melding gemaakt van een vrijbuiter in het Land van Waas. De man werd terechtgesteld[1343]. Twee maanden later meldden afgevaardigden van Sint-Niklaas, Sint-Gillis en Belsele aan de hoogbaljuw dat hun - niet nader genoemde - buurparochies contribueerden aan de vijand. Ze vreesden om deze reden zelf aangevallen te worden[1344]. In een verzoekschrift aan de vorst klaagden inwoners van Moerbeke, Stekene, Eksaarde en Sinaai erover dat burgers uit deze dorpen 's nachts door vrijbuiters uit Axel ontvoerd werden. Enkele dagen eerder waren zelfs overdag vrijbuiters gesignaleerd. Het gevolg was dat veel inwoners vluchtten. Aangezien er onvoldoende bescherming kon worden geboden tegen de vrijbuiters, vroegen zij om de toepassing van het plakkaat van de Raad van Vlaanderen in verband met de vrijbuiters en het betalen van contributie te schorsen in de kasselrij. De apostille van 20 mei 1597 bepaalde dat Nicolas de la Biche hieraan paal en perk moest stellen. De Raad van State besliste in augustus 1597 om een troepenmacht van driehonderd mannen te laten lichten. Gent en de Oudburg zouden tachtig mannen leveren, het Land van Waas honderd, het Land van Aalst veertig, het Land van Dendermonde zestig en Wachtebeke, Sint-Kruis-Winkel en Zelzate twintig[1345]. Op 9 oktober 1597 schreef de Wase hoogbaljuw dat het niet mogelijk was om driehonderd mannen bijeen te brengen[1346].

De betaling van Staatse contributie door sommige parochies bleef ondertussen bestaan. De hoogbaljuw vergaderde hierover in februari 1598 met de schoonzoon van Gregorio del Plano en met de afgevaardigden van enkele parochies. Dit gebeurde in aanwezigheid van de hoofdschepenen van het Land van Dendermonde en twee Wase hoofdschepenen. Ze beslisten om alsnog keurlingen te lichten om de grenzen te bewaken. Het Land van Waas zou honderd mannen opbrengen[1347]. Begin maart 1598 werd dit aantal met dertig verhoogd, op voorwaarde dat men de mannen mocht inzetten in Kallo en omgeving. Een zekere kapitein Eeghem zou over hen het bevel voeren[1348]. Op 28 juni en op 11 oktober 1598 kreeg de hoogbaljuw bericht dat er een vrijbuiter gevangen was en op 10 juli 1598 werd een vrijbuiter terechtgesteld[1349]. Begin november 1598 besliste de kasselrijraad om kapitein Eeghem voor zijn diensten te bedanken, aangezien de parochies de kosten niet langer konden dragen[1350].

In 1599 betaalden verschillende parochies nog steeds Staatse contributie[1351]. Op 5 maart 1599 reisde Marie Longin in dit verband naar Brussel. Op 7 maart 1599 deed de baljuw van Temse verslag bij de hoogbaljuw van zijn overleg te Brussel over het opheffen van de contributie[1352]. Een dag later volgde overleg met vertegenwoordigers uit Beveren, Melsele, Sint-Niklaas en Kruibeke. Op 9 maart 1599 kwam Schrevel van Driel langs met een commissie van de aartshertogen om hierover te spreken[1353]. Twee dagen later werd op zijn voorstel een kasselrijraad gehouden over de kwestie[1354]. Op 24 maart 1599 schreef de hoogbaljuw aan van Driel een advies over het stopzetten ("afdoen") van de contributie[1355]. In dezelfde periode bleek dat de parochies niet om de opheffing van de functie van kapitein Eeghem verzocht hadden, maar wel dat hij zou vergoed worden met de bedragen die verschillende ontvangers nog verschuldigd waren[1356]. Op 16 juni 1599 schreven de hoofdschepenen een brief aan Conrad Schetz van Grobbendonk, heer van Hingene en lid van de Raad van Financiën, opdat de compagnie betaald zou worden door de Geestelijkheid en de Vier Leden[1357]. Zij beslisten op 23 augustus 1599 om aan kapitein Eeghem een vergoeding toe te kennen[1358]. Van een betaling van de compagnie was echter geen sprake, want de dag nadien vroeg het Hoofdcollege aan Jacob van Bogaerde, meier van Stekene, om in Antwerpen 3.000 gulden op intrest te lichten om de compagnie te betalen. Sinaai en Eksaarde klaagden opnieuw over het gebrek aan bescherming tegen vrijbuiters. Twee hoofdschepenen zouden hierover spreken met gouverneur de la Biche, maar het verbod op het betalen van contributie moest in elk geval gehandhaafd blijven, zo meenden de hoofdschepenen[1359].

Het gebrek aan informatie over de strijd tegen vrijbuiters in het Land van Waas na 1599 staat in schril contrast met het Brugse Vrije, dat in augustus 1599 opnieuw de strijd aanbond met de vrijbuiters en de Staatse contributies. Het plakkaat van 5 november 1591 werd opnieuw gepubliceerd. Een ander middel was het stroomlijnen van het verzet door overleg met andere kasselrijen. Op 11 februari 1600 vergaderden afgevaardigden van het Vrije met delegaties uit Ieper en Kortrijk over een gezamenlijke aanpak van de vrijbuiterij. Eind januari hadden ze al overleg gepleegd over het opwerpen van nieuwe forten in het binnenland[1360].

bi. Persoonlijke contacten

Op 23 augustus 1596, enkele dagen na de herovering van Hulst, bracht de landvoogd een bezoek aan de hoogbaljuw[1361]. Kort nadien verbleven Marie Longin gedurende één maand en Filips de Recourt de Licques gedurende een halve maand in Brussel[1362]. Op 1 januari 1597 vertrok de hoogbaljuw naar Brussel, om pas op 16 maart terug te keren naar Bazel[1363]. Zijn echtgenote vertrok op 28 april 1597 voor een verblijf dat duurde tot 24 mei 1597[1364]. De hoogbaljuw bracht ook de maand juli 1597 in Brussel door[1365], evenals de periode van 11 tot 19 augustus 1597[1366]. Ten slotte verbleef Marie Longin van 22 november tot 16 december 1597 in Brussel[1367].

Ook in 1598 werd door de hoogbaljuw en zijn echtgenote heel wat tijd doorgebracht in Brussel. Marie Longin verbleef er van 9 tot 18 maart 1598[1368]. Op 9 april 1598 vertrok de hoogbaljuw naar Brussel, waar de versterking van de stad en het ambacht Hulst op de agenda stond[1369]. Pas op 24 mei 1598 kwam hij terug thuis, samen met zijn echtgenote, die vanaf 22 april 1598 eveneens in Brussel verbleef[1370]. Op 13 juni 1598 vertrok Marie Longin opnieuw naar Brussel[1371]. Ze was terug op 27 juni 1598[1372]. In de tweede helft van juli 1598 verbleef Marie Longin opnieuw in Brussel[1373]. Van 5 tot 22 september 1598 verbleef ze aan het Hof[1374], evenals van 19 tot 31 oktober 1598[1375] en van 5 tot 20 november 1598[1376]. De echtgenote van de hoogbaljuw bracht in 1598 alles bijeen vier maanden in Brussel door.

Ondanks de goede contacten in Brussel duurde het vrij lang vooraleer sommige berichten de kasselrij bereikten. Zo werd de hoogbaljuw pas op 6 juni 1598 op de hoogte gebracht van de Vrede van Vervins, die op 2 mei 1598 tussen Spanje en Frankrijk gesloten was[1377]. Op 1 november 1598 vernam hij het overlijden van Filips II, dat anderhalve maand eerder plaatsvond[1378]. Twee dagen later werd een kleindochter Philippote Maria gedoopt[1379].

In 1599 werd minder naar Brussel gegaan. Marie Longin ging drie keer voor ongeveer een week, waarvan één keer samen met haar echtgenoot. Ze spraken er onder andere met Frans le Vasseur, heer van Moriensart, en Jean Richardot[1380]. De grote continuïteit aan het Hof speelde ongetwijfeld in het voordeel van het Hoofdcollege. Met mensen als Moriensart en Richardot, die de hoogbaljuw sinds 1584 persoonlijk kende, was ongetwijfeld een vertrouwensband ontstaan. Zij hadden daarenboven een stevige machtsbasis uitgebouwd in Brussel. Zo combineerde Jean Richardot van 1597 tot 1609 de functies van raadsheer-voorzitter van de Raad van State en hoofd-voorzitter van de Geheime Raad[1381]. Hij onderhandelde mee over de Vrede van Vervins in 1598[1382]. Zijn zoon, eveneens Jean Richardot, was vanaf 1597 raadsheer en meester van de rekesten in de Geheime Raad[1383]. Met deze heren kwamen persoonlijke relaties tot stand. Frans le Vasseur bijvoorbeeld werd op 12 oktober 1600 heer van Cauwerburg, een belangrijke heerlijkheid in het Land van Waas[1384]. Via de veedor general, peter van een kleinkind van de hoogbaljuw, beschikte het Hoofdcollege over een rechtstreekse lijn met de aartshertogen[1385]. Op 21 juli 1602 vertrokken de echtgenote en de dochter van de hoogbaljuw naar Gent om er de baron van Licques aan de aartshertog aan te bevelen als page[1386]. Tien dagen later reisde de aartshertog door de kasselrij op weg van Gent naar Antwerpen. Hij hield halt in Waasmunster, waar Filips de Recourt de Licques hem begroette. De dag nadien nam de aartshertog in Bazel het veer van Kallebeek op weg naar Brussel[1387]. Het is duidelijk dat de Waaslanders een aantal troeven gebruikten om hun eisen kracht bij te zetten. Zo liet de hoogbaljuw in juli 1598 weten dat hij een wild varken zou bezorgen aan het Hof en informeerde hij of het fruit de aartshertog "aengenaem es geweest"[1388]. In september 1600 stuurde hij zijn echtgenote naar Brussel met een duivenpastei voor de aartshertogin[1389] en in december 1600 zond men een wild varken naar de aartshertog[1390].

bj. Het financiële plaatje

Op 16 februari 1599 schreef de Wase hoogbaljuw een brief aan thesaurier-generaal Jan van Drenckwaert, waarin hij opmerkte dat de kasselrij zeshonderd man voetvolk en tweehonderd ruiters onderhield en daarnaast een aanzienlijke som voorbehield voor de aartshertogen. In ruil daarvoor, zo schreef de hoogbaljuw, wenste het Hoofdcollege dat de Geestelijkheid en de Vier Leden zouden toestaan dat men "de middelen" mocht behouden ofwel dat men van de Geestelijkheid en de Vier Leden een maandelijkse som zou krijgen ter waarde van de opbrengst ervan[1391].

Octrooien voor het verlengen van de terugbetaling van renten werden nog steeds toegekend. Op 8 maart 1600 ontving het Hoofdcollege een uitstel van een jaar om de achterstallige renten in Vlaanderen terug te betalen[1392] en op 7 augustus 1602 werd hetzelfde toegestaan voor de Brabantse renten[1393]. Enkele dagen later volgde een nieuwe verlenging voor de terugbetaling van de achterstallige renten in Vlaanderen. Uit de akte blijkt dat in 1601 hiervoor eveneens een eenjarige verlenging was toegestaan[1394]. In 1603 volgde een verlenging van twee jaar voor de terugbetaling van de renten verschuldigd aan Brabant[1395]. Dit octrooi werd in augustus 1605 met twee jaar verlengd[1396]. Het belang van deze octrooien blijkt uit de aankondiging van het octrooi uit 1605: "zeer favorabel en[de] ter ontlastinghe vanden zelven lande"[1397].

De bieraccijns en de exportaccijns waren de enige resterende oorlogsbelastingen. Voor de exportaccijns gold wellicht nog steeds het octrooi uit 1590; voor de bieraccijns dateerde het octrooi vermoedelijk uit 1594. Het werd dus hoog tijd om door middel van een nieuw octrooi deze twee bronnen van inkomsten veilig te stellen. In november 1600 gingen hoofdschepen Karel de Hertoghe en pensionaris Olivier II Nieulant naar Brussel om er te solliciteren voor het octrooi, maar het werd geweigerd[1398]. Het Hoofdcollege schreef op 9 februari 1601 een brief aan thesaurier-generaal Jan van Drenckwaert, teneinde het octrooi te krijgen mits de betaling van een som geld[1399]. Tijdens de vergadering van 14 februari 1601 ging de kasselrijraad ermee akkoord om de verlenging van het octrooi van de bier- en de exportaccijns te vervolgen. De parochies waren bereid om 2.000 gulden te betalen[1400]. Op 5 augustus 1601 vertrok de hoogbaljuw naar Brussel om het octrooi te vervolgen. Twee dagen later pleegde hij overleg met de thesaurier-generaal[1401]. Op 2 september 1601 schreef de hoogbaljuw aan griffier Jacques de Warniere dat hij het octrooi niet kon krijgen, omdat er discussie was over de exportaccijns[1402]. Daags nadien werd het octrooi alsnog toegekend. Het liet toe om gedurende zes jaar zowel de bier- als de exportaccijns te innen. De bestemming van de opbrengst werd als volgt omschreven: "[om] te vervallen de menichfuldighe swaere lasten die tzelve landt zoo langhe heeft moeten draeghen ende noch tegenwoirdelijck is draghende ter causen van onse volcke van oirloghe aldaer ende inde quartiere daerontrent wesende ende van diversche wercken van fortificatien en uut tguene daern aen cleeft". In ruil voor de inning betaalde het Hoofdcollege jaarlijks 500 gulden[1403].

Op 23 juli 1607 werd het octrooi voor de inning van de bier- en de exportaccijns nogmaals voor zes jaar toegekend, hoofdzakelijk om de steeds verder oplopende militaire kosten en met name het logement van het regiment van Iñigo de Borja te betalen. In ruil voor de heffing van deze accijnzen betaalde het Hoofdcollege 1.000 gulden per jaar[1404].

AI. Eindelijk rust? Het Twaalfjarig Bestand (1609-1621)

104. DE AFKONDIGING VAN HET BESTAND

OP 9 APRIL 1609 WERD IN ANTWERPEN HET TWAALFJARIG BESTAND AFGESLOTEN, WAARDOOR DE STRIJDENDE PARTIJEN VOORLOPIG DE VIJANDELIJKHEDEN STAAKTEN. VIJF DAGEN LATER WERD DE OVEREENKOMST PLECHTIG AFGEKONDIGD IN ANTWERPEN[1405]. OP 30 APRIL 1609 BESLISTE HET WASE HOOFDCOLLEGE DAT DE GRIFFIER AAN DE LOKALE SCHEPENBANKEN OPDRACHT MOEST GEVEN OM HET BESTAND OP 5 MEI 1609 BEKEND TE MAKEN[1406]. TIJDENS HET TWAALFJARIG BESTAND WERD HET LEGER GEREDUCEERD VAN 60.000 TOT 15.000 MANSCHAPPEN EN WERDEN DE BELASTINGEN VERLAAGD[1407].

105. Gevolgen voor de militaire opeisingen

HET VERZOEK VAN GOUVERNEUR DE LA BICHE IN SEPTEMBER 1609 OM VIER FORTEN MET EEN GARNIZOEN TE BEHOUDEN, LEIDDE TOT EEN DEPUTATIE NAAR HET HOF OM DIT TE PROBEREN VERHINDEREN. INDIEN HET TOCH NODIG ZOU ZIJN OM DE FORTEN OPEN TE HOUDEN, ZOU HET ONDERHOUD ERVAN TEN LASTE MOETEN ZIJN VAN HET HELE GEWEST, ZO MEENDE HET HOOFDCOLLEGE[1408]. BLIJKBAAR LEVERDE DIT WEINIG OP, WANT IN JUNI 1610 SCHONK HET HOOFDCOLLEGE EEN SCHAAL TER WAARDE VAN 100 GULDEN AAN ANTONIO FERNANDEZ CASTILLO, KERSVERS SCHOONVADER VAN FREDERIK NIEULANT, ZOON VAN DE PENSIONARIS. DE HOOFDSCHEPENEN HOOPTEN DAT HIJ AAN HET HOF IETS ZOU KUNNEN VERKRIJGEN IN VERBAND MET DE LEVERING VAN HOUT EN KAARSEN AAN DE FORTEN[1409].

Daarnaast stond het Land van Waas nog steeds in voor de levering van haver en hooi aan de ruiters van Diego Mejía in Kruibeke. Eind oktober 1609 bracht de griffier verslag uit van zijn bezoek aan de Geestelijkheid en de Vier Leden, waarbij gevraagd was om van deze last vrijgesteld te worden. Tevens was de verhuis van de ruiters naar Hulst gevraagd. Het Hoofdcollege beloofde matrassen, dekens en lakens te leveren van zodra de barakken in Hulst gebouwd waren. Volgens de griffier beloofden de Geestelijkheid en de Vier Leden om in de verzoeken van de kasselrij te voorzien[1410], maar in januari 1610 logeerde de compagnie nog steeds in het Land van Waas. De aartshertogen gingen positief in op het verzoek van het Hoofdcollege tot terugbetaling van de aankoop van de matrassen, de dekens en de lakens voor de ruiters van zodra de compagnie naar Hulst vertrok[1411]. Op 30 januari 1610 gaf het Hoofdcollege opdracht om in Antwerpen honderd matrassen, tweehonderd lakens en honderd dekens te bestellen en in februari 1610 leek de compagnie eindelijk van plan om naar Hulst te vertrekken. Het Hoofdcollege besliste prompt om niets meer te leveren. Gouverneur de la Biche weigerde echter om de compagnie te laten vertrekken vooraleer het gat in de dijk van Sint-Jansteen gedicht was en de Wase dijk hersteld zou zijn. Dit was door de Raad van Financiën voorgesteld aan de Geestelijkheid en de Vier Leden, die het geweigerd hadden. In een ultieme onderhandeling stelden de Waaslanders voor om gedurende één maand haver en hooi te leveren in Hulst, maar de la Biche wilde niet toegeven[1412]. Op 11 maart 1610 vond een nieuw onderhoud met de gouverneur plaats. De hoogbaljuw werd nadien afgevaardigd om verder over de zaak te onderhandelen. In ruil voor de vrijstelling van het onderhoud van de ruiters was het Hoofdcollege bereid om 100 gulden per maand te betalen[1413]. Op 21 april 1610 bracht de hoogbaljuw verslag uit van zijn akkoord met Diego Mejía en thesaurier-generaal Balthasar de Robiano. In ruil voor de betaling van 100 gulden per maand zouden de ruiters voor het einde van de maand de kasselrij verlaten[1414]. Op 1 april 1610 gaven de aartshertogen bevel tot een compensatie voor de levering van het beddengoed. Het geld werd betaald door de ontvanger-generaal van de beden en het Hoofdcollege verdeelde het bedrag over de dorpen[1415].

Vanaf 1611 groeide het protest tegen de levering van hout en kaarsen aan de wachthuizen te Hulst en omgeving. In december 1611 bracht hoofdschepen Paul van Steelant verslag uit van de onderhandelingen die hij hierover te Brugge voerde samen met afgevaardigden van de Oudburg en het Land van Dendermonde. Het verzoekschrift dat zij bij de Geestelijkheid en de Vier Leden hadden ingediend, was op 2 december 1611 voorzien van een apostille, die bepaalde dat de leveringen voortaan betaald zouden worden uit de halfjaarlijkse bede[1416]. De leveringen bleven echter bestaan. In juli 1614 volgde een gezamenlijke deputatie van de drie kasselrijen naar het Hof[1417]. In hun akte van 17 april 1616 bepaalden de aartshertogen dat de Oudburg, het Land van Dendermonde en het Land van Waas moesten bijdragen in de levering van hout en kaarsen aan de wachthuizen in het Waasland, Hulst, Sas van Gent en elders[1418].

106. Een nieuw intern conflict

SINDS 1611 WAS TUSSEN DE HOOGBALJUW EN DE HOOFDSCHEPENEN EEN GESCHIL AAN DE GANG IN VERBAND MET DE AANSTELLING VAN DE HOOFDSCHEPENEN (ZIE DEEL 2, HOOFDSTUK I). IN 1613 WAS HIERAAN EEN CONFLICT TOEGEVOEGD IN VERBAND MET HET MANEN VAN DE HOGE VIERSCHAAR DOOR DE STADHOUDER (ZIE DEEL 3, HOOFDSTUK I). EIND 1613 STARTTE EEN DERDE CONFLICT, DAT VERBAND HIELD MET DE LEVERING DOOR DE PAROCHIES VAN HAVER EN HOOI VOOR DE COMPAGNIE RUITERS VAN DE HOOGBALJUW[1419]. OP 31 DECEMBER 1613 BESLISTEN DE HOOFDSCHEPENEN OM BIJ DE GEHEIME RAAD EEN VERZOEKSCHRIFT IN TE DIENEN, TENEINDE TEGEN DEZE LEVERINGEN TE PROTESTEREN[1420]. DIE BESLISSING WERD GENOMEN NADAT DE HOOFDSCHEPENEN VAN DE GEHEIME RAAD EEN GUNSTIGE APOSTILLE VERKREGEN OP HUN VERZOEKSCHRIFT IN VERBAND MET HET MANEN VAN DE HOGE VIERSCHAAR DOOR DE STADHOUDER. IN 1614 WERDEN DOOR DE BEIDE PARTIJEN PROCESSTUKKEN INGEDIEND[1421]. IN MAART 1615 SCHREVEN DE HOOFDSCHEPENEN DE PAROCHIES AAN MET DE VRAAG OM TE LATEN WETEN HOEVEEL DE LEVERINGEN KOSTTEN[1422]. OP 23 OKTOBER 1615 SLOTEN DE HOOGBALJUW EN DE PAROCHIES ECHTER EEN AKKOORD OVER DE ZAAK. DE HOOFDSCHEPENEN NAMEN ZICH VOOR OM HIEROVER ADVIES TE VRAGEN AAN DE GEHEIME RAAD[1423]. IN MAART 1616 KREEG SOLLICITEUR MAURISSENS OPDRACHT OM EEN VERZOEKSCHRIFT IN TE DIENEN, OPDAT DE AARTSHERTOGEN GEEN REKENING ZOUDEN HOUDEN MET DE VERKLARING VAN DE PAROCHIES[1424]. ONDERTUSSEN WAS DE ZAAK NOG STEEDS HANGENDE IN DE GEHEIME RAAD. OP 27 SEPTEMBER 1618 BESLISTE HET HOOFDCOLLEGE OM EEN UITSPRAAK TE VERVOLGEN[1425]. OP 14 OKTOBER 1619 WAS DE ZAAK NOG STEEDS HANGEND[1426]. DE ZAAK EINDIGDE VERMOEDELIJK ONBESLIST.

107. Persoonlijke contacten

TIJDENS HET BESTAND KWAM EEN EINDE AAN DE VEELVULDIGE PERSOONLIJKE CONTACTEN TUSSEN HET HOOFDCOLLEGE EN LEDEN VAN DE REGERING. OVERIGENS WAREN VERSCHILLENDE PROTAGONISTEN OVERLEDEN. FRANS LE VASSEUR OVERLEED IN 1603 EN JEAN RICHARDOT VOLGDE IN 1609[1427].

108. Het financiële plaatje

HET OCTROOI VOOR DE EXPORT- EN DE BIERACCIJNS DATEERDE VAN 23 JULI 1607 EN GOLD VOOR ZES JAAR. IN 1610 VERKREGEN BEVEREN, KRUIBEKE, ZWIJNDRECHT EN TEMSE IN DE RAAD VAN VLAANDEREN DE OPSCHORTING VAN DE EXPORTACCIJNS. DE GRIFFIER EN DRIE HOOFDSCHEPENEN WERDEN NAAR BRUSSEL GESTUURD OM DIT ONGEDAAN TE MAKEN. DE GEHEIME RAAD SCHORSTE DE BESLISSING VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN[1428]. HET HOOFDCOLLEGE SLAAGDE ER EVENWEL NIET IN OM EEN NIEUW OCTROOI TE VERKRIJGEN. OP 3 JANUARI 1613 DEED MEN EEN DEPUTATIE OM HET OCTROOI VOOR DE BIERACCIJNS TE VERLENGEN. HET LEIDDE TOT PROTEST VAN DE PAROCHIES, DIE DE VOORKEUR GAVEN AAN REPARTITIES[1429].

AJ. De Tweede Fase van de Opstand (1621-1648)

109. PROLOOG

HET JAAR 1618 BRACHT VOOR SPANJE EEN PALEISREVOLUTIE MET ZICH MEE. NIEUWE BEWINDSLIEDEN WENSTEN EEN SLAGVAARDIG, DESGEWENST AGRESSIEF SPAANS OPTREDEN IN EUROPA EN IN DE KOLONIALE WERELD[1430]. DE REPUBLIEK RUKTE ZOWEL IN DE OOSTELIJKE ALS IN DE WESTELIJKE INDIËN STEEDS VERDER OP, DOMINEERDE MEER EN MEER HET HANDELSVERKEER IN EUROPA EN MANIFESTEERDE ZICH STEEDS NADRUKKELIJKER OP HET INTERNATIONALE POLITIEKE FORUM[1431]. IN DE GEGEVEN OMSTANDIGHEDEN KOOS MADRID LIEVER VOOR DE ALGEHELE CONFRONTATIE, OM DE REPUBLIEK DOOR EEN OFFENSIEVE STRATEGIE TE DWINGEN TOT HET AANVAARDEN VAN MEER GUNSTIGE BESTANDSVOORWAARDEN DAN DIE VAN 1609. IN BRUSSEL WAREN DE MENINGEN STERK VERDEELD. DE AARTSHERTOGEN, SPÍNOLA[1432], ALBRECHTS BIECHTVADER IÑIGO DE BRIZUELA EN DE BRABANTSE KANSELIER PETRUS PECKIUS LIETEN MEERMAALS BLIJKEN DAT ZE GEEN HEIL VERWACHTTEN VAN EEN HERNEMING VAN DE VIJANDELIJKHEDEN. ALONSO DE LA CUEVA, AMBASSADEUR VAN FILIPS III, EN ENKELE HOGE OFFICIEREN VAN HET HABSBURGSE LEGER IN DE NEDERLANDEN OPTEERDEN DAN WEER RESOLUUT VOOR DE HERVATTING VAN DE STRIJD. DE STATEN VAN VLAANDEREN KENDEN ALVAST IN DE ZOMER VAN 1620 EEN BUITENGEWONE BEDE VAN LIEFST 400.000 GULDEN TOE[1433]. DE HERVATTING VAN DE OORLOG IN 1621 HAD SERIEUZE FINANCIËLE IMPLICATIES VOOR SPANJE. ENERZIJDS MOEST ER EEN OFFENSIEF TE LAND GEVOERD WORDEN OM DE NOORDELIJKE GEWESTEN OPNIEUW IN TE LIJVEN (OF DOOR HET WIJZIGEN VAN DE MILITAIRE KRACHTSVERHOUDINGEN DE REPUBLIEK TE DWINGEN TOT HET AANVAARDEN VAN BESTANDS- OF VREDESVOORWAARDEN DIE GUNSTIGER WAREN DAN DIE VAN 1609) EN ANDERZIJDS MOEST ER EEN DEFENSIEF TER ZEE GEVOERD WORDEN OM DE KOLONIALE GEBIEDEN TE VRIJWAREN[1434].

In het Waasland dook het oorlogsspook in het najaar van 1620 opnieuw op. De aartshertogen bepaalden op 1 oktober 1620 dat Servaas de Recourt de Licques zijn vader zou opvolgen als hoogbaljuw, van zodra deze zou overlijden of afstand doen van zijn ambt. Hij kreeg bovendien de opdracht om hem bij te staan[1435]. Nadat de hoogbaljuw van de aartshertogen de toelating kreeg om indien nodig mannen te bewapenen, werden op 29 oktober 1620 zeshonderd weerbare mannen verdeeld over de parochies[1436]. In februari 1621 werden Joos Vercauteren en Jan de Lanne in dienst genomen als sergeant-majoors. De hoogbaljuw ontving een brief van de Geheime Raad naar aanleiding van een klacht van de hertogin van Aarschot, vrouw van Beveren, en de graaf van Henin, heer van Temse. Zij protesteerden tegen het aanschrijven van Beveren en Temse voor wat betreft het opbrengen van de zeshonderd mannen. De hoofdschepenen beslisten om de hoogbaljuw te steunen in deze zaak[1437]. Ondanks de eerdere processen tussen beiden was het nu alle hens aan dek om het hoofd te bieden aan de nakende krijgsverrichtingen. Onderlinge onenigheid zou daarbij zeker niet van pas komen.

Op 31 maart 1621 overleed de Spaanse koning Filips III. Hij werd door zijn zestienjarige zoon Filips IV opgevolgd. Deze kondigde op 20 april 1621 officieel aan dat het bestand niet verlengd zou worden[1438]. Nauwelijks enkele maanden later, op 13 juli 1621, overleed Albrecht. Met hem verdween de heftigste tegenstander van de oorlog[1439]. De Nederlanden keerden terug naar de Spaanse kroon en Isabella werd landvoogdes voor het leven. Zonder in detail in te gaan op elke opeising, wordt in hetgeen volgt nagegaan welke evoluties zich voordeden. Er worden daarbij verschillende fases onderscheiden op basis van de inspanningen die gedaan werden om het Waasland bij te staan.

110. Van goede wil langs beide kanten naar een crisis (9 april 1621 - 11 september 1627)

ZOALS BLIJKT UIT HET BOVENSTAANDE, LEEK ER IN HET LAND VAN WAAS EEN ZEKER ENTHOUSIASME TE BESTAAN OM DE STRIJD TE HERVATTEN. BOVENDIEN KENDE SPANJE VAN 1621 TOT 1627 EEN LANGDURIGE PERIODE VAN PAX HISPANICA[1440]. VANWEGE DE CENTRALE OVERHEID WERDEN ERNSTIGE INSPANNINGEN GEDAAN OM DEZE INZET TE WAARDEREN, MAAR AL SNEL KWAM HIERAAN EEN EINDE. ZO BLEEK REEDS IN JANUARI 1623 DAT HET OP PEIL HOUDEN VAN DE GELDZENDINGEN UIT SPANJE VEEL MINDER VLOT LIEP DAN GEHOOPT[1441]. BIJGEVOLG VERMINDERDE DE BEREIDHEID IN DE KASSELRIJ OM MILITAIRE INSPANNINGEN TE LEVEREN. OP 11 SEPTEMBER 1627 BLEEK BOVENDIEN DAT DE GEESTELIJKHEID EN DE VIER LEDEN NIET BEREID WAREN OM STEUN TE VERLENEN AAN HET LAND VAN WAAS (ZIE INFRA).

bk. De inzet van weerbare mannen

De inzet van weerbare mannen startte nog in het jaar 1621. Op 5 oktober 1621 vroeg de commandant te Kallo aan de hoogbaljuw om tweehonderd gewapende vrijwilligers te sturen. Zij kwamen op 16 oktober 1621 aan. De hoogbaljuw wilde echter niet weten van zijn voorstel, op vraag van de Antwerpse gouverneur Iñigo de Borja, om Kallo te laten bewaken door deze mannen. Op 5 november 1621 had de operatie reeds 200 gulden gekost en bovendien werden de mannen ziek als gevolg van hun slechte behandeling. De hoogbaljuw vroeg daarom om hen zo snel mogelijk weer vrij te laten[1442]. Op 11 januari 1622 stuurde het Hoofdcollege een deputatie naar het Hof om te eisen dat het Land van Aalst en het Land van Dendermonde tweehonderd mannen naar Kallo zouden sturen om er de taken van de Wase mannen over te nemen[1443]. In haar brief van 1 februari 1622 bepaalde Isabella dat de twee kasselrijen moesten bijdragen in hun onderhoud[1444]. Daarenboven bepaalde het decreet van de Geheime Raad van 8 maart 1622 dat het Land van Aalst en het Land van Dendermonde moesten tussenkomen in de bijstanden die in Vlaanderen geheven werden. Op verzoek van het Hoofdcollege vaardigde Filips IV op 9 april 1622 een akte uit, waarbij aan de twee kasselrijen bevolen werd om dit decreet na te leven[1445]. Aan dit alles werd echter geen gevolg gegeven. In mei 1622 ging een deputatie naar het Hof opdat het Land van Aalst en het Land van Dendermonde zouden instaan voor de betaling van de Wase manschappen[1446].

In september 1622 was van een financiële bijdrage van de twee kasselrijen nog steeds geen sprake[1447]. Op 19 juni 1623 meldde de Wase griffier dat het Land van Aalst beloofd had om 6.000 gulden achterstal te betalen[1448], maar op 21 juli 1623 volgde een deputatie naar vorstelijke commissarissen, aangezien het geld nog steeds niet betaald was[1449]. Een maand later vertrok een Wase deputatie naar Isabella en enkele leden van de Raad van State[1450]. Het Land van Aalst en het Land van Dendermonde verkregen een gunstige beslissing van de Raad van State in deze zaak. Een deputatie naar het Hof op 3 oktober 1623 was hiervan het logische gevolg[1451], maar het is niet bekend wat hiervan het resultaat was.

Uit diverse resoluties kan men afleiden dat de keurlingen ingezet werden om de grenzen van de kasselrij te bewaken tegen vijandige invallen. Zo waren eind 1622 niet enkel in Verrebroek en Kallo, maar ook in de forten van Kemzeke, Stekene, Klein-Sinaai en Moerbeke weerbare mannen aanwezig om de wacht te houden[1452]. Dit was vanzelfsprekend niet altijd naar de zin van de parochies. Zo verzocht het Hoofdcollege op 2 maart 1625 aan de parochies om te bevelen dat alle teruggekeerde keurlingen opnieuw naar hun kwartier zouden gaan[1453].

De inzet van de weerbare mannen ging verder dan enkel het Land van Waas. Zo kreeg Rodrigo de Lanne[1454], sergeant-majoor van het westen en tevens griffier van Moerbeke, in juni 1626 toestemming om met zijn mannen hulp te verlenen aan Wachtebeke en Sint-Kruis-Winkel in het ambacht Assenede[1455]. In september 1626 besliste het Hoofdcollege om hiervoor veertig extra mannen in dienst te nemen[1456]. Rodrigo de Lanne kreeg daarnaast opdracht om tweehonderd mannen te verzamelen ter bescherming van Moerbeke en Stekene[1457].

bl. Logementen in het Land van Waas

Reeds zeer vroeg tijdens deze fase van de Opstand werd werk gemaakt van een financiële compensatie voor logementen in de kasselrij. Zo stelde het Hoofdcollege in april 1621 4.800 gulden om, teneinde met het geld barakken en wachthuizen voor de binnengekomen troepen te bouwen. De parochies protesteerden heftig en eisten assistentie van het gewest of de Raad van Financiën. De hoogbaljuw en vier hoofdschepenen gingen in dit verband naar Brussel. Zij moesten tevens proberen om de reeds gemaakte kosten terug te vorderen. In mei 1621 startten leveringen van haver en hooi aan de soldaten van de Antwerpse gouverneur Iñigo de Borja en van hout en kaarsen aan de wachthuizen te Verrebroek, Sint-Gillis, Kallo en Beveren[1458]. In de akte van 1 juli 1621 droeg de Raad van Financiën aan de Staten van Vlaanderen op om het bedrag van 25.000 gulden te verdelen, dat door de aartshertogen was toegestaan tot "secours" van het Land van Waas en het Land van Dendermonde. In haar akte van 16 juli 1621 bepaalde Isabella dat 22.000 gulden bestemd was voor het Land van Waas en 3.000 gulden voor het Land van Dendermonde. Bovendien kregen de Oudburg en het Land van Dendermonde op dezelfde dag opdracht om het Land van Waas te helpen bij de levering van hout en kaarsen[1459].

In haar brief aan het Hoofdcollege van 22 oktober 1622 beloofde Isabella dat de Raad van Financiën zou instaan voor de betaling van plaquillas voor het regiment van Diego Mejía[1460] en op 9 november 1622 keurde het Hoofdcollege het reglement inzake het logement van deze tercio goed[1461]. In de winter van 1622-1623 werden uiteindelijk niet één, maar drie regimenten naar het Waasland gestuurd. De tercio van Diego Mejía logeerde in Beveren, deze van Iñigo de Brizuela in Stekene en deze van Paulo Baglioni in Moerbeke. Leveringen aan deze troepen waren niet nodig, aangezien de Raad van Financiën zou instaan voor plaquillas en foerage. Elke soldaat zou 4 stuiver per dag ontvangen, zodat de dorpen enkel dienden in te staan voor het logement[1462]. De praktijk was echter anders. Het Land van Waas betaalde vanaf 10 januari 1623 serviesgeld of placas voor de soldaten. Behalve de drie vermelde regimenten ging het ook om een vierde regiment, dat in Wachtebeke logeerde. De steden en kasselrijen Oudenaarde en Kortrijk, de Oudburg en het Land van Dendermonde moesten hierin eveneens bijdragen[1463]. De gedeputeerden van het Land van Waas, die op 3 oktober 1623 naar het Hof gestuurd werden in verband met het arrest van de Raad van State betreffende de bijdragen van het Land van Aalst en het Land van Dendermonde voor het sturen van weerbare mannen naar Kallo, moesten er ook voor pleiten dat de kosten van deze logementen ten laste van het gewest zouden komen[1464]. Blijkbaar slaagden zij hier niet in, want op 19 oktober 1623 kreeg de hoogbaljuw van de kasselrijraad de opdracht om zo snel mogelijk naar het Hof te gaan om het vertrek van de drie regimenten te bepleiten[1465]. Op 5 november 1623 verlieten de soldaten de kasselrij[1466]. Isabella schreef op 10 januari 1624 een brief aan de contribuerende steden en kasselrijen om hen ertoe aan te zetten onmiddellijk hun aandeel in de kosten te betalen, zoals overeengekomen was in de akte van acceptatie[1467].

Hoewel Isabella op 12 september 1624 bij Filips IV aandrong op het beëindigen van de strijd[1468], kondigde zij een maand later het logement aan van vier compagnieën Waalse infanterie in de dorpen die het dichtst bij de dijken gelegen waren[1469]. Het Hoofdcollege zond twee compagnieën naar Beveren en twee naar Sint-Gillis[1470]. Daarnaast logeerden in de kasselrij diverse compagnieën cavalerie van zogenaamde ordonnantiebenden[1471]. Op 27 februari 1625 zond het Hoofdcollege een deputatie naar het Hof met de vraag om ontlast te worden van deze logementen[1472]. Dit was slechts de eerste stap in een reeks van pogingen. Op 1 maart 1625 werden twee hoofdschepenen naar Carlos Coloma[1473] gedeputeerd en twee dagen later schreef de hoogbaljuw een brief aan de kwartiermeester-generaal[1474]. Ontvanger Michiel Duisburg werd met geschenken naar Antonio Fernandez Castillo gestuurd. Op 20 maart 1625 volgden schenkingen aan Carlos Coloma en zijn secretaris en aan Castillo als dank voor de geleverde diensten[1475].

Op 9 juli 1625 besliste het Hoofdcollege op verzoek van de parochies om naar het Hof in Antwerpen te gaan om het binnenkomen van nieuwe soldaten te verhinderen. De dag nadien vertrok het voltallige college naar de Scheldestad[1476]. Het logement in kwestie betrof een tercio Spaanse infanterie onder leiding van Juan Claros de Guzmán, markies van Fuentes. Twee compagnieën werden door het Hoofdcollege in Temse gelegerd, wat een klacht van de graaf van Henin, heer van Temse, opleverde. In haar brief van 29 juli 1625 oordeelde Isabella dat de repartitie rechtvaardig moest gebeuren[1477]. Op 2 augustus 1625 besliste het Hoofdcollege om een deputatie naar het Hof te zenden in verband met het reglement voor de troepen van de Guzmán[1478]. Drie weken later keurden de afgevaardigden van de parochies het reglement goed[1479]. Op 27 september 1625 werden twee hoofdschepenen naar Brugge gedeputeerd om bij de Geestelijkheid en de Vier Leden de uitzonderlijke lasten van het Land van Waas aan te klagen. De dag nadien werden de hoogbaljuw en de griffier, vermoedelijk om dezelfde reden, naar Duinbergen gedeputeerd om er te spreken met de landvoogdes en de markies van Fuentes[1480]. Op 9 oktober 1625 besliste men om nogmaals bij Isabella te gaan, aangezien de tercio veel "desordres" beging. De hoogbaljuw en de griffier kregen daarnaast de opdracht om na te gaan of er geen mogelijkheid was om, mits betaling van een som geld, vrijgesteld te worden van het logement[1481]. Hierin slaagde men: vanaf 6 december 1625 was het regiment buiten het Land van Waas gelegerd. De kasselrij betaalde vanaf dan gedurende zeven maanden serviesgeld of placas voor de soldaten[1482]. Op 6 augustus 1626 besliste het Hoofdcollege om aan de gedeputeerden in Brussel te laten weten dat zij compensatie moesten proberen bekomen voor de levering van brood aan het regiment. Het Land van Aalst en het Land van Dendermonde zouden reeds een dergelijke compensatie ontvangen hebben[1483].

In 1626 deed de tercio van Paolo Baglioni zijn intrede in de kasselrij. Opnieuw zond het Hoofdcollege een deputatie naar Brussel om van dit logement verlost te worden[1484]. Het antwoord van Isabella op 20 september 1626 luidde dat er buiten deze Italiaanse infanterie nauwelijks logementen waren. Ter compensatie diende men dagelijks aan de personen waar soldaten logeerden een vergoeding van 2 stuiver per soldaat en voor de officieren "naer advenant" te betalen[1485]. De aanval op Kieldrecht op 28 augustus 1626[1486] leidde tot bijkomende logementen van vijf compagnieën ruiters en een deel van het regiment van Juan Claros de Guzmán "pour la conservation dud[it] pays entier"[1487].

Op 11 april 1627 zond het Hoofdcollege een deputatie naar de graaf van Henin, aangezien deze bereid gevonden was om de kasselrij te steunen bij haar streven naar het vertrek van de helft van het regiment van Paolo Baglioni en hierover wilde spreken met Ambrogio Spínola[1488]. In mei 1627 vertrok een nieuwe deputatie naar het Hof en werden twee stukken wijn voorzien voor de graaf van Henin, alsook 80 gulden voor een banket voor de graaf, de kwartiermeester-generaal en de secretaris van Spínola[1489]. Ondertussen kostten ook de acht compagnieën van Luis de Benavides, markies van Caracena, veel geld. Hoofdschepen Nicolaas Triest kreeg op 11 september 1627 de vraag om de kosten van dit logement aan te klagen bij de Geestelijkheid en de Vier Leden. Na zijn antwoord op dit verzoek werd hij naar het Hof gedeputeerd, wat erop wijst dat er van hen weinig te verwachten viel[1490].

bm. De uitvoering van werken

Er werd een grote ijver aan de dag gelegd om de forten in het Land van Waas in goede staat te houden. Zo werden in 1621 de forten van Moerbeke, Sinaai en Stekene hersteld[1491]. Eind 1622 ontving Sint-Gillis 200 gulden van het Hoofdcollege voor het bouwen van een nieuw fort[1492]. In oktober 1623 besliste het Hoofdcollege om de forten in Stekene te herstellen en een "sentinelhuys" te maken[1493]. In 1624 werd werk gemaakt van het herstel van het vervallen Moerfort en in 1626 gebeurde hetzelfde met het fort op de dijk van Beveren en de forten van Moerbeke, Stekene en Kemzeke. Bazel ontving een vergoeding voor het herstel van de forten Herrebeek en Kallebeek[1494].

Op 6 juli 1627 werden twee hoofdschepenen naar Moerbeke gestuurd om er de forten te inspecteren en om te bekijken waar de dorpsschepenen een nieuw fort wilden bouwen. Ook besliste het Hoofdcollege om werken aan de forten Hellestrate en Perenboom aan te besteden. Tussen dit laatste fort en de Kruisstraat zou bovendien een aarden redoute aangelegd worden, waar de weerbare mannen de wacht konden houden. De betaling van deze werken door de Raad van Financiën of het gewest was de voorwaarde van het Land van Waas voor het goedkeuren van de bedepropositie in hetzelfde jaar[1495].

Verzoeken van hogerhand om over te gaan tot het uitdiepen van de Stekense Vaart[1496] kregen telkens een negatieve reactie. De kasselrijraad van 7 augustus 1624 in aanwezigheid van een raadsheer van Financiën leidde nog tot de belofte om een advies op te sturen[1497], maar in maart 1626 weigerde de kasselrijraad onmiddellijk om hiertoe over te gaan[1498].

bn. De compensatie van de parochies

Op 5 mei 1621 beloofde het Hoofdcollege aan de dorpen dat het ieders aandeel in de bouw van barakken en wachthuizen en in de levering van brandhout en kaarsen zou terugbetalen[1499]. Op 26 augustus 1621 kregen de parochies de vraag om hun onkostenstaten in te dienen[1500]. Een voorstel voor een tarievenlijst, opgesteld door Temse, werd tijdens de kasselrijraad van 17 oktober 1622 voorgelegd[1501], maar op 19 oktober 1623 beslisten de parochies om zich te baseren op het reglement van de Geestelijkheid en de Vier Leden[1502].

Telkens wanneer er zich logementen hadden voorgedaan, vroeg het Hoofdcollege aan de dorpen om onkostenstaten in te dienen. Zo schreef men in mei 1625 de parochies aan om te laten weten hoeveel paarden van de ordonnantiebenden er gelogeerd hadden en hoeveel foerage ze geleverd hadden, teneinde hiervan een afrekening te maken[1503]. Begin 1626 volgde een nieuwe oproep tot het indienen van onkostenstaten, dit keer met betrekking tot het logement van het regiment van Juan Claros de Guzmán[1504]. In augustus 1627 volgde de vereffening van de onkosten gemaakt naar aanleiding van de verdediging van Kieldrecht[1505].

bo. De strijd tegen de vrijbuiters

Op 16 juni 1621 besliste het Hoofdcollege om aan ieder die een vrijbuiter ving of doodde 150 gulden te geven. Wie iemand betrapte op het verbergen of bevoorraden van een vrijbuiter, kreeg 50 gulden[1506]. Vijf jaar later bepaalde de instelling dat niet enkel personen die een vrijbuiter doodden of gevangen namen een beloning kregen, maar ook zij die spionnen aangaven of personen die correspondeerden met iemand uit de Republiek. Naast de vergoeding van 100 gulden die door de Staten van Vlaanderen voorzien werd voor een soldaat die een vrijbuiter aanhield, beloofde het Hoofdcollege op 24 januari 1627 nog 50 gulden[1507].

bp. Het financiële plaatje

Op 28 augustus 1621 bedroeg de schuldenberg van de instelling 21.000 gulden en de dorpen moesten nog een compensatie voor de logementen ontvangen. De kasselrijraad stelde voor om geld te lenen en om te proberen een octrooi te verkrijgen voor het belasten van de uitvoer van onder meer vlas en boekweit en het verbruik van bier en wijn[1508]. Op 7 mei 1622 besliste het Hoofdcollege om het octrooi te lichten, niettegenstaande het verzet dat ertegen bestond[1509]. In augustus 1622 beloofde het Hoofdcollege dat, indien er na de betaling van de schulden nog geld zou overschieten van de opbrengst, dit geld verdeeld zou worden over de parochies[1510]. Ondanks deze hoopvolle resoluties werd er geen octrooi toegekend.

111. Het antwoord op de crisis (11 september 1627 - 18 juni 1633)

TEGEN 1627-1628 LIEP DE LANDOORLOG VAST EN TEKENDE ZICH EEN FINANCIËLE CRISIS AF. AMBROGIO SPÍNOLA, DIE IN 1628 TERUGKEERDE NAAR SPANJE, PLEITTE VOOR HET STOPZETTEN VAN DE OORLOG, MAAR STUITTE OP EEN WEIGERING VAN FILIPS IV EN DE GRAAF VAN OLIVARES[1511]. NA HET VERTREK VAN SPÍNOLA WAS ER SPRAKE VAN EEN STRUCTURELE VERDEELDHEID EN EEN FALTA DE CABEZAS[1512]. IN ZIJN BRIEF VAN 28 AUGUSTUS 1629 DRONG CARLOS COLOMA BIJ OLIVARES AAN OP HET STUREN VAN EEN NIEUWE BEVELHEBBER, BIJ VOORKEUR EEN SPANJAARD VAN KONINKLIJKE BLOEDE[1513]. NA DE CATASTROFALE ZOMERVELDTOCHT VAN 1629 BEGREPEN ISABELLA EN HAAR POLITIEKE EN MILITAIRE ADVISEURS DAT ZONDER EEN BETEKENISVOLLE FINANCIËLE INJECTIE VOOR HET EJÉRCITO DE FLANDES OF, ALS DAT NIET KON, EEN VREDESREGELING MET DE REPUBLIEK, HET IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN VAN KWAAD TOT ERGER ZOU GAAN. OOK DE INWONERS BEGREPEN DIT. HET JAAR 1629 KAN DAN OOK BESCHOUWD WORDEN ALS EEN SCHARNIERJAAR IN DE LAATSTE FASE VAN DE OPSTAND[1514].

Filips IV nam een aantal maatregelen om paal en perk aan de situatie te stellen. De Spaanse ambassadeur te Brussel, kardinaal Alonso de la Cueva, werd vervangen door Francisco de Moncada, markies van Aytona. In 1630 benoemde hij de Gentse bisschop Antoon Triest[1515] tot lid van de Raad van State en hij zorgde voor meer geldzendingen uit Spanje en voor troepenversterkingen uit Italië[1516]. In juni 1630 nam een - weliswaar weinig slagvaardige - junta de cabos de legerleiding in handen[1517]. De Geestelijkheid en de Vier Leden kregen in december 1630 het recht om, onder toezicht van de Raad van Financiën, in te staan voor de bezoldiging van een aantal garnizoenen[1518]. In Spanje installeerde Filips IV op 8 januari 1631 een junta, die belast werd met het opstellen van een status quaestionis van de toestand in de Nederlanden op politiek, bestuurlijk, economisch en militair vlak. Pieter Roose, sinds 1629 lid van de Raad van State, werd aangeduid om als extern specialist de vergadering van deskundig advies te voorzien[1519].

Ondanks deze maatregelen was ook Aytona eind 1631 gewonnen voor een bestand met de Republiek[1520]. Er was in het afgelopen jaar geen enkele militaire vooruitgang geboekt[1521]. In 1632 dwongen de Staten de regering tot het samenroepen van de Staten-Generaal en het opstarten van vredesonderhandelingen. De Republiek wilde echter geen eerbaar compromis sluiten, waardoor de voortzetting van de oorlog de enige optie was[1522]. Op 20 oktober 1632 werd de markies van Aytona bevelhebber van de soldaten in de Zuidelijke Nederlanden (gobernador de armas)[1523]. Eindelijk leek er beterschap in zicht. In 1633 voerde het leger voor het eerst in zes jaar een geslaagd tegenoffensief, dat eindigde met de verovering van de grensenclave Stevensweert[1524].

In het Waasland werd deze periode gekenmerkt door een sterkere interferentie tussen het Hoofdcollege en enkele Habsburgse gezagsdragers. In 1627, 1629 en 1631 wist de instelling een vrijstelling van garnizoenen uit de wacht te slepen. Op cruciale momenten werden de omliggende kasselrijen en de lokale besturen aangemaand tot het leveren van inspanningen.

bq. De inzet van weerbare mannen

In deze periode werden de weerbare mannen occasioneel ingezet voor specifieke opdrachten. Zo werden de sergeant-majoors Jan de Lanne en Joos Vercauteren op 22 april 1630 door de gouverneur van Hulst belast met de taak om vijfhonderd gewapende mannen naar hun bestemming te begeleiden[1525].

br. Nieuw: de waterpassages

In 1627 deed een nieuwe vorm van militaire opeisingen zijn intrede in het Land van Waas, met name de passage van troepen langs het water. Dankzij deze passages konden de dorpen volstaan met leveringen aan de soldaten, zonder dat er logementen plaatsvonden. Op 14 september 1627 bijvoorbeeld werden het Land van Aalst, het Land van Waas en het Land van Dendermonde door Isabella ingelicht dat er drie compagnieën Ierse infanterie op weg van Gent naar Antwerpen zouden passeren. Er werd aan de kasselrijen gevraagd om voldoende bier, brood en kaas te voorzien om de soldaten te bevoorraden[1526].

Op 11 september 1627 vond in Sint-Niklaas een kasselrijraad plaats over het voorstel tot het vormen van een unie door het Land van Aalst, het Land van Waas, het Land van Dendermonde, de Oudburg en de kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde. Zij wilden gezamenlijk aan het Hof een akte verkrijgen, opdat alle soldaten voortaan per schip zouden passeren en dat de kosten door de zes kasselrijen gezamenlijk betaald zouden worden. De parochies gingen akkoord, op voorwaarde dat een tarievenlijst zou worden opgesteld van de vergoedingen[1527].

Al snel kwam het inzake de vergoeding van de passages tot conflicten tussen de kasselrijen. In maart 1629 richtte het Wase Hoofdcollege een verzoekschrift tot de vorst, waarin het erop wees dat het Land van Aalst, het Land van Dendermonde, de Oudburg, Bornem, Hingene en Mariekerke hun bijdrage betaald hadden in de passage van soldaten uit Zandvliet. De tercio van Luis de Benavides was echter genoodzaakt geweest om over land te gaan als gevolg van de vorst. Aangezien hiertoe geen expliciet bevel gegeven was, maakten de andere kasselrijen problemen over de betaling van deze passage. Bovendien had het Land van Waas eten en karren geleverd aan de kolonelscompagnie van Marcelo del Giudice en aan de bagage van vijf andere compagnieën die, eveneens ingevolge de vorst, over land vanuit Deinze vertrokken waren naar Brabant. De apostille van 27 maart 1629 luidde dat het Land van Aalst, het Land van Dendermonde, de Oudburg, Bornem, Hingene en Mariekerke moesten contribueren in de passage van de tercio van de Benavides[1528]. Op 21 augustus 1629 weigerden zij nog steeds om bij te dragen in de passage. De definitieve liquidatie vond plaats op 27 oktober 1629[1529].

bs. Logementen in het Land van Waas

Op 22 oktober 1627 besprak de kasselrijraad de mogelijke manieren om vrijgesteld te worden van wintergarnizoenen. Men besliste dat een deputatie naar het Hof de beste optie was. Indien een vrijstelling niet mogelijk was, zou men het vertrek van het regiment van Paolo Baglioni vragen. De dag nadien zond het Hoofdcollege gedeputeerden naar het Hof met de vraag om de overlast van de drie compagnieën van de Italiaan Marcelo del Giudice, aanwezig in de kasselrij sinds september, aan te klagen en te vragen om hiervan ontlast te worden. Het leger van Paolo Baglioni hield er een betere discipline op na en kon gedeeltelijk blijven, zo stelden de hoofdschepenen. Om deze eis kracht bij te zetten, mochten de gedeputeerden aan de kwartiermeester-generaal 300 gulden aanbieden[1530]. Op 10 november 1627 werden twee hoofdschepenen naar Ambrogio Spínola gestuurd. Een week nadien volgde overleg met de graaf van Henin in Temse. Men bood aan Spínola een stuk wijn van 100 gulden aan en er waren geschenken voor Diego Mejía en de zoon van Spínola[1531]. Deze demarches hadden een gunstig gevolg. Op 25 november 1627 kon men noteren dat Spínola beloofd had om de kasselrij niet extra te belasten en de aanwezige garnizoenen te laten vertrekken. Bisschop Antoon Triest was bij dit gesprek aanwezig[1532]. Het Hoofdcollege betaalde 3.000 gulden voor deze uitkoop[1533]. Dit toont aan dat de instelling zijn conclusies trok uit de weigering tot hulp van de Geestelijkheid en de Vier Leden en zelf het initiatief nam om een verlichting van de militaire lasten te bekomen. Het toont eveneens aan dat de gezagsdragers in de Nederlanden bereid waren om hiermee rekening te houden. Voor de vorst waren uitkopen een slechte zaak. De ordonnantie van 20 februari 1630 verbood het afsluiten van dergelijke contracten[1534].

Op 30 april 1628 stuurde het Hoofdcollege een deputatie naar het Hof, teneinde de last aan te klagen die het logement van drie compagnieën ruiters veroorzaakt had. De gedeputeerden moesten hulp vragen van de Raad van Financiën of de omliggende kasselrijen[1535]. In een verzoekschrift aan de vorst in juni 1628 verklaarde het Hoofdcollege dat het logement van de troepen van Marcelo del Giudice meer dan 3.000 gulden per maand kostte en dat het onderhoud van de drie compagnieën ruiters meer dan 10.000 gulden gekost had. Daarnaast betaalde de kasselrij haar bijdrage in de beden, leverde men hout en kaarsen aan de forten en stond men in voor het onderhoud van de forten. Het Hoofdcollege vroeg om zowel de 10.000 gulden als de 3.000 gulden per maand te mogen aftrekken van de bijdrage in de beden, evenals een bijdrage van de naburige kasselrijen op basis van hun aandeel in het transport. Wellicht naar aanleiding van deze klachten werd beslist om de soldaten te verhuizen naar Sint-Jansteen, gelegen ten zuiden van Hulst. Isabella's vraag aan het Hoofdcollege op 29 juni 1628 om in te staan voor de levering van hout en stro voor de bouw van barakken leidde tot een negatieve reactie. Het Hoofdcollege meende hiervoor niet verantwoordelijk gesteld te kunnen worden, aangezien Sint-Jansteen niet op het grondgebied van het Land van Waas lag. Bovendien dienden de barakken voor de verdediging van Hulst en kwamen ze bijgevolg het hele gewest ten goede. Op 8 juli 1628 bepaalde Isabella dat het Land van Aalst, het Land van Dendermonde en de Oudburg een bijdrage moesten betalen in het onderhoud van de voetmannen en de ruiters in Sint-Jansteen. Het Hoofdcollege vroeg vervolgens ook de betaling van hun aandeel in de levering van hout en stro voor de bouw van de barakken. Dit werd op 18 juli 1628 toegestaan[1536]. Op 1 augustus 1628 zond het Wase Hoofdcollege een deputatie naar het Hof om steun van de omliggende kasselrijen te bekomen en op 27 september 1628 werden leden van het Hoofdcollege uitgestuurd om de voortzetting van de plaquillas te vervolgen[1537]. Het leidde twee dagen later tot een brief van Isabella, waarin de aandelen van de vier kasselrijen opgesomd werden. Het Land van Aalst moest 3.219 gulden 18 stuiver per maand bijdragen, het Land van Dendermonde 714 gulden 12 stuiver, de Oudburg 902 gulden 9 stuiver en het Land van Waas 1.872 gulden 18 stuiver[1538].

Sinds 8 juli 1628 logeerde een compagnie ruiters onder leiding van Juan Vásquez Coronado, schoonzoon van Carlos Coloma, in het Land van Waas. Op de kasselrijraad van 26 oktober 1628 besprak men de stand van zaken. Het logement van de ruiters kostte 25 stuiver per dag per soldaat aan rantsoenen. Tegelijk werd in Sint-Jansteen hout en ander materiaal geleverd voor de bouw van barakken voor de voetmannen van Marcelo del Giudice. Hun rantsoenen kostten 2 stuiver per dag per soldaat. Hoewel Isabella beloofd had dat het Land van Aalst, het Land van Dendermonde en de Oudburg financieel zouden bijdragen, kwam vanuit het Hof, "jegens d'ordre van haere hoocheyt", het voorstel om hen daarvan te ontslaan in ruil voor een eenmalig "secours" van 4.000 gulden. De parochies weigerden dit te accepteren. In ruil voor de betaling van plaquillas te Sint-Jansteen wilden ze bovendien vrijgesteld zijn van wintergarnizoenen[1539]. In haar akte van 26 januari 1629 kwam Isabella hieraan tegemoet: ze beloofde vier maanden vrijstelling van wintergarnizoenen in ruil voor de betaling van 14.500 gulden plaquillas. Het Hoofdcollege besliste ondertussen om de 4.000 gulden te accepteren. Het geld werd gebruikt om enkele ministers, waaronder Carlos Coloma en Alonso de la Cueva, te bedanken. De kostprijs van de giften bedroeg meer dan 2.000 gulden[1540]. Op 26 februari 1629 ontving hoofdschepen Jacques van der Elst van de audiënciër 4.085 gulden 6 stuiver van de contribuerende kasselrijen als (magere) compensatie voor de betaling van de plaquillas te Sint-Jansteen, het onderhoud van de ruiters van Juan Vásquez Coronado te Stekene, Kemzeke en Sint-Pauwels en de bouw van barakken in Sint-Jansteen[1541].

Begin 1630 deden geruchten de ronde over een nakende aanval van de Republiek op de dijken van het Land van Waas[1542]. De grote middelen werden ingezet om het Waasland te vrijwaren. Dit blijkt onder andere uit een brief van Aytona aan Filips IV op 8 maart 1630. Hij wees erop dat het gros van het leger zich op de grens tussen Vlaanderen en Brabant bevond. De troepen van Luis de Benavides waren in het Land van Aalst en het Land van Dendermonde, teneinde voorzien te zijn op zaken zich konden voordoen in het Waasland, Antwerpen en Brabant[1543].

Aan het Hoofdcollege werd op 5 maart 1630 gevraagd om pioniers naar de dijken te sturen om er onder leiding van Paolo Baglioni herstellingswerken uit te voeren en borstweringen te maken. Ook dienden ze barakken te bouwen voor minstens tweeduizend soldaten. Isabella beloofde dat de kosten afgetrokken zouden worden van de bijdrage in de beden[1544]. Het Hoofdcollege besliste op 15 maart 1630 om 14.400 gulden te lenen voor het bouwen van de wachthuizen in Kallo en Sint-Jansteen[1545]. Naar aanleiding van het voorstel tot levering van hout en foerage aan de twee regimenten die in de barakken zouden verblijven, verzette de kasselrijraad van 29 april 1630 zich tegen de ingebruikname van de barakken. De parochies vroegen om enkele van hun gedeputeerden mee te mogen sturen naar het Hof om de zware lasten aan te klagen. Tien dagen later was Antonio Fernandez Castillo, commissaris van de vorst, aanwezig op een nieuwe kasselrijraad. Hij kon de parochies ervan overtuigen dat het beter was dat de soldaten in de barakken verbleven in plaats van op het platteland. Dit keer stemden ze in met het logement én met de levering van hout en foerage[1546]. Vermoedelijk namen kort nadien de Italiaanse tercios van Paolo Baglioni en Marcelo del Giudice hun intrek in de barakken[1547]. Op 28 juni 1630 werd 4.200 gulden omgesteld om de resterende kosten van de bouw van de wachthuizen te betalen. De dag nadien vertrok een deputatie naar het Hof om de terugbetaling van de kosten te verkrijgen[1548]. Op 14 augustus 1630 vertrok een deputatie naar het Hof opdat de tercio van del Giudice in Sint-Jansteen mocht blijven en deze van Baglioni over de kasselrij verdeeld mocht worden. In verband met de terugbetaling van de barakken moesten de gedeputeerden spreken met de thesaurier-generaal en de audiënciër, opdat dit opgenomen zou worden in de propositie[1549].

Ondertussen besliste Isabella op 12 augustus 1630 dat de helft van de beide tercios over het Land van Waas verspreid moest worden op basis van het transport[1550]. Dit bericht kwam op 15 augustus aan, waarna een nieuwe deputatie naar het Hof vertrok, teneinde deze repartitie te beletten[1551]. Het Hoofdcollege zond een verzoekschrift mee, waarin de kostprijs van de twee tercios en de compagnie ruiters van Juan Vásquez Coronado op meer dan 3.000 gulden per maand geschat werd. Bovendien had de kasselrij schulden gemaakt voor het opbrengen van de beden en was de oogst mislukt. Het Hoofdcollege vroeg om ontslagen te worden van de logementen. Op 24 augustus 1630 volgde de beslissing om de tercio van del Giudice elders onder te brengen, terwijl deze van Baglioni zou blijven. Van de ruiters zou men spoedig bevrijd worden, beloofde Isabella[1552]. Een maand later vertrok opnieuw een deputatie naar het Hof, teneinde de terugbetaling van de barakken te bekomen, evenals het vertrek van de soldaten. Op 27 oktober 1630 konden de gedeputeerden melden dat er een compensatie van 6.000 gulden betaald was. Ondertussen logeerde de tercio van Paolo Baglioni nog steeds in het Waasland. Het Hoofdcollege riep in december 1630 de hulp in van Antonio Fernandez Castillo om op de kasselrijraad de verdeling van deze soldaten te helpen organiseren. Ook werd beslist de barakken, wacht- en kapiteinshuizen in Kallo en Sint-Jansteen te verkopen[1553].

Als gevolg van geruchten over een nakende inval van de Republiek besliste Isabella op 1 februari 1631 om vijf bijkomende compagnieën en enkele officieren naar de kasselrij te zenden[1554]. Eind maart 1631 volgde een deputatie naar het Hof, teneinde ontlast te worden van de logementen. Als dank voor hun inzet ontvingen Carlos Coloma en Margaretha van Steelant in april 1631 beide een stuk wijn[1555]. Het toont eens te meer aan dat de persoonlijke relaties tussen leden van het Hoofdcollege en leden van het Ejército de Flandes het Hoofdcollege in staat stelden om militaire lasten te verlichten. Tijdens de Staatse inval in Vlaanderen van 1631 nam Antoon Triest actief deel aan de verdediging van het graafschap "met zijn ijver en zijn goede raadgevingen". Hij stond bovendien persoonlijk in voor de soldij, de uitrusting en het onderhoud van een compagnie van honderd Waalse infanteristen[1556].

Eind oktober 1631 sloot het Hoofdcollege een overeenkomst met de vorst, waarbij het de toelating kreeg om gedurende negen jaar de nieuwe landaccijns te innen (zie deel 2, hoofdstuk III). Naast een bijdrage van 26.000 gulden ter versterking van de Polder van Namen, betaalde het Land van Waas in ruil hiervoor gedurende zes maanden 6.000 gulden, teneinde vrijgesteld te zijn van garnizoenen[1557]. Deze vrijstelling kwam ter sprake in de brief van Filips IV aan Isabella op 20 december 1631. De vorst had geruchten opgevangen over de betaling door de gewesten van toelagen, teneinde vrijgesteld te zijn van militaire logementen. Hij vermoedde dat deze verhalen gebaseerd waren op de overeenkomst die afgesloten was met het Waasland, waarvan hij meende dat ze "aura sans doute été inévitable"[1558].

Op 18 februari 1632 vaardigde Isabella een reglement uit in verband met de tercio onder leiding van Francisco Zapata, die in het Land van Waas wintergarnizoen hield[1559]. Zowel in april als in september 1632 ging een deputatie naar het Hof in verband met het vertrek van deze soldaten[1560]. De vrees voor een inval door de Republiek leidde ertoe dat Filips IV op 3 mei 1632 aan Isabella een brief schreef, waarin hij erop aandrong om te waken over de verdediging van Vlaanderen en het Land van Waas[1561]. Op 24 september 1632 stelde Isabella hem gerust met de boodschap dat de kastelein van Antwerpen over het Land van Waas waakte[1562]. Dit bleek inderdaad het geval te zijn. Alleen al in Beveren logeerden tweeduizend manschappen, aan wie men bier, brood en kaas leverde. Het wekt bijgevolg geen verbazing dat er negatief gereageerd werd op de brieven van Isabella van 26 september 1632 en de Raad van Vlaanderen van 28 september 1632 in verband met de komst van 1.500 voetmannen en drieduizend ruiters[1563]. In een verzoekschrift aan de vorst klaagde het Hoofdcollege erover dat er dagelijks soldaten binnenkwamen voor de verdediging van de dijken van het Land van Waas en de "conservatie" van de steden Hulst, Antwerpen en Gent. De officieren en soldaten werden onder dwang betaald door de inwoners van de kasselrij. Het was onmogelijk om daarin nog langer te voorzien. Het Hoofdcollege vroeg om een brief te sturen naar de gouverneur van de citadel van Antwerpen, opdat hij zou bevelen dat het Waasland enkel in logement moest voorzien. Isabella reageerde hierop met haar brief van 13 oktober 1632, waarin ze stelde dat het haar intentie was dat de soldaten tevreden moesten zijn met enkel het logement. Op haar vraag deden de kasselrijen Oudenaarde, Land van Dendermonde, Oudburg, Land van Aalst, het ambacht Assenede en Bornem, Hingene en Mariekerke het aanbod om gedurende zes maanden 8.285 gulden te betalen voor het onderhoud van de troepen in het Land van Waas. In ruil hiervoor wilden ze zelf vrijgesteld zijn van passages en logementen. De aartshertogin aanvaardde dit aanbod op 5 november 1632. De drie stuiver per dag per soldaat mocht betaald worden aan de bewoners van de huizen waar de soldaten logeerden. Zij mochten twee stuiver voor zich houden en de rest onder de soldaten verdelen[1564].

In haar brief van 4 januari 1633 kondigde Isabella nieuwe logementen aan. De tercio van de Italiaan Sigismondo Sfondrati moest logeren in Nieuwkerken, Sint-Pauwels, Kemzeke, Eksaarde en Sinaai; de soldaten van maestro de campo Filips Triest[1565] zouden in Beveren en Melsele logeren. Een laatste compagnie zou in Beveren of Melsele ondergebracht worden[1566]. Op 13 januari 1633 gingen de parochies van het Land van Waas akkoord met het logement van het regiment van Sfondrati. De 3 stuiver per dag per soldaat zou betaald worden door de onbelaste parochies en de contribuerende kasselrijen. Enkele dagen later mochten de belaste parochies de plaquillas voor de eerste vijftien dagen komen ontvangen[1567]. In haar brief van 18 februari 1633 wees Isabella erop dat de plaquillas ook bestemd waren voor de infanterie die in De Klinge, Wachtebeke, Sint-Kruis-Winkel en Zelzate logeerde[1568]. Daarnaast kwamen vier regimenten infanterie onder leiding van de markgraaf van Antwerpen in Beveren, Melsele en Zwijndrecht logeren. Om hiervan ontlast te worden, stuurde het Hoofdcollege zowel in maart als in april 1633 een deputatie naar Brussel[1569]. De betaling van de beloofde 8.285 gulden per maand vanwege de omliggende kasselrijen verliep intussen moeizaam. In een verzoekschrift vroeg het Hoofdcollege dat de quotes tijdig betaald zouden worden. De apostille van 6 mei 1633 luidde dat het Hoofdcollege zich tot raadsheer Maillard de Vulder van de Geheime Raad moest wenden[1570]. Een verzoekschrift uit mei 1633 getuigt van de lasten van de kasselrij. Er logeerden drie à vier regimenten infanterie, een compagnie ruiters, de artillerietrein en de bagage, vrouwen en kinderen van de tercio van Sfondrati. Hoewel de soldaten in barakken verbleven, moest er dagelijks hout, kaarsen en foerage voor vijf- à zeshonderd paarden geleverd worden. Dit kostte zo'n 20.000 gulden per maand. De bagage, vrouwen en kinderen kostte 2.000 gulden per maand. Bijgevolg eiste het Hoofdcollege "pour la conservation des povres et desolez inhabitans dud[it] pays" een bijdrage van de Raad van Financiën, het gewest, de stad Antwerpen of de omliggende kasselrijen[1571].

In mei en juni 1633 deed het Hoofdcollege diverse giften, onder andere aan Filips Triest, Carlos Coloma en zijn schoonzoon Juan Vásquez Coronado. Het is duidelijk dat de nauwe banden tussen de leden van het Hoofdcollege en deze personen gevolgen hadden voor de positie van het Hoofdcollege ten opzichte van de logementen. Zo stelde de kasselrijraad van 18 juni 1633 voor om in ruil voor de betaling van 3.000 gulden vrijgesteld te worden van de plaquillas die door Carlos Coloma geëist werden. Coronado was op de kasselrijraad aanwezig en uitte bedreigingen ten opzichte van de dorpen. Deze gingen uiteindelijk akkoord met de betaling van de plaquillas gedurende zes dagen, hetgeen 2.400 gulden kostte[1572].

De bovenstaande logementen geven aan welk belang Spanje hechtte aan het behoud van het Land van Waas. Dit blijkt evenzeer uit de briefwisseling tussen Filips IV en Isabella. Na de ontvangst van een onrustwekkend rapport van de veedor general over de noodzaak om het Waasland in staat van verdediging te brengen, schreef de vorst in zijn brief aan Isabella op 5 maart 1633 dat men in Brussel de vereiste maatregelen had moeten nemen ter versterking van het gebied, te meer daar men daarvoor voldoende middelen ter beschikking had en dat het in dergelijke gevallen niet nodig was om de orders van de vorst af te wachten. Het oppergezag van het Waasland was eertijds toevertrouwd aan de kastelein van Antwerpen, maar deze beslissing was nadien aangepast. Filips IV besliste om de functie toe te wijzen aan de graaf van Feria, die kort voordien bevorderd was tot kastelein van Antwerpen. Hij besloot met de mededeling dat het behoud van het Land van Waas van kapitaal belang was[1573]. Op 12 april 1633 antwoordde Isabella dat ze de vereiste schikkingen genomen had om het Waasland te verdedigen. De graaf van Feria vroeg een aanzienlijk aantal infanteristen. Aan deze vraag kon echter niet voldaan worden zonder het aantal manschappen van het campagneleger sterk te verminderen. Ze vond dat er een andere gouverneur voor de regio gezocht moest worden[1574]. Op 21 mei 1633 schreef Filips IV aan Isabella dat ze het Land van Waas moest behouden tegen eender welke prijs. Hiertoe diende ze de graaf van Feria te belasten met het bestuur van de regio. Hij moest tevens een onderzoek instellen naar het gedrag van de hoogbaljuw, dat aanleiding gaf tot argwaan[1575]. Om moeilijkheden te vermijden, kon men hem een militaire opdracht geven of hem naar Spanje of Italië sturen[1576]. Op 24 mei 1633 meldde Isabella dat ze de verdediging van het Land van Waas had toevertrouwd aan Carlos Coloma met 3.500 infanteristen. Córdoba en de graaf van Feria waren naar Hulst vertrokken[1577].

bt. De uitvoering van werken

De bouw en het onderhoud van forten gingen in deze periode verder. In 1629 gaf het Hoofdcollege geld aan Moerbeke en Stekene voor de bouw van twee forten. In februari 1630 besliste het Hoofdcollege om het herstel van het fort Hellestrate aan te besteden en in september 1632 nam men zich voor om het fort van Verrebroek te herstellen[1578].

bu. De compensatie van de parochies

Hoewel de Geheime Raad op 22 mei 1628 een reglement opstelde waarmee hij tegemoet wilde komen aan de grote diversiteit die gehanteerd werd bij het taxeren van militaire onkostenstaten[1579], besliste het Hoofdcollege begin 1630 om de parochies te compenseren sinds het binnenkomen van de tercio van Luis de Benavides in 1627 tot en met 1629 volgens de tarieven vastgesteld tijdens de kasselrijraad van 4 januari 1630[1580]. Het wijst op de dynamiek van de instelling tijdens deze periode.

In 1632 leidde de liquidatie van de onkostenstaten tot een verzoekschrift van de hoofdschepenen aan de vorst. De logementen en de passages troffen doorgaans slechts een beperkt aantal dorpen, terwijl de andere dorpen vrijgesteld waren. Op welke manier diende men in deze gevallen de compensatie aan te pakken? De kwestie werd besproken in de Raad van State en voor advies voorgelegd aan de gouverneur van de citadel van Antwerpen en aan raadsheer Maillard de Vulder van de Geheime Raad. In haar akte van 13 september 1632 bepaalde Isabella dat het ene dorp niet meer belast mocht worden dan het andere. Bijgevolg moesten de belaste dorpen gecompenseerd worden door de andere parochies. Het Hoofdcollege diende in samenwerking met Maillard de Vulder een compensatiereglement op te stellen[1581]. Dit reglement van de Geheime Raad kwam er op 18 maart 1633 en was een aangepaste versie van het reglement van 22 mei 1628[1582]. Het Hoofdcollege wachtte hier niet op en nodigde eind 1632 de parochies uit om hun onkostenstaten tot en met 1632 in te dienen[1583].

bv. De bijeenroeping van de Staten-Generaal

Na de opeenvolgende nederlagen van het vorstelijke leger in 1629-1632 drongen de Staten aan op de bijeenroeping van de Staten-Generaal. Ze wensten vrede te sluiten met de Republiek[1584]. De Raad van Vlaanderen nodigde de adel en de subalternen uit voor een vergadering van de Staten van Vlaanderen. Isabella vreesde dat deze uitnodiging door hen zou kunnen worden aangewend als een excuus om hun gedeputeerden samen met die van de Geestelijkheid en de Vier Leden naar de Staten-Generaal te Brussel te sturen. In haar brief aan de Raad van Vlaanderen van 18 augustus 1632 wees Isabella erop dat dit nooit haar intentie geweest was. Nadat ze hierover de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden gehoord had, besliste ze dat de Raad van Vlaanderen aan de gedeputeerden van de adel en de subalternen bij hun aankomst in Gent duidelijk moest maken dat de reden van hun convocatie enkel was dat ze schriftelijk hun advies zouden geven aan de Geestelijkheid en de Vier Leden over het onderwerp van de vergadering in Brussel, waar zij vertegenwoordigd zouden worden door de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden. Niettemin dienden de subalterne steden en kasselrijen een verzoekschrift in om uitgenodigd te worden op de Staten-Generaal. Meer bepaald wensten zij dat drie of vier gedeputeerden tot de vergadering toegelaten zouden worden, teneinde hun advies te kunnen geven. De Raad van State adviseerde op 8 september 1632 aan Isabella dat de supplianten moesten doen blijken dat ze in het verleden ook voor dergelijke vergaderingen opgeroepen werden. Op basis daarvan kon vervolgens een beslissing genomen worden. Isabella noteerde in de apostille dat ze hiermee akkoord ging[1585]. In de resolutieboeken van het Land van Waas is over deze gebeurtenissen niets terug te vinden. Het lijkt er met andere woorden op dat de kasselrij niet betrokken was bij de inspanningen van de subalternen om aanwezig te zijn op de Staten-Generaal.

112. Een nieuw elan (18 juni 1633 - 19 mei 1643)

OP 18 JUNI 1633 GAVEN HET BRUGSE VRIJE EN HET LAND VAN WAAS IN DE STATEN VAN VLAANDEREN TE KENNEN DAT ZE EEN TEGEMOETKOMING WENSTEN VOOR DE LOGEMENTEN, HETGEEN TOEGESTAAN WERD (ZIE INFRA). OP 31 OKTOBER 1633 WERD EEN PLAKKAAT UITGEVAARDIGD, WAARDOOR DE BERECHTING VAN MILITAIREN DOOR BURGERLIJKE RECHTBANKEN MOGELIJK WERD[1586]. DEZE TWEE FEITEN MARKEREN DE START VAN EEN PERIODE, WAARIN EEN NIEUW ELAN AANWEZIG WAS EN EEN STERKE WIL OM DE AANSLEPENDE OPSTAND TOT EEN GOED EINDE TE BRENGEN. IN HET VOORJAAR VAN 1635 VERKLAARDE FRANKRIJK DE OORLOG AAN SPANJE. 35.000 SOLDATEN VIELEN DE NEDERLANDEN BINNEN, WAARDOOR DE STRIJD VOORTAAN OP TWEE FRONTEN GESTREDEN WERD. BOVENDIEN OVERLEED GOBERNADOR DE ARMAS AYTONA IN AUGUSTUS VAN HETZELFDE JAAR EN BESLOTEN FRANKRIJK EN DE REPUBLIEK OM DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN APART TE BESTRIJDEN[1587]. MET NAME G. PARKER WEES OP HET BELANG VAN DE FRANSE OORLOGSVERKLARING IN MEI 1635[1588].

Spanje gaf zich echter niet zomaar gewonnen: de slag bij Kallo in 1638 bijvoorbeeld bracht een zware nederlaag voor de Republiek[1589]. 19 mei 1643, datum van de val van Rocroi, kan men beschouwen als het symbolische einde van deze periode.

Isabella werd op 1 december 1633 opgevolgd door de markies van Aytona, die interimair landvoogd bleef tot 4 november 1634. Nadien was kardinaal-infant Ferdinand van Oostenrijk, broer van de Spaanse koning Filips IV, landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden. Hij zou deze functie uitoefenen tot aan zijn overlijden in november 1641 en werd opgevolgd door Francisco de Melo. Aytona nam eind 1634 opnieuw zijn functie van gobernador de armas op. Na zijn overlijden in augustus 1635 stelde Olivares een junta samen, die interne problemen kende en slecht functioneerde. In januari 1643 werd Olivares ontslagen[1590].

bw. De inzet van weerbare mannen

Op 27 januari 1634 werd Paul de Cock aangesteld als sergeant-majoor van het westen van de kasselrij[1591]. In het oosten was Joos Vercauteren nog steeds in dienst. Hij nam eind april 1640 ontslag ten voordele van Cornelis Justinus de Neve[1592]. Maximiliaan van der Gracht, hoogbaljuw sedert 1639, verzette zich tegen deze aanstelling door de hoofdschepenen en stelde een andere kandidaat voor. Op 22 juni 1640 dienden de hoofdschepenen een verzoekschrift in, waarin ze onder andere verwezen naar het proces in verband met de aanstelling van de hoofdschepenen, dat nog steeds hangend was. Tevens bleek volgens hen uit archiefstukken dat de sergeant-majoors steeds aangesteld waren door de hoogbaljuw en de hoofdschepenen samen. De Geheime Raad stelde in haar consult van 25 oktober 1641 dat de hoogbaljuw, net als bij de aanstelling van de hoofdschepenen, een keuze moest maken uit de lijst voorgelegd door de hoofdschepenen[1593]. Het arrest van de Geheime Raad, dat dateert van 26 maart 1642, bepaalde dat de aanstelling moest gebeuren door de hoogbaljuw en de hoofdschepenen samen[1594].

De inzet van weerbare mannen in deze periode was beperkt. Na ontvangst van een brief in verband met het zenden van mannen naar de dijken, gaf het Hoofdcollege op 14 juni 1640 opdracht aan de parochies om een lijst op te sturen van alle weerbare mannen tussen twintig en vijftig jaar. De graaf van Fontaine, eiste drieduizend weerbare mannen op, maar de kasselrijraad van 10 juli 1640 besliste om te proberen volstaan met de helft van dit aantal[1595]. Het is niet bekend hoeveel mannen uiteindelijk werden ingezet. In april 1643 eiste landvoogd Francisco de Melo driehonderd gewapende mannen uit het Waasland op te Hulst. Ondanks een deputatie om hiervan ontlast te worden, vertrokken de driehonderd mannen op 25 april 1643[1596].

bx. Logementen in het Land van Waas

Op 18 juni 1633 betoogden het Brugse Vrije en het Land van Waas in de Statenvergadering dat ze niet langer de troepen op het platteland konden onderhouden. Ze verzochten "secours" van het gewest[1597]. Op 27 juni 1633 gaven de Geestelijkheid en de Vier Leden toestemming aan Frederik Nieulant, commies van de impositiën in het Gents kwartier, om 12.000 gulden te lichten voor betalingen aan soldaten in het Land van Waas. Een zelfde ordonnantie werd verleend aan de commies van het Brugse Vrije ter waarde van 6.000 gulden[1598].

Op 9 juli 1633 vergaderde de kasselrijraad over de financiering van de levering van haver, hooi, kaarsen en plaquillas in het gebied onder het gezag van Carlos Coloma van 30 april tot 5 juli. Sedertdien waren de kosten overgenomen door de Geestelijkheid en de Vier Leden[1599]. Twee dagen later beslisten de Geestelijkheid en de Vier Leden om deze betalingen na afloop van de eerste acht dagen gedurende zes dagen verder te zetten[1600]. Deze beslissing leidde ertoe dat het Hoofdcollege akkoord ging met de voortzetting van de levering van haver en hooi aan de troepen van de markgraaf van Antwerpen[1601].

Op 22 juli 1633 vroegen gedeputeerden van het Land van Waas in de Statenvergadering dat gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden aan Francisco de Moncada zouden vragen om de soldaten in het Land van Waas te voorzien van foerage, haver, hooi en geld, zoals men deed in Brabant. De deputatie van de Geestelijkheid en de Vier Leden vertrok de dag nadien naar Brussel. Zij kreeg opdracht om dit verzoek over te brengen aan Aytona en te kennen te geven dat het geld van de laatste buitengewone bede bijna volledig besteed was. De gedeputeerden mochten nog andere redenen aanhalen, in het bijzonder dat men deze onkosten in de toekomst niet langer kon opbrengen, waardoor "groote desordren" zouden volgen en de inwoners het grondgebied zouden verlaten. Als gevolg hiervan zou de vijand de dorpen veroveren "tot ruyne vanden lande"[1602].

Het stopzetten van de leveringen door de Geestelijkheid en de Vier Leden leidde midden augustus 1633 tot een nieuwe deputatie naar Brussel in verband met het vertrek van de compagnieën van de markgraaf van Antwerpen en de Ierse soldaten[1603]. Een maand later kwam het bericht over de komst van twee bijkomende tercios, vijf compagnieën van de prins van Barbançon en vier compagnieën van de markgraaf van Antwerpen. In een poging om dit te verhinderen, zond het Hoofdcollege deputaties naar het Hof en naar de Geestelijkheid en de Vier Leden[1604]. Deze laatsten beslisten op 22 september 1633 na ontvangst van brieven van Isabella, de graaf van Feria en de Wase hoogbaljuw om de soldaten in het Land van Waas nog voor twee à drie dagen provisie te zenden[1605].

Op 21 oktober 1633 was er een kasselrijraad in verband met de plaquillas voor de troepen van de graaf van Feria. Het Hoofdcollege meende dat deze door het gewest betaald moesten worden[1606]. Drie dagen later stelde hoofdschepen van Craenendonck in de Statenvergadering voor om elke soldaat in het Land van Waas foerage te geven. De Geestelijkheid en de Vier Leden beslisten om hun gedeputeerden in Brussel aan te schrijven, opdat zij zouden bekomen dat het Hof hierin zou voorzien[1607]. Op 30 november 1633 vertrok een Wase deputatie naar Brussel, opdat de Geestelijkheid en de Vier Leden de onkostenstaat van de voorbije logementen niet zouden indienen zonder vertegenwoordigers van het Land van Waas erbij. Ook op 7 december 1633 vertrok een deputatie naar Brussel in verband met de compensatie van de onkosten van de graaf van Feria[1608]. Op 11 maart 1634 lieten de Geestelijkheid en de Vier Leden de onkosten van de logementen in de zomer van 1633, die meer dan 10.000 gulden bedroegen, valideren op de quote van het Land van Waas in de buitengewone bede[1609].

Een Wase deputatie vertrok op 7 februari 1634 naar Brussel om de markies van Aytona te feliciteren en om te spreken met de graaf van Fontaine, superintendant van de soldaten in het Land van Waas, en met maestro de campo general Esteban de Gamarra. Hun doel was de logementen zoveel mogelijk te beperken[1610]. Niettemin werd eind juni 1634 een tercio Waalse infanterie onder leiding van de baron van Wezemaal naar de kasselrij gestuurd. De soldaten dienden schuren, hout en foerage ter beschikking te hebben. De regering beloofde 4 stuiver per dag per soldaat. De compagnie onder leiding van Filips Triest logeerde ondertussen nog steeds in Beveren en Melsele. Hoewel de landvoogd in januari 1634 geordonneerd had dat de soldaten zich tevreden moesten stellen met het logement, bleef Triest plaquillas eisen[1611]. Hetzelfde gold voor Sfondrati[1612]. Daarnaast logeerden ook de soldaten van de heer van Haveskerke in de kasselrij[1613]. De tercio van Sfondrati was in het najaar vertrokken, maar de bagage was in oktober 1634 nog steeds aanwezig, tot groot ongenoegen van de parochies[1614]. Het verbaast bijgevolg niet dat het Hoofdcollege opnieuw pogingen ondernam om vrijgesteld te worden van wintergarnizoenen. Men was van oordeel dat het beter was plaquillas te betalen voor elders gelegerde soldaten dan plaquillas te ontvangen voor soldaten op het eigen grondgebied. Indien logementen niet te vermijden waren, zou men de vergoedingen rechtstreeks aan de soldaten geven in plaats van aan het gezin waar ze logeerden[1615].

Op 10 oktober 1634 noteerde de griffier in het resolutieboek dat ingevolge de apostille van de Raad van State van 16 september 1634 een deputatie naar het Hof zou gaan om er de compensatie te vervolgen van het laatste logement[1616]. Ook op 14 december 1634 besliste het Hoofdcollege om hiervoor te solliciteren. De kosten liepen op tot 60.000 gulden. Het dossier berustte onder Ferdinand van Boisschot, raadsheer en rekestmeester in de Geheime Raad. De landvoogd beloofde 3.000 gulden per maand, te betalen door de Oudburg, Poperinge en Waasten. Op 1 februari 1635 kreeg de griffier opdracht om zich naar Poperinge en Waasten te begeven in verband met de betaling van hun bijdrage. Dit bleek problematisch, aangezien de gebieden te maken hadden met logementen[1617]. Het kwam tot een proces voor de Geheime Raad, waar raadsheer Maillard de Vulder de zaak behandelde[1618]. Eind 1638 bereikten Poperinge en het Waasland een akkoord in het voordeel van de kasselrij[1619].

In januari 1635 werd de tercio van Francisco Zapata aangevuld met drie compagnieën Spaanse infanterie. De compagnie Waalse infanterie onder leiding van maestro de campo Filips Triest werd weggestuurd. In maart 1635 kwamen nog zes compagnieën Spaanse infanterie bij de tercio van Zapata. Zij zouden geld en ammunitiebrood[1620] ontvangen, zodat het Land van Waas enkel diende te voorzien in logement[1621]. Niettemin besliste het Hoofdcollege op 19 mei 1635 om een deputatie naar Brussel te sturen om het vertrek van de tercio te vragen[1622]. In het resolutieboek van de Staten noteerde men op 22 mei 1635 dat het Hof aan het Hoofdcollege een opschorting van executie voor 8.500 gulden had verleend[1623]. Mogelijks was dit een compensatie voor het logement van deze tercio, die al sedert de winter van 1631-1632 in de kasselrij logeerde.

Op 27 juni 1635 liet de landvoogd aan het Hoofdcollege weten dat de graaf van Fontaine opdracht had gekregen om infanterie te sturen om samen met een compagnie ruiters de dijken te bewaken. De cavalerie moest foerage en logement krijgen, voor de infanterie volstond de levering van kaarsen en hout en stro voor het maken van barakken[1624]. Teneinde compensatie te vragen aan de Geestelijkheid en de Vier Leden, besliste het Hoofdcollege in augustus 1635 om een lijst van de leveringen van hout en kaarsen aan de pensionaris te geven[1625].

Op de kasselrijraad van 21 mei 1636 uitten de afgevaardigden van de parochies klachten over de aanwezige soldaten. Ze vroegen tot 12 stuiver of meer indien ze de wacht hielden, ze weigerden van het ammunitiebrood te eten en ze wilden vers vlees. Een week later ging een deputatie van het Hoofdcollege naar het Hof in verband met de tercio van Francisco Zapata[1626]. In juni 1636 bereikte het bericht de kasselrij over zijn vertrek. In de plaats zou echter een andere tercio komen, bestaande uit achttien compagnieën, die zouden logeren in Beveren, Melsele, Zwijndrecht, Haasdonk en Vrasene[1627]. De pensionaris kreeg opdracht om ervoor te zorgen dat de soldaten foerage, hout en kaarsen zouden ontvangen. Ook werden opnieuw plaquillas betaald. Op 5 juli 1636 stond de kasselrijraad 10 stuiver per rantsoen toe. Een deputatie vertrok naar Brussel, opdat de soldaten betaald zouden worden door de Staten, zoals ook elders in Vlaanderen gebeurde. De graaf van Feria bleef ondertussen, met uitdrukkelijke instemming van de hoogbaljuw, allerlei extra's eisen. Zo legde de hoogbaljuw tijdens de kasselrijraad van 5 juli 1636 uit dat de graaf van Feria wekelijks verse etenswaren moest krijgen[1628].

Vanaf de winter van 1636-1637 werd jaarlijks overgegaan tot de uitkoop van wintergarnizoenen. Op 13 december 1636 werd griffier Guillaume van der Sare aangesteld voor het opstellen van de rekeningen van de uitkoopovereenkomsten[1629].

In de loop van 1637 ontstond tussen het Land van Waas en de Geestelijkheid en de Vier Leden een geschil over de betaling van de bijdrage van de kasselrij in de buitengewone bede van 850.000 gulden. De Geestelijkheid en de Vier Leden oordeelden op 17 september 1637 dat het onmogelijk was om de bijdrage kwijt te schelden[1630]. Op 10 december 1637 ging een deputatie van het Hoofdcollege naar Brussel om de opschorting van executie te vervolgen. Een andere deputatie ging naar Gent om een nieuw verzoekschrift en een repliek op te stellen[1631]. Op 9 februari 1638 vond over de zaak een kasselrijraad plaats. De afgevaardigden van de parochies gaven te kennen dat ze het proces wilden verder zetten en eisten de betaling van 48.000 gulden als vergoeding voor het logement van de graaf van Feria en 144.000 gulden voor de logementen in 1637[1632].

De Geheime Raad adviseerde op 8 februari 1638 gunstig inzake de verzoekschriften van het Hoofdcollege om aan de Staten bevel te geven om een vergoeding te betalen voor de logementen van de graaf van Fontaine en de graaf van Feria. De executie van de kasselrij voor 25.225 gulden, zijnde de helft van de quote in de bede van 850.000 gulden, werd opgeheven. In de verzoekschriften van 30 augustus 1636 en 16 december 1637 had het Hoofdcollege erop gewezen dat de logementen gebeurden "ter conservatie" van het hele gewest en bijgevolg ten laste van het gewest moesten komen. Bovendien wees men erop dat de Republiek van plan was om Vlaanderen in te nemen via het Land van Waas[1633]. Ook de vorst deed een duit in het zakje. In zijn akte van 26 maart 1638 stond Filips IV aan de parochies toe om geld te lenen, teneinde hun bijdrage in de bede te kunnen betalen[1634].

De tercio van de graaf van Fuenclara, die in het voorjaar van 1637 zijn intrede deed in het Waasland, logeerde in 1638 nog steeds in de kasselrij[1635]. Een brief die door de hoogbaljuw naar de hoofdschepenen gestuurd werd in verband met de herschikking van de kapiteins en officieren van de tercio, werd door de hoofdschepenen niet gepubliceerd, aangezien de herziening een zwaardere belasting van een aantal parochies met zich mee zou brengen[1636]. Het getuigt van de gespannen verhouding tussen hoogbaljuw en hoofdschepenen.

Eind december 1638 kreeg een bode opdracht om de akte te gaan lichten, waarin door de landvoogd een "secours" van 2.000 gulden per maand werd toegestaan als compensatie voor de overlast veroorzaakt door de tercio van de graaf van Fuenclara. Op dezelfde dag werd de griffier naar Brussel gezonden om de betaling te vervolgen van de levering van levensmiddelen op 27 en 28 juni 1638 aan 3.100 gevangen soldaten[1637]. Het is de enige verwijzing in het resolutieboek naar de slag bij Kallo op 20 juni 1638. Hierbij probeerde de Republiek Antwerpen te veroveren. Begin juni 1638 werd de Linkeroever van de Schelde bezet. De vorstelijke troepen vielen met succes aan en het leger onder leiding van Willem van Nassau moest zich terugtrekken[1638].

In 1639 bleef het logement van de tercio van de graaf van Fuenclara aanslepen. In mei 1639 ging een deputatie naar Brussel met de vraag om de soldaten te mogen onderbrengen in schuren[1639]. Hierop werd gunstig gereageerd[1640]. Daarnaast logeerden tien compagnieën onder leiding van de markies van Velada in de kasselrij[1641].

Ondertussen bleek dat het Land van Waas nog steeds niet volledig voldaan had aan de quote in de bede van 1632. Dit was het gevolg van de vele soldaten die in het kader van het "secours" van Brugge door de kasselrij gepasseerd waren en er vervolgens de hele zomer gelogeerd hadden. De kosten hiervan liepen op tot 200.000 gulden, waarvoor nog geen enkele compensatie toegekend was. De Geestelijkheid en de Vier Leden beslisten op 14 mei 1639 om hierop gunstig te reageren, maar wilden het bedrag zo laag mogelijk houden. Tegelijk bleek dat landvoogd Ferdinand van Oostenrijk aan het Land van Waas een validatie van 7.500 gulden had toegezegd voor het maken van versterkingen tussen Hulst en Sas van Gent. Wat dit betrof, oordeelden de Geestelijkheid en de Vier Leden dat de kasselrij zich moest wenden tot de Raad van Financiën[1642]. Toen veertien dagen later de vraag van het Hoofdcollege besproken werd om foerage te leveren voor de nieuwe troepen in de kasselrij, werd dit geweigerd, aangezien de landvoogd hiertoe geen bevel gegeven had[1643].

Op 23 mei 1639 vaardigde de Geheime Raad een reglement uit op verzoek van de hoofdschepenen. Het bepaalde dat de repartities van soldaten voortaan zouden gebeuren door de hoogbaljuw in aanwezigheid van vier à vijf hoofdschepenen. Enkel bij onverwachte aankomst 's nachts van soldaten kon de hoogbaljuw beslissen met slechts één of twee hoofdschepenen. De dag nadien diende de verdeling opnieuw te gebeuren zoals normaal[1644].

Kort nadien volgde een gunstmaatregel van Filips IV. Op 23 juli 1639 verleende hij aan de parochies uitstel van terugbetaling voor de renten van de leningen waarvoor ze in maart 1638 toelating hadden gekregen, teneinde hun aandeel in de bede te kunnen betalen[1645].

De levering van hout, kaarsen en foerage en de huur van huizen en schuren leidde in het voorjaar van 1640 tot een verzoek aan de Geheime Raad om gecompenseerd te worden door het gewest. Het Hoofdcollege verwees naar eerdere compensaties in 1622, 1631 en 1633 en naar vergelijkbare compensaties die waren toegekend aan Brugge, het Brugse Vrije en andere gebieden. De Geheime Raad verwees naar de argumentatie van de Geestelijkheid en de Vier Leden dat elk kwartier voor zichzelf moest instaan, zoals ook de Oudburg en de kasselrijen van het Westkwartier deden. Toch kon men niet anders dan vaststellen dat het Waasland geheel uitgeput was. De gevraagde compensatie werd op 26 mei 1640 toegestaan[1646].

Er werd nog steeds jaarlijks onderhandeld over de vrijstelling van wintergarnizoenen. Tijdens de kasselrijraad van 27 september 1640 bijvoorbeeld vroegen de afgevaardigden van de parochies om alle moeite te doen aan het Hof en bij de landvoogd opdat er een vrijstelling zou komen. Ze waren bereid tot de betaling van 14.000 gulden per maand. Indien dit niet lukte, moesten de gedeputeerden een ander regiment vragen, want de tercio van Jerónimo de Aragón telde te veel vrouwen. Indien logementen onvermijdelijk waren, diende de vorst te zorgen voor een "goet, vast en[de] onbrekelick reglement". Vier weken later werd het voorstel tot betaling van 10.000 gulden per maand gedurende zes maanden, evenals 6.000 gulden voor het kopen van matrassen, voorgelegd aan de kasselrijraad. De parochies gingen akkoord[1647].

Nauwelijks was de winter voorbij, of begin mei 1641 werden vier compagnieën van de tercio van Jerónimo de Aragón naar Stekene gezonden en vijf compagnieën van de tercio van Esteban de Gamarra naar Beveren. Zij moesten de kasselrij ter hulp snellen indien de vijand aan de dijken zou verschijnen. De soldaten logeerden "en forme de camp" en de kasselrij diende slechts in te staan voor "simple couvert". Er logeerden vanaf het najaar ook tien compagnieën Spaanse infanterie van Juan de Velasco, graaf van Salazar. In november 1641 werd uitdrukkelijk bepaald dat de kasselrij ook diende in te staan voor het logement van de bagage van de soldaten. In dezelfde maand werd de komst aangekondigd van acht- à negenhonderd mannen die in de Republiek gevangen genomen waren. Zij dienden in het Land van Waas te logeren tot ze werden overgebracht naar de vloot te Duinkerke, het koninklijk hospitaal of de tercio waartoe ze behoorden[1648]. In mei 1642 dreigden nieuwe troepen naar de kasselrij te komen. Er was nog steeds sprake van tegemoetkomingen door de Staten. Zo besliste het Hoofdcollege op 5 mei 1643 om aan eerste pensionaris Jan van der Speeten een stuk wijn aan te bieden in ruil voor het passeren van de betalingsordonnanties van de levering van foerage in 1641[1649]. Ook andere personen waren de instelling gunstig gezind. Op 16 september 1643 besliste het Hoofdcollege om aan Olivier III Nieulant, raadsheer en advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen en voormalig pensionaris van de kasselrij, een stuk wijn van 60 gulden te schenken als dank voor diverse diensten die door hem werden verleend[1650].

by. De uitvoering van werken

In 1634 werd het Hoofdcollege aangesproken in het kader van een aantal werkzaamheden buiten het eigen ressort. Zo vroeg landvoogd Francisco de Moncada in zijn brief van 29 maart 1634 om de gouverneur van Sas van Gent te helpen met de door hem uit te voeren indijkingen en versterkingen. Op 25 april 1634 kreeg het Hoofdcollege opdracht om tussen diverse forten dammen aan te leggen, zodat men artillerie en karren van het ene fort naar het andere kon vervoeren. Daarnaast moest het Land van Waas onder andere fassijnen en hooi naar het fort Sint-Andries brengen om de soldaten in barakken onder te brengen en twee wachthuizen voor 150 soldaten te maken[1651]. Op 11 mei 1634 besliste het Hoofdcollege om aan Esteban de Gamarra 300 gulden te schenken, teneinde zich te excuseren voor onder andere de bouw van de twee wachthuizen[1652]. Dit leverde echter geen kwijtschelding op. In de brief van 22 mei 1634 werd verduidelijkt dat het materiaal diende voor barakken in de omgeving van Axel. Daarnaast werd de opdracht uitgebreid. Het Hoofdcollege moest ook koorden en takken leveren en vier bijkomende wachthuizen bouwen. Ook diende het Land van Waas paarden en karren te leveren voor het vervoer van artillerie, munitie, sloepen enz. en karren voor het vervoer van bier. De kosten hiervan zouden terugbetaald worden door het gewest. In een latere versie van dezelfde brief werd dit geschrapt en vervangen door de formulering dat de kosten zouden afgetrokken worden van het aandeel in de buitengewone bede of in de courtresse[1653].

In juni 1635 werden zeshonderd mannen op vraag van de graaf van Fontaine ingezet om borstweringen te maken aan Blokkersdijk. Het Hoofdcollege stelde Cornelis Justinus de Neve en Hendrik de Rycke aan als kapiteins van de keurlingen. Op 12 juni 1635 ging de griffier naar de hoogbaljuw met de vraag om hiervan ontlast te worden[1654]. Op 28 augustus 1635 antwoordde het Hoofdcollege op een brief van de hoogbaljuw in verband hiermee. Twee weken later vertrok een deputatie naar het leger om hierover te spreken met de landvoogd[1655].

In juli 1635 stond de vaart van Stekene naar Hulst droog, hetgeen problemen opleverde voor het vervoer van materiaal naar het gebied ten noorden van het Waasland[1656]. De graaf van Fontaine vroeg aan het Hoofdcollege om een gracht te delven langs de Schelde. Deze vraag leidde onmiddellijk tot een verzoekschrift aan de vorst om hiervan vrijgesteld te worden of de kosten ten laste van het gewest te brengen[1657]. Op de kasselrijraad van 12 september 1635 vroegen de parochies hetzelfde, aangezien deze maatregel zou bijdragen tot de "conservatie" van het hele gewest. Een nieuwe kasselrijraad tien dagen later, op verzoek van de graaf van Fontaine, benadrukte de voordelen van de gracht. Dit keer stonden de dorpen 14.000 gulden toe, op voorwaarde dat dit terugbetaald zou worden door de Staten[1658]. In de maanden nadien werd werk gemaakt van de aanleg van de gracht, die liep vanaf het fort Sint-Marie tot aan het fort Zwert van Durste. De kostprijs bedroeg 15.250 gulden[1659]. In april 1636 stuurde het Hoofdcollege een deputatie naar het Hof, teneinde de kosten terug te krijgen[1660]. Op 3 oktober 1636 volgde de schenking van een stuk wijn aan de secretaris van de schepenen van de Keure van Gent als dank voor zijn diensten in het kader van het vervolgen van de akte van 15.250 gulden[1661]. In mei 1637 ontving het Hoofdcollege van Frederik Nieulant, commies van de impositiën in het Gents kwartier, 7.625 gulden, de helft van de totale kostprijs. In mei 1638 betaalde Nieulant 3.996 gulden en in december volgde nog eens 3.629 gulden, waarmee de volledige kostprijs terugbetaald was[1662].

bz. De compensatie van de parochies

In de zomer van 1633 ontstond een geschil tussen de grens- of waterparochies en de midden- of binnenparochies in verband met de compensatie van de militaire leveringen[1663]. De akte van de Geheime Raad van 23 december 1633 beval om tot een akkoord te komen. Na overleg te Sint-Niklaas met Maillard de Vulder, raadsheer, en Filips Prats, secretaris van de Geheime Raad, werd op 28 februari en 1 maart 1634 een akkoord bereikt. De overeenkomst werd als reglement door de Geheime Raad uitgevaardigd op 2 juni 1634. Het reglement bepaalde 1° dat de compensatie van de grensparochies slechts zou gebeuren sedert de akte van Isabella van 13 september 1632, 2° dat voor deze compensatie een nieuwe tarievenlijst, opgesteld op voorstel van de hoogbaljuw en de hoofdschepenen, zou gelden, 3° dat de binnenparochies het verschuldigde bedrag in drie keer mochten betalen aan de grensparochies en 4° dat de repartitie van de compensatie zou gebeuren volgens het transport van 1604[1664].

Op 15 juni 1635 vond een kasselrijraad plaats ter goedkeuring van de onkostenstaten van de parochies. De afgevaardigden van de binnenparochies vroegen een vermindering van de compensatie[1665]. Op 4 en op 14 augustus 1635 vroegen ze dit nogmaals. De afgevaardigden van de grensparochies stelden voor om de onkostenstaten op te sturen naar de Geheime Raad[1666]. Op 18 augustus 1635 besliste het Hoofdcollege dat Beveren, Zwijndrecht, Melsele, Stekene en Sint-Gillis hun onkostenstaten mochten indienen sedert de komst van de graaf van Fontaine. Tien dagen later werd de griffier met de documenten naar Brussel gestuurd, teneinde ze voor te leggen aan raadsheer Maillard de Vulder[1667]. De Geheime Raad velde op 28 januari 1636 een arrest in het voordeel van de grensparochies[1668].

De inzet van keurlingen in juni 1635 (zie supra) leidde in augustus 1636 tot de vraag van een aantal grensparochies tot liquidatie van de onkosten. Het Hoofdcollege was niet geneigd om hierop in te gaan, maar nadat de Geheime Raad een brief stuurde, waarin gevraagd werd om over te gaan tot de vereffening van de kosten, besliste men om afgevaardigden van Stekene, Moerbeke, Eksaarde, Kemzeke en Sint-Pauwels uit te nodigen, evenals drie afgevaardigden van de waterparochies en drie van de binnenparochies[1669]. Op 10 november 1636 kwam het tot een akkoord. Voor de keurlingen zou er geen compensatie gegeven worden. In verband met de liquidatie van de plaquillas beloofde het Hoofdcollege te onderzoeken of er misbruiken hadden plaatsgevonden[1670]. In februari 1637 werden de parochies opnieuw aangeschreven om hun onkostenstaten in te dienen[1671].

Tijdens de kasselrijraad van 11 januari 1640 werd beslist om de onkostenstaten van 1637, 1638 en 1639 te vereffenen. Opnieuw was er verzet van de binnenparochies[1672]. De Geheime Raad vaardigde een nieuw reglement uit, dat op 14 juni 1640 door het Hoofdcollege verstuurd werd naar de parochies. Op dezelfde dag besliste het Hoofdcollege om met de liquidatie te starten, rekening houdend met de tarieven vastgelegd in het reglement[1673]. Uit processtukken in het archief van de Raad van Vlaanderen blijkt dat de liquidatie in het najaar van 1641 nog steeds niet voltooid was. De grensparochies, die beweerden "ghetriumpheert" te hebben in het arrest van de Geheime Raad, verzetten zich[1674]. Pas in maart 1643 stond de liquidatie van de onkosten van 1640 op het programma[1675].

113. Op weg naar de Vrede van Munster (19 mei 1643 - 30 januari 1648)

HET VERLIES VAN ROCROI BRACHT HET AFSNIJDEN VAN DE TOEGANGSWEGEN TOT DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN MET ZICH MEE[1676]. NIET TOEVALLIG ADVISEERDE FRANCISCO DE MELO EIND 1643 HET AFSLUITEN VAN EEN VREDESVERDRAG MET DE REPUBLIEK "TEGEN GELIJK WELKE PRIJS EN OP GELIJK WELKE VOORWAARDEN". DE NIEUWE LANDVOOGD VANAF SEPTEMBER 1644, EMMANUEL DE MOURA CORTEREAL, MARKIES VAN CASTEL RODRIGO, WAS BIJGEVOLG NIET LANGER OPGEZADELD MET EEN ONMOGELIJKE OPDRACHT. IN DECEMBER 1644 VROEG DE VORST AAN CASTEL RODRIGO OM ZICH TOE TE SPITSEN OP ONDERHANDELINGEN MET DE STATEN-GENERAAL. HIJ MOEST ECHTER WACHTEN OP EEN INITIATIEF VAN DE REPUBLIEK, DIE PAS WILDE ONDERHANDELEN WANNEER DE FRANSE OPMARS OOK VOOR HAAR EEN BEDREIGING BEGON TE VORMEN. SPANJE VERLOOR ONDERTUSSEN STEEDS MEER TERREIN. IN SEPTEMBER 1644 VIEL SAS VAN GENT OPNIEUW IN STAATSE HANDEN EN IN NOVEMBER 1645 VOLGDE HULST. IN HET DUITSE MUNSTER WERD OP 30 JANUARI 1648 DE DEFINITIEVE VREDESTEKST ONDERTEKEND[1677].

ca. De inzet van weerbare mannen

Voor het inzetten van weerbare mannen bestond er steeds minder enthousiasme. In december 1645 besliste het Hoofdcollege om de pensioenen van de sergeant-majoors en de kapiteins tot nader order op te heffen[1678].

cb. Logementen in het Land van Waas

In juli 1643 deed landvoogd Francisco de Melo aan het Hoofdcollege het voorstel om een aantal regimenten te Zelzate te onderhouden. Tijdens de kasselrijraad van 9 juli 1643 lieten de parochies blijken dat ze daar niet voor gewonnen waren, gezien de zware inspanningen die reeds gebeurden[1679]. Uit diverse resoluties kan men inderdaad afleiden dat het Land van Waas instond voor het leveren van foerage, hout en kaarsen aan soldaten[1680]. De kasselrij kreeg compensaties in de vorm van validaties op de beden. Zo ontving pensionaris François Olivier Nieulant in januari 1644 een ordonnantie van de Raad van Financiën ter waarde van 24.600 gulden voor de onkosten van de voorbije campagne, teneinde deze te laten aanvaarden door de Staten van Vlaanderen en de kasselrij te laten valideren op de bede van 300.000 gulden[1681]. Tezelfdertijd werden nog steeds akkoorden afgesloten om vrijstelling van wintergarnizoenen te bekomen[1682]. Desondanks werden geregeld logementen aangekondigd[1683].

Er lijkt meer dan voorheen sprake te zijn van wandaden door soldaten. In december 1644 besloten de Geestelijkheid en de Vier Leden om aan de landvoogd en de Raad van State een kopie te bezorgen van de documenten opgesteld door de parochies van het Land van Waas in verband met baldadigheden van logerende soldaten, met enkele voorstellen tot remedie. Er was sprake van "desordres, extorsions et concussions". Ze vroegen bovendien een beter toezicht op de naleving van het plakkaat uit 1633 in verband met de berechting van misdaden gepleegd door militairen[1684]. Het verwondert bijgevolg niet dat de weerstand tegen militaire opdrachten toenam. Op 15 december 1644 bijvoorbeeld schreef Castel Rodrigo aan Filips IV dat hij ernaar streefde om de dorpen van het Waasland te laten bijdragen in de versterkingen (zie infra)[1685]. In het voorjaar van 1645 kreeg het Hoofdcollege kritiek van de landvoogd, omdat de remontepaarden die naar de kasselrij gestuurd waren geen foerage kregen[1686].

Begin augustus 1645 waren Staatse troepen tot in Maldegem doorgedrongen. Desondanks geloofde men dat er voor het Waasland weinig gevaar was. Er werd eerder gevreesd voor Brugge, Damme en het noorden van Vlaanderen[1687]. Twee maanden later drongen Franse en Staatse troepen via Wetteren en Melle de kasselrij binnen. Generaal Jean de Beck vertrok met iets meer dan drieduizend manschappen. De inname van Hulst zou spoedig volgen, zo vreesde de landvoogd[1688]. Nadat Hulst op 5 november 1645 in Staatse handen viel, schreef hij aan de vorst dat de Spaanse troepen niet de minste weerstand konden bieden. Beck bevond zich met zijn troepen in de streek rond Antwerpen en vreesde een aanval van de vijand. De versterkingen die in het voorjaar in het Waasland aangelegd werden (zie infra), waren van onvoldoende manschappen voorzien. De laatste maandlonen voor de soldaten, deze van augustus, waren op[1689]. Het aantal Franse en Staatse troepen in Vlaanderen overschreed ruimschoots het aantal vorstelijke soldaten. De angst was groot dat na Hulst ook Antwerpen doelwit zou worden van de Republiek[1690]. Pas in september 1646 zouden de vijandelijke troepen het Waasland verlaten[1691].

De Staten van Vlaanderen waren steeds minder geneigd om vrijstellingen toe te staan. In hun advies van 8 februari 1646 gaven ze toe dat het Land van Waas terecht een aantal klachten meldde, maar de kasselrij had al veel meer moeten betalen dan ze tot nu toe gedaan had. Bijgevolg werd een negatief advies gegeven over het verzoekschrift van 6 januari 1646 in verband met het verlenen van een opschorting van executie van de Wase quote in de bede van 120.000 gulden[1692]. Ook op 29 juli 1647, toen het Hoofdcollege zich zowel mondeling als schriftelijk tot de Geestelijkheid en de Vier Leden richtte, teneinde een vrijstelling te bekomen in de bede van 500.000 gulden, gaven zij een negatief antwoord. Het Hoofdcollege diende zich te wenden tot de landvoogd of één van de collaterale raden[1693].

Enkele weken later volgde de bespreking van een nieuw protest van het Hoofdcollege. Ten eerste was de kasselrij ingevolge het bevel van de landvoogd van 8 mei 1647 verplicht om bij te dragen in de maandelijkse "gaigen" van het garnizoen te Dendermonde en dit sedert 31 januari 1647 en tot het garnizoen in campagne zou gaan. Dit kostte reeds 3.600 gulden. Ten tweede was het Hoofdcollege ingevolge een brief van de landvoogd van 17 mei 1647 verplicht om een schip en 42 wagens met munitie naar Doornik te brengen. Dit kostte meer dan 16.000 gulden. Ten derde waren er de dagelijkse lasten veroorzaakt door het logement van soldaten en ten vierde was de kasselrij tijdens de zomer van 1646 door Franse en Staatse troepen beroofd van vruchten, vee en meubelen. De Geestelijkheid en de Vier Leden verwonderden zich over "dese vremde maniere van procederen [...] in dese jeghenw[oordighe] conjoncture des tyts, die [...] ende de conservatie van dese provintie is vereysschende". Men sprak van een "onghefondeert refuys ende protest" en dreigde met executie indien er op de vervaldag niet betaald was[1694].

cc. De uitvoering van werken

In de laatste jaren van de Opstand werd nog één belangrijk werk voltooid in de kasselrij, met name het delven van een vaart en het aanleggen van verschansingen te Moerbeke. Op 2 januari 1645 stemden de parochies in met de betaling van 40.000 gulden, maar op de kasselrijraad van 23 februari 1645 werd het aangeboden bedrag beperkt tot 20.000 gulden. Nieuwe onderhandelingen volgden op 6 en 7 maart 1645. De landvoogd vroeg om alsnog 40.000 gulden te betalen, maar de parochies bleven bij hun resolutie[1695]. De landvoogd ging hiermee op 30 maart 1645 akkoord[1696]. Op basis van een verslag van Karel Laurin, lid van de Raad van State en de Geheime Raad[1697], gaf de vorst op 1 april 1645 toelating aan het Hoofdcollege om deze som te lenen[1698]. Uit de rekening van de werken blijkt echter dat het bedrag via ommestelling geïnd werd[1699]. Een brief aan het Land van Aalst, het Land van Waas, het Land van Dendermonde en de Oudburg op 12 juli 1645 toont bovendien aan dat de vier kasselrijen slechts vijfhonderd mannen leverden in plaats van de gevraagde drieduizend[1700]. Ook de betaling van het beloofde aandeel in de kostprijs sleepte aan. Op de kasselrijraad van 20 juli 1645 beloofden de parochies om de resterende 7.000 gulden binnen de drie maanden te betalen, op voorwaarde dat de huislieden vrijgelaten werden[1701].

cd. De compensatie van de parochies

In september 1643 en oktober 1646 kregen de dorpen de vraag om hun onkostenstaten voor militaire lasten in te dienen bij het Hoofdcollege. Er was geen sprake meer van geschillen[1702].

AK. Na de Opstand (1648-1700)

NA 1648 WAS DE BELANGRIJKSTE VIJAND VOOR DE SPAANSE NEDERLANDEN NIET LANGER DE REPUBLIEK, MAAR WEL FRANKRIJK, DAT ZIJN GEBIED WENSTE UIT TE BREIDEN TOT AAN DE RIJN. DE REPUBLIEK WERD ALS GEVOLG HIERVAN ZELFS DE GROTE BESCHERMER VAN DE SPAANSE NEDERLANDEN TEGEN DE AGRESSIE VAN LODEWIJK XIV. NA DE VREDE VAN DE PYRENEEËN IN NOVEMBER 1659 NAM FRANKRIJK STEEDS MEER HET INITIATIEF EN WERD SPANJE IN EEN VERDEDIGENDE ROL GEDRUKT. SPANJE HAD TE LIJDEN ONDER INSTABIELE REGERINGEN EN HAD IN KORTE TIJD TWEE VERNEDERENDE VREDESVERDRAGEN MOETEN ONDERTEKENEN (IN 1648 EN IN 1659), WAARDOOR HET NIET LANGER GENEIGD WAS OM NOG VEEL ENERGIE TE STEKEN IN EEN EUROPESE MACHTSPOLITIEK. DAT HET LAND NU WERD GESTEUND DOOR DE ZO GEHATE CALVINISTEN, MOET HET ALS EEN ECHTE MISLUKKING ERVAREN HEBBEN[1703].

De markies van Castel Rodrigo, die net als Francisco de Melo landvoogd ad interim was, werd in april 1647 opgevolgd door aartshertog Leopold Willem. Hij zou gedurende negen jaar landvoogd zijn[1704]. De uitzichtloze militaire situatie in het kader van de oorlog tegen Frankrijk bracht hem er na enkele jaren toe om het sluiten van vrede met Frankrijk te bepleiten. Sedert het voorjaar van 1650 was dit zijn uitgesproken overtuiging, maar Filips IV ging hiermee niet akkoord en vanaf 1653 was ook Frankrijk niet meer geïnteresseerd in het sluiten van vrede. Leopold Willem raakte in conflict met Pieter Roose als gevolg van diens stugge karakter en zijn autocratische manier van optreden. Hij liet hem door Filips IV in 1649 naar Spanje roepen en kreeg vervolgens een volmacht om de hoofd-voorzitter al dan niet af te zetten. Na zijn terugkeer naar Brussel in 1653 kreeg Roose te horen dat hij bedankt werd voor zijn diensten. Zijn voormalige beschermeling, Charles d'Hovynes (zie infra), volgde hem op[1705]. In 1656 werd Leopold Willem opgevolgd door Juan van Oostenrijk[1706].

114. Afwikkeling van de Opstand en vervolg van de oorlog tegen Frankrijk (30 januari 1648 - 7 november 1659)

ce. LOGEMENTEN IN HET LAND VAN WAAS

In mei 1649 kreeg het Hoofdcollege opdracht om vijftig wagens met drie paarden te verdelen over de dorpen[1707] en in juni 1649 logeerden twee tercios cavalerie in de kasselrij[1708]. Dit laatste logement woog dusdanig zwaar, dat het Hoofdcollege bereid was om 3.000 gulden te betalen om hiervan vrijgesteld te worden[1709].

Op 9 juli 1650 sloten Filips IV en het Hoofdcollege een uitgebreide overeenkomst, waarbij onder andere gedurende drie jaar een vrijstelling van garnizoenen beloofd werd[1710]. Begin augustus 1651 werd echter de komst aangekondigd van een tercio van zo'n duizend Italiaanse soldaten[1711]. Op de kasselrijraad verwezen de gedeputeerden van enkele dorpen naar de overeenkomst en vroegen om hiervan vrijgesteld te worden. De andere aanwezigen sloten zich hierbij aan. Op 16 september 1651 stelde Alonso Pérez de Vivero, graaf van Fuensaldaña en gobernador de armas, voor om 50.000 gulden te betalen in ruil voor het logement van deze soldaten. Zestien dorpen stemden in met het betalen van 14 à 15.000 gulden; de negen andere dorpen weigerden te betalen[1712]. Raadsheer Charles d'Hovynes van de Geheime Raad stelde op 20 oktober 1651 een verslag over de zaak op. Hij meende dat de uitkoop, in tegenstelling tot andere uitkoopcontracten, niet losgezien kon worden van de rest van de overeenkomst. Bovendien hadden de inwoners al de in 1650 overgedragen rechten terug afgestaan aan de vorst zonder het hiervoor betaalde bedrag van 100.000 gulden op te eisen. Het verlies van de beden en subsidies van het Land van Waas zou veel nadeel berokkenen aan de vorst. Ook wees hij erop dat het Land van Waas bereid was tot de betaling van 15.000 gulden. Daarom stelde hij voor om dit aanbod te aanvaarden en de kasselrij vrij te stellen van logementen[1713]. Uiteindelijk betaalde het Land van Waas 20.000 gulden[1714]. Ook in 1652 en in 1653 werden extra sommen betaald in ruil voor de vrijstelling van garnizoenen[1715].

Vanaf 1654 sloot het Hoofdcollege opnieuw jaarlijks overeenkomsten af voor het bekomen van een vrijstelling van winter- en zomergarnizoenen. Er werd een zogenaamde ontvanger van de plaquillas aangesteld, die de hiervoor bestemde belastingen inde[1716]. Het afsluiten van de uitkoopcontracten bracht de regering in de problemen. Zo schreef don Juan op 20 april 1658 aan Filips IV dat hij uit noodzaak een uitkoop had moeten toestaan aan het Land van Aalst en het Land van Waas. Hij wenste de uitkoopsom, die 400.000 gulden bedroeg, terug te betalen. Zoniet, zou men in het begin van de winter in grote problemen komen, aangezien deze twee regio's tot de rijkste van het gewest behoorden[1717]. In zijn brief van 14 augustus 1658 maakte de landvoogd gewag van twee nieuwe akkoorden, eveneens ter waarde van 400.000 gulden. Bijgevolg zou het onmogelijk zijn om het leger tijdens de komende winter te logeren, indien de vorst niet op een gepaste manier tussenkwam[1718].

cf. De inzet van weerbare mannen

Ook de inzet van weerbare mannen bleef bestaan. In april 1649 bijvoorbeeld kreeg het Hoofdcollege de vraag om 347 mannen naar Kortrijk te sturen met schoppen, houwelen en wagens[1719].

Op 23 april 1654 klaagde het Hoofdcollege aan dat er nauwelijks een huis vrij was van logementen en dat het in die context bijzonder moeilijk was om de quote in vierhonderd mannen, die de versterkingen in Kortrijk moesten afbreken, op te brengen. Het Hoofdcollege stelde dat de kasselrij als enige had bijgedragen in de afbraak van de versterkingen in Kallo, Verrebroek, Moerbeke, Zwijndrecht en Burcht, die bovendien veel omvangrijker waren dan deze te Kortrijk. De regering verleende op 18 mei 1654 uitstel tot de gelogeerde garnizoenen in campagne gingen. In een brief van 25 mei 1654 stelde het Hoofdcollege dat de boeren geen graan meer in hun schuren hadden en dat het Hoofdcollege geen krediet meer had. Dit verklaarde de problemen in verband met de betaling van de lonen van een aantal militaire bevelhebbers. Het antwoord op de brief luidde om hieraan toch te voldoen. In een nieuwe brief op 31 mei 1654 herhaalde het Hoofdcollege geen geld of krediet meer te hebben. Het antwoord van 8 juni 1654 luidde om de militairen zo goed als mogelijk te vergoeden[1720].

François Suy werd op 14 september 1655 aangesteld tot sergeant-majoor en zou samen met vier kapiteins het bevel voeren over de gewapende mannen die de kasselrij moest leveren[1721]. Ook in 1658 werden weerbare mannen ingezet. Op 18 juli 1658 werden twee sergeant-majoors aangesteld[1722]. Op 15 september 1658 besliste het Hoofdcollege om driehonderd mannen naar de Schelde tussen Wetteren en Dendermonde te sturen om er de rivier te verdedigen. Dit gebeurde op vraag van de graaf van Marchin. Tevens werden pioniers en wagens opgeëist voor de versterking van Dendermonde. Na akkoord van don Juan kon het Hoofdcollege deze last afwentelen in ruil voor de betaling van 5.000 gulden[1723]. De betaling van twee regimenten infanterie en twee compagnieën ruiters aan de Schelde, de levering van foerage aan de troepen van de graaf van Marchin te Wetteren en de betaling van foerage en plaquillas voor de troepen in de stad en het Land van Dendermonde kostten in het voorjaar van 1659 handenvol geld[1724].

cg. De compensatie van de parochies

Op 9 juli 1648 besliste het Hoofdcollege om de militaire onkosten van de parochies van 1645 te vereffenen[1725]. In april 1649 werden de parochies nogmaals aangeschreven om hun onkostenstaten in te dienen[1726]. De liquidatie gaf aanleiding tot een aantal conflicten: zowel Sinaai, Stekene, Zwijndrecht, Melsele, Rupelmonde als Moerbeke spanden voor de Raad van Vlaanderen een rechtszaak in tegen het Hoofdcollege. De parochies werden uitgenodigd om tijdens de kasselrijraad van 11 september 1649 de moeilijkheden uit te praten. Tegelijk zou hun advies gevraagd worden in verband met het verzoek van Beveren en enkele andere parochies om over te gaan tot de liquidatie van de jaren 1646 en 1647. Met uitzondering van Lokeren, Eksaarde, Zwijndrecht en Burcht beslisten de parochies om nog niet over te gaan tot de liquidatie[1727]. Op 27 januari 1650 schreef het Hoofdcollege de parochies aan om hun onkostenstaten van 1648 en 1649 in te dienen[1728] en op 24 maart 1651 besliste het Hoofdcollege om te starten met het liquideren van de onkostenstaten[1729].

In 1657 ontstond een conflict tussen de dorpen die in 1653 infanterie logeerden en de dorpen die cavalerie logeerden[1730]. Op 6 februari 1658 besliste het Hoofdcollege om bij de Raad van Vlaanderen een verzoekschrift in te dienen, teneinde commissarissen aan te stellen[1731]. Op 27 mei 1658 werd een verbaal gehouden in de zaak[1732]. De dorpen kregen in juli 1658 van het Hoofdcollege de opdracht om hun onkostenstaten te laten bevestigen door de toenmalige wethouders[1733]. Nadien leek de zaak stil te vallen. Tijdens de kasselrijraad van 7 oktober 1659 gingen de meeste parochies ermee akkoord om de taxaties te laten zoals ze gebeurd waren. De liquidaties na 1653 zouden gebeuren volgens het reglement van de Geheime Raad van 2 juni 1634. Enkele parochies vroegen bedenktijd, maar kwamen in de daaropvolgende dagen hun akkoord indienen of onthielden zich, hetgeen als een goedkeuring beschouwd werd. Op 9 oktober 1659 werd het akkoord definitief gesloten[1734].

ch. Het Land van Waas c. Melsele

In 1656 ontstond een conflict tussen het Hoofdcollege en de parochie Melsele naar aanleiding van de compensatie van de logementen van hoofdofficieren in 1653 en 1654. De Raad van Vlaanderen verwierp in haar akte van 14 november 1656 de opschorting van executie, die Melsele in dit verband verkregen had[1735]. Op 11 april 1657 werd een kasselrijraad gehouden over het proces. De afgevaardigden van de dorpen gingen ermee akkoord om de zaak verder te zetten[1736]. Op 2 juli 1659 werd een hoofdschepen gedeputeerd om het proces te visiteren. Drie maanden later volgde de beslissing om het proces verder te zetten[1737].

ci. Het Land van Waas c. Beveren

Vanaf 1659 poogde Beveren een meer zelfstandige koers te varen. Tekenend hiervoor was het protest tegen de repartitie door het Hoofdcollege van de vrouwen, kinderen en bagage van de compagnie van de markies van Roubaix. De Wase hoofdschepenen dienden bij de Raad van Vlaanderen een verzoekschrift in, waarin ze de schade van de weigering tot logement op 1.000 gulden schatten. De Raad beval aan het Hoofdcollege om eerst zelf te proberen de schadevergoeding op te eisen. Pas indien dit niet lukte, zou de Raad de zaak behandelen[1738]. Op 2 juli 1659 besliste het Hoofdcollege om aan Haasdonk en de andere delen van de heerlijkheid te vragen om te verklaren dat zij onder de gehoorzaamheid van het Hoofdcollege wilden blijven. Tevens werd een verzoekschrift aan de vorst ingediend. Raadsheer Blondel van de Geheime Raad hield zich met de zaak bezig[1739]. Eind oktober 1659 meende het Hoofdcollege dat er met zijn hulp een akkoord zou kunnen gesloten worden[1740].

115. Dan toch vrede? (7 november 1659 - 8 mei 1667)

VANAF DEZE PERIODE WERD DE FUNCTIE VAN LANDVOOGD TOEGEKEND AAN LEDEN VAN HOGE, MEESTAL SPAANSE ADEL EN NIET LANGER AAN LEDEN VAN DE HABSBURGSE FAMILIE. LUIS DE BENAVIDES, MARKIES VAN CARACENA, VOLGDE IN 1659 JUAN VAN OOSTENRIJK OP. VANAF 1664 WERD DE FUNCTIE UITGEOEFEND DOOR FRANCISCO DE MOURA CORTEREAL, MARKIES VAN CASTEL RODRIGO.

cj. Een tijdelijk einde van militaire opeisingen

Na het afsluiten van de Vrede van de Pyreneeën bleef de kasselrij gespaard van logementen en andere militaire opeisingen. Wel ving het Hoofdcollege bot in twee zaken die verband hielden met militaire lasten uit het verleden.

In april 1663 meldden gedeputeerden van het Land van Dendermonde dat ze wilden proberen om bij de Geestelijkheid en de Vier Leden een compensatie te bekomen voor de kosten van twee regimenten voetvolk en twee compagnieën ruiters onder leiding van de graaf van Marchin, die in 1659 te Wetteren en omgeving gelegerd waren. Volgens hen hadden andere kasselrijen voor vergelijkbare lasten een compensatie gekregen. Ze wilden samen met het Land van Waas de compensatie aanvragen, maar het Hoofdcollege antwoordde dat ze eerst met de Leden moesten spreken en het bewijs van de compensatie van de andere kasselrijen tonen[1741]. In het voorjaar van 1667 verkreeg het Land van Dendermonde van de Geheime Raad een gunstige uitspraak in deze zaak. Het Wase Hoofdcollege besliste om eveneens een compensatie aan te vragen[1742], maar nadien wordt hierover niets meer vernomen.

In januari 1665 bezochten gedeputeerden van het Hoofdcollege de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden in verband met de sluiting en de afbraak van een aantal forten en redoutes. Nadien vertrok een deputatie naar de landvoogd. Men klaagde over de overlast veroorzaakt door de soldaten en hun vrouwen en kinderen, met name bedelarij en diefstal. De landvoogd liet weten dat hij een hervorming plande[1743].

In juni 1666 bereikte het Hoofdcollege het bericht dat de landvoogd de volgende dag zou komen om de forten te inspecteren. De hoogbaljuw en een hoofdschepen werden gedeputeerd om hierbij aanwezig te zijn[1744]. Nadien wordt hierover niets meer vermeld. De afbraak van de forten zou nog meer dan tien jaar op zich laten wachten.

ck. Discussie over de waterpassages

In september 1662 sloten het Land van Aalst, het Land van Dendermonde, het Land van Waas en de Oudburg een akkoord met de schippers van Mechelen in verband met het uitvoeren van de waterpassages langs de Schelde[1745]. In januari 1664 bleek uit een verzoek van de Mechelse schippers dat het Land van Dendermonde de naleving van dit akkoord verhinderde. Hoofdschepen van Schaverbeke kreeg opdracht om dit te bespreken met het bestuur van de Oudburg[1746]. Hij moest uittreksels maken uit de resoluties van deze kasselrij in verband met het akkoord, dat door de vier kasselrijen was afgesloten met de schippers van Mechelen, aangezien zij de goedkoopste tarieven aanboden[1747]. Ook werden een hoofdschepen en de griffier naar Dendermonde gestuurd om er te spreken met de hoofdschepenen en met de schippers[1748]. Op 3 maart 1664 brachten zij verslag uit. De Dendermondse hoofdschepenen verklaarden dat ze van plan waren om het akkoord na te leven. Het Hoofdcollege stelde op basis daarvan een brief op voor de deken van de Mechelse schippers. Hij moest erop toezien dat de schepen steeds goed geladen waren. Ook het stadsbestuur van Mechelen kreeg een brief met de vraag om hierop toe te zien[1749]. In april 1664 werd een hoofdschepen gedeputeerd om raadsheer Blondel van de Geheime Raad te vergezellen naar Dendermonde in verband met de zaak[1750]. Ondanks deze inspanningen werd het Hoofdcollege in september 1664 bedreigd met executie door een deurwaarder van de Grote Raad van Mechelen op vraag van de Mechelse schippers[1751].

Deze bedreiging was vermoedelijk de aanleiding voor het Wase Hoofdcollege om toenadering te zoeken tot de Dendermondse schippers. In februari 1665 nodigde het Hoofdcollege de schippers uit om over de waterpassages te onderhandelen[1752]. In mei 1665 stelde het Hoofdcollege een verzoekschrift op voor de Geheime Raad in verband met de bezwaren van de schippers van Dendermonde tegen het contract met de schippers van Mechelen[1753]. In september 1665 werden twee hoofdschepenen geëxecuteerd tot betaling van 278 gulden voor een transport van bagage van Dendermonde naar Gent. Men zag geen andere oplossing dan het geld te betalen op de griffie van de Grote Raad van Mechelen[1754]. In december 1665 volgde een sommatie voor de betaling van twee schipvrachten, hoewel nochtans de schippers hun last te Dendermonde vrijwillig hadden overgeladen[1755].

Gedeputeerden van het Hoofdcollege meldden op 1 maart 1667 dat de afgevaardigden van de andere kasselrijen voorstelden om een akkoord te sluiten met de schippers van Dendermonde. De instelling schreef een brief aan het Land van Dendermonde met de vraag of de schippers akkoord gingen met dezelfde tarieven als deze die de Mechelse schippers aanrekenden[1756]. In april 1667 was het akkoord met de schippers van Dendermonde een feit[1757].

cl. Nieuw: de algemene uitkoop

Eind 1660 was er voor het eerst sprake van een zogenaamde algemene uitkoop, die door de Geestelijkheid en de Vier Leden met de landvoogd onderhandeld werd in naam van het hele gewest[1758]. Op 17 november 1660 gaven de vertegenwoordigers van de parochies op de kasselrijraad te kennen dat ze zich zouden schikken naar hetgeen de gedeputeerden van het Hoofdcollege met de Geestelijkheid en de Vier Leden overeenkwamen. Niettemin wensten ze dat dit geen "uitkoop" genoemd zou worden, maar een "subsidie". In ieder geval wilden ze verlost worden van de soldaten, die sommige dorpen tot ruïne dreigden te brengen en de vrije handel belemmerden[1759]. Op 16 december 1660 bracht hoofdschepen Jacques Filips van der Beken verslag uit van de onderhandelingen tussen de Geestelijkheid en de Vier Leden en de landvoogd[1760]. Het akkoord tussen beiden omvatte de betaling van een miljoen gulden[1761].

In november 1661 ontving het Hoofdcollege een uitnodiging om gedeputeerden naar de landvoogd te zenden, teneinde te onderhandelen over de vrijstelling van garnizoenen. De afgevaardigden van de parochies gingen hiermee akkoord[1762]. In februari 1662 ontving het Hoofdcollege een brief van de landvoogd in verband met het betalen van de uitkoopsom. De griffier werd naar Gent gestuurd om te spreken met de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden en van de subalternen. Tijdens de kasselrijraad van 13 februari 1662 lieten de parochies weten dat ze zich bij hen aansloten[1763]. Ook op 5 oktober 1662 besliste de kasselrijraad om zich in te schakelen in hetgeen de Geestelijkheid en de Vier Leden zouden onderhandelen. Men vreesde om van de rest van het gewest afgescheiden te worden[1764]. Eind januari 1663 bleek dat de Geestelijkheid en de Vier Leden nog steeds geen akkoord hadden afgesloten. Er werd gevreesd voor logementen. Hoofdschepen van der Beken kreeg opdracht om na te gaan wat de Gentse collatie van plan was en of de Geestelijkheid en de Vier Leden alsnog een akkoord zouden afsluiten[1765]. Brieven van de hoogbaljuw en de landvoogd lichtten het Hoofdcollege in over de onderhandelingen. Het Hoofdcollege besliste om gedeputeerden naar Brussel te sturen om samen met de hoogbaljuw te onderhandelen over een particuliere uitkoop voor de kasselrij. De dorpen werden hiervan niet op de hoogte gebracht[1766].

cm. De compensatie van de parochies

In september 1661 wilde het Hoofdcollege overgaan tot een "algemene liquidatie" en werden de parochies aangemaand om alle onkostenstaten, zowel getaxeerd als niet getaxeerd, in te dienen[1767]. Ook op 24 november 1661 werden zij hiertoe aangezet[1768]. Het enthousiasme bleek zeer gering. Op 3 februari 1662 werd een kasselrijraad georganiseerd over het voorstel om de parochies met elkaar te “egaleren” in plaats van een liquidatie te maken[1769]. Niettemin besliste het Hoofdcollege op 8 juli 1662 om de onkostenstaten na te kijken in het kader van de algemene liquidatie[1770]. Op 21 augustus 1662 besprak het Hoofdcollege het overzicht dat ontvanger Jacques Zaman maakte van de getaxeerde onkostenstaten. Het Hoofdcollege nam zich voor om de hele operatie af te ronden vóór eind oktober 1662. Men wilde een derde onmiddellijk betalen, een derde met Sint-Baafsmis 1663 en een derde met Sint-Baafsmis 1664[1771]. De vooropgestelde timing werd niet gehaald. Op 9 november 1662 nam het Hoofdcollege zich voor om de algemene liquidatie te doen op de eerstvolgende Hoge Vierschaar na 15 november 1662[1772]. Opnieuw bleef de liquidatie aanslepen. Op 5 april 1663 besliste het Hoofdcollege om op de volgende Hoge Vierschaar de liquidatie te doen. De dorpen kregen een laatste kans om hun onkostenstaten in te dienen[1773].

cn. Het Land van Waas c. Melsele

Zoals hoger vermeld, gaf de liquidatie in 1656 van de onkosten van de logementen van hoofdofficieren in 1653 en 1654 aanleiding tot een conflict met Melsele. Op 7 november 1660 kwamen afgevaardigden van Melsele naar het Hoofdcollege om het proces stop te zetten. Ze zouden samen een verzoekschrift opstellen om te compareren voor de bevoegde raadsheer, teneinde een datum vast te leggen om verder te gaan met de liquidatie[1774]. Op 23 november 1660 werd hiervan in het Hoofdcollege verslag uitgebracht[1775]. De verzoeningspoging mislukte. Op 7 december 1660 besliste het Hoofdcollege om het proces verder te zetten[1776].

Begin 1661 volgden diverse deputaties naar raadsheer Jacques Peeters[1777]. Op 15 maart 1661 werden de griffier en twee hoofdschepenen naar Gent gedeputeerd om er de liquidatie op te stellen[1778], maar eind april 1661 besliste het Hoofdcollege om opnieuw voor raadsheer Peeters te compareren en een voorlopige uitspraak te verzoeken, aangezien Melsele probeerde om de zaak te vertragen[1779]. Op 12 mei 1661 bleek dat er een vonnis geveld was, waardoor de afrekening kon plaatsvinden[1780]. Op 25 mei 1661 besliste het Hoofdcollege om aan de commissaris te vragen om naar de kasselrij te komen voor de liquidatie. Drie dagen later bezorgde het Hoofdcollege aan Melsele afschriften van rekeningen en andere stukken. Nog eens drie dagen later werd aan raadsheer Peeters gevraagd om een datum vast te leggen voor het maken van de afrekening[1781]. Van 24 tot en met 27 juni 1661 vergaderde het Hoofdcollege met de raadsheer, teneinde een akkoord op te stellen[1782].

Het duurde bijna een jaar vooraleer er op 24 mei 1662 met Melsele overleg gepleegd werd over het akkoord van 27 juni 1661 en over de liquidatie die als gevolg daarvan diende te gebeuren[1783]. Op 8 juli 1662 bepaalde het Hoofdcollege dat ontvanger Jacques Zaman de 30.000 gulden zou ontvangen, die Melsele als gevolg van het akkoord verschuldigd was[1784]. Tien dagen later bracht men in het Hoofdcollege verslag uit van een poging tot liquidatie en op 26 juli 1662 volgde het verslag van een overlegvergadering. Ook op 8 augustus 1662 deed men een poging om het akkoord uit te voeren, maar er kon geen overeenstemming bereikt worden[1785]. Op 14 augustus 1662 volgde nogmaals overleg[1786]. Het Hoofdcollege gaf op 15 september 1662 een instructie aan de pensionaris om te compareren voor de bevoegde raadsheer. Tien dagen later stelde de instelling een verzoekschrift op voor de Raad van Vlaanderen tegen de voorlopige opschorting van executie die Melsele verkregen had[1787]. Het Hoofdcollege vergaderde op 7 december 1662 over het opstellen van een verzoekschrift aan de vorst[1788]. Op 5 april 1663 stuurde het Hoofdcollege een deputatie naar Melsele voor overleg[1789] en ook van 10 tot en met 14 mei 1663 vond overleg met Melsele plaats[1790]. Op 12 juli 1663 stelde het Hoofdcollege een advertissement op in de zaak[1791], maar begin december 1663 vond opnieuw overleg met vertegenwoordigers van Melsele plaats[1792]. Op 3 februari 1664 stelde het Hoofdcollege een ampliatie van advertissement op[1793] en op 10 oktober 1664 besliste de instelling om het proces tegen Melsele voor raadsheer Peeters verder te zetten[1794]. Op 6 augustus 1665 onderzocht het Hoofdcollege de argumenten van Melsele om niet te moeten bijdragen in de ommestelling voor de betaling van de onkosten van de hoofdofficieren die in 1653 en 1654 in de kasselrij logeerden. Vier dagen later stelde het Hoofdcollege zijn verdediging op[1795] en op 23 augustus 1665 stelde het Hoofdcollege een provisioneel reglement op voor de schepenen, de griffier en de ontvanger van Melsele[1796]. In november 1665 werden de soluties in de zaak opgesteld[1797]. Op 30 mei 1666 onderzocht het Hoofdcollege het provisioneel vonnis van de Raad van Vlaanderen, dat in het voordeel van Melsele was[1798].

co. Het Land van Waas c. Beveren

Vanaf 1660 werd Beveren tijdens de kasselrijraad telkens afzonderlijk gehoord[1799]. Het betrof een formele maatregel, die voor het overige weinig gevolgen had. De mening van Beveren week zelden af van de mening van de andere dorpen. De wens van Beveren om zichzelf los te weken van de kasselrij kwam ook op andere terreinen tot uiting. In mei 1660 bleek dat Beveren een afzonderlijke akte tot uitkoop van logementen had afgesloten. Een uitgebreide deputatie vertrok naar Brussel om te proberen deze uitkoopakte ongedaan te maken. Op 23 juli 1660 deed de Geheime Raad hierover een uitspraak in het voordeel van het Waasland. Niettemin wees de Raad erop dat Beveren voortaan inbegrepen diende te zijn in de uitkoopakten die werden afgesloten door de kasselrij[1800]. Op 24 januari 1661 velde de Geheime Raad een tweede arrest, waardoor de opschorting van executie verkregen door Beveren opnieuw ongedaan gemaakt werd[1801]. In april 1662 gingen hoofdschepen van der Beken en raadsheer Blondel naar Brussel om het proces tegen Beveren te visiteren en te bekijken wat er nog moest gebeuren[1802]. Een jaar later besliste het Hoofdcollege om de stand van zaken in het proces voor de Geheime Raad na te gaan[1803]. Er waren in deze periode nog andere conflicten tussen het Land van Waas en Beveren. Zo bleek in december 1660 dat de hertog van Aarschot en de bestuurders van Beveren in de Raad van Vlaanderen een verzoekschrift hadden ingediend om een vaste stoel en venster te krijgen in de kerk van Sint-Niklaas. Het Hoofdcollege besliste om een verzoekschrift in te dienen in de Geheime Raad[1804]. In oktober 1663 besprak het Hoofdcollege een vonnis van de Raad van Vlaanderen in het voordeel van Beveren. De instelling trad in deze zaak op als vertegenwoordiger van de pachters van de nieuwe landaccijns te Beveren[1805].

cp. Het Land van Waas c. Lokeren

Ook Lokeren spande een rechtszaak in tegen het Hoofdcollege. Het proces handelde over de taxatie van het logement van de graaf van Colmenar en van twee compagnieën ruiters[1806]. Het vonnis van de Raad van Vlaanderen van 12 mei 1661 stelde het dorp in het gelijk, waarna het Hoofdcollege besliste om in beroep te gaan[1807].

cq. Het Land van Waas c. Eksaarde

Op 4 september 1662 spande de parochie Eksaarde een proces aan tegen het Hoofdcollege in verband met de liquidatie van de onkosten van het logement van de soldaten van de markies van Roubaix. Het betrof een compagnie cavalerie, evenals vrouwen, kinderen en bagage, die tijdens de eerste helft van 1659 in Eksaarde verbleven. Hoewel het Hoofdcollege beloofde om plaquillas te betalen, was de parochie genoodzaakt om aan de soldaten en hun families "den vollen cost" te geven. Hiervoor wensten ze compensatie[1808]. In 1664 kwam het tot een akkoord tussen beide partijen. Het Hoofdcollege betaalde heel wat geld aan Eksaarde[1809].

cr. Het Land van Waas c. Tielrode

Vanaf 1664 eiste Tielrode een compensatie voor de aanleg van het fort Luizenbos[1810]. De parochie beweerde in mei 1665 te beschikken over een advies van een aantal Gentse advocaten, waarin gesteld werd dat het Hoofdcollege een compensatie moest betalen[1811]. In oktober 1665 was het Hoofdcollege bereid tot het betalen van 1.800 gulden, maar Tielrode was hiermee niet tevreden en wilde het proces verder zetten[1812]. Op 23 januari 1667 werden de posities van Tielrode nagekeken, waarna het Hoofdcollege responsiven opstelde[1813].

116. De Devolutieoorlog (8 mei 1667 - 2 mei 1668)

DE DEVOLUTIEOORLOG WAS EEN OORLOG TUSSEN SPANJE EN FRANKRIJK, WAARIN LODEWIJK XIV, DIE GEHUWD WAS MET DE DOCHTER VAN FILIPS IV, OP BASIS VAN HET DEVOLUTIERECHT DE OPVOLGING VAN FILIPS IV DOOR ZIJN ZOON KAREL II BETWISTTE. IN MEI 1667 VIEL EEN FRANS LEGER VAN 50.000 MAN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN BINNEN. DE LANDVOOGD, DE MARKIES VAN CASTEL RODRIGO, BESCHIKTE OVER EEN STRIJDMACHT VAN 27.000 MAN INFANTERIE EN 8.500 MAN RUITERIJ. ZIJ LAGEN VERSPREID IN DE BELANGRIJKSTE STEDEN. OP 27 AUGUSTUS 1667 WERD RIJSEL, ÉÉN VAN DE BELANGRIJKSTE STEDEN VAN HET GRAAFSCHAP VLAANDEREN, INGENOMEN. BEGIN OKTOBER 1667 WAS GENT VRIJWEL VOLLEDIG DOOR FRANSE TROEPEN OMSINGELD. OP 21 OKTOBER 1667 WERD HET BELEG OPGEHEVEN EN TROKKEN DE SOLDATEN ZICH TERUG IN HUN WINTERKWARTIEREN. OP 2 MEI 1668 WERD ONDER DRUK VAN DE REPUBLIEK EN ENGELAND DE VREDE VAN AKEN ONDERTEKEND. BEPAALDE GRENSGEBIEDEN DIENDEN AAN FRANKRIJK AFGESTAAN TE WORDEN, MAAR HET GROOTSTE DEEL VAN DE SPAANSE NEDERLANDEN EN FRANCHE-COMTÉ WERD DOOR DE FRANSEN ONTRUIMD[1814].

cs. De inzet van weerbare mannen

Op 3 juni 1667 kregen de Wase dorpen opdracht om alle weerbare mannen tussen 18 en 56 jaar op te roepen, teneinde gemonsterd te worden door gecommitteerden van het Hoofdcollege[1815]. Later op de maand legden verschillende nieuwe kapiteins de eed af, maar dit betekende geenszins dat de mannen onmiddellijk ingezet werden. Op het bevel van de landvoogd eind juni 1667 om 250 gewapende mannen naar het fort Sint-Margriet te sturen, werd gereageerd met de vraag om hiervan vrijgesteld te worden. Hetzelfde gold voor de vraag aan diverse parochies om palissaden en werklieden te sturen[1816]. Toen echter op 12 juli 1667 een Spaanse adjudant aankwam met het bevel van de graaf van Marchin, maestro de campo general, om de soldaten in de forten te vervangen door landlieden, schreef het Hoofdcollege brieven aan Sint-Gillis, Vrasene, Zwijndrecht, Burcht en Melsele om hieraan te voldoen[1817].

Op 1 augustus 1667 liet de gouverneur van Dendermonde weten dat het Land van Waas op vraag van de prins van Ligne zesduizend mannen naar Zele moest sturen om de Schelde te verdedigen. Vooraleer hieraan te voldoen, besliste het Hoofdcollege om een gedeputeerde te zenden om dit bevel te bekijken. Na het bezoek aan de prins van Ligne bleef het Hoofdcollege bij zijn beslissing om de opdracht te weigeren. Op dezelfde dag zond de instelling een repartitie van duizend mannen uit om onder leiding van Bernard van der Sare, broer van hoofdschepen Guillaume François, de grenzen van de kasselrij te verdedigen[1818]. Enkele dagen later werden nog eens vierhonderd mannen uitgezonden om het binnenkomen van Franse "lopers" te beletten[1819]. Later in de maand kwam een brief van de Raad van Vlaanderen met de vraag om 771 keurlingen uit te zenden. Dit was de quote van het Waasland in de twaalfduizend mannen die in de steden zouden gelegerd worden, terwijl het leger ingezet werd in Rijsel. De Wase mannen waren bestemd voor Oostende. Een dag later besliste de kasselrijraad om hieraan te voldoen, evenwel op voorwaarde dat men zou proberen om de kostprijs te laten valideren op de vrijwillige contributie of op de uitkoop van het wintergarnizoen (zie infra)[1820].

Op 30 augustus 1667 was men in het Waasland op de hoogte van de val van Rijsel. Het Hoofdcollege zond nogmaals driehonderd mannen uit om de toegangswegen van de kasselrij te Lokeren, Daknam, Eksaarde en Moerbeke te beschermen. Enkele dagen later werd een kasselrijraad gehouden over het verzoek van de landvoogd om mannen naar Dendermonde te zenden. Men besliste om eerst de keurlingen van Beveren, Haasdonk en Het Beverse te Sint-Niklaas te zenden, aangezien deze dorpen geen mannen naar Oostende gestuurd hadden. Op 4 september 1667 ging het Hoofdcollege akkoord met de afspraak die de hoogbaljuw maakte met de graaf van Marchin. De mannen die naar Oostende en Dendermonde gestuurd waren, zouden vrijgelaten worden indien het Land van Waas voor veertien dagen zes stuiver per dag per persoon betaalde[1821]. Er werden nieuwe maatregelen genomen om de grenzen van de kasselrij te beschermen. De dorpen in het westen kregen opdracht om "coupures" in de wegen te maken, bomen om te hakken, bruggen af te breken, slagbomen op te stellen enz.[1822]. Eind september 1667 werden driehonderd mannen uitgezonden om de Schelde te bewaken[1823]. Op 3 maart 1668 werden zij opnieuw vrijgelaten. Een deel van hen werd op verzoek van de landvoogd naar de Durme gezonden[1824].

ct. Nieuw: de vrijwillige contributie

Louis Errembault deed op 19 mei 1667 het voorstel aan het Land van Waas om een vrijwillige contributie te betalen, in het bijzonder voor de verdediging van Dendermonde. De kasselrijraad ging akkoord, op voorwaarde dat de ingezette troepen omschreven zouden worden als "regiment van het Land van Waas" en betaald zouden worden door een commies van het Hoofdcollege. Er werd 54.000 gulden toegestaan[1825].

In september 1667 deed Nicolas Maes, heer van Ophem en lid van de Raad van Financiën, het voorstel om 20.000 gulden te betalen voor de versterking van Dendermonde. Hierop volgden uitgebreide onderhandelingen, teneinde het bedrag en de hieraan gekoppelde voorwaarden vast te leggen in een akte van acceptatie. Uiteindelijk werd op 22 december 1667 beslist om 12.000 gulden om te stellen[1826].

cu. Een blijver: de uitkoop van garnizoenen

Op 24 mei 1667 brachten Louis Errembault en twee hoofdschepenen verslag uit van hun bezoek aan de landvoogd, die onderhandelingen wilde opstarten in verband met de vrijstelling van wintergarnizoenen. Enkele militairen wilden na afloop van de campagne soldaten in het Waasland onderbrengen. Rekening houdend met de wil van de kasselrij om de vrijwillige contributie te betalen, stelde de landvoogd voor om een regeling te treffen om het gebied vrij te stellen van garnizoenen. De kasselrijraad gaf zijn fiat om hierover te onderhandelen[1827]. Het Land van Waas sloot vervolgens een uitkoopcontract af, maar tegelijk stonden de Geestelijkheid en de Vier Leden een miljoen gulden toe in het kader van een algemene uitkoop[1828]. Desondanks werd het Waasland in november 1667 geconfronteerd met een dreiging van de baron van Lembeek om troepen te logeren. Om hiervan vrijgesteld te worden, diende de kasselrij 29.000 gulden op te hoesten. Het bedrag werd vrijwel onmiddellijk betaald[1829]. Op 13 december 1667 stond de landvoogd opschorting van executie toe voor het betalen van de Wase quote in de algemene uitkoop[1830].

Eind februari 1668 vond een kasselrijraad plaats over de particuliere uitkoop van het wintergarnizoen 1668-1669 en het daaropvolgende zomergarnizoen. De parochies waren niet bereid om geld voor te schieten, maar nadat Louis Errembault te kennen gaf dat er van een onderhandeling in dat geval geen sprake kon zijn, besliste men om te informeren naar de prijs van de uitkoop[1831]. Op 23 maart 1668 stelde Errembault voor om 300.000 gulden te betalen, maar de kasselrijraad wilde slechts 200.000 gulden toestaan. Het Hoofdcollege zond gedeputeerden naar Antwerpen om te onderhandelen[1832]. Op 31 maart 1668 vond een kasselrijraad plaats over het voorstel van de landvoogd en op 24 april 1668 werd de uitkoopakte goedgekeurd[1833]. Het akkoord omvatte de betaling van 225.000 gulden in ruil voor een vrijstelling van garnizoenen van 1 november 1668 tot en met 31 oktober 1669[1834].

117. Opnieuw vrede (2 mei 1668 - 10 april 1672)

INGEVOLGE DE ORDONNANTIE VAN 25 JULI 1668 STELDE DE MARKIES VAN CASTEL RODRIGO PER VORSTENDOM EEN INTENDANT COMMISSARIS-GENERAAL AAN. HIJ STOND IN VOOR HET MONSTEREN EN HET UITBETALEN VAN DE TROEPEN EN HIJ ZORGDE VOOR HET BEVOORRADEN, HET LOGEREN EN HET VERSTREKKEN VAN MEDISCHE ZORG AAN DE TROEPEN. DE INTENDANT COMMISSARIS-GENERAAL STOND OOK IN VOOR GOEDE EN VLOTTE RELATIES TUSSEN HET PLAATSELIJK BESTUUR EN HET LEGER. VOOR VLAANDEREN WERD LOUIS ERREMBAULT BENOEMD (ZIE SUPRA)[1835]. ENIGE TIJD NA DE VREDE VAN AKEN WERD DE MARKIES VAN CASTEL RODRIGO UIT ZIJN AMBT ONTHEVEN. HIJ ZOU ONDER ANDERE DE BESCHIKBARE TROEPEN OVER TE VEEL PLAATSEN VERDEELD HEBBEN. IÑIGO FERNANDEZ DE VELASCO, CONDESTABLE DE CASTILLA, WERD DE NIEUWE LANDVOOGD. IN 1670 WERD JUAN DOMINGO DE ZÚÑIGA Y FONSECA, GRAAF VAN MONTEREY, BENOEMD ALS LANDVOOGD. HIJ WAS EEN ENERGIEK EN BEKWAAM BESTUURDER[1836].

cv. De compensatie van de weerbare mannen uitgezonden in 1667

Op 20 juni 1668 besliste het Hoofdcollege om de onkostenstaat op te stellen van de keurlingen die in 1667 naar Oostende en Dendermonde gestuurd waren. Een week later bracht hoofdschepen van der Beken verslag uit over de moeilijkheden die gerezen waren in verband met de compensatie door de Geestelijkheid en de Vier Leden. Het Hoofdcollege besliste om bij zijn eis van 18 stuiver per dag per persoon te blijven[1837]. Op 13 september 1668 bleek dat de onkostenstaat moest worden nagezien door de Raad van Financiën. Het Hoofdcollege liet op 3 oktober 1668 aan van der Beken weten dat hij moest blijven insisteren op de validatie[1838]. Op 14 oktober 1668 zetten gedeputeerden van het Waasland in de vergadering van de Geestelijkheid en de Vier Leden hun grieven uiteen. Ze verwezen naar de algemene uitkoop van 1667 (zie supra), waarbij door de landvoogd beloofd was om Vlaanderen niet te belasten met het leveren van pioniers, en naar de akte van de landvoogd van 13 december 1667, waarbij aan het Land van Waas opschorting van executie was verleend voor het betalen van de quote in de algemene uitkoop. De Geestelijkheid en de Vier Leden beslisten om het uitzenden van de keurlingen te valideren aan 12 stuiver per dag per persoon[1839].

cw. De inzet van weerbare mannen

Ondanks het afsluiten van de Vrede van Aken op 2 mei 1668, besliste het Hoofdcollege twee dagen later om 180 mannen naar de toegangswegen van de kasselrij te sturen, aangezien Franse troepen de Schelde schenen te naderen. Op 6 mei 1668 werd dit aantal verhoogd tot zeshonderd en twee dagen later beval het Hoofdcollege om de paraatheid in Lokeren, Daknam, Eksaarde en Moerbeke te verhogen. Op 9 mei 1668 kwamen er brieven aan van de landvoogd en de Raad van Vlaanderen met de vraag om graan en foerage in veiligheid te brengen. Het Hoofdcollege besliste om zeshonderd extra mannen uit te zenden. De dag nadien werden hieraan nog eens 1.200 mannen toegevoegd. Diezelfde avond kwam er bericht dat Franse soldaten de Brugse Vaart gepasseerd waren. Alle mannen werden naar het westen van de kasselrij gestuurd. De baron van Lembeek vroeg om mannen naar Rieme te sturen, teneinde de Sassevaart te verdedigen[1840]. Aan dit bevel werd gevolg gegeven[1841]. Op 16 mei 1668 werden de uitgestuurde mannen vrijgelaten en werd een nieuwe repartitie van 1.500 mannen uitgezonden[1842]. De dag nadien kwam er bericht over het oprukken van de Fransen naar de Sassevaart. Het Hoofdcollege zond alle mannen naar Moerbeke om wegen op te graven en bomen om te gooien. Lokeren, Daknam en Eksaarde dienden waakzaam te blijven. Op 18 mei 1668 verhoogde het Hoofdcollege het aantal weerbare mannen tot tweeduizend[1843]. Pas op 29 mei 1668 was het Hoofdcollege op de hoogte van de Vrede van Aken[1844]. Nadien werden geen mannen meer uitgezonden.

cx. Logementen in het Land van Waas

Op 29 mei 1668 vroeg het Hoofdcollege aan hoofdschepen van der Beken om te proberen het logement van het regiment van de hertog van Holstein en de recruten van de hertog van Havré stop te zetten. Deze troepen waren op 20 mei 1668 in de kasselrij aangekomen[1845]. Op 18 juni 1668 waren de troepen nog steeds niet vertrokken[1846]. Op 28 augustus 1668 noteerde de griffier dat de Nicolas Maes van de Raad van Financiën langsgeweest was in verband met het passeren van de onkostenstaat van dit logement. Hij beweerde dat dit geen probleem zou zijn[1847]. Op 13 september 1668 zond het Hoofdcollege een deputatie naar Brussel, omdat de commissarissen ter auditie van de rekeningen moeilijk deden over de onkostenstaat[1848]. Op 8 oktober 1668 ging een deputatie in dit verband naar Gent[1849]. Op 14 oktober 1668 kregen de gedeputeerden de kans om in de Statenvergadering hun eisen uiteen te zetten. De kostprijs van het logement werd geraamd op 9.353 gulden 11 stuiver. De gedeputeerden verwezen naar het bevel van de landvoogd van 16 juni 1668, waarin verklaard werd dat de onkosten van het logement zouden valideren op de quote in de beden. De Geestelijkheid en de Vier Leden meenden echter 1° dat de troepen de kasselrij hadden beschermd en de betaling van Franse contributie verhinderd en 2° dat de kosten van 1668 in geen geval ingebracht konden worden in het akkoord van 1667, "midts elck accord ende jaer moet sijn last draeghen"[1850]. Pas in de akte van 4 mei 1671 zou de landvoogd bevel geven tot validatie van deze onkosten[1851].

In oktober 1668 kwamen in de kasselrij drie Italiaanse tercios logeren[1852]. Op 15 november 1668 bleek dat Louis Errembault de onkostenstaat van dit logement moest visiteren, maar begin 1669 waren de kosten nog steeds niet terugbetaald[1853]. Na de ontvangst van brieven van de gedeputeerden te Brussel, besliste het Hoofdcollege op 17 november 1669 om de onkostenstaat met alle bijhorende documenten op te sturen. Men zond ook een staat mee van de onkosten van het logement van Waalse troepen in Burcht en Zwijndrecht[1854]. Aangezien dit geen resultaat opleverde, deputeerde men op 23 november 1669 hoofdschepen van der Beken naar Gent. Op 6 december 1669 bracht hij verslag uit. Men gaf de documenten vervolgens mee naar Brussel met hoofdschepen de Castro en men voegde er een memorie aan toe, die men had aangetroffen in de brief van de landvoogd aan Louis Errembault in verband met de validatie[1855]. Pas op 21 juni 1670 was er nieuws over de zaak. Een brief van de Raad van Financiën leidde ertoe dat de hoofdschepenen uit Gent de documenten moesten meebrengen, teneinde deze te laten valideren op de uitkoop van 1668 (zie infra). Twee dagen later volgde een deputatie naar Brussel[1856]. Op 16 augustus 1670 kwam er een brief van de Raad van Financiën, waarin gevraagd werd om gedeputeerden naar Brussel te sturen om voor commissarissen "te liquideren de pretentien". Aangezien de betrokken heren op dat moment niet in de kasselrij waren, werd enkele dagen uitstel gevraagd. Ontvanger Pieter Varendonck kreeg alvast de opdracht om de stukken te kopiëren, zodat men de originelen naar Brussel kon zenden[1857]. Op 22 augustus 1670 volgde de deputatie naar de commissarissen. Indien bepaalde kosten geweigerd werden, dienden de gedeputeerden reces te vragen om dit aan het Hoofdcollege voor te leggen. Bovendien moesten ze erop wijzen dat het Hoofdcollege verplicht geweest was om bij te dragen in de algemene uitkoop sedert 10 augustus 1669, terwijl de particuliere uitkoop tot 1 november 1669 duurde[1858]. Op 12 september 1670 bleek dat de commissarissen extra documenten wensten ter verificatie van de onkostenstaat. Het Hoofdcollege schreef een brief aan Louis Errembault om de nodige stukken te bekomen. Ook noteerde de griffier dat men zou blijven volhouden in de zaak en dat de gedeputeerden moesten verwijzen naar de overeenkomst met Castel Rodrigo en de ordonnantie van de condestable. Het Hoofdcollege eiste minstens 12.000 gulden[1859]. Pas op 8 oktober 1670 viel er goed nieuws te noteren. Er zou een validatie van 12.000 gulden komen voor het logement van de Italianen. De logementen in Burcht en Zwijndrecht konden echter niet in rekening gebracht worden, aangezien de meeste soldaten arriveerden na 10 augustus 1669. Er kwam nog een derde punt ter sprake, met name het feit dat het Land van Waas van 10 augustus tot 1 november 1669 verplicht was geworden om te contribueren in de algemene uitkoop, waardoor men niet had kunnen genieten van de particuliere uitkoop. Ook hiervoor werd geen compensatie toegestaan[1860]. Globaal gezien was de balans bijgevolg negatief, reden waarom het Hoofdcollege op 5 november 1670 besliste om de zaak in rechte te vervolgen. Hoofdschepen van der Sare zou de zaak opvolgen en er werd een verzoekschrift opgesteld[1861], maar nadien wordt hierover niets meer vermeld.

cy. De uitkoop van garnizoenen

Op 9 augustus 1668 besprak het Hoofdcollege de vraag van de voorzitter van de Raad van Vlaanderen in verband met de voorkeur voor een particuliere of een algemene uitkoop. De kasselrijraad één dag later verkoos een particuliere uitkoop. Daarnaast stelde de voorzitter samen met pensionaris d'Heere van de Staten de vraag om 60.000 gulden voor te schieten in de algemene uitkoop. Dit bedrag zou men kunnen valideren in de particuliere uitkoop. In ruil hiervoor beloofden de twee heren om de kasselrij te beschermen, vrij te stellen van lasten en alle onkosten te valideren. De kasselrijraad ging akkoord[1862]. Nadat op 18 augustus 1668 duidelijk werd dat er in Brussel protest was tegen de voorwaarden van het Waasland voor het voorschieten van de 60.000 gulden, besliste het Hoofdcollege om bij zijn standpunt te blijven[1863]. Tien dagen nadien was er sprake van een bevel tot betaling van 50.000 gulden. Het Hoofdcollege besloot een bode naar Antwerpen te sturen om te zien of de landvoogd daar niet zou komen. Een andere bode werd naar Gent gestuurd om de uitkoopakte te bekomen[1864].

Op 12 september 1668 vergaderde de kasselrijraad over de brieven van de Geestelijkheid en de Vier Leden van 30 augustus en 8 september 1668 en de brief van Louis Errembault van 29 augustus 1668. Men besliste om het aandeel in de algemene uitkoop te betalen, mits dit bedrag zou valideren op de particuliere uitkoop[1865]. Op 15 november 1668 besprak het Hoofdcollege het voorstel van Louis Errembault om 25.000 gulden te betalen voor het oprichten van versterkingen te Gent en om de 60.000 gulden voor te schieten, die door de lokale besturen op 10 augustus toegestaan was aan de Staten van Vlaanderen. De kasselrijraad daags nadien stond 60.000 gulden toe, waarin de 25.000 gulden begrepen was[1866]. Het Hoofdcollege was hierdoor in de veronderstelling dat het deel uitmaakte van de algemene uitkoop.

Op 4 augustus 1669 besprak het Hoofdcollege de brief van de voorzitter van de Raad van Vlaanderen, waarin hij meldde dat het Land van Waas niet begrepen was in de algemene uitkoop. Het Hoofdcollege besliste om gedeputeerden naar de landvoogd en de Geestelijkheid en de Vier Leden te zenden om na te gaan of dit klopte. Zo ja, moesten ze ervoor zorgen dat de kasselrij alsnog hierin begrepen zou worden, conform de resolutie van de kasselrijraad van 16 november 1668[1867]. Op 22 november 1669 schreef het Hoofdcollege een brief aan zijn gedeputeerden met de vraag of de Geestelijkheid en de Vier Leden akkoord gingen met de visie van de landvoogd in verband met de algemene uitkoop[1868]. Op 9 januari 1670 besliste het Hoofdcollege op vraag van de Geestelijkheid en de Vier Leden om het bedrag van 60.000 gulden uit te zenden[1869].

Op 22 juni 1670 kwam een commies van de Raad van Financiën langs om de kwitanties en bewijsstukken in verband met de betaling van de uitkoop van het Land van Waas van 1 november 1668 tot en met 31 oktober 1669 te onderzoeken[1870]. Hij beweerde dat er nog 59.816 gulden betaald moest worden. Prompt stuurde het Hoofdcollege een deputatie naar Brussel om van de landvoogd of de Geheime Raad de opheffing van deze eis te verkrijgen[1871]. Op 16 juli 1670 volgde een nieuwe brief met de vraag om de restanten te betalen. Het Hoofdcollege diende een verzoekschrift in, waarin het wees op de inspanningen geleverd in 1667, met name de betaling van de vrijwillige contributie, de bewaking van de rivieren gedurende tien maanden en de uitkoop van de winter- en zomergarnizoenen van 1667-1668 op voorwaarde dat het akkoord zou vervallen indien er een algemene uitkoop was. Tevens verwees men naar de uitkoop waarover in april 1668 een overeenkomst gesloten was en waarvoor dezelfde voorwaarden golden. Bovendien was de quote in de algemene uitkoop betaald. Desondanks logeerden drie Italiaanse regimenten gedurende zes weken in het Waasland en logeerden gedurende 42 dagen zes- à zevenhonderd soldaten in Burcht en Zwijndrecht. Ook moest het Hoofdcollege de quote betalen in de algemene uitkoop van 10 augustus tot 1 november 1669. Bijgevolg vroeg men de liquidatie van de onkosten en een vergoeding van 46.875 gulden om gedurende 2,5 maanden niet van het veronderstelde akkoord te hebben genoten. De apostille volgde op 23 juli 1670. Aangezien de redenen niet gefundeerd waren, werd het Hoofdcollege verplicht tot de betaling van 30.000 gulden[1872].

Op 15 september 1670 besprak het Hoofdcollege de brief van de landvoogd in verband met het afsluiten van een nieuw uitkoopcontract. Aangezien de meeste hoofdschepenen afwezig waren en men eerst de lokale besturen wilde raadplegen, deputeerde men de hoogbaljuw en de pensionaris naar Brussel om uitstel te vragen. Ook informeerde men bij de Geestelijkheid en de Vier Leden naar de plannen voor het afsluiten van een algemene uitkoop en consulteerde men enkele andere kasselrijen[1873]. Op 24 september 1670 vond een kasselrijraad over de kwestie plaats. De lokale besturen verkozen een algemene uitkoop, waarin de bijdrage van het Waasland maximum 80.000 gulden zou bedragen. Het Hoofdcollege wees erop dat de landvoogd niet met het platteland in corpora wilde onderhandelen, maar met alle kasselrijen afzonderlijk. Hierop besloten de lokale besturen akkoord te gaan met de betaling van maximum 100.000 gulden. Indien er een algemene uitkoop werd afgesloten, zou de particuliere uitkoop moeten vervallen. Opnieuw werden de hoogbaljuw en de pensionaris naar Brussel gedeputeerd[1874]. Op 30 september 1670 liet de baljuw weten dat er een verdeling van logementen gemaakt was. Het Land van Waas zou twee regimenten infanterie en twee compagnieën ruiters moeten logeren, hetgeen 33.000 gulden per maand zou kosten. De gecommitteerden van de landvoogd hadden gevraagd wat het Waasland in ruil hiervoor wilde aanbieden. Het aanbod van de kasselrijraad had de hoogbaljuw niet eens willen voorleggen, aangezien de landvoogd dit het Waasland kwalijk zou nemen en dit bijgevolg zeer schadelijk zou zijn voor de kasselrij. De lokale besturen bleven bij hun standpunt om een zo goedkoop mogelijke uitkoop te verkrijgen[1875]. Tijdens de kasselrijraad van 4 oktober 1670 werd de zaak verder op de spits gedreven. De pensionaris deelde mee dat de landvoogd verklaard had dat de twee regimenten en twee compagnieën binnen enkele dagen zouden aankomen. Om hieraan te ontkomen, moest het Waasland 225.000 gulden betalen. De lokale besturen gingen akkoord op voorwaarde dat de forten gesloten zouden worden[1876]. Op 13 oktober 1670 besprak het Hoofdcollege de brief van pensionaris d'Hane en hoogbaljuw de Marès, die vanuit Brussel lieten weten dat het opstellen van de overeenkomst was uitgesteld als gevolg van de komst van de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden. Ze kregen de opdracht om zich twee à drie keer per dag tot hen te wenden, teneinde ervoor te zorgen dat het Waasland in de overeenkomst begrepen zou zijn[1877]. Tijdens de kasselrijraad van 15 oktober 1670 bleek dat de landvoogd niet wilde toestaan dat de particuliere uitkoop zou vervallen na het afsluiten van de algemene uitkoop. Hij eiste 212.000 gulden. Het Hoofdcollege besloot om gedeputeerden naar de Geestelijkheid en de Vier Leden te zenden om na te gaan of zij een akkoord hadden bereikt en of zij aan de landvoogd de mogelijkheid hadden gelaten om afzonderlijke overeenkomsten af te sluiten met de kasselrijen. Nadien moesten ze naar de landvoogd gaan en uitstel vragen, teneinde de lokale besturen te kunnen raadplegen. Het Hoofdcollege wenste dat een bijdrage in de algemene uitkoop zou volstaan. Hiertoe mochten de gedeputeerden aan de landvoogd tot 25.000 gulden extra aanbieden. De gedeputeerde hoofdschepen, Boudewijn de Jonghe, kon in Gent geen gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden vinden. Hij sprak met de bisschop van Gent en de hertog van Aarschot, maar had geen nieuws over de uitkoop[1878]. Op de kasselrijraad van 20 oktober 1670 waren de lokale besturen eerst nog geneigd om bij hun vorige resolutie te blijven, maar uiteindelijk stemden zij ermee in om de 212.000 gulden te betalen. Deze instemming was het rechtstreekse gevolg van de dreiging om troepen naar de kasselrij te sturen. De lokale besturen wensten zo gunstig mogelijke voorwaarden en wilden dat de onkosten van de Italianen en de logementen in Burcht en Zwijndrecht (zie supra) afgetrokken zouden worden van deze uitkoop of hetgeen nog betaald moest worden van de vorige uitkoop. De troepen van een Spaans regiment lagen ondertussen in schepen te wachten in Temse. Op 21 oktober 1670 liet het Hoofdcollege twaalf tonnen bier en 650 pond kaas leveren. De volgende ochtend kwam het bevel voor het vertrek van de soldaten[1879].

Op 31 oktober 1670 besprak de kasselrijraad de voorwaarden die de landvoogd wilde invoegen in de uitkoopakte. De lokale besturen beslisten deze te aanvaarden. Op 5 november 1670 werd de akte, die een aanvang nam op 10 augustus 1670, in het Hoofdcollege voorgelegd[1880]. Twee weken later werden twee hoofdschepenen naar Brussel gedeputeerd om erop toe te zien dat het geld niet gebruikt werd voor de betaling van de rest van de vorige uitkoop. Op 7 december 1670 bleek dat het toch nodig was om deze rest te betalen. Teneinde executies te vermijden, stemde het Hoofdcollege in met de betaling van 10.000 gulden[1881]. Op 27 december 1670 bleek dat de griffier en de hoofdschepenen de Castro en van der Beken in Brussel bericht hadden gekregen om onmiddellijk bij de landvoogd te komen. Hij zei hen naar het Waasland terug te keren en het geld te gaan halen dat de kasselrij nog schuldig was bij de afrekening van de vorige uitkoop. Indien men dit niet zou doen, zou hij soldaten naar de kasselrij sturen. Op dezelfde dag ontving het Hoofdcollege de brief van de Geestelijkheid en de Vier Leden, waarin het aandeel van de kasselrij in de algemene uitkoop werd meegedeeld[1882]. Het Land van Waas zag zich met andere woorden genoodzaakt om naast de particuliere uitkoop ook bij te dragen in de uitkoop afgesloten door Vlaanderen.

Op 17 juli 1671 besprak het Hoofdcollege het voorstel van François de Camora van de Raad van Financiën om de uitkoop van het Land van Waas te verlengen van 10 augustus tot 31 oktober 1671. De kasselrijraad van 23 juli 1671 stond 24.000 gulden toe, maar de landvoogd was teleurgesteld over het toegestane bedrag. Hoewel de gedeputeerden van het Hoofdcollege erop wezen dat het aandeel van het Land van Waas in de algemene uitkoop hoger was dan men op basis van het Transport van Vlaanderen kon verwachten, drong de graaf van Monterey erop aan om minstens 47.112 gulden te betalen. De kasselrijraad van 3 augustus 1671 ging pas akkoord nadat de Camora beloofde dat de landvoogd in de toekomst rekening zou houden met deze geste[1883]. Amper was de verlenging van de uitkoop een feit, of de landvoogd eiste van de kasselrij dertig paarden en mannen om gedurende twintig dagen werken uit te voeren aan de Gentse Dampoort. Eerst wilde het Hoofdcollege vragen om vrijgesteld te worden, maar na ontvangst van een brief van hoofdschepen van der Sare uit Brussel, werden de nodige inspanningen gedaan om aan deze vraag te voldoen[1884].

Nadat de Geestelijkheid en de Vier Leden in november 1671 een nieuwe algemene uitkoop afsloten, was het Hoofdcollege in januari 1672 in executie voor wat betreft de betaling van het eerste deel van zijn quote[1885]. De instelling zond 9.000 gulden uit, teneinde de executie te doen ophouden. Er was op dat moment nog steeds niet voldaan aan de vorige uitkoop én aan de verlenging van de particuliere uitkoop. Hiertoe werd op 15 februari 1672 5.698 gulden uitgezonden[1886]. Eveneens in februari 1672 bereikte het Hoofdcollege het bericht dat François de Camora twee à drie regimenten dragonders wilde samenstellen ter bescherming tegen eventuele Franse invallen. Het aandeel hierin van de kasselrij bedroeg 150 paarden. De kasselrijraad van 26 februari 1672 ging slechts akkoord met de levering van honderd paarden[1887]. Nadat pensionaris d'Hane verslag uitbracht van de reacties van de Oudburg en het Land van Aalst in verband met het voorstel, besliste de kasselrijraad van 9 maart 1672 alsnog om akkoord te gaan met de gevraagde levering[1888].

cz. Het Land van Waas c. Antonio de Acuña y Andrada

Op 14 juni 1668 antwoordde het Hoofdcollege op een brief van admiraal Antonio de Acuña y Andrada dat de kasselrij vrijgesteld was van lasten en logementen en dat de instelling gedeputeerden naar de landvoogd had gestuurd[1889]. De brief handelde over de vraag tot levering van vier galjoten. De regering stelde op 27 juni 1668 voor om in ruil hiervoor 3.000 gulden te betalen. Op 13 augustus 1668 was er sprake van een bijkomende 4.000 gulden. Op 1 september 1668 was de 3.000 gulden betaald, evenals 2.100 van de 4.000 gulden[1890].

De validatie van deze bedragen leidde tot een proces voor de Geheime Raad. Op 23 juni 1670 besliste het Hoofdcollege om zijn stukken te furneren[1891]. Enkele maanden later werden de Geestelijkheid en de Vier Leden in het geschil betrokken[1892]. De zaak zou immers tot een einde komen, indien zij zouden beslissen om de betaalde bedragen te laten valideren[1893]. Op 5 oktober 1670 velde de Geheime Raad een arrest in deze zaak en een maand later beval Karel II dat het Hoofdcollege dit arrest diende uit te voeren en de proceskosten moest betalen[1894].

da. Het Land van Waas c. Lokeren

Op 7 augustus 1668 vond overleg plaats met afgevaardigden van Lokeren, waardoor er een einde kwam aan de zaak in beroep voor de Grote Raad van Mechelen. Lokeren zou wel nog in beroep gaan in verband met de onkosten van het logement van de graaf van Colmenar[1895].

db. Het Land van Waas c. Melsele

Op 28 november 1671 was er sprake van een voorstel van akkoord in deze zaak[1896], maar tijdens de kasselrijraad twee dagen later vroegen de vertegenwoordigers van de parochies om het proces te laten wijzen door de Grote Raad van Mechelen, tenzij er gunstige voorwaarden waren voor een akkoord[1897]. Op 13 maart 1672 meldde hoofdschepen van der Sare dat er op 11 maart 1672 een arrest geveld was. Het arrest bleek in het voordeel van Melsele. Men besliste om de zaak te laten onderzoeken door drie advocaten uit Mechelen en drie uit Gent[1898]. Op 6 april 1672 vergaderde het Hoofdcollege met de advocaten. Men besliste om een verzoekschrift in te dienen in de Grote Raad van Mechelen en een commissaris te vragen om te liquideren volgens de tarieven vastgelegd in het arrest[1899]. Vervolgens stelde Melsele een voorstel van liquidatie op, waartegen het Hoofdcollege contradicties wilde indienen[1900].

118. De Hollandse Oorlog en de Franse bezetting (10 april 1672 - 22 februari 1679)

OP 10 APRIL 1672 VERKLAARDE LODEWIJK XIV DE OORLOG AAN DE REPUBLIEK, HETGEEN HET BEGIN VORMT VAN DE HOLLANDSE OORLOG. UIT VREES VOOR EEN AANVAL OP DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN LICHTTE DE GRAAF VAN MONTEREY IN DE WINTER VAN 1672-1673 NIEUWE TROEPEN. IN MEI 1673 VIEL LODEWIJK XIV DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN BINNEN. DE SOLDATEN RUKTEN VIA BRABANT OP NAAR MAASTRICHT, DAT ZICH IN JULI 1673 OVERGAF. OP 30 AUGUSTUS 1673 SLOTEN DE REPUBLIEK, DE KEIZER, SPANJE, DENEMARKEN EN VERSCHEIDENE DUITSE VORSTEN DE LIGA VAN DEN HAAG EN VORMDEN ALDUS EEN ANTI-FRANSE COALITIE. IN DE LENTE VAN 1674 RUKTE EEN KEIZERLIJK EXPEDITIEKORPS VIA DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN OP NAAR FRANKRIJK. BIJGEVOLG MOEST LODEWIJK XIV ZICH TERUGPLOOIEN OP DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN. VANAF DAN ZOU DE OORLOG HOOFDZAKELIJK OP HET TERREIN VAN DE SPAANSE NEDERLANDEN UITGEVOCHTEN WORDEN. IN HET VOORJAAR VAN 1678 HEROVERDEN DE FRANSEN BIJNA GEHEEL VLAANDEREN, INCLUSIEF DE STAD GENT. OP 17 SEPTEMBER 1678 MAAKTE DE VREDE VAN NIJMEGEN EEN EINDE AAN DE HOLLANDSE OORLOG[1901].

Eind 1672 gaven de hoofdschepenen opdracht aan hun procureur om alle procesdossiers inzake geschillen met hoogbaljuw de Marès te verzamelen[1902]. Op 28 februari 1673 legde pensionaris d'Hane de procesdossiers voor. De documenten werden nagekeken en er volgde overleg met de hoogbaljuw, teneinde overeenstemming te bereiken[1903]. Het wijst erop dat de oorlogsdreiging bevordelijk was voor de eensgezindheid binnen het college.

Het Hoofdcollege vernam op 22 januari 1675 dat de graaf van Monterey vervangen zou worden door Carlos de Gurrea, hertog van Villahermosa[1904]. De hoogbaljuw ging hem feliciteren en het Hoofdcollege besliste om een portret van hem te kopen[1905].

De Franse bezetting vanaf het voorjaar van 1678 leidde tot een splitsing van het Hoofdcollege. Een Spaansgezinde groep zetelde in Antwerpen en een Fransgezinde groep bevond zich in Gent[1906]. Hieraan kwam een einde na 22 februari 1679, toen de Spaansgezinde griffier in het resolutieboek noteerde dat de Franse troepen de kasselrij verlieten[1907].

dc. De uitkoop van garnizoenen

In april 1672 deed de landvoogd het voorstel aan de kasselrij om 250.000 gulden te betalen, teneinde vrijgesteld te zijn van garnizoenen. Het geld dat reeds betaald was in het kader van de algemene uitkoop zou hierop gevalideerd worden. De landvoogd merkte op dat het Land van Waas, net als enkele andere steden en kasselrijen, op basis van de algemene uitkoop indien nodig toch belast mocht worden met logementen[1908]. De lokale besturen meenden zodanig verarmd te zijn dat ze niets konden betalen. Op hun voorstel werden de Geestelijkheid en de Vier Leden ingelicht en zij bleken bereid om tussen te komen. Prompt werden de gedeputeerden van het Hoofdcollege aan het Hof ingelicht. De landvoogd reageerde door te laten weten dat hij de regimenten paarden van de hertog van Holstein en de prins van Vaudemont, de infanterie van een Spaanse graaf, de Ierse infanterie en de compagnie paarden van de garde van de hertog van Villahermosa en van de luitenant-generaal van de cavalerie in de kasselrij wilde laten logeren[1909]. Bij de Geestelijkheid en de Vier Leden ondernam het Hoofdcollege stappen om opschorting van executie te bekomen, maar dit werd geweigerd omdat men niet kon bewijzen dat er troepen logeerden. Wel waren de Geestelijkheid en de Vier Leden nog steeds bereid om het voorstel van de landvoogd voor het afsluiten van een particuliere uitkoop aan te klagen. Eind mei 1672 was het aangekondigde logement een feit[1910]. Het Hoofdcollege besliste om gedeputeerden naar de Geestelijkheid en de Vier Leden te sturen, teneinde te vragen om het vertrek van de troepen te vervolgen. Bovendien wilde het Land van Waas "bij provisie" de lopende middelen innen. Verschillende families bleken reeds geëmigreerd te zijn. Het gebied dreigde niet alleen niet meer te kunnen bijdragen aan betalingen voor de vorst, maar dreigde ook dusdanig verlaten te geraken dat herstel onmogelijk zou zijn[1911]. Op basis van het verslag van zijn gedeputeerden stelde het Hoofdcollege op 9 juni 1672 een verzoekschrift met bewijsstukken op aan de Geestelijkheid en de Vier Leden in naam van vier kasselrijen. Ook werd beslist om de landvoogd in te lichten over de miserabele toestand van de kasselrij en het emigreren van diverse families[1912]. Op 15 juni 1672 brachten de gedeputeerden verslag uit van de beslissing van de Geestelijkheid en de Vier Leden, die negatief bleek te zijn[1913]. Niettemin lieten zij op 17 juni 1672 weten dat hun gedeputeerden onderweg waren naar Brussel om een verlichting van de lasten te verzoeken[1914]. Tijdens de kasselrijraad op 21 juni 1672 bleek dat deze deputatie niets opleverde. De dorpen waren ondertussen bereid tot het betalen van 20.000 gulden, op voorwaarde dat de kosten van het logement terugbetaald zouden worden door het gewest en dat de dorpen octrooien zouden krijgen om geld te lenen, zowel voor het opbrengen van de 20.000 gulden als voor de kosten van het logement[1915]. Aangezien de landvoogd niet akkoord ging met het belasten van het gewest, besloot de kasselrijraad op 28 juni 1672 om te volstaan met de voorwaarden voor het lenen van het geld en redelijke termijnen voor de betaling van de 20.000 gulden. Aan de graaf van Hasselt werd gevraagd om mee te gaan[1916]. Twee dagen later bleek dat de landvoogd bevel gegeven had om de troepen te doen vertrekken. Toen de gedeputeerden op 2 juli 1672 verslag uitbrachten in het Hoofdcollege, bleek dat zij 30.000 gulden hadden moeten toestaan, aangezien sommige kasselrijen tot 60.000 gulden aangeboden hadden[1917]. Op 10 juli 1672 bleek bovendien dat de landvoogd de akte, zoals die was opgesteld door het Hoofdcollege, niet wilde aanvaarden. Hij eiste de onmiddellijke betaling van 15.000 gulden en de andere helft in september. Bovendien moest het Hoofdcollege ook nog zijn aandeel in de algemene uitkoop betalen. De gedeputeerden hadden geweigerd om de akte te lichten. Het Hoofdcollege besliste om de graaf van Hasselt aan te schrijven, maar deze liet verstek gaan[1918]. De kasselrijraad van 15 juli 1672 oordeelde dat de gedeputeerden nogmaals naar het Hof moesten gaan om de voorwaarden te veranderen. Indien dit niet lukte, zou de 30.000 gulden alsnog uitgezonden worden[1919]. Op 19 juli 1672 verleende Filips IV een octrooi, waarbij het Hoofdcollege de toelating kreeg om het bedrag te lenen[1920]. Zes dagen later besliste het Hoofdcollege om de lokale besturen in te lichten en erop aan te dringen dat de nodige betalingen zouden gebeuren. Hoofdschepen van Schaverbeke was reeds in executie. Op 28 juli 1672 ontving het Hoofdcollege een brief van de landvoogd met de vraag om geen gedeputeerden meer naar Brussel te sturen zonder voorafgaande toelating[1921].

In het verre Madrid nam koningin-regentes Mariana van Oostenrijk het op voor het Wase Hoofdcollege. In haar brief aan Monterey van 20 juli 1672 wees ze hem terecht voor de zware logementen, waarmee hij de kasselrij belast had. Het was volgens haar niet het moment voor een streng optreden, zelfs al had de kasselrij schuld door te weigeren zijn aandeel te betalen in de uitkoop. Hij kreeg opdracht om onmiddellijk de lasten te verlichten[1922]. In haar brief van 14 september 1672 schreef ze verheugd te zijn dat er opnieuw rust heerste in het gebied. Ze wees erop dat men in Madrid de waarde van de inwoners van de Nederlanden apprecieerde, een duidelijke verwijzing naar het strategische belang van de kasselrij en de nood aan steun van de plaatselijke gezagsdragers[1923].

Nadien wordt enige tijd niets meer vermeld over het afsluiten van uitkoopcontracten. Deze bestonden nog steeds, want in juli 1674 klaagde het Hoofdcollege in een lange, "prolixen" brief aan de Staten van Vlaanderen over de vele lasten die het Land van Waas onderging, ondanks het bestaan van een algemene uitkoop. Het Hoofdcollege vroeg om hieraan paal en perk te stellen, zodat er nog geld zou overblijven om de beden en subsidies te betalen[1924].

Op 17 november 1674 bracht hoofdschepen Guillaume François van der Sare verslag uit van de nieuwe algemene uitkoop[1925]. Op de kasselrijraad van 8 december 1674 werd het verzoek van de landvoogd besproken om naast de 15.000 rations per dag, die toegestaan waren door de Geestelijkheid en de Vier Leden, 240.000 gulden te betalen[1926]. Op 11 december 1674 gingen de lokale besturen akkoord met de betaling van 144.000 gulden. Een dag later was de landvoogd in hoogsteigen persoon aanwezig om zijn verzoek te herhalen. Op 13 december 1674 vertrok hij, maar François de Camora bleef om zijn intentie nader te verklaren. De kasselrijraad op 14 december 1674 in aanwezigheid van Camora trok het bedrag op tot 159.400 gulden. Op 16 december 1674 brachten de hoofdschepenen van der Sare en Orosco, die terugkwamen uit Antwerpen, waar ze met de landvoogd gesproken hadden, verslag uit. Volgens hen had Camora aan de landvoogd gezegd dat de lokale besturen 160.000 gulden hadden toegestaan. Hoewel zij er hem op gewezen hadden dat het slechts 159.400 was, was hij dit blijven volhouden en was het op die manier in de akte van acceptatie opgenomen[1927]. De akte dateert van 24 december 1674 en vermeldde dat het geld een blijk van erkentelijkheid was voor de inspanningen die waren gedaan voor de "conservat[io]n" van de kasselrij tijdens de huidige oorlog. In ruil werd een vrijstelling van garnizoenen beloofd tot 1 november 1675[1928]. Opnieuw weigerde het Hoofdcollege om nog bij te dragen in de algemene uitkoop. Ook na overleg met Camora bleef men bij zijn standpunt[1929], maar nadat de hoogbaljuw in dit verband bij de graaf van Monterey geweest was, werd in februari 1675 alsnog beslist om te betalen[1930].

Op 8 januari 1676 begaf Jan van Brouchoven, lid van de Raad van Financiën, zich naar Sint-Niklaas om er in naam van de hertog van Villahermosa een voorstel te doen. De landvoogd wilde tijdens de zomer een grote troepenmacht in campagne brengen. Hij verwachtte dat de kasselrij 100.000 gulden zou toestaan, aangezien er nog geen leveringen van wagens, paarden, pioniers enz. of passages gebeurd waren, ondanks het feit dat er nog geen stuiver betaald was van het vorige akkoord. Bovendien had de landvoogd bevel gegeven om wraak te nemen voor de schade die door de Fransen was aangebracht in de kasselrij. Hij plande onder andere een invasie in Frankrijk, teneinde enige gevangenen te bekomen die men zou kunnen ruilen voor de mannen in Oudenaarde (zie infra)[1931]. Op 10 januari 1676 volgde de kasselrijraad, waarbij de dorpen uitstel vroegen. Drie dagen later stonden ze 50.000 gulden toe en eventueel nog 10.000 gulden indien men militairen naar de Sassevaart zou sturen en het Waasland gedurende een jaar geen wagens, pioniers, keurlingen enz. zou moeten leveren[1932]. Op 20 januari 1676 werd een akkoord gesloten, waarin deze voorwaarden werden toegestaan[1933].

In augustus 1676 volgde een nieuw voorstel van François de Camora, die nu ook surintendant van de monstering en de betaling van de soldaten was. Hij vroeg 80.000 gulden om de vorst te "secoureren", maar de kasselrijraad stond slechts 40.000 gulden toe[1934]. Op 13 mei 1677 was Camora aanwezig om 60.000 gulden extra te vragen[1935]. De kasselrijraad op 16 juni 1677 stemde hiermee in mits bepaalde voorwaarden. De akte van acceptatie van 17 juni 1677 bevat de kwijtschelding van de rest van de quote van de kasselrij in de algemene uitkoop[1936].

dd. Een bedreiging uit het noorden

Op 5 augustus 1672 bereikte het Hoofdcollege het bericht dat de gouverneur van Hulst beslist had om de tragels (kades) van de Stekense Vaart door te snijden en op die manier het zeewater te doen weglopen. Hierdoor dreigde een groot deel van de kasselrij onder water te lopen. Een delegatie van het Hoofdcollege ging spreken met de gouverneur en met Domingo Rico, bevelhebber van de Spaanse soldaten in Hulst. Na hun terugkeer besliste het Hoofdcollege om een dam te laten maken en de landvoogd in te lichten. Onmiddellijk werd een gedeputeerde van het Hoofdcollege gesommeerd om tekst en uitleg te geven over het plan van de gouverneur van Hulst. De griffier ging eerst naar Hulst om op de hoogte te zijn van de laatste stand van zaken[1937]. Op 18 augustus 1672 bracht hij verslag uit van zijn overleg met François de Camora en ingenieur Augustijn Bollangier. Aangezien de landvoogd 's ochtends vroeg vertrokken was naar Gent en Dendermonde, had hij hem niet kunnen spreken. Hij mocht over tien dagen terugkeren[1938]. Op 8 september 1672 bleek dat de zaak opnieuw was uitgesteld, ditmaal als gevolg van het plotse vertrek van de ingenieur[1939].

Op verzoek van de landvoogd volgde begin oktober 1672 een nieuw bezoek aan Hulst. De gouverneur bleek afwezig, waardoor de gedeputeerden enkel met Rico konden spreken[1940]. Op 25 oktober 1672 volgde overleg met gedeputeerden van Hulst in verband met hun voorstel tot het versterken van de dijken en het ruimen van de vaart. Het Hoofdcollege vroeg om alles op papier te zetten[1941]. Op 10 november 1672 ontving het Hoofdcollege de brief. Er werd beslist om de parochie Stekene aan te schrijven om uit te leggen waarom zij een overeenkomst met Hulst hadden afgesloten, maar deze niet hadden uitgevoerd[1942]. In januari 1673 ontving het Hoofdcollege een brief van Domingo Rico, waaruit bleek dat de dijken dreigden door te breken. Enkele dagen later kwamen klachten van Stekene en Sint-Gillis binnen. De landvoogd werd op de hoogte gebracht. Hij sommeerde opnieuw om een gedeputeerde te sturen om uitleg te geven over de toestand van de tragel tussen Hulst en Sint-Jansteen en over de manier waarop men de kasselrij kon vrijwaren van overstromingen. De landvoogd zond een ingenieur, die op 2 februari 1673 voorstelde om de dijk van de Polder van Absdale te controleren. Men besloot hiervan een verslag en een kaart te maken. De dag nadien bracht de griffier verslag uit van zijn zending naar Brussel. De landvoogd had hem een brief meegegeven, die hij in Den Haag moest afgeven aan ambassadeur Emmanuel de Lira. Op dezelfde dag stuurde de ingenieur het visitatieverslag en de kaart naar het Hof. Het Hoofdcollege oordeelde dat de brief aan de Lira aangepast moest worden en stuurde hem terug naar de landvoogd[1943].

In mei 1673 ging de hoogbaljuw op vraag van de landvoogd naar Hulst om te kijken welke schade het "opkroppen" van de vaart en het doorsnijden van de tragels veroorzaakt had. Aangezien hij zich onvoldoende kon informeren, werden gedeputeerden van Sint-Gillis, Sint-Pauwels, Stekene en Kemzeke uitgenodigd om met Hulst te onderhandelen over een oplossing[1944]. Op 22 juni 1673 pleegde het Hoofdcollege overleg met de deservitor van de prelatuur van de Abdij van Boudelo en de griffier en de burgemeester van Moerbeke over de overstroming aan het fort Moerspui[1945]. Moerbeke klaagde aan dat het geen toelating had gekregen om een "zomerdijkske" te maken op een halve mijl van het fort. Daarnaast vroegen de gedeputeerden toelating om het fort af te breken. Het Hoofdcollege stelde voor om alles op papier te zetten. Nog dezelfde dag werden de documenten naar Brussel gestuurd, waar de hoogbaljuw zich bevond. Op 6 juli 1673 bracht hij verslag uit. De landvoogd had een brief geschreven aan prins Willem III van Oranje en had ambassadeur Bernardo Salinas aangesproken. Bovendien was de heer van Vrijbergen, gouverneur van het fort, bereid gevonden om met veldmaarschalk Paulus Wirtz te gaan spreken[1946]. Ook in Stekene werd de dreiging groter. Op 1 augustus 1673 besliste het Hoofdcollege om de vaart tussen het fort Sint-Magdalena en het fort Sint-Andries te inspecteren, aangezien er volgens de parochie een kaaidijk aangelegd diende te worden om het overstromen van de parochie te beletten. Hetzelfde gold voor de omgeving van de Kruisstraat, teneinde Moerbeke te vrijwaren[1947]. Stekene kreeg voorlopig toestemming om de dijk te maken. Hoofdschepen Schoorman moest naar de Geestelijkheid en de Vier Leden te gaan om te zien wat zij konden doen voor Moerbeke[1948].

Op 23 augustus 1673 bracht de hoogbaljuw verslag uit van zijn bezoek aan Willem III van Oranje en toonde hij diens brief aan veldmaarschalk Wirtz. De volgende dag pleegde het Hoofdcollege overleg met afgevaardigden van Stekene en Moerbeke. Er werd beslist dat de hoogbaljuw en hoofdschepen van Schaverbeke naar Wirtz zouden gaan om de brief van de prins van Oranje af te geven. Op 31 augustus 1673 brachten zij verslag uit[1949]. Vijf dagen later vernam het Hoofdcollege dat Wirtz van plan was om naar Sas van Gent te komen, teneinde het fort Moerspui en de dijken in de omgeving te inspecteren. De hoogbaljuw en hoofdschepen van Schaverbeke kregen opdracht om na deze inspectie verslag uit te brengen bij de landvoogd. Op 16 september 1673 arriveerde een brief uit Moerbeke in verband met de verdere doorbraak aan het fort Moerspui en de schade veroorzaakt aan de parochie. Hoofdschepen Charles de Kerchove kreeg opdracht om naar Sas van Gent te gaan, waar zich de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden bevonden, die belast waren met het visiteren van de versterkingen[1950]. Enkele dagen later bleek dat er van veldmaarschalk Wirtz niet veel verwacht moest worden. De griffier, die voor privézaken naar Brussel vertrok, kreeg opdracht om onderweg halt te houden bij de landvoogd in Antwerpen. Op 2 oktober 1673 besliste het Hoofdcollege om aan de Geestelijkheid en de Vier Leden te kennen te geven hoeveel schade het doorsteken van de dijken verzoorzaakt had. Aangezien al 1.200 gemeten onder water gelopen waren, kon de kasselrij zijn quote niet meer betalen[1951]. Drie dagen later ontving het Hoofdcollege een brief van de heer van Vrijbergen in verband met overstromingen te Moerbeke. Er werd een nieuwe deputatie naar de landvoogd gepland[1952], maar nadien wordt over deze zaak niets meer vermeld. De inzet van weerbare mannen aan de Schelde en de Sassevaart (zie infra) wijzigde de prioriteiten van het Hoofdcollege.

de. De passagerechten aan het Vlaams Hoofd

In 1673 dook een nieuwe belasting op, met name de passagerechten aan het Vlaams Hoofd, een gehucht van Zwijndrecht. Het Hoofdcollege besliste op 28 september 1673 om aan de Geestelijkheid en de Vier Leden te vragen of het octrooi verkregen was met hun medeweten of tussenkomst. Hoofdschepen van der Sare kreeg de opdracht om het octrooi te lichten en de hoogbaljuw sprak hierover met afgevaardigden van de Geestelijkheid en de Vier Leden[1953]. In juli 1674 klaagde het Hoofdcollege bij de Geestelijkheid en de Vier Leden aan dat de pachters de tarieven overschreden[1954]. In juni 1675 besprak het Hoofdcollege het voorstel van de Geestelijkheid en de Vier Leden om het recht over te laten. De lokale besturen verzochten op 10 juli 1675 de opheffing van het recht[1955]. Desondanks bleven de passagerechten bestaan. Karel II kende op 16 december 1677 een nieuw octrooi toe aan de Geestelijkheid en de Vier Leden[1956]. Op 25 juli 1680 legde Zwijndrecht aan het Hoofdcollege de vraag voor om de inwoners van de kasselrij te bevrijden van deze belasting[1957].

df. De inzet van weerbare mannen

Op 25 oktober 1673 besprak het Hoofdcollege de vraag van de landvoogd om samen met het Land van Dendermonde en de Oudburg mannen naar de Schelde te sturen. Het Hoofdcollege wilde in eerste instantie niet ingaan op deze vraag, maar na overleg met afgevaardigden van de Oudburg en het Land van Dendermonde werd op 30 oktober 1673 een repartitie van honderd mannen uitgezonden[1958]. Enkele weken later besliste het Hoofdcollege, na een gesprek met Nicolas Maes, heer van Ophem en lid van de Raad van Financiën, en Francisco Sánchez Garrido Pardo y Lulofs, gouverneur van de citadel van Gent, om het aantal mannen te verhogen tot 150[1959]. Op 5 december 1673 wilden de hoogbaljuw en Pardo de wachten in aantal verdubbelen. Het Hoofdcollege ging akkoord, aangezien de Fransen al in Aalst schenen te zitten[1960]. Nadat midden december 1673 ook de bescherming van de Sassevaart ter sprake kwam, stelde het Hoofdcollege aan de heer van Ophem en Pardo voor om hierover overleg te plegen met de Oudburg, het Land van Dendermonde en het ambacht Assenede[1961]. Dit resulteerde in de organisatie van zogenaamde jointes[1962].

Op 9 december 1673 nam het Hoofdcollege zich voor om een verzoekschrift in te dienen bij de landvoogd, teneinde Verrebroek, Kallo, Kieldrecht, Zalegem, Meerdonk en De Klinge te laten bijdragen in het sturen van weerbare mannen naar de Schelde. Hieraan werd in februari 1674 een gunstig gevolg gegeven. Beveren, Haasdonk en Het Beverse in Sint-Niklaas weigerden eveneens om mannen naar de Schelde te sturen, hetgeen door het Hoofdcollege werd meegedeeld aan de heer van Ophem en Pardo[1963]. In zijn akte van 24 november 1674 beval Karel II aan de stadhouder en de deurwaarders van het Land van Waas om erover te waken dat de inwoners van Beveren de bevelen van het Hoofdcollege zouden opvolgen in uitvoering van de decreten van 19 december 1673 en 3 februari 1674 met betrekking tot de verdediging van de Schelde[1964].

In januari 1674 bleek dat wegens het gebrek aan wachthuizen, hout, stro en kaarsen veel mannen hun wachtpost verlieten. Het Hoofdcollege zond gedeputeerden om de levering van hout, stro en kaarsen aan te besteden en om een oude schuur te kopen, teneinde hiermee wachthuizen te maken[1965]. In principe werden steeds driehonderd mannen ingeschakeld. Op basis van de weersomstandigheden en geruchten over het oprukken van vijandige troepen besliste het Hoofdcollege geregeld om het aantal mannen te verhogen of te verlagen[1966].

De twee sergeant-majoors van de kasselrij voerden het bevel over de wachten. Bernard van der Sare bevond zich aan de Sassevaart[1967] en een zekere van den Wijngaerde opereerde aan de Schelde. Hij werd in februari 1675 vermoord te Wetteren en werd op 12 maart 1675 opgevolgd door Pieter de Melgar[1968]. Deze werd in september 1675 gevangen genomen en samen met verschillende wachten opgesloten te Oudenaarde, dat door de Fransen bezet was[1969]. Het aantal gevangenen in Oudenaarde bedroeg 47, waarvan 31 uit het Waasland. In maart 1676 werd Melgar geruild voor een Franse luitenant, die gevangen was in Dendermonde[1970]. De andere gevangenen zouden pas vrijkomen in januari 1677 (zie infra).

Met betrekking tot de wachten aan de Schelde en de Sassevaart hadden de leden van het Hoofdcollege contact met Francisco González de Alvelda, gouverneur van Dendermonde, met Francisco Sánchez Garrido Pardo y Lulofs, gouverneur van de citadel van Gent, en met de landvoogd[1971]. Op 3 november 1675 pleegden afgevaardigden van het Hoofdcollege te Gent overleg met maestro de campo general Jerónimo Benavente de Quiñones[1972]. Behalve het leveren van mannen, stond het Land van Waas ook in voor de uitvoering van diverse werken[1973]. Aangezien de werken onvoldoende opschoten, besloot het Hoofdcollege op 27 december 1675 om hiervoor een aanbesteding te doen[1974]. Op 19 januari 1676 vernam het Hoofdcollege dat de wachten aan de Schelde afgeschaft werden[1975]. De instelling probeerde vervolgens om ook de wachten aan de Sassevaart vrij te krijgen en verwees daarbij naar de akte van 20 januari 1676 (zie supra)[1976]. Vermoedelijk slaagde de instelling in haar opzet, want nadien wordt er niet meer gesproken over wachten aan de Sassevaart.

dg. De levering van wagens, paarden en keurlingen

Toen op 12 juni 1674 het Hoofdcollege het bevel kreeg om 150 wagens met drie paarden te leveren, besliste men om dit aantal te proberen verminderen[1977]. Op de kasselrijraad van 18 juni 1674 gingen de parochies akkoord met de betaling van 35 à 45.000 gulden, teneinde hiervan vrijgesteld te worden. De landvoogd weigerde, waarna de wagens alsnog werden uitgezonden[1978]. Op 26 augustus 1674 vroeg de landvoogd vijftig extra wagens en via de Raad van Vlaanderen werden een paar honderd keurlingen, voorzien van wapens en spaden, gevraagd[1979]. Op 1 september 1674 volgde de monstering van de wagens en de keurlingen[1980]. Op 12 september 1674 vroeg de landvoogd nog eens honderd extra keurlingen. Aangezien het oogstseizoen was voor haver en boekweit, kreeg het Hoofdcollege toelating om dit aantal af te trekken van de wachten[1981]. Nog in dezelfde maand volgde de vraag om vierhonderd keurlingen en zes commandanten naar Gent te sturen. Ook deze mannen mocht men recruteren onder de wachten[1982]. Op 29 september 1674 bleken alle keurlingen op honderd na afgedankt[1983]. Eind december 1674 vroeg het Hoofdcollege aan de dorpen om hun onkostenstaten van het zenden van de paarden, de wagens en de keurlingen in te dienen[1984]. In januari 1675 besliste het Hoofdcollege om een onkostenstaat op te stellen ten behoeve van de Geestelijkheid en de Vier Leden. Voor de wagens vroeg men 10 gulden per dag en voor de keurlingen 18 stuiver per dag[1985]. Op 12 februari 1675 besliste het Hoofdcollege om een verzoekschrift in te dienen bij de landvoogd, teneinde de kosten van de wagens en de keurlingen te laten valideren op de bijdrage in de algemene uitkoop[1986]. Op 19 november 1675 was er nog geen compensatie verleend, in tegenstelling tot de andere kasselrijen[1987].

Op 19 juni 1676 besprak het Hoofdcollege een brief van de landvoogd met de vraag om tweehonderd wagens met drie paarden naar Brussel te zenden. Hoewel het Hoofdcollege op 20 januari 1676 een particuliere uitkoop had afgesloten (zie supra), werd de repartitie daags nadien uitgezonden[1988]. Op 30 juni 1676 deden hoofdschepen van der Beken en de pensionaris verslag van hun overleg met de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden, teneinde samen met afgevaardigden van het Land van Waas aan het Hof de vrijlating van de wagens te vervolgen, evenals de kwijtschelding van de quote in de rest van de lopende bede[1989]. Op 11 juli 1676 werden de wagens, die naar Bergen gezonden waren, terug vrij gelaten[1990]. Drie dagen later brachten de hoofdschepenen van Schaverbeke en de Castro verslag uit van hun deputatie naar het Hof[1991]. Op 31 juli 1676 stond de landvoogd een kwijtscheling van 20.000 gulden toe, met name 10.000 gulden op de quote in het huidige akkoord en 10.000 gulden in het aanstaande akkoord. De kasselrijraad drong erop aan dat men zou proberen om meer compensatie te bekomen, net als de andere kasselrijen[1992]. Deze compensatieregeling werd in januari 1677 aangevochten door Frederik Volckaert, commies van de impositiën in het Gents kwartier, die in plaats van 10.000 gulden ineens bij elke betaling 2.000 gulden wilde laten valideren. Uiteindelijk ging hij, na twee tussenkomsten bij de gedeputeerden van de Geestelijkheid en de Vier Leden, akkoord met een validatie van 5.000 gulden op de eerste betaling[1993]. Pas in juli 1678, tijdens de Franse bezetting van de kasselrij (zie infra), volgde de validatie van de laatste 10.000 gulden[1994].

In februari 1677 volgde een nieuwe vraag om honderd wagens voorzien van drie paarden te leveren. Men kon hiervan afzien in ruil voor de betaling van 1.000 gulden per wagen[1995]. Op 26 februari 1677 werd 60.000 gulden toegestaan in ruil voor de redemptie van de wagens[1996]. Kort nadien volgde het voorstel om driehonderd paarden te leveren, teneinde de cavalerie te remonteren. De kasselrijraad op 29 maart 1677 wilde slechts 150 paarden toestaan en bovendien op voorwaarde dat er geen nieuwe lasten meer zouden volgen. Het Hoofdcollege voegde hier de eis aan toe om een aantal forten af te breken[1997].

De vraag op 3 april 1677 om zeshonderd paarden te leveren werd geweigerd[1998]. De dag nadien werd een akoord bereikt over de akte van acceptatie voor de redemptie van de wagens[1999]. De levering van de paarden bleef echter voor discussie zorgen. Uiteindelijk ging Luis Guillermo de Moncada, hertog van Montalto, akkoord met 150 paarden[2000]. Opnieuw volgde een discussie over de akte van acceptatie, die op 16 april 1677 afgesloten werd[2001]. De vraag om vijftig extra paarden te leveren, werd op de kasselrijraad van 29 april 1677 verworpen[2002].

Op 24 juli 1677 besprak het Hoofdcollege de brief van de landvoogd met de vraag om 250 keurlingen voorzien van schoppen en houwelen en 150 wagens voorzien van drie of vier paarden en twee voerlieden voor een maand naar Dendermonde te zenden[2003]. Er werden 35 mannen en dertig wagens te weinig geleverd. Op 2 augustus 1677 schreef het Hoofdcollege de dorpen aan die in gebreke gebleven waren[2004].

dh. Logementen in het Land van Waas

Op 14 mei 1675 werd een kasselrijraad georganiseerd over het voorstel van de landvoogd om in Burcht, Zwijndrecht, Bazel, Kruibeke en Rupelmonde 1.090 paarden van de artillerietrein weiden en "simple couvert" te geven. De dorpen in kwestie meenden dat zij niet hiervoor konden instaan en tegelijk hun quote betalen in de algemene en de particuliere uitkoop. De hoogbaljuw en hoofdschepen van der Sare vertrokken naar Brussel om aan de landvoogd te vragen hiervan ontlast te worden. Op 16 mei 1675 kwamen afgevaardigden van Zwijndrecht klagen dat een deel van de paarden al gearriveerd was. Afgevaardigden van Kruibeke en Rupelmonde meldden op 17 mei 1675 dat bijna alle paarden aangekomen waren en dat er te weinig gras was om hen te onderhouden. Ook Bazel en Burcht klaagden. Het Hoofdcollege besliste om alle verzoekschriften op te sturen naar de gedeputeerden in Brussel. Reeds op 19 mei 1675 kwam er positief nieuws: de landvoogd had het logement opgeschort[2005]. Op 1 juni 1675 kregen de vijf parochies de opdracht om een onkostenstaat van het logement op te stellen[2006]. De onkostenstaten omvatten de periode van 15 tot en met 20 mei[2007]. In juli 1675 ging het Hoofdcollege over tot de liquidatie van de onkosten[2008]. Nergens wordt melding gemaakt van een poging tot het verkrijgen van compensatie voor dit logement.

Enkele dagen na de Franse inname van de stad Gent in maart 1678 deden Franse troepen hun intrede in de kasselrij[2009]. Hoewel Lodewijk XIV aan de hoogbaljuw en hoofdschepen Jacques Filips van der Beken beloofde om de kasselrij zoveel mogelijk te "preserveren"[2010], werden de kasselrijen van het Gents kwartier ingeschakeld in het leveren van foerage aan de cavalerie in de stad. Men was verbaasd te vernemen dat de steden hierin niets bijdroegen[2011].

Op 2 oktober 1678 bereikte de kasselrij het bericht dat 109 compagnieën infanterie en 24 compagnieën cavalerie op weg waren naar Lokeren[2012]. Vanaf diezelfde dag was permanent een deel van het Fransgezinde Hoofdcollege aanwezig in Lokeren om het logement in goede banen te leiden[2013]. Al na enkele weken verscheen de "chevalier-souverain", die in naam van Nicolas Chalon du Blé, markies van Uxelles, bevelhebber van de troepen, meedeelde dat de soldaten wegens het slechter wordende weer niet langer mochten kamperen, maar gelogeerd moesten worden. Na zijn vertrek schreef het Hoofdcollege een brief aan Michel le Peletier, sinds 1668 intendant van Vlaanderen te Rijsel. Deze antwoordde dat de markies zijn orders rechtstreeks van het Hof ontving en dat hij daar niets aan kon veranderen. Wel beloofde hij om hem een brief te schrijven, teneinde het logement zo goed mogelijk te laten verlopen[2014].

De Franse troepen bleven in Lokeren, maar van het Waasland werden zware inspanningen gevraagd om in het onderhoud van de soldaten te voorzien. Men diende vlees en bier te leveren aan de soldaten en foerage aan de paarden. Deze laatste last werd uitbesteed aan een leverancier, die de kostprijs van de rations voortdurend opdreef. Voor de soldaten werden barakken gebouwd. Vanaf november 1678 verbleven in Waasmunster vijftien compagnieën paarden. In dezelfde periode werd Maximiliaan van Fiennes, graaf van Lumbres, bevelhebber over de troepen. Op 6 december 1678 vaardigde Michel le Peletier een reglement uit in verband met de betaling van de troepen[2015].

Om tegemoet te komen aan de hoge kosten van het logement van de Franse soldaten, trachtte het Hoofdcollege een aantal grootgrondbezitters te responsabiliseren. Dit gebeurde voor het eerst op 4 november 1678. Het Hoofdcollege nodigde onder andere de volgende personen uit: de bisschop van Gent, de heren van het kapittel van Sint-Baafs, de prelaten van de abdijen van Sint-Pieters, Boudelo en Drongen, de abdissen van de abdijen Nieuwenbos en Terhagen, de baron van Laarne, de baron van Rode, de heer van Willecomme en de graaf van Hasselt. De leden van het Hoofdcollege wierpen op dat het logement 8.000 gulden per dag kostte. Na enkele dagen reces meldden de weinige opgedaagden dat de aanwezigen op de kasselrijraad "souden moghen verlicht worden tot het nemen van goede resolutien". Ze leken met andere woorden niet tot veel bijstand bereid. Op 11 november 1678 volgde een nieuwe bijeenkomst. Het Hoofdcollege had reeds een betalingsachterstand van 128.000 gulden, maar andermaal weigerden de grote eigenaars om iets bij te dragen[2016].

di. De betaling van contributie aan Frankrijk

Op 21 april 1676 is er in het resolutieboek sprake van een "invasie" van Franse troepen. Hierbij werd een aantal gijzelaars meegenomen naar Doornik. Het betrof onder andere hoogbaljuw Jacques de Marès en hoofdschepen Pieter Jan Orosco. Zij sloten op 20 april 1676 een akkoord met de Fransen, dat de betaling inhield van 900.000 gulden contributie[2017]. Drie dagen later vond hierover een kasselrijraad plaats. De hoofdschepenen voorzagen vele problemen en besloten om alles op papier te zetten en dit door vijf advocaten te Gent in aanwezigheid van de gedeputeerden van de lokale besturen te laten onderzoeken. Op die manier wilde men processen achteraf voorkomen. Niet verwonderlijk stelde de kasselrijraad op 27 april 1676 dat het niet mogelijk was om de contributie te betalen. Men stelde voor om een aantal geestelijken naar de Franse koning sturen, teneinde een moderatie te bekomen[2018]. De kasselrijraad van 17 mei 1676 wenste opnieuw dat er gedeputeerden zouden gestuurd worden om het akkoord van de contributie te modereren en de betalingstermijnen te verlengen. Ook meende men dat de Vrije Polders moesten bijdragen in de contributie[2019]. Vier dagen later overlegde het Hoofdcollege te Gent met afgevaardigden van de Oudburg en het Land van Dendermonde, die eveneens contributie dienden te betalen. Daags nadien deden zij een gezamenlijk voorstel en op 24 mei 1676 vertrok een gezamenlijke deputatie[2020]. Het bleek echter niet mogelijk om een vermindering te bekomen[2021].

In verband met de betaling van de contributie schakelde het Land van Waas een zekere Louis Collage in als tussenpersoon[2022]. Op 29 augustus 1676 stelde het Hoofdcollege een memoriaal op ten behoeve van François Michel le Tellier, markies van Louvois en staatssecretaris van Oorlog, evenals een missive aan Claude Talon, gouverneur van Oudenaarde[2023]. Op 8 september 1676 arriveerden brieven van Collage en Talon, waarin gevraagd werd om de tweede schijf van 300.000 gulden te betalen[2024]. Drie dagen later werden de hoofdschepenen Thierin en van Schaverbeke door Franse soldaten gevangen genomen[2025]. Op 5 november 1676 werd tijdens de kasselrijraad de brief van de markies van Louvois voorgelezen, waaruit bleek dat er geen moderatie zou komen van de contributie. Hetzelfde bleek uit een brief van Claude Talon[2026]. In december 1676 bleek dat Frankrijk de hoofdschepenen Thierin en van Schaverbeke pas wilde vrijlaten indien twee Franse gevangenen te Kamerijk zouden worden vrijgelaten. Men bracht hiervan de voorzitter van de Geheime Raad op de hoogte[2027]. Begin januari 1677 bereikte het Hoofdcollege het bericht dat er beslist was om de twee Franse gevangenen vrij te laten[2028]. Kort nadien vertrok Collage met de wisselbrieven voor de betaling van de derde schijf van 300.000 gulden[2029]. Op 11 januari 1677 kwam hij terug met de gijzelaars. Hij had nog 17.600 gulden moeten betalen aan maarschalk Louis de Crévant, hertog van Humières, en hij had een waarborg van 100.000 gulden moeten geven tot de Franse gevangenen vrij waren[2030]. Op 27 januari 1677 kwam hoofdschepen de Castro terug uit Kamerijk en meldde dat de twee Fransen een week voordien vrijgelaten waren. Hoewel de kasselrijraad van 24 december 1676 dit uitdrukkelijk verboden had, had hij 13.000 gulden betaald[2031]. In februari 1677 werd met Louis Collage, die ook voor andere kasselrijen gewerkt had, onderhandeld over zijn loon. Men gaf hem 24 gulden per dag voor 71 dagen werk. Voor zijn inspanningen met betrekking tot de moderatie van de contributie en het vrijlaten van de gevangenen eiste hij een afzonderlijk loon. Het Hoofdcollege stemde in met de betaling van 3.200 gulden[2032].

Het Hoofdcollege spande zich in om te bekomen dat de polders een bijdrage zouden leveren tot het betalen van de Franse contributie. Zo werd op 17 juli 1676 de voorzitter van de Geheime Raad aangeschreven, opdat men aan de polders geen opschorting van executie zou verlenen[2033]. Niettemin verkregen Doelpolder en Sint-Anna-Ketenis deze gunst[2034]. Op 2 augustus 1676 werd in het Hoofdcollege verslag uitgebracht van het verbaal dat voor raadsheer Albert van Coxie van de Geheime Raad gehouden was in de zaak tegen de polders van Vrasene en Sint-Gillis, Beveren, Kallo, Kieldrecht en Verrebroek. Men zou een poging ondernemen om een akkoord te bereiken; de geëxecuteerden werden voorlopig vrijgelaten[2035]. Drie dagen later kwamen de gedeputeerden van de polders onderhandelen. Na veel discussie stemden zij in met de betaling van een aandeel van 13.950 gulden in de uitgezonden 300.000 gulden[2036]. Op 8 augustus 1676 lieten de polders weten dat ze opnieuw voor de raadsheer wilden verschijnen. Het Hoofdcollege besliste om verder te gaan met de executies[2037]. De kasselrijraad van 7 september 1676 besprak een nieuw voorstel, dat de betaling inhield van 18.500 gulden per schijf van 300.000 gulden, maar de kasselrijraad eiste minstens 25.000 gulden[2038]. Bijgevolg werd het proces in de Geheime Raad verdergezet[2039]. Het Hoofdcollege veranderde van strategie en knoopte onderhandelingen aan met elke polder afzonderlijk[2040]. Uiteindelijk koos het Hoofdcollege het zekere voor het onzekere en ging op 13 oktober 1676 akkoord met het aanbod van 18.500 gulden[2041].

Na afloop van de betaling van 900.000 gulden was het nog niet gedaan met de betaling van contributie aan Frankrijk. Op 1 juli 1677 besprak het Hoofdcollege de brief van Claude Talon met betrekking tot de betaling van 44.957 gulden voor het eerste half jaar contributie. Het bedrag werd een week later uitgezonden[2042]. Op 31 augustus 1677 volgde een nieuw mandement van Talon met betrekking tot het tweede half jaar contributie. Hij vroeg dit keer 63.397 gulden, maar de kasselrijraad wilde slechts 44.957 gulden toestaan, evenveel als in juli[2043]. In verband met de afzonderlijke vraag tot betaling van contributie aan de polders, pleegde het Hoofdcollege overleg met Pieter Franciscus Piers, burgemeester van Beveren[2044]. De polders verkregen in oktober 1677 van Talon dat het geld dat ze aan het Hoofdcollege betaald hadden, gevalideerd zou worden op hun bijdrage[2045]. Aan het betalen van contributie aan Frankrijk kwam een einde op het moment van de inname van de stad Gent[2046].

dj. De afbraak van de forten in het Land van Waas

De afbraak van de forten in het Land van Waas stond al lang op de agenda (zie supra), maar het plan werd pas concreet toen een vorstelijke commissaris op 18 december 1677 in naam van de landvoogd voorstelde om alle forten met uitzondering van Sint-Marie en het Vlaams Hoofd af te breken in ruil voor de betaling van 48.000 gulden. De dorpen weigerden om hiervoor geld te betalen. Op 3 januari 1678 besprak het Hoofdcollege de vraag van de landvoogd om honderd paarden en driehonderd pioniers klaar te houden om de forten te herstellen[2047]. Een week later vond hierover een kasselrijraad plaats. Dit keer waren de gedeputeerden van de dorpen bereid om 22 à 25.000 gulden te betalen om de forten te mogen afbreken[2048]. De polderdorpen waren bereid om hierin bij te dragen[2049]. Nog in januari 1678 werd in dit verband een akte uitgevaardigd door de landvoogd[2050]. Er werd overeengekomen dat het Land van Waas 25.000 gulden zou betalen. Het Hoofdcollege stelde voor dat de polders 8.000 gulden zouden betalen, evenals een deel van de afbraakkosten, maar de polders gingen slechts akkoord met 4.000 gulden en weigerden bij te dragen in de afbraakkosten[2051].

Ondertussen gingen de werkzaamheden van start in samenwerking met onder andere Juan de Porras, adjudant van het kasteel van Antwerpen. Op 5 februari 1678 werden 380 mannen, dertien sergeanten en 74 kruiwagens uitgezonden. Vier dagen later volgden 1.500 mannen, 51 sergeanten en 451 kruiwagens[2052]. Op 16 februari 1678 vergaderde het Hoofdcollege over de brief van de landvoogd om meer mannen, paarden, wagens en schepen te sturen, teneinde de artillerie en de munitie uit de forten te halen[2053]. Men antwoordde dat dit erg moelijk was, aangezien de bewoners tegenstrijdige orders gaven en eerst verwijderd moesten worden[2054].

Als gevolg van de Franse bezetting van het Land van Waas kwam er een einde aan de afbraak van de forten. Pas na afloop van de Franse bezetting werd de afbraak van de forten opnieuw ter harte genomen (zie infra).

dk. Het Land van Waas c. Melsele

Eind februari 1673 bracht hoofdschepen Guillaume François van der Sare verslag uit van een nieuw overleg met advocaten. Zij stelden dat het Hoofdcollege zich moest houden aan het arrest van de Grote Raad van Mechelen[2055]. Op 31 augustus 1673 betaalde de instelling het rapportgeld in de zaak en lichtte men het arrest. Melsele vroeg om commissarissen af te vaardigen, teneinde een overeenkomst af te sluiten[2056]. Pas op 12 juni 1674 vond overleg met de parochie plaats[2057].

dl. Het Land van Waas c. Beveren

Het conflict tussen het Land van Waas en Beveren sudderde tijdens de Hollandse Oorlog verder. Tijdens een vergadering op 20 april 1673 over de uitvoering van het octrooi in verband met de uitbreiding van de nieuwe landaccijns, weigerden de burgemeester en de griffier van Beveren om de accijnzen, waarmee zij naar eigen zeggen niet hadden ingestemd, te verpachten. Na een gesprek met de pensionaris, stemden ze hiermee dan toch in, zij het onder voorbehoud[2058]. Zowel de hoogbaljuw als hoofdschepen Schoorman spraken in mei 1673 met de landvoogd over de zaak en zowel Beveren als het Land van Waas dienden verzoekschriften in[2059].

Op 19 november 1674 besliste het Hoofdcollege om in verband met de zaak tegen Beveren te spreken met Jan Baptist Goedgebeur, die nog secretaris geweest was van hoogbaljuw Servaas de Recourt de Licques (1631-1639)[2060]. Daarnaast vroeg men aan een landmeter om een kaart van het gebied te maken en wilde men in Mechelen het dossier opzoeken van een proces, waarin een vonnis geveld was op 5 februari 1558[2061].

Begin 1675 gaf het overlijden van de hertog van Aarschot aanleiding tot nieuwe discussies, aangezien Beveren een uitvaartplechtigheid wilde organiseren in de kerk van Sint-Niklaas[2062]. In februari 1675 vergaderde het Hoofdcollege langdurig over de zaak tegen Beveren[2063] en op 9 april 1675 volgde een deputatie naar Brussel om in de Geheime Raad te verschijnen voor raadsheer Jan Baptist Christyn, teneinde de bewijsstukken van Beveren te aanvaarden[2064]. Nadien viel de zaak opnieuw stil.

dm. Het Land van Waas c. Tielrode

Begin december 1672 bleek dat de Raad van Vlaanderen een vonnis in het voordeel van Tielrode geveld had. Onmiddellijk werd het advies van advocaten ingewonnen in verband met de mogelijkheid om in beroep te gaan[2065]. Alhoewel op 3 februari 1673 beslist werd om een "commissie van appel" te lichten, werd in maart 1673 een akkoord gesloten met Tielrode[2066].

dn. Het Land van Waas c. Lokeren

In juni 1674 bleek dat het proces tegen Lokeren in verband met het logement van de graaf van Colmenar nog steeds hangend was[2067]. In januari 1675 werd beslist om de zaak uit te stellen[2068]. Eind november 1675 wilde het Hoofdcollege het proces laten rapporteren, teneinde een uitspraak te hebben[2069]. De afloop van deze zaak is niet bekend.

do. Het Land van Waas c. Bazel

Op 17 november 1674 besliste het Hoofdcollege om in beroep te gaan tegen het vonnis geveld door de Raad van Vlaanderen in de zaak die het voerde tegen de parochie Bazel[2070]. Op 18 maart 1677 werd, naar aanleiding van het arrest van de Grote Raad van Mechelen, dat in het voordeel van Bazel was, een akkoord gesloten tussen de beide partijen. Het Hoofdcollege beloofde om bij de eerstvolgende uitzending 4.000 gulden te laten valideren op de Bazelse quote en om de proceskosten te betalen[2071].

dp. Het Land van Waas, het Land van Dendermonde en Bornem, Hingene en Mariekerke c. het Land van Aalst

Op 11 juli 1672 meldde hoofdschepen van der Beken de ontvangst van een brief uit Aalst in verband met de verdeling van de kosten van een transport van stenen, afkomstig van de afbraak van versterkingen te Aalst, naar Brussel. Hiertoe was op 17 oktober 1671 aan het Land van Aalst bevel gegeven door de landvoogd. Het Land van Aalst, het Land van Waas, het Land van Dendermonde en Bornem, Hingene en Mariekerke dienden samen de kosten te betalen. Het Wase Hoofdcollege wilde enkel bijdragen in de onkosten gemaakt op de Schelde, aangezien de unie van de kasselrijen (zie supra) niet bevoegd was buiten de Schelde. Men stelde dat acht meierijen van het kwartier van Brussel hun deel van de kosten moesten betalen[2072]. Twee maanden later was er sprake van een proces tegen het Land van Aalst[2073].

Op 19 oktober 1673 besliste het Land van Waas om aan de landvoogd de interpretatie te vragen van zijn bevel aan het Land van Aalst[2074]. Op 15 maart 1674 bleek dat dit verzoek voor advies bezorgd was aan Nicolas Maes (zie supra). Hoofdschepen Bernard de Clercq beloofde een vriend in Brugge, woonplaats van Maes, in te lichten, teneinde een gunstig advies te bekomen[2075]. De landvoogd bepaalde dat het Land van Aalst belast was met de betaling van de kosten van het transport van Aalst tot Dendermonde[2076].

Op 4 augustus 1676 werd te Dendermonde een poging ondernomen om in deze zaak een akkoord te bereiken. Het Land van Waas, het Land van Dendermonde en Bornem, Hingene en Mariekerke boden aan om het transport van Dendermonde tot Willebroek te betalen. Het Land van Aalst moest instaan voor het traject tussen Aalst en Dendermonde. De acht meierijen werden verantwoordelijk geacht voor de transportkosten vanaf Willebroek. Hiermee wilde het Land van Aalst niet akkoord gaan[2077]. Uiteindelijk velde de Raad van Vlaanderen op 11 december 1676 een vonnis in het voordeel van het Land van Aalst[2078]. Op 26 januari 1677 ontving het Hoofdcollege een brief van de hoofdschepenen van het Land van Dendermonde in verband met het in beroep gaan tegen dit vonnis[2079]. Een jaar later stuurde het Hoofdcollege een brief naar zijn procureur in verband met een nakende comparitie, maar de Franse bezetting maakte een voorlopig einde aan deze zaak[2080].

dq. Het Land van Waas c. de Oudburg, het Land van Dendermonde en het ambacht Assenede

Op 3 mei 1675 werd in het Hoofdcollege verslag uitgebracht van een overlegvergadering te Gent met afgevaardigden van het Land van Dendermonde en de Oudburg in verband met het betalen van de wachten, die waren ingezet aan de Schelde. Het Hoofdcollege meende dat hun voorstellen indruisten tegen de resoluties van de jointes (zie supra)[2081]. Op 23 mei 1675 bleek dat deze twee kasselrijen de betaling vroegen van 24 à 30.000 gulden "bij provisie" tot vermindering van hetgeen zij reeds betaald hadden. Het Hoofdcollege stemde in met slechts 1.800 gulden en besloot om de landvoogd in te lichten. Vertegenwoordigers van het Land van Dendermonde hadden immers beweerd dat het Land van Waas niet wilde betalen. De gedeputeerden moesten benadrukken dat het Waasland geregeld zijn wachten verdubbelde en de andere twee kasselrijen niet en dat er onterecht kwaad gesproken werd over de kasselrij, hoewel nochtans de uitgevoerde werken van goede kwaliteit waren - in tegenstelling tot deze van het Land van Dendermonde - en de magazijnen goed gevuld[2082].

Het Hoofdcollege startte als reactie op deze eis een proces in verband met de verdeling van de kostprijs van de bewaking van de Schelde en de Sassevaart[2083]. Men besloot na te gaan hoeveel het inzetten van de wachten reeds gekost had en hoeveel het Land van Dendermonde en de Oudburg tijdens de Opstand hadden bijgedragen in het inzetten van wachten in het Land van Waas. Uit archiefdocumenten bleek dat zij dit niet hadden gedaan in verhouding tot het Transport van Vlaanderen. Het Land van Waas betaalde de helft of meer van de kosten[2084].

Op 10 juni 1675 bracht men in het Hoofdcollege verslag uit van de comparitie voor commissarissen te Brussel. Het Hoofdcollege moest de helft van de kosten betalen en de andere twee kasselrijen samen de andere helft[2085]. Het Hoofdcollege stelde op 21 juni 1675 een instructie op[2086]. Twee dagen later besloot de instelling om bij solliciteur Doñez te informeren naar het decreet dat over deze kwestie door de landvoogd was uitgevaardigd. Na ontvangst van brieven van de hoogbaljuw stelde men op 24 juni 1675 een nieuwe instructie op. Het ambacht Assenede voegde zich bij de Oudburg en het Land van Dendermonde[2087].

Op 14 augustus 1675 vertrok de hoogbaljuw met een rescriptie naar Brussel en op 26 augustus 1675 werd hij opnieuw naar Brussel gedeputeerd[2088]. Op 7 september 1675 ontving het Hoofdcollege een brief van Doñez, die meldde dat de zaak door de Geheime Raad naar de Raad van Vlaanderen gezonden was[2089]. Op 11 december 1675 bracht de hoogbaljuw, die op bevel van de landvoogd naar Brussel gedeputeerd was in deze zaak, verslag uit[2090]. Op 27 december 1675 vernam het Hoofdcollege dat de landlieden vervangen zouden worden door militairen. Er werden voor hen 2.000 rations per dag gevraagd, evenals vuur voor in de wachthuizen. Het Hoofdcollege bood 2 stuiver per ration aan en wenste dat de Geestelijkheid en de Vier Leden zouden voorzien in het vuur. Tevens meende men dat de polders een bijdrage moesten leveren[2091]. Op 3 januari 1676 vernam het Hoofdcollege in een brief van Jan van Brouchoven dat de kasselrij de helft moest betalen van de 2.000 rations per dag, hetgeen overeenkwam met 4.359 gulden per maand[2092].

Op 9 januari 1676 bleek dat de landvoogd bevel gegeven had aan de Raad van Vlaanderen om een vonnis uit te vaardigen[2093]. Hij gaf het voorlopig bevel aan het Hoofdcollege om te betalen conform het aandeel in het Transport van Vlaanderen[2094]. Op 8 februari 1676 bleek dat de verweerders wilden dat het Land van Waas twee derden betaalde van de plaquillas van de soldaten en van de kosten van de wachten. Dit was vanzelfsprekend niet naar de zin van het Hoofdcollege[2095]. Op 17 februari 1676 ontving het Hoofdcollege een brief van de baljuw van de Oudburg in verband met de verdeling van de kosten. Het Waasland achtte zich opnieuw te hoog belast. Kort nadien vond in Gent een jointe plaats over de verdeling van de 2.000 rations. Aangezien men geen akkoord bereikte, werden de hoogbaljuw en hoofdschepen Charles de Kerchove naar de landvoogd gedeputeerd[2096]. De landvoogd nam een voorlopige beslissing, die bepaalde dat het Land van Waas moest betalen volgens zijn aandeel in het transport van 1631[2097]. Volgens het Hoofdcollege was de uitzending niet correct gebeurd en men wendde zich opnieuw tot de landvoogd[2098]. Eind maart 1676 ging commies Jacques Zaman naar Gent in verband met de betaling van de soldaten. De baljuw van de Oudburg dreigde ermee om officieren naar het Waasland te sturen om het geld te halen[2099]. Kort nadien werden de Oudburg, het Land van Dendermonde en het Land van Waas verplicht tot het betalen van contributie aan Frankrijk (zie supra). Meteen kwam er tijdelijk een einde aan hun onderlinge geschil[2100].

119. Een wankele vrede (22 februari 1679 - 27 september 1688)

HET VERTREK VAN DE FRANSE TROEPEN VANAF 22 FEBRUARI 1679 GAF AANLEIDING TOT DIVERSE VERKLARINGEN VAN DE LANDVOOGD MET BETREKKING TOT DE SAMENSTELLING VAN HET HOOFDCOLLEGE. DE VIER SPAANSGEZINDE HOOFDSCHEPENEN KREGEN OP 3 MAART 1679 TOESTEMMING OM HUN FUNCTIE OPNIEUW OP TE NEMEN. OP DEZELFDE DAG VERKLAARDE VILLAHERMOSA DE FRANSGEZINDE HOOGBALJUW, PENSIONARIS EN DRIE HOOFDSCHEPENEN VERVALLEN VAN HUN AMBT[2101]. BEGIN APRIL 1679 STELDE SPANJE EEN NIEUWE PENSIONARIS AAN. IN DEZELFDE MAAND VOLGDEN TWEE NIEUWE HOOFDSCHEPENEN EN GRIFFIER JAN RAMONT KON OP 20 MEI 1679 DE LAATSTE VACANTE PLAATS VAN HOOFDSCHEPEN INNEMEN[2102]. DIT LAATSTE GEBEURDE OP UITDRUKKELIJK VERZOEK VAN DE LANDVOOGD, DIE EVENEENS BEPAALDE DAT ZIJN ZOON, DIE LICENTIAAT IN DE RECHTEN WAS, HEM MOEST OPVOLGEN ALS GRIFFIER[2103]. ENKELE DAGEN LATER GAF DE LANDVOOGD OOK AAN DE DRIE FRANSGEZINDE HOOFDSCHEPENEN EN DE PENSIONARIS DE TOESTEMMING OM VERDER TE FUNCTIONEREN EN IN JULI 1679 VOLGDE DEZELFDE TOESTEMMING VOOR DE HOOGBALJUW[2104]. BIJGEVOLG BESTOND HET HOOFDCOLLEGE SINDSDIEN UIT EEN HOOGBALJUW, TWEE PENSIONARISSEN, EEN GRIFFIER EN TIEN HOOFDSCHEPENEN. DE KLACHTEN HIEROVER WAREN DE DIRECTE AANLEIDING TOT HET OPSTELLEN VAN HET REGLEMENT VAN KAREL II VAN 5 NOVEMBER 1679 INZAKE DE ORGANISATIE VAN HET HOOFDCOLLEGE[2105]. VANUIT HET HOF KWAM HET VOORSTEL OM DE LEENPANDEN VAN DE DRIE OVERTOLLIGE HOOFDSCHEPENEN EN DE OVERTOLLIGE PENSIONARIS TERUG TE BETALEN, MAAR DE KASSELRIJRAAD WAS NIET GENEIGD OM HIERTOE OVER TE GAAN. DE LANDVOOGD DREIGDE ER ZELFS MEE OM HET RECHT VAN HET KLEIN ZEGEL IN DE KASSELRIJ IN TE VOEREN[2106]. ALS GEVOLG VAN HET DECREET VAN 16 FEBRUARI 1680 BETAALDE HET LAND VAN WAAS ALSNOG HET LEENPAND VAN DE DRIE LAATST AANGESTELDE HOOFDSCHEPENEN EN PENSIONARIS TERUG. HET GING OM 31.000 GULDEN[2107]. HET EINDRESULTAAT WAS DAT HET HOOFDCOLLEGE VANAF FEBRUARI 1680 BESTOND UIT DEZELFDE MENSEN ALS VÓÓR DE FRANSE BEZETTING, MET UITZONDERING VAN DE HOOGBALJUW, DIE OVERLEDEN WAS, EN DE GRIFFIER, DIE WAS OPGEVOLGD DOOR ZIJN ZOON[2108].

Sinds augustus 1678 was Alexander II Farnese landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden. Hoogbaljuw de Jauche en hoofdschepen de Castro gingen hem in oktober 1680 feliciteren in Brugge[2109]. Hij werd in 1682 opgevolgd door Ottone Enrico del Caretto en in 1685 door Francisco Antonio de Agurto, markies van Gastañaga.

Vanaf begin september 1683 waren de Franse troepen in beweging gekomen en onder leiding van de hertog van Humières tot voor Kortrijk opgerukt[2110]. De verovering van Luxemburg door Frankrijk leidde tot de oprichting van de Liga van Augsburg tegen Frankrijk, bestaande uit de Republiek, Engeland, Duitse vorsten en keizer Leopold I. Spanje zou pas later toetreden[2111].

dr. De compensatie van de Franse logementen in 1678-1679

Begin 1680 pleegde het Hoofdcollege overleg met een schepen van Lokeren en de griffier van Waasmunster over de onkostenstaten van de Franse logementen in 1678-1679[2112]. Enkele maanden later bleek dat de landvoogd op 29 april 1680 "bij provisie" 77.000 gulden had toegestaan aan Lokeren en 23.000 aan Waasmunster[2113]. In maart 1682 stond de landvoogd 20.000 gulden extra toe[2114]. Aangezien de twee dorpen hiermee nog steeds niet tevreden waren, drong de landvoogd aan op het sluiten van een overeenkomst. Op 13 mei 1682 vond hierover een kasselrijraad plaats, maar de dorpen weigerden om extra compensatie toe te staan[2115]. Op 29 oktober 1682 vond op verzoek van de Geheime Raad een nieuwe kasselrijraad plaats, die tot dezelfde beslissing leidde[2116].

ds. De afbraak van de forten in het Land van Waas

Eind april 1679 herinnerde de landvoogd het Hoofdcollege aan zijn belofte om in ruil voor de afbraak van de forten 25.000 gulden te betalen[2117]. Men nam contact op met Juan de Porras om de afbraakwerken aan te besteden, maar hij liet weten niet beschikbaar te zijn. Kort nadien volgde de aanbesteding van de afbraak van de forten De Perel en Laere. De commandant van het fort De Perel wenste een order van de gouverneur van de citadel van Antwerpen[2118]. De kasselrijraad van 10 juni 1679 ging akkoord met de betaling van 25.000 gulden en het uitbesteden van de afbraakwerken[2119]. Het Hoofdcollege schreef een brief aan de gouverneur van de citadel van Antwerpen met de vraag wat men moest doen met de bewoners en de artillerie van De Perel[2120]. In augustus 1679 was het fort afgebroken, met uitzondering van de bastions, waarvoor een afzonderlijke aanbesteding zou plaatsvinden[2121]. In minstens drie forten, namelijk Sint-Marie, het Vlaams Hoofd en Sint-Margaretha, waren eind 1679 nog steeds soldaten gelegerd[2122].

dt. De doorbraak van de dijk van Moerbeke

De griffier van Moerbeke kwam op 16 mei 1679 vragen om een visitatie van de dijk te doen, teneinde de schade veroorzaakt door de doorbraak van zeewater te bekijken[2123]. In november 1679 bleek dat de dijk op vijf plaatsen doorgebroken was[2124]. De kasselrijraad was van oordeel dat de inwoners van Moerbeke "hun selven moeten bevrijden". Het Hoofdcollege besloot om de landvoogd in te lichten, aangezien er gevaar dreigde voor andere parochies[2125].

De landvoogd gaf opdracht aan het Hoofdcollege om de dijk te laten herstellen. Hij zou later bepalen wie de kosten moest betalen[2126]. Kort nadien werd er aan de dijk gewerkt. Het dorp werd aangemaand om vijftig extra mannen in te zetten en de dijk anderhalve voet te verhogen. Het Hoofdcollege besliste om gedeputeerden van de Staten van Vlaanderen uit te nodigen, zodat ze zouden zien dat een doorbraak zou leiden tot het overstromen van een groot deel van het Land van Waas, het Land van Dendermonde, de Oudburg en het ambacht Assenede[2127]. Ook schreef het Hoofdcollege solliciteur Doñez aan met de vraag om gedeputeerden te mogen zenden naar het Hof en de Staten van Vlaanderen, opdat de kosten van de herstelling ten laste van het gewest zouden komen[2128]. Op 16 december 1679 bracht de hoogbaljuw verslag uit van zijn gesprek met de landvoogd over deze kwestie[2129].

Op 17 januari 1680 werd de dijk door onweer verder beschadigd[2130]. De kasselrijraad was nog steeds niet bereid tot enige inspanning. De dorpen meenden dat dit een zaak was voor het gewest[2131]. In zijn decreet van 15 februari 1680 bepaalde de landvoogd dat het Land van Waas, de Oudburg en het ambacht Assenede moesten instaan voor het herstel van de dijken van Moerbeke en Wachtebeke in samenwerking met ingenieur Augustijn Bollangier. Het Land van Waas moest "bij provisie" de helft van de kosten betalen en de Oudburg en het ambacht Assenede de andere helft. De Raad van Vlaanderen zou nadien eventuele geschillen beslechten. Moerbeke en Wachtebeke dienden in te staan voor het jaarlijks onderhoud van hun dijken[2132]. Eind april 1680 kwam Bollangier aan om advies te geven over de werken[2133]. Op 4 juni 1680 bleek dat Jan de Bock, schepen van Moerbeke en tevens omschreven als "werckbaes", de kosten schatte op 40.000 gulden. De kasselrijraad weigerde opnieuw om hierin bij te dragen[2134]. Eind juli 1680 drong de landvoogd aan op de uitvoering van het decreet van 15 februari 1680. Het Hoofdcollege schreef Augustijn Bollangier aan om het bestek te helpen maken, maar hij liet zich tot twee maal toe excuseren[2135]. Pas op 7 september 1680 vond overleg met de ingenieur plaats over de aanbesteding[2136].

Bij de uitvoering van de werkzaamheden aan de dijk van Moerbeke doken tal van problemen op. De aannemers uit Gent dreigden regelmatig de werken stop te zetten indien er niet snel genoeg betaald werd en de werken werden niet goed uitgevoerd, waardoor men om de haverklap vreesde voor nieuwe doorbraken. Op 19 december 1680 bleek dat de aannemers vertrokken waren, terwijl de nieuwe sluis nog niet was aangesloten op de dijk. In januari 1681 volgden twee nieuwe doorbraken en ging de sluis aan het vlotten. Raadsheer Albert van Coxie van de Geheime Raad werd op de hoogte gebracht. De aannemers gingen over tot het maken van een aantal "dammekens" en beloofden in ruil voor een bijkomende som geld om de gaten te dichten. Op 18 juni 1681 inspecteerden ingenieur Augustijn Bollangier, "werckbaes" Jan de Bock en landmeter Christoffel Lippens de uitgevoerde werken en vier dagen later volgde een nieuwe inspectie in aanwezigheid van de aannemers, waarbij alle gebreken besproken werden. De gebrekkige uitvoering gaf aanleiding tot protest van Moerbeke. Vermits de herstelling niet correct was uitgevoerd, dreigde het onderhoud van de dijk 3.000 gulden per jaar te kosten. Ondertussen weigerde de kasselrij Oudburg om zijn aandeel in de kosten te betalen. Op 7 augustus 1681 bleek dat de door de aannemers beloofde werken nog steeds niet uitgevoerd waren en op 30 oktober 1681 werd de dijk tijdens een springvloed opnieuw beschadigd[2137].

Op 27 januari 1682 vernam het Hoofdcollege dat de dijk van Moerbeke op verschillende plaatsen doorgebroken was, hetgeen men meldde aan de Geheime Raad[2138]. In augustus 1682 bleek dat ook de dijk van Wachtebeke doorgebroken was[2139]. Er vond een inspectie plaats van de dijken van Moerbeke, Wachtebeke en Zelzate in aanwezigheid van drie dijkgraven, twee landmeters en ingenieur Bollangier. Het Hoofdcollege stelde daags nadien een instructie op, teneinde te vervolgen dat de kasselrij niet in staat was tot het herstel van de dijken en overlegde langdurig met raadsheer Albert van Coxie en afgevaardigden van het ambacht Assenede[2140]. Op 4 januari 1683 overlegde de Wase pensionaris met afgevaardigden van de Oudburg en het ambacht Assenede. Ze wilden een gezamenlijk advertissement indienen tegen de Geestelijkheid en de Vier Leden, opdat het gewest de herstellingswerken zou betalen[2141]. In september 1684 ontving het Hoofdcollege een brief van Jan van Brouchoven, waarin hij erop wees dat de Oudburg een verzoekschrift had ingediend, opdat het Land van Waas en het ambacht Assenede de 37.000 gulden zouden terugbetalen die de kasselrij Oudburg "bij provisie" betaald had voor het herstel van de dijken van Moerbeke en Wachtebeke[2142]. Dit verzoekschrift leidde op 17 juni 1687 tot een vonnis van de Raad van Vlaanderen in het voordeel van de kasselrij Oudburg. Het Hoofdcollege besliste om in beroep te gaan[2143], maar nadien wordt over deze zaak niets meer vermeld.

Ter compensatie van de overstromingen probeerden zowel Burcht, Moerbeke, Zwijndrecht als Melsele fiscale compensaties te krijgen[2144]. Geregeld verleenden de Raad van Vlaanderen en de Grote Raad van Mechelen opschorting van executie aan deze dorpen[2145]. Tijdens de kasselrijraad van 6 september 1681 werd in aanwezigheid van raadsheer Albert van Coxie van de Geheime Raad een deel van de schulden van Moerbeke kwijtgescholden. Een vergelijkbaar akkoord werd gesloten met Melsele, Zwijndrecht en Burcht[2146]. In zijn akte van 11 april 1682 bepaalde Karel II dat Melsele, Zwijndrecht en Burcht de overeenkomst moesten naleven[2147]. De doorbraak van de dijk van Moerbeke zou nog zeer lang aanleiding geven tot eisen om minder belastingen te betalen[2148].

du. De kwestie van het fort Moerspui

Ondertussen zocht Hulst naar een oplossing voor een betere afvloeiing van het water, hetgeen noodzakelijk was om het fort Moerspui te vrijwaren. Op 5 september 1679 ontving het Hoofdcollege een brief van de stad en het ambacht Hulst met de vraag om de Stekense Vaart te verdiepen. Wegens het geringe aantal aanwezigen, werd de bespreking van de brief uitgesteld[2149]. Op 12 oktober 1679 stelde het Hoofdcollege dat dit een goede zaak zou zijn, zowel voor het transport via de vaart als voor de afvloeiing van Stekene, Moerbeke, Kemzeke, Eksaarde en Daknam[2150]. Op 7 maart 1680 besprak het Hoofdcollege een brief van de gouverneur van het fort. Op vraag van de noordelijke Raad van State werden alle grote gelanden op 22 maart 1680 in Sas van Gent uitgenodigd om er met de Raad de bedijking van een aantal polders te bespreken. Men stuurde de brief naar de landvoogd, teneinde toestemming te krijgen om gedeputeerden te zenden[2151]. Op 28 maart 1680 bracht hoofdschepen de Castro verslag uit van de bijeenkomst. Twee hoofdschepenen werden naar Brussel gedeputeerd om verslag uit te brengen[2152]. Op 4 april 1680 brachten zij in het Hoofdcollege verslag uit van een overlegvergadering met de commissarissen, die door de hoofd-voorzitter van de Geheime Raad in deze zaak aangesteld waren. De hoofdschepenen hadden te kennen gegeven dat zij niet wensten bij te dragen in de bedijking[2153]. In zijn decreet van 5 april 1680 gaf de landvoogd opdracht aan ingenieur Augustijn Bollangier om advies te geven over de zaak[2154]. In juni 1680 vond op vraag van het Hoofdcollege een vergadering plaats met gedeputeerden van de stad en het ambacht Hulst[2155]. Het Hoofdcollege nam zich voor om een verzoekschrift in te dienen bij de vorst, teneinde een octrooi te verkrijgen om geld te vinden voor het uitvoeren van de werken[2156], maar nadien viel de zaak enige tijd stil. In 1682 werd het fort Moerspui verlaten (zie supra).

In februari 1683 nodige de landvoogd gedeputeerden van Moerbeke en het Hoofdcollege uit naar Antwerpen in verband met een voorstel van de Staten-Generaal van de Republiek om een dijk te maken vanaf het fort Moerspui tot het ambacht Assenede, evenals een sluis bij het fort. Het Hoofdcollege vond dit geen goed idee, want de dijk kon door de gouverneur van de Moerspui doorgestoken worden[2157]. In maart 1683 ging Justus Antonius de Jonghe, voormalig hoofdschepen en sinds 1677 lid van de Raad van Vlaanderen, de toestand ter plekke bekijken. De Republiek wilde beloven om de dijken niet door te steken. De bijdrage van het Land van Waas zou 18.000 gulden bedragen en deze van de Republiek 9.000 gulden[2158]. In juli 1683 zond Hulst een brief naar het Hoofdcollege, waarin men erop wees dat Moerbeke, Stekene, Sinaai en Eksaarde dreigden te overstromen als gevolg van het dichtslibben van de Stekense Vaart[2159]. De griffier van het Hoofdcollege begaf zich op 4 augustus 1683 naar Hulst, waar de gouverneur en de gedeputeerden van de stad en het ambacht hem het plan voorlegden om in de vaart op kosten van de kasselrij een sluis aan te leggen op een musketschot afstand van Hulst. Het Hoofdcollege besloot om de vier dorpen, evenals Kemzeke in te lichten[2160]. Dit overleg vond plaats op 12 augustus 1683. De dorpen vonden het geen goed idee en wezen erop dat de vaart moest worden uitgediept[2161]. Twee dagen later bleek dat Kemzeke, Stekene en Sinaai hierover in 1675 een akkoord hadden gesloten met Hulst. In dit voorstel ging het uitgraven van de vaart van Sint-Jansteen tot Hulst gepaard met het maken van een sluis én met de indienstneming van een sluiswachter, dit alles op kosten van de stad en het ambacht Hulst[2162]. Op 18 augustus 1683 werd hoofdschepen van der Sare naar Hulst gedeputeerd om dit te melden. Men beloofde dat een ingenieur een bestek zou opmaken van het uitdiepen van de vaart[2163]. Nadien wordt echter niets meer vernomen over deze zaak.

dv. Logementen in het Land van Waas

Van 22 oktober tot 26 december 1681 logeerden in zeven herbergen op het Vlaams Hoofd zeven compagnieën ruiters onder leiding van de hertog van Holstein, inclusief vrouwen en kinderen. Het ging om zo'n vijfhonderd personen[2164]. De Geestelijkheid en de Vier Leden stemden in juli 1682 in met een validatie van twee derden van de foerage aan 8 stuiver per dag op de huidige betaling van de bede en een derde op de volgende betaling[2165]. In september 1682 zegden de Geestelijkheid en de Vier Leden na lang aandringen 2 stuiver extra per ration toe[2166]. De landvoogd gaf echter bevel aan de Raad van Financiën om het logement te laten valideren aan 6 stuiver per ration en de foerage aan 8 stuiver per ration[2167].

Het einde van de Herenigingsoorlog gaf begin juli 1684 aanleiding tot een brief van intendant Jan van Brouchoven, waarin hij meldde dat de Staatse troepen zich zouden terugtrekken door de kasselrij. Aangezien het gewest aan hen nog 7.800 gulden verschuldigd was, oordeelde hij dat de kasselrij best dit bedrag kon betalen. Zoniet, zouden de troepen wellicht blijven logeren. De leden van het Hoofdcollege die in dit verband naar de intendant gedeputeerd waren, meenden dat "wy daer door moeten". Er was slechts 3.000 gulden in kas. Bijgevolg werd de rest van het bedrag geleend[2168]. Nog in dezelfde maand stelde de graaf van Bergeyck voor om voor het onderhoud van de troepen 15.922 gulden te betalen. De kasselrijraad was niet enthousiast, maar desondanks werden de betalingstermijnen vastgelegd. Nauwelijks enkele weken later bleek dat geen enkele andere kasselrij iets had toegestaan[2169]. Zowel in oktober als in november 1684 vroeg de intendant opnieuw geld voor het onderhoud van troepen. Na een eerste weigering, dreigde hij ermee om soldaten naar de kasselrij te zenden. Bijgevolg stemde het Hoofdcollege tot twee keer toe in met het betalen van de gevraagde sommen[2170].

dw. De inzet van weerbare mannen

Op 29 augustus 1683 gaf de landvoogd bevel aan het Hoofdcollege om driehonderd weerbare mannen naar het fort Rodenhuize te zenden om dit fort af te breken onder leiding van Diego Gómez de Espinosa, gouverneur van de citadel van Gent. Ondanks de oogst en de werken aan de dijken zond het Hoofdcollege de repartitie uit. Twee dagen later volgde het bevel om dit aantal te verdubbelen. Ook hieraan werd uitvoering gegeven, tot tevredenheid van de landvoogd[2171]. Eind december 1683 volgde de uitzending van drieduizend mannen naar Rodenhuize onder leiding van Jan van der Sare en Franciscus Ramont. Nadat bleek dat de Franse troepen, die gesignaleerd waren in Landegem, Zomergem en Evergem, terug vertrokken waren, keerden de meeste mannen terug naar het Land van Waas[2172].

dx. De betaling van contributie aan Frankrijk

Op 25 januari 1684 meldde Louis Collage (zie supra) dat hij opdracht had gekregen om met de kasselrijen en dorpen ten noorden van de Schelde een overeenkomst te sluiten met betrekking tot de betaling van contributie aan Frankrijk voor de jaren 1683 en 1684. Hij wenste vier keer 100.000 gulden en een "courtoisie" van 60.000 gulden. Het Hoofdcollege zond een deputatie naar Albert van Coxie van de Geheime Raad om diens visie te kennen[2173]. Drie dagen later volgde in het Hoofdcollege het verslag van een overlegvergadering te Gent met de intendant van Vlaanderen en gedeputeerden van andere kasselrijen in verband met de verdeling van 500.000 gulden volgens het transport van 1517[2174]. Op 29 januari 1684 werd na bemiddeling van Guy de Pertuis, gouverneur van Kortrijk, een akkoord gesloten voor de betaling van 320.000 gulden door het Land van Waas, acht dorpen van de kasselrij Oudburg en acht dorpen van het Land van Dendermonde. Daarnaast was 60.000 gulden beloofd. Op basis van het transport van 1517 bedroeg de quote van het Land van Waas 238.092 gulden. De dorpen van de Oudburg dienden 84.434 gulden te betalen, deze van het Land van Dendermonde 57.474 gulden. Binnen de kasselrij werd het aandeel verdeeld volgens het transport van 1658. De dorpen dienden hun bijdrage te betalen te Gent aan Louis Collage of te Antwerpen aan Noel Fontaine[2175]. De polderdorpen wilden maximum 12.000 gulden bijdragen. Zij bleven bij hun standpunt, ook al eiste de kasselrijraad 15.000 gulden[2176].

dy. Het Land van Waas, het Land van Dendermonde en Bornem, Hingene en Mariekerke c. het Land van Aalst

In mei 1679 stelde het Land van Aalst voor om over te gaan tot een vereffening in deze aanslepende zaak[2177]. Op 6 juni 1679 bracht hoofdschepen van den Eechaute verslag uit van het nazicht van het dossier samen met de pensionaris van het Land van Dendermonde. Hij wees op de keuze die gelaten werd in het vonnis van de Raad van Vlaanderen van 11 december 1676. Het Land van Dendermonde wilde dat het Land van Aalst de kosten zou betalen tot Dendermonde en het Land van Waas, het Land van Dendermonde en Bornem, Mariekerke en Hingene de resterende kosten, behalve deze tussen Willebroek en Brussel. Hiermee ging het Hoofdcollege akkoord[2178]. Op 26 oktober 1679 werd de griffier naar Brussel gedeputeerd om er samen met de gedeputeerden van het Land van Dendermonde en de acht meierijen te liquideren. Hij bracht op 2 november 1679 verslag uit[2179]. Hoofdschepen van den Eechaute bracht op 12 november 1679 verslag uit van zijn overleg samen met de pensionaris van het Land van Dendermonde met de meierijen. Zij wilden slechts de helft van hun quote betalen[2180]. Op 17 december 1679 vernam het Hoofdcollege dat de acht meierijen 800 gulden wilden betalen. Hiermee ging men akkoord[2181]. Op 8 mei 1680 werd een akkoord bereikt met de gedeputeerden van het Land van Aalst. Het Land van Waas en het Land van Dendermonde beloofden elk 800 gulden te betalen aan het Land van Aalst. Bornem, Hingene en Mariekerke zouden 100 gulden betalen[2182].

dz. Het Land van Waas c. de Oudburg, het Land van Dendermonde en het ambacht Assenede

Na een onderbreking van ruim drie jaar werd de zaak van het Land van Waas tegen de Oudburg, het Land van Dendermonde en het ambachtAssenede in verband met de verdeling van de kosten van de wachten aan de Schelde en de Sassevaart in mei 1679 hervat[2183]. Het Land van Waas wenste de toepassing van het transport van 1631; de tegenstrevers meenden dat de liquidatie moest gebeuren volgens het transport van 1517[2184]. De Geheime Raad velde een arrest op 21 juli 1680. Men diende het advies van de Geestelijkheid en de Vier Leden in te winnen. Op 29 juli 1680 beloofde de hoogbaljuw om hen te contacteren. Hij zou een kopie meenemen van de brief van de graaf van Monterey van 22 augustus 1674, waaruit bleek dat de uitzending moest geschieden op basis van het transport van 1631. Hoofdschepen van der Sare kreeg opdracht om de verschillen tussen de beide transporten op te zoeken[2185]. Enkele weken later meldde de hoogbaljuw dat de Geestelijkheid en de Vier Leden van oordeel waren dat het transport van 1631 van toepassing was en op 26 september 1680 liet solliciteur Doñez weten dat hun advies aangekomen was[2186]. De liquidatie zou plaatsvinden op 23 november 1680 voor raadsheer Albert van Coxie[2187].

Pas drie dagen voordien begon het Hoofdcollege met het opstellen van de onkostenstaat, waardoor deze niet tijdig klaar was[2188]. Op 30 november 1680 ontving het Hoofdcollege de onkostenstaat van de Oudburg, waaruit bleek dat deze kasselrij vergoedingen voorzag voor de weduwen van omgekomen wachters. Prompt werd de onkostenstaat van het Land van Waas verhoogd met vergoedingen voor gevangen genomen wachters en echtgenotes van gedode of gekwetste mannen[2189]. Op 10 januari 1681 besprak het Hoofdcollege de brief van de hoofdschepenen van het Land van Dendermonde met het voorstel om op 15 januari in Lokeren te liquideren. Het Hoofdcollege antwoordde dat dat onmogelijk was, aangezien de grond van het geschil te maken had met het aantal te zenden wachten door elke kasselrij, zoals was bepaald in het arrest van de Geheime Raad. Bijgevolg moest er eerst een liquidatie gebeuren van het aantal gezonden mannen. Indien de andere kasselrijen problemen maakte, zou men een verzoekschrift indienen om een interpretatie te krijgen van het arrest van de Geheime Raad[2190]. Op 22 februari 1681 besliste het Hoofdcollege niet in liquidatie te treden, vooraleer er een uitspraak was van de landvoogd[2191]. Op 28 april 1681 bleek dat de Oudburg, het Land van Dendermonde en het ambacht Assenede een verzoekschrift hadden ingediend, opdat het Land van Waas met hen zou liquideren. Het Hoofdcollege liet weten dat het zijn gedeputeerden op 6 mei naar Lokeren zou sturen[2192]. Op 17 mei 1681 brachten twee hoofdschepenen verslag uit van de liquidatie. Men zou kopieën maken van elkaars onkostenstaten om tot een akkoord te komen ofwel het oordeel aan de Geheime Raad laten[2193]. In juni 1681 werd een verbaal gehouden in de Geheime Raad[2194], maar uiteindelijk werden dan toch in september 1681 de onkostenstaten uitgewisseld[2195]. Op 23 januari 1682 stelde het Hoofdcollege een advertissement op, dat kort nadien ingediend werd[2196]. Op 17 maart 1682 vernam men van de baljuw van de Oudburg dat ieder zijn aandeel had betaald. Het Land van Waas betaalde 4.874 gulden te veel[2197].

In de zomer van 1683 heropenden het Land van Dendermonde en de Oudburg de zaak. De Geheime Raad beval aan de partijen om de advertissementen uit te wisselen en vervolgens de contradicties in te dienen. Onmiddellijk diende het Hoofdcollege een verzoekschrift in om uitstel te krijgen[2198]. De Oudburg, het Land van Dendermonde en het ambacht Assenede dienden op 8 juli 1683 hun advertissement in, maar pas eind november 1683 begon het Wase Hoofdcollege met de voorbereiding van zijn contradicties[2199]. In juni 1684 waren de contradicties nog steeds niet ingediend[2200].

In de zomer van 1685 probeerde de graaf van Bergeyck tot een oplossing te komen. Nadat hij hiervoor toelating kreeg van het Land van Dendermonde, richtte hij zich tot het Wase Hoofdcollege met de vraag of zij bereid waren een akkoord te sluiten. Alvorens te anwoorden, informeerden de hoofdschepenen bij solliciteur Doñez naar de intentie van de leden van de Geheime Raad[2201]. Doñez sprak met hoofd-voorzitter Pieter Franciscus Blondel en raadsheer Albert van Coxie, maar zij wensten te spreken met een hoofdschepen. Ferdinand van den Eechaute werd vervolgens naar Brussel gedeputeerd. Op 26 juli 1685 bracht hij verslag uit van zijn gesprek met Albert van Coxie[2202]. Op 2 augustus 1685 liet hoofdschepen van Schaverbeke weten dat intendant Jan van Brouchoven "satisfactie heeft gehadt in onsen brief" en dat hij een dag zou vastleggen om tot een overeenkomst te komen[2203]. Niettemin was de zaak in juli 1686 nog steeds hangend in de Geheime Raad[2204]. Een verzoeningspoging te Lokeren op 11 november 1686 mislukte, waarna de Geheime Raad een nieuwe bijeenkomst beval. Dit leidde dit tot een voorlopige liquidatie[2205]. In april 1687 was er een overlegvergadering in aanwezigheid van Albert van Coxie[2206], maar pas op 10 september 1687 werd te Lokeren een voorlopig akkoord gesloten[2207]. Op 12 juli 1688 werd dit akkoord in Lokeren definitief goedgekeurd door alle betrokkenen[2208].

ea. Het Land van Waas c. Melsele

Op 8 januari 1682 vernam het Hoofdcollege dat Melsele het proces tegen het Land van Waas, dat sinds juni 1674 stil lag, wilde hervatten[2209]. Op 19 februari 1682 zond men de soluties naar de procureur in Mechelen[2210] en in juni 1682 nam het Hoofdcollege zich voor om te furneren[2211]. Melsele furneerde in januari 1683[2212]. Op 26 januari 1684 volgde het arrest, dat aan het Hoofdcollege de opdracht gaf om binnen de drie maanden een voorstel van liquidatie uit te werken[2213]. Eind september 1684 bleek dat Melsele niet akkoord ging met het voorstel van liquidatie. Het Hoofdcollege nam zich voor om een nieuw voorstel uit te werken[2214], maar pas eind 1685 was er sprake van verzoeningspogingen te Mechelen[2215]. In juni 1686 bleek dat er een rapport was opgesteld door de bevoegde raadsheren[2216]. Een verzoekschrift aan de vorst van de schepenen van Melsele in verband met de geëiste compensatie leidde in oktober 1687 tot een "senten[tie] ofte decreet van nihil"[2217].

eb. Het Land van Waas c. de polders van Bazel en Rupelmonde

In mei 1679 keek het Hoofdcollege de processtukken na in de zaak die het voerde als verweerder tegen de schout, de schepenen en de notabelen en gegoeden van de polders van Bazel en Rupelmonde. Zij eisten een vergoeding voor ondere andere het omhakken van bomen in 1646[2218]. In augustus 1680 drongen de eisers aan op een akkoord, maar het Hoofdcollege achtte de zaak te oud[2219]. In november 1680 kwam het alsnog tot een akkoord, waarbij het Hoofdcollege genoodzaakt was om 3.000 gulden te betalen[2220]. Op 21 augustus 1681 was de betaling een feit[2221].

ec. Het Land van Waas c. Klein-Sinaai

In juli 1679 startten enkele inwoners van Klein-Sinaai, gelegen op de grens van Moerbeke, Stekene en Sinaai, een proces tegen het Hoofdcollege in verband met de compensatie van logementen in 1644 en 1645[2222]. In mei 1680 stelde Klein-Sinaai voor om een akkoord te sluiten[2223]. Men eiste 7.800 gulden, maar het Hoofdcollege wilde slechts 4.000 gulden toestaan[2224]. Op 12 juni 1680 weigerden de afgevaardigden van Klein-Sinaai hiermee akkoord te gaan[2225]. Een week later bood het Hoofdcollege 4.200 gulden aan, waarmee zij wel akkoord gingen[2226].

120. De Negenjarige Oorlog (27 september 1688 - 20 september 1697)

IN 1688 WERD DE PRINS WILLEM III VAN ORANJE KONING VAN ENGELAND EN BEGON DE OORLOG VAN DE LIGA VAN AUGSBURG OF NEGENJARIGE OORLOG, DIE WERD UITGEVOCHTEN AAN DE RIJN, IN NOORD-ITALIË EN IN DE SPAANSE NEDERLANDEN[2227]. DE EERSTE CAMPAGNES IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN VERLIEPEN ONTGOOCHELEND, ONDANKS DE ONDERSTEUNING VAN BEIERSE HULPTROEPEN. PAS IN 1694 LEEK HET TIJ TE KEREN. HET AANTAL BEIERSE TROEPEN BLEEF ONDER DE VERWACHTINGEN. DE VERDEDIGING VAN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN WAS VOORAL EEN ENGELSE EN STAATSE AANGELEGENHEID. DE OORLOG EINDIGDE IN 1697 MET DE VREDE VAN RIJSWIJK, WAARBIJ SPANJE BIJNA ALLE GEBIEDEN DIE HET VERLOOR SINDS DE VREDE VAN NIJMEGEN TERUGKREEG. HET BETEKENDE EEN KEERPUNT IN EEN DECENNIALANGE EVOLUTIE VAN GEBIEDSAFSTAND AAN FRANKRIJK[2228].

Eind 1691 werd Maximiliaan Emmanuel, keurvorst van Beieren en schoonzoon van de keizer, tot landvoogd benoemd. Deze soevereine vorst was een rijzende ster aan het Europese firmament en ambieerde de soevereniteit over de Zuidelijke Nederlanden om zo zijn strijd om de Spaanse opvolging te versterken. Hij werd gesteund door de Republiek en Engeland, die er alle belang bij hadden om de Zuidelijke Nederlanden te vrijwaren van een Franse verovering. Jan van Brouchoven, sinds 1688 thesaurier-generaal van de Raad van Financiën en Raad van State, was de rechterhand van de landvoogd en kwam met talloze hervormingsvoorstellen op de proppen. In 1696 trok hij zelfs naar Spanje om er de deplorabele toestand van de Zuidelijke Nederlanden toe te lichten. Hij bepleitte een versterkte zuidwestelijke grens tegen Frankrijk, eventueel met hulp van Engelse en Staatse troepen. In feite pleitte hij dus voor een barrière. Een andere mogelijkheid was het versterken van het eigen Spaans-Nederlandse leger, maar dat vereiste een financiële reorganisatie. Voor beide opties was vrede een conditio sine qua non. Van de voorstellen kwam er echter niets terecht[2229]. De balans van de realisatie van zijn hervormingsvoorstellen valt voor Bergeyck dus nagenoeg volledig negatief uit. De onmacht van de Spaanse Habsburger en zijn politiek, de tradities trouw te blijven en niemand te ontstemmen, hebben het op de ideeën van hervorming en vernieuwing gehaald. Het front dat Bergeyck tegenover zich had (Raad van State, de chef-president en de Spaanse ministers, de Consejo de Flandes en de Consejo de Estado) was te sterk en gesloten[2230].

ed. Logementen en passages in het Land van Waas

Vanaf 1689 was er regelmatig sprake van logementen en passages in het Land van Waas. Protesten leverden doorgaans weinig of niets op. In tegenstelling tot voorheen werden ook de polderdorpen Kallo, Kieldrecht en Verrebroek met logementen belast. Er was geen sprake van de uitkoop van garnizoenen en er werden geen systematische compensaties toegekend aan de dorpen. Overigens was de concrete militaire dreiging veel minder groot dan ten tijde van de Opstand en de eerdere Frans-Spaanse oorlogen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat het archief van de instelling geen enkele keer in veiligheid werd gebracht[2231].

ee. De bevoorrading van soldaten buiten het Land van Waas

Het Land van Waas werd ingeschakeld voor de levering van haver, hooi, hout en stro aan het legermagazijn in Gent. Dergelijke leveringen werden steevast uitbesteed aan particulieren. Protesten tegen de te leveren hoeveelheden vonden geen gehoor. De leveringen gebeurden in samenwerking met de kasselrijen Land van Dendermonde, de Oudburg en het ambacht Assenede. Deze laatsten gaven de voorkeur aan de toepassing van het transport van 1517 als verdeelsleutel in plaats van het transport van 1631, aangezien dit voor hen voordeliger uitkwam[2232].

ef. De levering van wagens, paarden en keurlingen

De Negenjarige Oorlog gaf veelvuldig aanleiding tot de levering van wagens, paarden en keurlingen[2233]. Teneinde voldoende paarden in voorraad te hebben, verbood de landvoogd in 1692 en 1693 om op de jaarmarkt van Sint-Niklaas paarden te kopen of verkopen[2234].

eg. De inzet van weerbare mannen

De markies van Bedmar[2235], opperbevelhebber van de troepen in de Zuidelijke Nederlanden, gaf in mei 1689 bevel om de Schelde en de Sassevaart te bewaken. Het Hoofdcollege weigerde op dit verzoek in te gaan, vooraleer aan elk van de betrokken kasselrijen posten toegewezen werden[2236]. Dit gebeurde tijdens een overlegvergadering te Gent met vertegenwoordigers van het Land van Waas, de kasselrij Oudburg, het Land van Dendermonde en het ambacht Assenede in aanwezigheid van de markies van Bedmar, de gouverneur van Dendermonde en de graaf van Thiant[2237]. Op basis van het arrest van de Geheime Raad uit 1680 (zie supra) stelden de drie laatste regio's voor om het transport van 1517 te gebruiken. Het Land van Waas wist zijn quote, die 372 mannen bedroeg op een totaal van 530, te verminderen tot driehonderd[2238]. Er werd in elke parochie een kapitein aangesteld en het Hoofdcollege liet nagaan op welke plaatsen er nood was aan barakken en wachthuizen[2239]. Ingenieur Augustijn Bollangier ging na welke versterkingen moesten worden aangebracht aan de Sassevaart, maar het Land van Waas voelde er niets voor om deze werken uit te voeren. Men zond een deputatie naar Dendermonde om hierover overleg te plegen. Een andere deputatie ging naar het Hof met de vraag om contributie te mogen betalen, want men was er zeker van dat de wachten de Franse troepen niet zouden kunnen tegenhouden en bovendien zouden de wachten en de versterkingen evenveel geld kosten als de betaling van contributie[2240]. Nicolaas de Maere was verantwoordelijk voor de Sassevaart en Franciscus Theodor Ramont voor de Schelde[2241]. Eind december 1689 stond de markies van Bedmar aan het Land van Waas toe om de helft van de mannen aan de Schelde weg te halen, aangezien daar weinig gevaar was als gevolg van de aanwezigheid van militairen in Aalst, Ninove, Lessen en omgeving[2242]. Begin februari 1690 volgde het bericht dat alle mannen aan de Schelde en de Sassevaart vervangen zouden worden door soldaten[2243]. De lasten bleven echter bestaan, aangezien deze soldaten gelogeerd en bevoorraad moesten worden. Men diende materiaal te leveren en wachthuizen te maken. Nog steeds was er discussie met het Land van Dendermonde, de kasselrij Oudburg en het ambacht Assenede over de toe te passen verdeelsleutel[2244].

eh. Een brug te ver?

Op 28 juni 1697 kreeg het Hoofdcollege de opdracht om boten en andere materialen te leveren om een schipbrug over de Schelde tussen Rupelmonde en Antwerpen te bouwen[2245]. Het Hoofdcollege zag dit niet zitten en twee gedeputeerden pleegden hierover overleg met de graaf van Bergeyck, die meende "dat het was om den last op den hals van een ander te schudden". De gedeputeerden hadden geantwoord dat de vorst de werken diende te bekostigen. Van Brouchoven meende echter dat het Land van Waas deze kosten moest voorschieten en dat de kosten nadien gevalideerd zouden worden "mits den dienst vande ma[jestei]t ende de conserva[ti]e van ons lant jegens de insulten van[den] vijant sulcx verheescht". Vervolgens ging men over tot de voorbereiding van de aanleg van de brug[2246], die moest dienen voor het overbrengen van soldaten uit Brabant[2247].

ei. De betaling van contributie aan Frankrijk

Op 11 januari 1691 ontving het Hoofdcollege een brief van Jan van Brouchoven, die meedeelde dat de landvoogd toestemming had gegeven om met Frankrijk te onderhandelen over de betaling van contributie[2248]. Men eiste 815.653 gulden voor drie jaar[2249]. Tijdens de onderhandelingen werden in Rijsel enkele gijzelaars vastgehouden[2250]. Zij sloten op 18 april 1691 een akkoord met de intendant van Rijsel[2251]. Kieldrecht, Kallo en Verrebroek sloten met het Hoofdcollege een akkoord dat de betaling inhield van 6% van de contributie[2252]. Het Hoofdcollege diende vervolgens bij de Geheime Raad een verzoekschrift, in opdat zij ook in toekomstige contributies zouden bijdragen. De hoofd-voorzitter ging hiermee op 10 oktober 1691 akkoord voor wat betreft de aan de gang zijnde oorlog[2253].

ej. Het Land van Waas c. Melsele

Op 27 januari 1689 kwam de griffier van Melsele in het Hoofdcollege vragen om de zaak stop te zetten[2254]. Hiermee kwam een einde aan deze zaak, die gedurende meer dan dertig jaar aansleepte.

121. De laatste jaren van Karel II (20 september 1697 - 1 november 1700)

NA HET AFSLUITEN VAN DE VREDE VAN RIJSWIJK WERD OP EEN REEKS CONFERENTIES IN HET LOO VOORGESTELD EEN DEEL VAN DE STAATSE TROEPEN IN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN TE HOUDEN. DIT PASTE BINNEN DE BARRIÈRELOGICA DIE DE REPUBLIEK AL MEERDERE DECENNIA HULDIGDE. DE NOORD-NEDERLANDSE POLITICI SLOEGEN MET ARGUSOGEN DE MACHTSTOENAME VAN FRANKRIJK GADE, TERWIJL SPANJE NA 1659 NIET MEER IN STAAT WAS OM ZONDER EXTERNE HULP DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN TE VERDEDIGEN. MET HET VORDEREN VAN DE ZEVENTIENDE EEUW WERD HET BEHOUD VAN DE ZUIDELIJKE NEDERLANDEN IN DIE OPTIEK VAN STEEDS GROTER BELANG. DIT HAD TE MAKEN MET DE VREES VOOR EEN UNIVERSELE MONARCHIE, DIE LATENT AANWEZIG WAS EN HET DIPLOMATIEKE HANDELEN STUURDE. OP 11 JANUARI 1698 GAF KAREL II ZIJN FIAT, WAARDOOR HET EERSTE BARRIÈREVERDRAG EEN FEIT WAS. IN MEI 1699 NAM JAN VAN BROUCHOVEN ONTSLAG ALS THESAURIER-GENERAAL. DE PROBLEMEN MET BETREKKING TOT ZIJN ECONOMISCH BELEID, DAT UITGESPROKEN PROTECTIONISTISCH WAS, VORMDEN EEN BELANGRIJKE REDEN VOOR ZIJN ONTSLAG[2255].

Het Hoofdcollege werd dankzij een brief van solliciteur de la Tour op 31 oktober 1697 op de hoogte gebracht van de publicatie van de Vrede van Rijswijk[2256]. In de periode nadien zag het Hoofdcollege zich geconfronteerd met talrijke vragen van dorpsbesturen tot compensatie van militaire lasten tijdens de voorbije oorlog. Niet zelden leidde dit tot processen. Daarnaast voerde het Hoofdcollege een rechtszaak tegen de vrije en onvrije schippers van de stad Gent[2257].

XX. HET HOOFDCOLLEGE ALS TOEZICHTHOUDER OP DE DORPEN

IN DIT HOOFDSTUK WORDT NADER INGEGAAN OP HET STATUUT VAN DE DORPEN, DE AANSTELLING VAN LOKALE FUNCTIONARISSEN EN HET FINANCIEEL TOEZICHT OP DE DORPEN.

AL. Het statuut van de dorpen

DE REGERING PROBEERDE MEERMAALS DE KEURE IN ZIJN GEHEEL OF GEDEELTELIJK VAN DE HAND TE DOEN (HEEL WAT RIJKE HEREN BODEN HIERVOOR VEEL GELD), MAAR HET HOOFDCOLLEGE WIST DIT VRIJWEL STEEDS TE VOORKOMEN.

ek. Het geval Bazel

Bazel werd in 1605 door de aartshertogen in leen gegeven aan hoogbaljuw Filips de Recourt de Licques, die als heer van Wissekerke in Bazel woonde. De belening werd in 1608 teruggekocht door het Hoofdcollege in ruil voor 8.000 gulden[2258]. Dit gebeurde op voorwaarde dat de aartshertogen in een akte zouden beloven om geen enkele parochie meer te verkopen of te belenen[2259]. Deze akte dateert van 26 april 1610[2260].

el. De eerste afkoop

Op 10 juni 1626 zond het Hoofdcollege een deputatie naar de Geestelijkheid en de Vier Leden met de vraag om bij het Hof te vervolgen dat geen enkele parochie in leenpand gegeven zou worden. Een week later vertrok een deputatie van drie hoofdschepenen naar het Hof om er de ongemakken uiteen te zetten die het leenpand van de parochies zou veroorzaken[2261]. In juli 1626 volgden twee deputaties naar Brussel om te vervolgen dat het leenpand niet zou doorgaan[2262].

Nadien bleef het op dit vlak enkele jaren rustig, maar in maart 1629 waren de parochies ingelicht over het feit dat het leenpand werd aangekondigd in plakkaten van de vorst. Ze vroegen aan het Hoofdcollege om alle moeite te doen om dit te beletten en de akte van de aartshertogen uit 1610 te behouden. Twee hoofdschepenen werden naar het Hof afgevaardigd[2263]. In juli en augustus 1629 volgden nieuwe deputaties naar het Hof[2264]. Toen op 3 oktober 1631 een kasselrijraad georganiseerd werd over het voorstel van de Raad van Financiën om bij te dragen in de Polder van Namen, stelden de vertegenwoordigers van de parochies als eerste voorwaarde dat het benodigde geld geleend mocht worden met inning van accijnzen en als tweede voorwaarde dat men zou beloven om de parochies niet in leenpand te geven[2265]. In haar akte van 25 oktober 1631 kwam Isabella hieraan tegemoet[2266].

em. De tweede afkoop

De combinatie van de oorlog tegen de Republiek en tegen Frankrijk na 1635 vergde veel financiële middelen. Expliciet verwijzend naar deze situatie, gaf landvoogd Leopold Willem in 1647 opdracht aan de thesaurier-generaal om de dorpen van de Keure van het Land van Waas te verkopen. De condities van de verkoop werden op 3 juli 1648 gepubliceerd[2267]. Op 19 november 1648 besliste het Hoofdcollege om alle documenten uit te halen, die dit zouden kunnen beletten[2268].

De Geheime Raad publiceerde op 27 april 1650 een verklaring, waarin gesteld werd dat de dorpen toebehoorden aan de vorst. Op 5 mei 1650 beslisten de hoofdschepenen om advies in te winnen en te zien of er geen herziening mogelijk was of dat er een akkoord gesloten kon worden met de Raad van Financiën[2269]. Tijdens de kasselrijraad van 10 mei 1650 sprak men van een verklaring "buyten alle ordre van rechte". De regering was bereid om de in 1631 betaalde 26.000 gulden terug te betalen, maar niet de 8.000 gulden die in 1610 betaald was. De parochies gingen ermee akkoord om alle mogelijke middelen in te zetten, teneinde de belening te beletten[2270]. Op 18 mei 1650 gaf Filips IV bevel om tot een herziening van de verklaring van de Geheime Raad over te gaan[2271]. In juni 1650 kwam vanwege de regering het voorstel om de vrijstelling van garnizoenen en de belening van de parochies in één overeenkomst te gieten. Op 13 juni 1650 gingen de parochies akkoord. Ze boden 100.000 gulden per jaar aan om gedurende drie jaar vrijgesteld te zijn van garnizoenen[2272]. Op 8 juli 1650 volgde een kasselrijraad over een nieuw voorstel van de regering. Hierin werd voorgesteld om jaarlijks 105.000 gulden te betalen, naast een eenmalige bijdrage van 120.000 gulden. De totale kostprijs bedroeg aldus 435.000 gulden. Alle dorpen gingen akkoord[2273]. De dag nadien werd de overeenkomst uitgevaardigd. Behalve een vrijstelling van garnizoenen gedurende drie jaar en de belofte om de dorpen van de Keure nooit te verkopen of te belenen, werd aan het Hoofdcollege ook de hoge strafrechtspraak overgelaten, met uitzondering van de voorbehouden gevallen, evenals het jachtrecht, het recht op de vogelvangst, de rechten op de aanplantingen en de onbebouwde gronden alsook de ambten van de meiers[2274]. De overeenkomst van 9 juli 1650 werd bevestigd in de overeenkomsten van 3 juni 1656 en 28 maart 1673[2275].

en. De derde afkoop

In 1681 was er opnieuw sprake van om de dorpen van de Keure in leenpand te geven of te verkopen[2276]. De hoogbaljuw en hoofdschepen van Schaverbeke spraken hierover met de landvoogd en diverse regeringsleden, maar zij stelden dat de vraag van het Hoofdcollege om hiervan af te zien onontvankelijk was[2277]. Op 15 mei 1681 bracht Pieter Franciscus Blondel, baron van Oudenhove en lid van de Geheime Raad, een bezoek aan het Hoofdcollege. Naar aanleiding van het aantreden van de nieuwe landvoogd, stelde hij voor dat men 80.000 gulden zou betalen. In ruil hiervoor zou de landvoogd (onder andere) afzien van de verkoop van de dorpen[2278]. De kasselrijraad in aanwezigheid van Blondel ging slechts akkoord met de betaling van 50.000 gulden[2279]. Dit voorstel werd geaccepteerd[2280].

AM. De aanstelling van lokale functionarissen

122. SCHEPENEN

eo. SITUATIE TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW

De keure van 1241 bepaalde dat de hoofdschepenen lokale vierscharen mochten oprichten en dat de hoogbaljuw bij het overlijden van een schepen een vervanger mocht aanduiden na het advies van de hoofdschepenen[2281]. Ondanks deze expliciete vermelding, vindt men gedurende de zestiende eeuw nauwelijks schriftelijke verwijzingen naar dergelijke aanstellingen. Vermoedelijk verliep deze procedure mondeling.

Een verzoekschrift van de hoofdschepenen aan de vorst op 14 juli 1584 maakt melding van het feit dat de dorpsschepenen normaal gezien telkens in januari vervangen werden. De hoofdschepenen wezen erop dat in sommige dorpen schepenen functioneerden die niet door hen waren aangesteld en waarover er klachten waren. Aangezien het nog lang zou duren vooraleer het januari was, vroegen de hoofdschepenen om schepenen te kunnen vervangen indien zij dit zelf nodig achtten. De hoogbaljuw, die over dit verzoek advies gaf, ging hiermee niet akkoord, aangezien hijzelf steeds deze opdracht had uitgevoerd in naam van de graaf. De hoofdschepenen mochten slechts advies geven. Het voorstel betekende met andere woorden een aantasting van de autoriteit van de vorst[2282]. Vermoedelijk werd naar aanleiding hiervan werk gemaakt van een formalisering en een verschriftelijking van de aanstellingsprocedure. De oudste bewaard gebleven denominaties - lijsten van kandidaat-schepenen voorgelegd door de parochies - dateren uit 1586[2283].

ep. De tweede helft van de zeventiende eeuw

Het reglement van de Geheime Raad van 28 februari 1658 stelde dat de schepenbanken elk jaar vernieuwd moesten worden. De parochies konden zes à zeven personen voorstellen, waaruit de hoogbaljuw en hoofdschepenen er vier à vijf mochten kiezen. Een schepen mocht niet meer dan drie jaar na elkaar zetelen[2284]. De jaarlijkse vernieuwing van de leenhoven en schepenbanken werd voor heel Vlaanderen vastgelegd in het reglement van 30 juli 1672[2285].

123. Griffiers

eq. SITUATIE TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW

Net als over de aanstelling van de schepenen vindt men ook over de aanstelling van de griffiers van de Keure nauwelijks informatie in de bronnen uit de zestiende eeuw. Er is enkel het arrest van de Grote Raad van Mechelen van 24 oktober 1551 in de zaak tussen Anna van Egmond, gravin-douairière van Horne, en haar zoon Filips II van Montmorency, graaf van Horne en heer van Zwijndrecht, als eisers, en de hoogbaljuw en de hoofdschepenen van het Land van Waas als verweerders. De eisers verzetten zich tegen de dagvaarding voor de verweerders en tegen hun dwangbevel tot vrijlating van de schepenen van Zwijndrecht. Deze waren door de baljuw van Zwijndrecht opgesloten in het schepenhuis, omdat ze weigerden om de door de eisers aangestelde griffier te aanvaarden. De eisers bestreden bovendien de jurisdictie van de verweerders over de heerlijkheid Zwijndrecht. Hun verzet werd ongegrond verklaard en het werd de verweerders bovendien toegestaan om zich te voegen in het proces tussen de eisers en de wet van Zwijndrecht voor dezelfde Grote Raad[2286]. Hieruit kan men afleiden dat de griffier werd aangesteld door het Hoofdcollege. Het feit dat de bestuurders van Zwijndrecht zich hiertegen verzetten, had vermoedelijk te maken met het statuut van het dorp, dat net als Kruibeke een afzonderlijke strafrechtspraak genoot.

Tijdens de jaren 1570 werd het recht om de griffiers aan te stellen betwist. In 1571 reisde hoofdschepen Erasmus van Brakel samen met de pensionaris en de griffier naar de Rekenkamer in Rijsel om er bewijsstukken te verzamelen, die konden aantonen dat het Hoofdcollege over de griffies beschikte. Ook wilden ze advies krijgen in verband met het opstellen van een verzoekschrift aan de Raad van Financiën, teneinde de verpachting af te wenden. In 1572 schonk het Hoofdcollege wijn aan het Hof uit dankbaarheid voor de goede afloop van deze zaak[2287].

er. De afkoop van het recht

Begin 1613 werden de griffies door de Raad van Financiën verpacht. De griffiers betaalden het verschuldigde bedrag aan de ontvanger-generaal van de domeinen van Oost-Vlaanderen. Het argument van de aartshertogen was dat zij eigenaars waren van de parochies van de Keure. Op 4 februari 1613 werden twee hoofdschepenen en de griffier van het Land van Waas in dit verband naar het Hof gedeputeerd[2288]. Op 11 april 1613 brachten zij verslag uit. Het Hoofdcollege besliste alles in het werk te stellen om de instelling te "mainteneren" in het bezit van dit recht[2289]. Op 7 december 1613 kregen de Wase gedeputeerden toestemming om in alle discretie de nodige "presentaties" te doen in de Grote Raad van Mechelen[2290]. Uit de briefwisseling kan men de argumentatie van de hoofdschepenen afleiden. Zij steunden op de keure van 1241, die bepaalde dat ze in elke vierschaar zoveel schepenen als nodig mochten aanstellen. Dat waren er steeds zeven, waarvan er één de functie van griffier uitoefende[2291].

Op 17 juli 1617 besloot het Hoofdcollege om met de Raad van Financiën te onderhandelen over het geschil. Men was bereid 8.000 gulden te betalen om het recht te behouden[2292]. Op 15 november 1617 voegden de Geestelijkheid en de Vier Leden zich bij het Hoofdcollege in dit proces[2293]. In september 1618 nam het Hoofdcollege zich voor om de uitspraak te vervolgen[2294], maar in oktober 1619 was de zaak nog steeds hangend[2295]. Op 8 augustus 1620 werd de hoogbaljuw naar Brussel gedeputeerd. Ondertussen was ook het recht van de meting en de weegschaal in de zaak betrokken geraakt (zie hoofdstuk V). Om al deze rechten te behouden, mocht de hoogbaljuw 12.000 gulden aanbieden. Op 1 september 1620 was er een voorstel van akkoord met de Raad van Financiën. In ruil voor 10.000 gulden zouden de griffies opnieuw aan het Hoofdcollege toebehoren. Het Hoofdcollege ging slechts akkoord indien ook het recht van de meting en de weegschaal hierin begrepen zou zijn[2296], maar de akte van de aartshertogen van 23 september 1620 maakt enkel gewag van de griffies[2297]. Een bijkomende akte op 24 november 1620 zette de betaling van de helft van het bedrag om in een jaarlijkse rente van 250 gulden[2298]. De griffiers moesten een deel van deze rente betalen, aangezien zij volgens het Hoofdcollege het meeste voordeel haalden uit de aankoop[2299]. De overeenkomst van 23 september 1620 werd bevestigd in de overeenkomsten van 3 juni 1656 en 28 maart 1673[2300].

124. Meiers

OP 15 JULI 1644 VOND EEN KASSELRIJRAAD PLAATS OVER HET VOORNEMEN VAN DE VORST OM DE AMBTEN VAN DE MEIERS TE KOOP AAN TE BIEDEN. SINT-NIKLAAS, NIEUWKERKEN, MOERBEKE, STEKENE, BAZEL, DAKNAM, WAASMUNSTER, TIELRODE, KEMZEKE EN SINT-PAUWELS GINGEN AKKOORD. SINAAI, BELSELE, MELSELE, VRASENE, SINT-GILLIS EN LOKEREN GINGEN NIET AKKOORD. HET HOOFDCOLLEGE STUURDE EEN DEPUTATIE NAAR BRUSSEL[2301], MAAR HIERNA WORDT NIETS MEER OVER DE ZAAK VERMELD.

Ingevolge de overeenkomst tussen Filips IV en het Hoofdcollege van 9 juli 1650 (zie supra) werden de ambten van de meiers overgelaten aan het Hoofdcollege. Een maand later nodigde het Hoofdcollege de meiers uit om een afschrift van hun aanstelling voor te leggen[2302]. Als gevolg van de contestatie van de transactie werden in dit kader geen verdere stappen gezet. Pas nadat Filips IV op 3 juni 1656 de transactie herstelde, werd overgegaan tot de verkoop van de ambten van de meiers. Teneinde de bestaande meiers zoveel mogelijk te behouden, werd bepaald dat het Hoofdcollege de tarieven zou vastleggen[2303]. Volgens open brieven van 19 juni 1656 werden de ambten van de meiers van de Keure verkocht, waarvoor die dorpen jaarlijks een rente aan het Hoofdcollege moesten betalen. De titels van meier te Bazel, Belsele, Kemzeke, de Keure in Haasdonk, Melsele, Nieuwkerken, Sinaai, Sint-Gillis, Sint-Niklaas, Stekene en Vrasene werden verkocht aan edellieden; deze van Daknam en Moerbeke werden verpacht. De gekochte ambten waren erfelijk bezit en konden verkocht worden. De eigenaars konden de functie laten uitoefenen door andere personen. Elke nieuwe kandidaat legde de eed af in handen van de hoogbaljuw. Te Lokeren bestond het ambt van schout, dat oorspronkelijk een leen was van het Leenhof van het Land van Waas. De functie werd bezit van de familie de Schoutheete en werd sindsdien meermaals verkocht. Ook te Waasmunster was het ambt van schout van oudsher erfelijk. De benoeming van de schouten stond eveneens onder toezicht van het Hoofdcollege. Zij legden de eed af in handen van de hoogbaljuw[2304].

AN. Het financieel toezicht op de dorpen

125. CONTROLE OP DE PAROCHIEREKENINGEN

es. SITUATIE TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW

Van een systematisch financieel toezicht op de dorpen was tijdens de zestiende eeuw geen sprake. Wel waren er ad hoc initiatieven. Op 16 maart 1526 bijvoorbeeld verleende Karel V aan de meier, de schepenen en de inwoners van Stekene een octrooi voor het aanleggen van een kasseiweg. De parochie bevond zich op de route van Brugge naar Antwerpen, waarvan talloze kooplui gebruik maakten. De weg bleek in een dusdanig slechte staat dat herstellingen zich opdrongen. Voor de bekostiging hiervan kreeg de parochie toelating om belastingen te heffen op een brede waaier van verbruiksproducten, zoals bier, wijn, tarwe, ossen en koeien, vis, schapen, haring enz. Dit recht werd toegekend voor een periode van tien jaar, uiteraard vroeger te beëindigen indien de weg vóór die tijd afgewerkt was. De rekeningen van deze belasting dienden voorgelegd te worden aan het Hoofdcollege. Op 17 oktober 1556 verleende Karel V aan de meier, de schepenen en de gegoeden van Stekene een octrooi voor het verdelen van 540 gulden voor het bekostigen van het delven van een nieuwe vaart. De parochie werd in de winter regelmatig geconfronteerd met overstromingen. De vaart was bedoeld om het overtollige water naar zee af te voeren. Reeds op 14 maart 1552 was het delven van deze vaart toegestaan door het Hoofdcollege. De toekenning van het octrooi gebeurde op voorwaarde dat Stekene de rekening van de ommestelling zou voorleggen[2305].

Tijdens de tweede helft van de zestiende eeuw werd af en toe een meer algemeen toezicht op de dorpen uitgeoefend. Zo werden in 1563 de wezenboeken van Lokeren, Daknam, Tielrode, Waasmunster en Elversele nagekeken door het Hoofdcollege[2306]. In 1564 inspecteerde het Hoofdcollege de zettingboeken, de wezenboeken en de rekeningen van alle parochies van de Keure[2307]. De aanleiding van deze inspecties is niet bekend.

Een verzoekschrift van de hoofdschepenen op 14 juli 1584 hield verband met de misbruiken bij de taxaties en de uitgaven van de parochies. Ze uitten de vraag om jaarlijks gecommitteerd te worden bij het afhoren van de parochierekeningen. De hoogbaljuw, die over dit verzoek advies gaf, wees erop dat het de gewoonte was dat de inwoners hierbij aanwezig waren. Eventuele geschillen werden overgemaakt aan het Hoofdcollege en konden nadien behandeld worden door de Raad van Vlaanderen[2308].

et. Bedreiging van een gewoonte

Op 2 mei 1613 deputeerde het Hoofdcollege twee hoofdschepenen naar het Hof opdat de octrooien aangevraagd door parochies voor het innen van belastingen pas toegekend zouden worden na advies van de hoofdschepenen in plaats van de hoogbaljuw en opdat de rekeningen van deze belastingen gehoord zouden worden door de hoofdschepenen. Men verwees hierbij naar de gewoonte op dit vlak[2309]. Het is opvallend dat de timing van dit verzoek samenvalt met verschillende andere conflicten tussen de hoogbaljuw en de hoofdschepenen (zie supra).

eu. Naar een systematisch toezicht?

Op 31 mei 1661 gaf het Hoofdcollege opdracht aan de griffier om voorbeelden te zoeken dat commissarissen van de instelling in het verleden parochierekeningen nakeken[2310]. Op 8 december 1662 werden twee hoofdschepenen en de griffier gedeputeerd om de rekeningen van Kemzeke en Sint-Pauwels af te horen[2311]. Het is niet bekend wat de achterliggende reden van deze initiatieven was.

ev. Het reglement van 30 juli 1672

In het reglement van 30 juli 1672 werd vastgelegd dat de kasselrijen het recht hadden om de parochierekeningen na te kijken. Het reglement werd in naam van Karel II in de Geheime Raad gepubliceerd, nadat advies ingewonnen was bij de Raad en de Staten van Vlaanderen. In Vlaanderen werd het verspreid door de zorgen van de Staten. De uitvaardiging van het Reglement van den platten lande was ingegeven door de misbruiken door lokale officieren en magistraten, die een correcte inning van de beden en subsidies, "aen ons gheaccordeert tot bescherminghe van het landt", in het gedrang brachten[2312]. In het archief van het Hoofdcollege is er geen enkel spoor van medewerking aan de totstandkoming van dit reglement te vinden. Het lijkt er bijgevolg op dat de kasselrij geen vragende partij was voor deze opdracht.

Op vraag van de lokale besturen paste het Hoofdcollege in januari 1673 het reglement aan en verstuurde de nieuwe versie naar de Raad van Vlaanderen[2313]. Op 5 september 1673 verspreidde het Hoofdcollege de aangepaste versie van het reglement. De aanpassing had betrekking op artikel 36[2314]. Dit artikel bepaalde dat de uitgaven voor de parochie zelf ("binnecosten") enkel gepoint mochten worden nadat de Raad van Vlaanderen daartoe octrooi of toelating had gegeven[2315].

Pas op 29 november 1674 nodigde het Hoofdcollege de dorpen voor het eerst uit om de dubbels van de parochierekeningen in te dienen[2316]. Op 30 juni 1675 deed het Hoofdcollege een nieuwe oproep aan de lokale besturen om hun parochierekeningen in te dienen[2317]. Hieraan werd klaarblijkelijk weinig gehoor gegeven, want op 17 september 1675 nam het Hoofdcollege zich voor om nogmaals de parochies aan te schrijven[2318]. Op 2 oktober 1676 werd de oproep herhaald[2319].

Op 29 april 1681 besliste het Hoofdcollege om alle dorpen aan te schrijven om de dubbels van hun parochierekeningen in te dienen[2320]. Hetzelfde gebeurde op 13 maart 1682[2321]. Op 27 mei 1682 stelde het Hoofdcollege vast dat veel dorpen in gebreke bleven wat betreft het indienen van hun rekening[2322]. Begin december 1682 ontving het Hoofdcollege een decreet van de landvoogd, waarin het de toelating kreeg om de openstaande parochierekeningen van de Keuredorpen af te horen[2323].

Tien jaar na de uitvaardiging van het reglement wilde de overheid nagaan waarom het reglement van 30 juli 1672 onvoldoende verbetering had gebracht. Men koos het Land van Dendermonde, Bornem, Hingene en Mariekerke als testgebied. Op 20 december 1682 werden twee deskundigen aangesteld voor het horen van de rekeningen. Het betrof François de Monchaux, raadsheer van de Raad van Vlaanderen, en Antoon Bolle, hoofdschepenen van het Land van Dendermonde. Deze laatste excuseerde zich en werd op 16 januari 1683 vervangen door Guillaume François van der Sare, hoofdschepen van het Land van Waas. De commissarissen controleerden de rekeningen van 1681-1682 en gebruikten hiervoor ook de vorige rekeningen, soms vanaf 1654, als vergelijkingsmateriaal[2324]. Uit het onderzoek bleek dat het reglement van 1672 dode letter was gebleven[2325].

Op 30 december 1683 ontving het Hoofdcollege een akte van de landvoogd, waarin de instelling de toelating kreeg om de rekeningen van het afgelopen jaar af te horen[2326]. Op 5 januari 1684 bepaalde het Hoofdcollege bij loting welke leden van het college welke parochierekeningen zouden controleren[2327]. Op 1 februari 1685 besliste het Hoofdcollege om de dorpen van de Generaliteit aan te schrijven met betrekking tot zowel het indienen van de dubbels van de parochieregisters ingevolge het Eeuwig Edict uit 1611 als het indienen van de dubbels van de parochierekeningen ingevolge van reglement van 1672[2328].

126. Uniformisering van de gerechtelijke procedures en salarissen

INGEVOLGE EEN BRIEF VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN GING HET HOOFDCOLLEGE ER OP 28 DECEMBER 1671 TOE OVER OM EEN CIRCULAIRE TE STUREN NAAR ALLE LOKALE VIERSCHAREN MET DE VRAAG OM HUN GERECHTELIJKE PROCEDURES EN SALARISSEN IN TE DIENEN. HIERMEE WILDE MEN TEGEMOETKOMEN AAN DE GROTE ONGELIJKHEID DIE ER OP DIT VLAK BESTOND[2329]. IN DE LOOP VAN JANUARI 1672 WERKTE HET HOOFDCOLLEGE AAN EEN GEMEENSCHAPPELIJK VOORSTEL, DAT OP 26 JANUARI 1672 NAAR DE RAAD VAN VLAANDEREN GESTUURD WERD. EEN AANTAL VIERSCHAREN MAAKTE BEZWAAR. HET GING OM DE APANAGEDORPEN BURCHT, EKSAARDE, RUPELMONDE EN TEMSE, DE VAZALDORPEN KRUIBEKE EN ZWIJNDRECHT EN, UITERAARD, BEVEREN, HET BEVERSE TE SINT-NIKLAAS, BELSELE EN WAASMUNSTER, HET BEVERSE TE LOKEREN EN HAASDONK[2330].

XXI. Het hoofdcollege als hoofdbestuur

AO. WETGEVENDE INITIATIEVEN

127. VERSPREIDEN VAN PLAKKATEN EN ORDONNANTIES VAN DE VORST

DE PLAKKATEN EN ORDONNANTIES VAN DE VORST WERDEN DOOR DE RAAD VAN VLAANDEREN AAN HET HOOFDCOLLEGE BEZORGD. INDIEN NODIG WERDEN DE "MANDEMENTEN EN BESLOTEN BRIEVEN" VERTAALD UIT HET FRANS, VOORALEER ZE TE VERSPREIDEN NAAR DE PAROCHIES. DE DORPEN DIENDEN DE PLAKKATEN EN ORDONNANTIES TE PUBLICEREN DOOR ZE OP TE HANGEN AAN DE KERKDEUREN[2331].

128. Opstellen van verordeningen

HET HOOFDCOLLEGE VAN HET LAND VAN WAAS HAD HET RECHT OM VERORDENINGEN OP TE STELLEN. DEZE WERDEN MEESTAL AANGEDUID ONDER DE NOEMER "STATUTEN, ORDONNANTIES EN VOORGEBODEN". HET BETREFT WET- EN REGELGEVING MET EEN LOKAAL OF REGIONAAL KARAKTER, DIE BETREKKING HAD OP ALLE ASPECTEN VAN HET DAGELIJKS LEVEN, BIJVOORBEELD HET BROODGEWICHT, DE VERKOOP VAN VLEES EN VIS, DE VASTSTELLING VAN MATEN EN GEWICHTEN, DE VERKOOP VAN WIJN, DE SOORTEN BIER, HET HOUDEN VAN EEN HERBERG, DE VOOGDIJ, HET STELEN VAN VRUCHTEN VAN DE VELDEN, HET AANLEGGEN VAN STRATEN, DE VERDELING VAN DE BELASTINGEN, HET TOEBRENGEN VAN SLAGEN EN VERWONDINGEN ENZ. GEREGELD WERDEN DE VERORDENINGEN HERZIEN. DIT GEBEURDE BIJVOORBEELD IN 1532 EN IN 1554[2332].

In de costumen van 1618 werd het recht op het opstellen van verordeningen uitdrukkelijk geformuleerd[2333]. De instelling gaf op 21 oktober 1619 opdracht aan de griffier om alle verordeningen neer te schrijven en te verspreiden naar de parochies van de Keure[2334]. Dit resulteerde in twee registers, waarin de verordeningen van het Hoofdcollege van 1619 tot en met 1791 systematisch geregistreerd werden[2335].

AP. Beleid inzake openbare orde

129. DE BESTRIJDING VAN BEDELAARS, VAGEBONDEN, SOLDATEN ZONDER PASPOORT ENZ.

DE BESTRIJDING VAN BEDELAARS EN ANDERE ONGEWENSTE ELEMENTEN KWAM IN DE RESOLUTIEBOEKEN VAN HET HOOFDCOLLEGE VOOR HET EERST TER SPRAKE IN 1607. IN AUGUSTUS VAN DAT JAAR VROEGEN DE PAROCHIES OM OP KOSTEN VAN DE KASSELRIJ DE BEDELARIJ TE BESTRIJDEN. HET HOOFDCOLLEGE WAS TERUGHOUDEND EN MEENDE DAT DIT ENKEL KON NA EEN VONNIS. NIETTEMIN WERD AAN DE MEIERS VAN LOKEREN, SINT-NIKLAAS EN STEKENE GEVRAAGD OM BEDELAARS OP TE PAKKEN[2336]. IN JUNI 1609 WERD EEN ANDERE MAATREGEL UITGEVAARDIGD. DE TWEE ASSISTENTEN VAN DE HOOGBALJUW ZOUDEN 10 STUIVER PER DAG ONTVANGEN IN DE STRIJD TEGEN VREEMDELINGEN. NA DRIE MAANDEN WERD DEZE ACTIE STOPGEZET[2337].

Op 26 januari 1618 besprak de kasselrijraad de brief van de Raad van Vlaanderen van 11 januari 1618 in verband met het arresteren van vagebonden en "quaetdoenders". Men wilde geen mannen lichten en men was slechts bereid tot betaling aan de meiers van 2 gulden per man en 1 gulden per vrouw gedurende drie maanden. Enkele weken later besliste het Hoofdcollege, na ontvangst van een nieuwe brief van de Raad van Vlaanderen, om tien mannen te lichten, die onder bevel zouden staan van de meiers van Sint-Gillis en Daknam. De personen die door hen gevangen genomen werden, zouden worden overgeleverd aan de plaatselijke officieren[2338]. In november 1618 besliste het Hoofdcollege om de meiers te bedanken voor hun diensten en dit mee te delen aan de Raad van Vlaanderen[2339]. In januari 1620 besliste het Hoofdcollege, na het horen van de afgevaardigden van de dorpen, om acht mannen in dienst te nemen. In april was het plan nog steeds niet uitgevoerd. Uiteindelijk werd een maand later beslist om alle bedelaars op te sluiten in het kasteel van Rupelmonde[2340].

In een brief aan de hoogbaljuw vroegen de hoofdschepen in februari 1630 om acht à negen mannen te mogen aanwerven in het kader van de strijd tegen vagebonden[2341]. In december 1630 kreeg de meier van Elversele toelating om gedurende vijf à zes dagen met vier mannen rond te gaan om vagebonden te arresteren[2342]. In april 1633 kreeg hij toestemming om gedurende één maand vagebonden op te sporen[2343] en in september 1634 kreeg hij met zijn vier assistenten opdracht om vagebonden en soldaten zonder paspoort te arresteren, dit keer enkel in Waasmunster[2344]. Regelmatig werden alle meiers van de kasselrij ingeschakeld. Zo kregen zij begin 1634, begin 1636 en begin 1637 telkens opdracht om op één bepaalde dag of avond alle vagebonden te arresteren[2345]. In december 1642 kreeg een meier opdracht om de weg van Gent naar Antwerpen vrij van landlopers te maken[2346]. Deze actie had weinig resultaat, want een jaar later schreven de Geestelijkheid en de Vier Leden een brief naar aanleiding van de klachten van "messagiers ende passagiers", die tussen Gent en Antwerpen reisden. Aan de hoogbaljuw werd gevraagd om de nodige maatregelen te treffen, opdat de "passanten liberlick moghen doen heurl[ieder] negotie"[2347].

In juli 1649 dacht het Hoofdcollege eraan om een zogenaamde souverain of rode rok uit te sturen; de beslissing volgde eind november 1649[2348]. In november 1654 was er sprake van de aanwerving van twee souverains met elk vier à vijf ruiters of acht à negen voetmannen. Enkele weken later was er sprake van 24 gewapende mannen naast de twee souverains. In 1656 was er sprake van één souverain, wiens dienst in 1657 werd opgezegd[2349]. Op 7 oktober 1660 gaf het Hoofdcollege een betalingsopdracht voor de souverain en zijn assistenten in ruil voor het zuiveren van de kasselrij[2350]. Twee weken later kwamen vertegenwoordigers van Tielrode, Temse en Nieuwkerken melden dat de kasselrijraad beslist had om de souverain opnieuw uit te sturen. Het Hoofdcollege wilde echter eerst de andere dorpen contacteren, teneinde een "vaste resolutie" te hebben. Aangezien vervolgens bleek dat de meeste parochies dit wensten, besliste het Hoofdcollege om de souverain met zes mannen uit te sturen op kosten van de kasselrij[2351]. Op 17 november 1660 besliste de kasselrijraad dat hij met twaalf in plaats van zes mannen moest rondgaan, dat hij 's nachts de forten moest gadeslaan en dat hij minstens één keer per week in de grensparochies diende te komen[2352]. Ook dit keer bleef de man niet lang in dienst, want op 12 mei 1661 hoorde het Hoofdcollege de klachten van de gedeputeerden van verschillende dorpen in verband met de overlast veroorzaakt door vagebonden sinds het uit dienst nemen van de souverain. Het Hoofdcollege nodigde hen uit om voorstellen te doen om hieraan tegemoet te komen[2353]. Twee weken later nam het Hoofdcollege zich voor om zich te informeren over de manier waarop de kasselrij Oudburg dit probleem aanpakte[2354]. Enkele dagen later besliste de instelling om twee korporaals met zestien of meer mannen uit te sturen. Hun vergoedingen zouden dezelfde zijn als deze in de Oudburg[2355]. De parochies, met uitzondering van Zwijndrecht en Burcht, gingen akkoord[2356]. Reeds op 10 november 1661 werden de korporaals en hun ondergeschikten afgedankt[2357]. Na klachten van een aantal dorpen besliste het Hoofdcollege eind 1663 om de souverain met negen mannen uit te sturen[2358].

In de daaropvolgende jaren werd regelmatig actie ondernomen tegen vagebonden en andere ongewenste elementen. Soms werd een aantal mannen uitgestuurd door het Hoofdcollege, bijvoorbeeld in 1683[2359], en soms werd opdracht gegeven aan de dorpen om de vagebonden te arresteren, bijvoorbeeld in 1679 en 1680[2360]. Men krijgt de indruk dat bedelarij zich vooral voordeed in periodes van oorlog.

130. De bestrijding van criminaliteit

ew. DE GEVANGENIS

In mei 1648 vatte het Hoofdcollege het plan op om in het Landhuis twee à drie zogenaamde muiten te maken voor het opsluiten van bedelaars enz. Men zou hiertoe een verzoekschrift aan de vorst opstellen[2361]. Op 1 juli 1648 verleende Filips IV de toestemming om met dit doel 1.500 gulden uit de kas van de oude landaccijns te gebruiken[2362].

Als gevolg van de verkoop van het kasteel van Rupelmonde besliste de kasselrijraad op 7 oktober 1659 dat er nood was aan een nieuwe gevangenis[2363]. Ondanks deputaties naar Brussel in oktober 1659 en februari 1660[2364], duurde het tot 1 februari 1661 vooraleer het Hoofdcollege door middel van een octrooi van Filips IV de toelating kreeg om 6.000 gulden om te stellen voor de financiering van de gevangenis[2365].

Op 30 oktober 1688 verleende Karel II aan het Hoofdcollege de toelating om gedurende twaalf jaar van de deurwaarders, officieren en andere gebruikers van de gevangenis te eisen dat zij om de drie maanden aan de cipiers de "steencosten" zouden betalen[2366].

ex. De beul

In bepaalde periodes deed het Hoofdcollege beroep op de diensten van een beul. Zo werd in 1599 een beroep gedaan op de beul van Antwerpen, teneinde drie gevangenen op te hangen[2367]. De Antwerpse beul of scherprechter ontving voor zijn taken in het Waasland een jaarlijkse vergoeding. In 1600 ging het om 20 gulden; in 1611 was er sprake van 36 gulden[2368]. In 1621 werd de vergoeding verhoogd tot 50 gulden per jaar[2369]. Vier jaar later werd hieraan de voorwaarde gekoppeld om elke acht à veertien dagen naar Sint-Niklaas te komen[2370]. In 1626 kreeg de beul 100 gulden per jaar, op voorwaarde dat hij elke donderdag zou komen[2371]. Vanaf 1648 werd een beroep gedaan op Abraham Balsart, "officier crimineel" van Gent. Hij diende zich om de drie maanden aan te bieden op de markt van Sint-Niklaas en kreeg een jaarlijks pensioen van 48 gulden[2372]. Hij werd in 1650 opgevolgd door Gerard van Wassenberghe, die eveneens beul van de stad Gent was[2373]. Nadien wordt niets meer vermeld over het gebruik van een beul.

ey. Foltertuigen

In 1634 kreeg de griffier opdracht om op de markt van Sint-Niklaas een estrapade te laten installeren[2374]. Dit toestel werd gebruikt in het kader van de ondervraging van verdachten. Met behulp van een estrapade werd de veroordeelde met de armen op de rug gebonden aan een touw via een katrol de hoogte in getrokken, waarna men hem tot juist boven de grond liet neervallen[2375].

AQ. Economisch beleid

131. LANDBOUW

HET GROOTSTE DEEL VAN DE INWONERS VAN DE KASSELRIJ LEEFDE UITSLUITEND OF QUASI UITSLUITEND VAN DE LANDBOUW. BIJGEVOLG IS HET LOGISCH DAT HET HOOFDCOLLEGE INITIATIEVEN NAM DIE DE LANDBOUW IN DE KASSELRIJ TEN GOEDE KWAMEN. EEN TYPISCH VOORBEELD HIERVAN WAS HET BETALEN VAN VERGOEDINGEN VOOR HET INLEVEREN VAN KRAAIENBEKKEN, HETGEEN VANAF 1530 JAARLIJKS GEBEURDE. VOORAL MELSELE, SINAAI EN KEMZEKE WAREN BELANGRIJKE LEVERANCIERS VAN DE BEKKEN, SOMS MET EEN PAAR DUIZEND TEGELIJK. MET DEZE VERGOEDINGEN WILDE HET HOOFDCOLLEGE HET OPETEN VAN DE ZADEN VAN HET GRAAN DOOR DE KRAAIEN BEPERKEN. IN 1532 EN IN 1560 BETAALDE HET HOOFDCOLLEGE VERGOEDINGEN VOOR HET VANGEN VAN VIJF RESPECTIEVELIJK TWEE WOLVEN EN IN 1559 STELDE MEN EEN VERZOEKSCHRIFT OP IN VERBAND MET DE BESTRIJDING VAN DEZE DIEREN[2376]. DE GEBEURTENISSEN IN DE JAREN 1580 BRACHTEN EEN TERUGKEER VAN DEZE DIERSOORT MET ZICH MEE. IN 1589 LIET HET HOOFDCOLLEGE GAREN EN NETTEN MAKEN OM WOLVEN TE VANGEN[2377]. OOK VOSSEN WERDEN STEEDS VAKER GESIGNALEERD. BEGIN 1590 DIENDE HET HOOFDCOLLEGE EEN VERZOEKSCHRIFT IN, WAARUIT BLEEK DAT ER SINDS ANDERHALF JAAR ENKELE MANNEN INGEZET WERDEN OM DEZE DIEREN TE BESTRIJDEN. ZIJ HADDEN REEDS 36 OF 37 WOLVEN GEDOOD, MAAR DE DIEREN WAREN NOG STEEDS NIET UITGEROEID. HET VERZOEK VAN HET HOOFDCOLLEGE WAS INGEGEVEN DOOR DE WENS VAN JOOS VAN HAVRE OM DEZE COMPAGNIE TE VERLATEN. DE HOOFDSCHEPENEN VROEGEN OM TE BEVELEN DAT HIJ ZIJN HONDEN ZOU ACHTERLATEN, AANGEZIEN ZIJ GETRAIND WAREN OM WOLVEN OP TE SPOREN. EEN ANDERE MOGELIJKHEID WAS DAT HIJ VIJF OF ZES VAN ZIJN MANNEN ZOU ACHTERLATEN SAMEN MET ENKELE HONDEN[2378]. TIJDENS DE ZEVENTIENDE EEUW ZIJN ER GEEN VERMELDINGEN MEER VAN DERGELIJKE INITIATIEVEN[2379].

Behalve de productie probeerde men ook de consumptie op peil te houden. Vanaf 1533 vroeg het Hoofdcollege jaarlijks aan de bisschop toelating opdat de inwoners van de kasselrij zuivel mochten eten tijdens de vasten. In tijden van schaarste nam het Hoofdcollege maatregelen met het oog op het maximaliseren van het aanbod. Toen bijvoorbeeld in 1546 de graanprijzen stegen, besliste het Hoofdcollege dat de parochies het koren moesten inventariseren en dat men alle overschotten op de markt moest brengen[2380].

132. Tolheffingen

ez. SITUATIE TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW

De Brabantse watertol werd geïnd op goederen die via de Schelde van en naar Antwerpen verhandeld werden. Daarnaast bestond ook de zogenaamde riddertol[2381]. Vanaf 1526 deed het Hoofdcollege pogingen om een vrijstelling voor deze tolheffingen te bekomen. In 1545 werd in dit kader overleg gepleegd met de commissarissen bevoegd voor het onderhoud van de burggracht te Antwerpen. Er werd afgesproken dat het Land van Waas om de dertig jaar het zogenaamde nobelgeld zou betalen. Dit bedrag diende voor het versterken van de burggracht en stelde de inwoners van de kasselrij vrij van de betaling van de Antwerpse tollen. In 1546 werd de belasting voor het eerst betaald. Aan Sinaai, Moerbeke, Stekene en Lokeren werd vooralsnog geen vrijstelling toegestaan. Om ook voor deze parochies een vrijstelling te bekomen, voerde het Hoofdcollege diverse processen[2382]. Op 28 september 1565 verkregen zij eveneens de gevraagde vrijstelling[2383].

Wanneer inwoners onterecht verplicht werden om tol te betalen, ondernam het Hoofdcollege actie. Zo trok men in 1555 na klachten van Wase schippers naar Breda bij de prins van Oranje, heer van Rumst, in verband met de tol van Rumst. Het Hoofdcollege verkreeg vervolgens een brief van vrijstelling voor de tol[2384]. In de jaren 1574-1576 werden diverse vacaties uitgevoerd met het oog op het behoud van deze vrijstelling[2385].

Voor de grafelijke tol van Rupelmonde bestond vermoedelijk al vóór de zestiende eeuw een vrijstelling. Nochtans werd deze vrijstelling gecontesteerd. Zo verstuurde het Hoofdcollege in 1554 een brief aan de tollenaar van Rupelmonde om certificatie te hebben dat de inwoners van het Waasland vrijgesteld waren[2386]. De certificatie werd verleend door de schepenen van Rupelmonde in 1557[2387]. Ook in dit verband ondernam het Hoofdcollege stappen indien inwoners verplicht werden om de tol te betalen[2388].

fa. Tweede helft van de zeventiende eeuw

Vanaf de jaren 1660 doken opnieuw problemen op in verband met de betaling van tolheffingen[2389]. Op 6 september 1663 meldde ontvanger Jacques Zaman dat de tollenaars te Rupelmonde inwoners van het Waasland onterecht dwongen tot betaling van tolgelden[2390]. Nauwelijks twee maanden later schreven de burgemeester en de schepenen van Antwerpen een brief aan het Hoofdcollege in verband met de tolheffingen. In zijn antwoord van 1 februari 1664 stelde het Hoofdcollege dat er tol geëist was van personen die voorzien waren van een tolbrief. Bovendien vroegen de Antwerpse schippers om goederen, geladen in een andere parochie dan de woonplaats van de schipper, over te laden op Antwerpse schepen, teneinde de goederen naar de Republiek te voeren. Ze wensten dat hieraan verholpen zou worden[2391]. Na klachten van diverse parochies besliste het Hoofdcollege in augustus 1664 om een deputatie naar het Antwerpse stadsbestuur te zenden. Indien geen verzoening bereikt kon worden, diende de deputatie verder te reizen naar Brussel om zich door middel van een verzoekschrift of anderszins te wenden tot de Raad van Financiën, de Geheime Raad of de Raad van Brabant. De klachten hielden verband met het opeisen van de riddertol en met de vraag om goederen bestemd voor de Republiek over te laden op Antwerpse schepen. In de Raad van Vlaanderen zou het Hoofdcollege een verzoekschrift indienen tegen de tollenaar van Rupelmonde[2392]. Bij oudere inwoners van dorpen aan de Schelde en de Durme zou men informatie inwinnen over de vrijstelling van de tolheffingen. Men deed hiertoe ook onderzoek in het eigen archief en men plande bezoeken aan de Rekenkamer om de akte van vrijstelling van de tol op te zoeken[2393].

In mei 1665 ging de griffier van het Hoofdcollege naar de Antwerpse magistraat, die hem de lijst van de tolheffingen voorlegde. Ook wat betreft het overladen van de goederen op Antwerpse schepen, hield het stadsbestuur voet bij stuk. Opnieuw besliste het Hoofdcollege om enkele dorpen aan de Schelde en de Durme aan te schrijven. Men wilde ook in Gent, Antwerpen en Mechelen informatie inwinnen en de kooplieden op de markt van Sint-Niklaas aanspreken. De hoogbaljuw sprak in Brussel met de markies van Castel Rodrigo over de zaak. Hij beloofde een gunstige afloop, op voorwaarde dat een verzoekschrift zou worden ingediend. Dit gebeurde prompt voor wat betreft de riddertol. Voor wat betreft de Brabantse watertol besloot men nog te wachten[2394]. Op 22 juli 1665 deden de gedeputeerden verslag van het overhandigen van het verzoekschrift. Men besliste om het document, dat door de landvoogd aan de Geheime Raad was overgemaakt, aan de stad Antwerpen te insinueren[2395]. Op 30 juli 1665 werd voor raadsheer Blondel verbaal gehouden in de zaak[2396]. Antwerpen meende echter niet betrokken te kunnen worden voor deze rechtbank, terwijl het Hoofdcollege zich verzette tegen een behandeling door de Raad van Brabant[2397]. In maart 1666 stelde het Hoofdcollege een ondercorrectie op om in te dienen in de Geheime Raad[2398]. In oktober 1667 en in januari 1668 werden gedeputeerden naar Antwerpen gestuurd om met de magistraat over de riddertol te onderhandelen[2399].

Op 9 januari 1670 besliste het Hoofdcollege om een dupliek tegen de stad Antwerpen op te stellen[2400], maar in december 1670 bleek dat de zaak "te faicte gewezen" was. Het Hoofdcollege besliste om inzage te vragen van bepaalde registers en om de kaart in het Antwerpse tolkantoor te onderzoeken[2401]. Eind 1672 was er opnieuw sprake van een proces, dit keer in verband met zowel de riddertol als de Brabantse watertol[2402]. Op 26 januari 1673 bleek dat Antwerpen gevraagd had dat het Land van Waas zijn preuve zou voorleggen[2403]. De pensionaris haalde een akte van 19 december 1626 uit[2404] en de griffier begaf zich naar Antwerpen, Mechelen en Brussel. De Antwerpse pensionaris weigerde evenwel om inzage te verlenen in de registers van het tolkantoor[2405]. Op 3 april 1673 ging hoofdschepen van der Sare naar Antwerpen om de preuve te doen. Enkele dagen later onderzocht het Hoofdcollege oude procesdossiers voor de Raad van Brabant en stuurde vervolgens documenten naar de gedeputeerden in Antwerpen[2406]. Op 24 september 1674 onderzocht het Hoofdcollege opnieuw oude procesdossiers in verband met de riddertol en de Brabantse watertol[2407] en op 2 oktober 1674 ontving het Hoofdcollege een brief van de hoogbaljuw, die over de zaak gesproken had met de Mechelse magistraat. Deze beloofde aan het Hoofdcollege steun om vrijstelling van de tollen te bekomen[2408]. Op 15 juli 1675 besliste het Hoofdcollege een brief te schrijven aan de parochie Temse om te weten waar men het octrooi van de invoering van hun wekelijkse markt kon vinden, teneinde dit te gebruiken in het proces tegen de stad Antwerpen in verband met de riddertol en de Brabantse watertol[2409]. In februari 1676 schreef het Hoofdcollege een advocaat aan[2410], maar nadien wordt niets meer over deze zaak vermeld.

In april 1681 bleek dat Antwerpen nog steeds tollen eiste, zelfs voor goederen die de stad uitgingen. Het Hoofdcollege besliste om de zaak in de Raad van Brabant opnieuw ter harte te nemen[2411]. In mei 1681 nam men zich voor om reprochen en contradicties op te stellen[2412], maar nadien viel de zaak opnieuw stil. Pas in maart 1697 werd een vonnis geveld, dat in het voordeel van de magistraat van Antwerpen bleek te zijn. De gedeputeerden van het Hoofdcollege meldden dat "ymant vande camere lustich heeft moeten schreeuwen om p[ar]tije te doen winnen"[2413].

133. Maten en gewichten

fb. HET TOEZICHT OP HET BROODGEWICHT

In 1547 waren er contacten met de stad Gent in verband met het gewicht van het brood[2414] en in 1552 ging men met hetzelfde doel naar Dendermonde. Twee jaar later besliste het Hoofdcollege om het broodgewicht te verminderen. In 1557 vaardigde het Hoofdcollege hieromtrent een verordening uit. Voortaan was de voorkoop van granen verboden en werd het broodgewicht (de zogenaamde pegel) in de drie parochies met een weekmarkt (Sint-Niklaas, Stekene en Lokeren) door twee "waerdeerders" vastgelegd en bekendgemaakt. Zij ontvingen hiervoor een vergoeding uit het rijgeld[2415]. Ongetwijfeld is er een verband met de scherpe hongersnood in 1556-1557[2416] en vormde de aanstelling van deze nieuwe functionarissen een manier om te verhinderen dat er te hoge broodprijzen werden aangerekend. Gedurende de rest van de zestiende en de zeventiende eeuw bleven deze personen, de pegelmeesters, in dienst.

fc. Het vaststellen van maten en gewichten

Op 2 oktober 1608 besliste het Hoofdcollege om bij de Raad van Financiën het recht te verdedigen om verordeningen uit te vaardigen in verband met zogenaamde natte en droge maten en de weegschaal[2417]. Het feit dat dit recht aan de instelling toebehoorde, wordt bevestigd door de rekeningen van het rijgeld. Zo werd bijvoorbeeld in 1531 een nieuwe korenmaat vastgelegd, nadat er klachten waren gerezen over fraude op de markten[2418]. Op 4 februari 1609 nam het Hoofdcollege zich voor om bij raadsheer Willem Grysperre van de Geheime Raad de uiting te vervolgen van het verzet tegen de verpachting van de meting van de granen en het gewicht[2419]. Op 23 april 1609 vaardigde het Hoofdcollege de hoogbaljuw af om met de Raad van Financiën te onderhandelen over de aankoop van dit recht, dat voor zes jaar in pacht gegeven was aan een zekere Ambrosius Gillois[2420]. Enkele weken later beslisten de hoofdschepenen om in de Raad van Vlaanderen deze zaak aan te kaarten; de hoogbaljuw moest zijn onderhandelingen met de Raad van Financiën staken. Na advies van een jurist besliste het Hoofdcollege op 19 mei 1609 om in de Raad van Vlaanderen een rechtszaak aan te spannen tegen Ambrosius Gillois[2421]. In september 1610 nam het Hoofdcollege zich voor om aan enkele leden van de Raad wijn te schenken, teneinde een uitspraak in het proces te bekomen[2422]. Het haalde weinig uit, want op 4 augustus 1611 besliste het Hoofdcollege om een verordening op te stellen, opdat niemand op markten in de Keure graan zou verkopen dat niet gemeten was door de commiezen van Ambrosius Gillois[2423].

Op 3 januari 1613 namen twee hoofdschepenen zich voor om met de hoogbaljuw te spreken in verband met het afkopen van dit recht[2424]. Later op de maand werden twee hoofdschepenen met dit doel naar het Hof gedeputeerd, maar opnieuw leverde dit niets op[2425]. Het proces voor de Raad van Vlaanderen was ondertussen nog steeds bezig. Op 7 december 1617 besliste het Hoofdcollege om in beroep te gaan tegen het vonnis van de Raad van Vlaanderen[2426]. Nadien wordt over deze zaak niets meer vermeld.

Eind maart 1686 verschenen in het Hoofdcollege enkele kooplieden uit Lokeren en Sint-Niklaas, die een verzoekschrift toonden in verband met de nieuwe voorwaarden van de verpachting van het recht van de maten en het gewicht. Met name het twaalfde artikel achtten zij zeer nadelig voor de handel. Het Hoofdcollege beloofde hierover te spreken met François de Camora, die in Sint-Niklaas was om het bewuste recht te verpachten[2427]. Nadien wordt hierover niets meer vermeld.

134. Het recht van het stokhouderschap

DE STOKHOUDER WAS EEN AMBTENAAR DIE BELAST WAS MET HET HOUDEN VAN OPENBARE VERKOPINGEN. OP 27 JULI 1629 ZOND HET HOOFDCOLLEGE EEN DEPUTATIE NAAR HOOFDSCHEPEN NICOLAAS TRIEST IN VERBAND MET DE VERPACHTING VAN HET RECHT VAN HET STOKHOUDERSCHAP. EEN WEEK LATER VOLGDE EEN DEPUTATIE NAAR HET HOF. NOG IN AUGUSTUS 1629 STELDE HET HOOFDCOLLEGE EEN VERZOEKSCHRIFT OP, OPDAT HET "FAICT" VAN HET STOKHOUDERSCHAP NIET DOOR ZOU GAAN[2428]. OP 7 NOVEMBER 1631 VOLGDE EEN KASSELRIJRAAD OVER HET VOORSTEL VAN DE HEER VAN MARQUETTE[2429], COMMIES VAN FINANCIËN, IN VERBAND MET DE AANKOOP VAN HET RECHT VAN HET STOKHOUDERSCHAP, DAT DOOR DE DOUAIRIÈRE VAN AARSCHOT VERKREGEN WAS VAN DE VORST IN RUIL VOOR 25.000 GULDEN. DE PAROCHIES VROEGEN BEDENKTIJD. EEN WEEK LATER GING DE KASSELRIJRAAD AKKOORD MET DE BETALING VAN 8.000 GULDEN EN EVENTUEEL NOG 2.000 EXTRA[2430]. INGEVOLGE DE AKTE VAN AARTSHERTOGIN ISABELLA VAN 16 DECEMBER 1631 WERD HET RECHT VAN HET STOKHOUDERSCHAP IN RUIL VOOR 15.000 GULDEN VERKOCHT AAN HET HOOFDCOLLEGE[2431].

AR. Beleid inzake welzijn en volksgezondheid

135. DE AANSTELLING VAN EEN DOKTER

TIJDENS DE ZEVENTIENDE EEUW IS ER IN DE RESOLUTIES VAN HET HOOFDCOLLEGE REGELMATIG SPRAKE VAN EEN DOKTER. DIT GEBEURDE VOOR HET EERST IN 1618. AAN DOKTER JACQUES COCQUYT WERD 50 GULDEN EXTRA TOEGESTAAN BOVEN OP DE BELOOFDE 100 GULDEN PER JAAR[2432]. ANDERHALF JAAR LATER KWAM MEN HIEROP TERUG EN BESLISTE MEN OM AAN DE DOKTER SLECHTS 50 GULDEN PER JAAR TOE TE STAAN[2433]. IN 1620 WERD MAXIMILIAAN DE POTTER AANGESTELD. HIJ ZOU 72 GULDEN KRIJGEN[2434]. NA EEN JAAR WERD BESLIST OM ZIJN VERGOEDING TE VERHOGEN TOT 100 GULDEN[2435]. IN 1624 GING HET OM EEN ZEKERE DOKTER RAUVOET. AAN HEM WERD 150 GULDEN PER JAAR TOEGESTAAN[2436]. IN 1631 BLEEK DAT DOKTER RAUVOET IN HULST 700 GULDEN PER JAAR KON KRIJGEN. NAAR AANLEIDING DAARVAN WERD ZIJN PENSIOEN OPGETROKKEN TOT 300 GULDEN[2437]. HET IS NIET DUIDELIJK WAT DE TAAK VAN DEZE DOKTER WAS. NA 1631 WORDT GEEN MELDING MEER GEMAAKT VAN EEN DERGELIJKE FIGUUR.

136. Maatregelen tegen de pest

OP 7 DECEMBER 1666 KWAM DE KASSELRIJRAAD BIJEEN IN VERBAND MET HET VOORSTEL TOT HET AANSTELLEN VAN EEN PESTMEESTER. DE DORPEN VAN DE KEURE GINGEN AKKOORD, MAAR DE ANDERE DORPEN WEIGERDEN. BIJGEVOLG WERD ER GEEN PESTMEESTER IN DIENST GENOMEN[2438].

AS. Beleid inzake openbare werken

NAAR AANLEIDING VAN DE STORMVLOED VAN FEBRUARI 1493 IN DE VIER AMBACHTEN STELDE MAXIMILIAAN VAN OOSTENRIJK EEN COMMISSIE IN, DIE BELAST WERD MET HET OPLEGGEN VAN OMSLAGEN IN EEN GROOT GEBIED TEN BEHOEVE VAN HET HERSTEL VAN DE DIJKEN LANGS HET VERDRONKEN LAND. UIT EEN REKENING VAN 22 NOVEMBER 1493 TOT 20 MEI 1494 BLIJKT DAT VOOR HET LAND VAN WAAS DE PAROCHIES MOERBEKE, EKSAARDE EN STEKENE HIERIN BIJDROEGEN. ER ONTSTOND VEEL PROTEST TEGEN DE OPGELEGDE AANSLAGEN EN ER WERD GEPROCEDEERD VOOR DE GROTE RAAD VAN MECHELEN, ONDER ANDERE DOOR TER DUINEN, BOUDELO, SINT-BAAFS EN HET LAND VAN WAAS. IN MAART 1494 STEMDEN DE LEDEN ER NA LANG AANDRINGEN VAN MAXIMILIAAN VAN OOSTENRIJK MEE IN DAT IN HEEL VLAANDEREN EEN BELASTING ZOU WORDEN GEHEVEN TEN BEHOEVE VAN DE "GROTE ZEEDIJK VAN DE VIER AMBACHTEN". EEN COMMISSIE HAD DE LANDDIJK LATEN OPMETEN EN ER WAS EEN INDELING IN SECTIES GEMAAKT, DIE AAN DE VERSCHILLENDE BELANGHEBBENDEN WERDEN TOEGEWEZEN. ZIJ WAREN VERANTWOORDELIJK VOOR ZOWEL HET VERHOGEN VAN DE DIJK ALS VOOR HET ONDERHOUD. HET LAND VAN WAAS KREEG 850 ROEDEN TOEGEWEZEN OP EEN TOTAAL VAN 6.465 ROEDEN. IN EEN CHARTER VAN 1 APRIL 1494 RICHTTE DE VORST EEN SCHERP VERWIJT TOT DE KASSELRIJ OUDBURG, HET LAND VAN SAAFTINGE EN HET LAND VAN WAAS EN ALLE ANDEREN DIE DE OMSLAGEN TEN BEHOEVE VAN DE ZOGENAAMDE LANDDIJK NIET HADDEN BETAALD[2439].

De betaling van de contributie voor de aanleg en het onderhoud van de Landdijk in de Vier Ambachten bleef tijdens de zestiende eeuw het voorwerp van protest. In de rekeningen van het rijgeld vindt men tijdens de jaren 1520 geregeld vacaties in verband hiermee. Het Land van Waas werkte daarbij samen met de kasselrij Oudburg en het Land van Beveren, die eveneens contribueerden. In de jaren 1530 werden de vacaties schaarser, maar het belang van deze zaak bleef groot. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat men in 1540, na het overlijden van pensionaris Joos Wilgiers, een inventaris opstelde van de stukken met betrekking tot de Landdijk die in zijn sterfhuis werden aangetroffen[2440].

Op 24 juli 1551 velde de Grote Raad van Mechelen een arrest in de zaak tussen de ambachten Assenede, Boekhoute en Axel, eisers, en de kasselrijen Land van Waas en de Oudburg, verweerders. Het betrof een beroep tegen een tussenvonnis van de Raad van Vlaanderen van 7 juni 1550, waarbij aan de partijen werd opgedragen om verder te procederen in een oud, lang geleden onderbroken proces, hoewel de eisers ontslag van instantie hadden verzocht op grond van termijnoverschrijding door de verweerders, die eisers waren in de oude zaak. Het beroep werd ongegrond verklaard[2441].

In 1559 stelden het Land van Waas, het Land van Beveren en de kasselrij Oudburg een verzoekschrift op tot opheffing van het dijkoctrooi aangaande de contributie in de zeewerken in de omgeving van Terneuzen. Het document werd aan het Hof ingediend, vergezeld van de nodige wijn. Joos Triest trad op als gezant van het Hoofdcollege[2442]. Hij verkreeg de adjunctie (zich bijvoegen) van de Vier Leden[2443] en op 13 september 1561 stelde een vonnis van de Raad van Vlaanderen de eisers in het gelijk[2444]. De Vier Ambachten gingen in beroep en in 1563 diende het Land van Waas samen met de Oudburg te Mechelen en Brussel te solliciteren. De kasselrij probeerde aan de hand van de kohieren van de tiende penning aan te tonen dat het niet kon betalen[2445]. Het arrest van de Grote Raad van Mechelen van 31 maart 1565 bepaalde dat het Land van Waas, het Land van Beveren en de Oudburg vrijgesteld werden van hun bijdrage in het dijkonderhoud[2446]. Als gevolg van dit arrest ontving het Land van Waas in 1565 de terugbetaling van zeven betalingen aan de Vier Ambachten sedert het vonnis van 13 september 1561[2447].

AT. Haat of liefde? Het Hoofdcollege en de kloosters in het Land van Waas

137. STEUN AAN KLOOSTERS EN KAPELLEN

TIJDENS DE EERSTE HELFT VAN DE ZEVENTIENDE EEUW VOND IN HET BISDOM GENT HET HERSTEL PLAATS VAN DE SCHADE VEROORZAAKT AAN KLOOSTERS EN ABDIJEN TIJDENS HET CALVINISTISCH BEWIND. DE HERSTELBEWEGING WERD OP GANG GEBRACHT EN GEANIMEERD MET DE HULP VAN DE POLITIEKE EN DE KERKELIJKE LEIDERS. DE MEESTE KLOOSTERORDEN KENDEN EEN HEROPLEVING EN ER WAS EEN TOENAME VAN HET AANTAL STICHTINGEN[2448]. NIET TOEVALLIG SCHONK HET HOOFDCOLLEGE IN DEZE PERIODE GEREGELD GELDSOMMEN AAN KLOOSTERORDEN EN KAPELLEN:

- 1606: 1.200 gulden aan de Gentse jezuïeten voor het herstel van de kerk[2449];

- 1611: 2.000 gulden aan de Abdij van Rozenberg te Waasmunster voor het herstel van het klooster[2450];

- 1616: 600 gulden aan de paters augustijnen te Gent[2451];

- 1624: 150 gulden aan de paters recolletten te Hulst[2452];

- 1625: 100 gulden aan de kapel van Onze-Lieve-Vrouw van Ter Eeken (De Klinge)[2453];

- 1628: 300 gulden aan de paters kapucijnen te Dendermonde[2454];

- 1633: 100 gulden aan de paters recolletten te Hulst[2455];

- 1634: 100 gulden aan de paters recolletten te Hulst[2456];

- 1634: 400 gulden aan de kapel van Sint-Job te Puivelde (Belsele)[2457];

- 1640: 300 gulden aan de zusters dominicanessen te Temse[2458].

Tijdens de jaren 1608-1611 vonden nog andere schenkingen aan kerken, kloosters en abdijen plaats, zowel in het Land van Waas als daarbuiten. Hierover bleef een dossiertje bewaard in het archief van de instelling[2459].

138. Vestiging van kloosters

fd. KAPUCIJNEN TE SINT-NIKLAAS

De kapucijnerorde had sinds 1595 een klooster in Dendermonde. Begin 1634 richtten zij een verzoek tot het Hoofdcollege om een vestiging in Sint-Niklaas op te richten. Op 27 januari 1634 besprak het Hoofdcollege het verzoek. Men nam zich voor om het advies van de parochies in te winnen[2460]. Een maand later besliste het Hoofdcollege om aan de kapucijnen geen toelating te verlenen ingevolge het verbod van de Geheime Raad. Enkel indien zij een octrooi hadden gekregen, waren zij welkom geweest[2461]. Het feit dat het klooster niet welkom was, hield ongetwijfeld verband met de financiële last die dit veroorzaakte voor de betrokken parochie. Ook de regering stond hier negatief tegenover. Reeds in 1631 pleitte Pieter Roose voor een numerus clausus op het aantal kloosters omwille van de hoge kostprijs[2462].

fe. Recolletten te Sint-Pauwels

Ingevolge de overgave van Hulst in november 1645 werden de recolletten er verdreven uit hun klooster, dat in 1458 gesticht werd[2463]. Zij wensten zich vervolgens in het Waasland te vestigen, teneinde vandaaruit het ambacht Hulst te bedienen. Bisschop Antoon Triest was hiertegen gekant en op 16 oktober 1646 verbood de Raad van Vlaanderen aan de recolletten om zich in Sint-Niklaas te vestigen[2464]. Ook het Hoofdcollege was weinig enthousiast. Op 5 mei 1648 keurde de instelling het document goed dat men in de Raad van Vlaanderen wilde indienen tegen de komst van de recolletten. Aan de parochie Stekene werd een brief geschreven, waarin stond dat het Hoofdcollege de recolletten die er verbleven zou doen vertrekken[2465]. In november 1650 besliste het Hoofdcollege om in een verzoekschrift aan de vorst te vragen om geen kloosters op te richten in de kasselrij zonder de instelling te horen[2466].

In mei 1652 bleek dat de recolletten toelating gekregen hadden om in het Waasland een vestiging op te richten omwille van het toegenomen aantal inwoners. De kasselrijraad meende evenwel dat er voldoende pastoors en kapelaans waren[2467]. Op 21 oktober 1652 schreef het Hoofdcollege een brief aan zijn procureur in de Grote Raad van Mechelen in verband met de toelating verleend door de Raad van Vlaanderen voor het oprichten van een klooster voor achttien mannen te Sint-Niklaas. Het Hoofdcollege wilde hiertegen in beroep gaan[2468]. Op 12 februari 1653 volgde een kasselrijraad over een voorstel van de Gentse bisschop Antoon Triest. Ten eerste beweerden de parochies dat er geen nieuw klooster nodig was, aangezien er voldoende geestelijken waren in de kasselrij en de omliggende steden. Ten tweede beweerden zij dat er beter in Moerbeke of Klein-Sinaai een klooster kon komen, aangezien het de bedoeling was om de katholieken in Axel en Hulst te bedienen. Ten derde vreesden de parochies voor geschillen met de armentafels[2469]. Op 9 mei 1654 stuurde het Hoofdcollege een deputatie uit om te gaan spreken met Antoon Triest en om een verzoekschrift te presenteren aan de vorst[2470]. Twee weken later ontving de pensionaris een uittreksel uit de resoluties van de Geheime Raad van 13 mei in verband met het verzoekschrift van Triest tot vestiging van een klooster in het Land van Waas. Hij kreeg opdracht om hierover te gaan spreken met Triest[2471]. Het besluit van de Geheime Raad van 9 juli 1654 bepaalde dat de recolletten voorlopig in het huis mochten blijven dat zij in Sint-Pauwels bewoonden, teneinde de katholieken in Hulst te bedienen[2472].

Op 10 september 1657 besprak de kasselrijraad de brief van de provinciaal van de recolletten, die op een week eerder aan de Geheime Raad was voorgelegd en waarover de gedeputeerden van het Hoofdcollege een advies moesten geven. De parochies vroegen drie dagen bedenktijd, maar kwamen - met uitzondering van Belsele - niet terug opdagen. Hieruit leidden de hoofdschepenen af dat zij akkoord gingen met de brief[2473]. Op 11 maart 1658 was het Hoofdcollege opnieuw uitgenodigd om voor de bevoegde raadsheer te verschijnen. Men besliste om in te stemmen met de bouw van het klooster, bij voorkeur in Sint-Niklaas. Er werden vier voorwaarden gesteld: 1° voldoende afstand tot de parochiekerk, 2° dienst doen in periodes van besmettelijke ziekte, 3° een Latijnse school houden, inclusief retorica, en 4° onderworpen zijn aan de verordeningen van het Hoofdcollege[2474]. Uiteindelijk zouden de paters in 1660 toestemming krijgen om zich in Sint-Pauwels te vestigen[2475].

ff. Zwartzusters te Rupelmonde

Op 6 september 1663 besliste het Hoofdcollege om te antwoorden op het verzoekschrift van de zwartzusters van Dendermonde tot het oprichten van een klooster in Rupelmonde[2476]. Op 19 februari 1666 schreef het Hoofdcollege een brief aan de overste van het klooster met de vraag om haar toelating van de vorst te tonen[2477]. Ook op 25 oktober 1674 werd dit nogmaals geëist, dit keer naar aanleiding van een nieuw verzoekschrift van de zusters. Het octrooi bleek te dateren van 19 maart 1664 en gaf toelating voor het vestigen van vijf zusters[2478].

fg. Recolletten te Sint-Niklaas

Sinds hun vestiging in Sint-Pauwels bleven de recolletten pogingen ondernemen om zich in Sint-Niklaas te mogen vestigen. Op 1 oktober 1669 meende het Hoofdcollege dat dit de beste locatie voor het klooster was. Men verwees daarbij naar de resolutie van 11 maart 1658 (zie supra)[2479]. Pas twee jaar later werden verdere stappen ondernomen in het kader van de verhuis van het klooster. In juli 1671 werd een kasselrijraad gehouden over het verzoekschrift van de paters. De parochies meenden dat Sint-Niklaas een goede keuze was. Beveren en Sint-Niklaas vroegen reces vooraleer te antwoorden[2480]. Vooral Sint-Niklaas bleef zich verzetten[2481].

In januari 1688 dienden zowel de inwoners van Sint-Niklaas als de proost van het oratorium en de pastoor van Sint-Niklaas een verzoekschrift in betreffende het verhuizen van het klooster van de recolletten van Sint-Pauwels naar Sint-Niklaas. Het Hoofdcollege verleende een gunstig advies[2482] en de kloosterlingen verkregen in september 1688 toestemming van de vorst om zich in deze parochie te vestigen[2483]. Op 30 mei 1691 legden de hoogbaljuw en de pensionaris de eerste steen van de nieuwe kerk in Sint-Niklaas. Het Hoofdcollege schonk 240 gulden aan de paters[2484].

139. Steun aan Latijnse scholen

ER WAREN TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW GEEN TUSSENKOMSTEN VAN HET HOOFDCOLLEGE OP HET VLAK VAN ONDERWIJS. TIJDENS DE ZEVENTIENDE EEUW KWAM SLECHTS ÉÉN KWESTIE AAN BOD. DE INSTELLING BESLISTE OP 5 NOVEMBER 1649 AKKOORD TE GAAN MET HET VERZOEKSCHRIFT VAN ORATORIAAN LAURENTIUS VERACHTEN IN VERBAND MET HET OPRICHTEN VAN EEN LATIJNSE SCHOOL TE TEMSE[2485]. OP 17 NOVEMBER 1649 ONTVING DE PATER OFFICIEEL DE TOELATING EN OP 31 MEI 1649 WERD DIT BEKRACHTIGD DOOR ALEXANDER II DE BOURNONVILLE, HEER VAN TEMSE. VERMOEDELIJK OPENDE HET ORATORIANENCOLLEGE EIND 1650 OF BEGIN 1651 HAAR DEUREN. OMWILLE VAN HET STERK TOEGENOMEN STUDENTENAANTAL DIENDE IN 1663 EEN NIEUW COLLEGEGEBOUW TE WORDEN OPGETROKKEN. TER FINANCIERING VAN DE BOUWWERKEN KLOPTEN DE ORATORIANEN NOGMAALS AAN BIJ HET HOOFDCOLLEGE, DAT EEN VRIJ OMVANGRIJKE SUBSIDIE TOESTOND[2486].

XXII. Besluit

TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW STREEFDE HET HOOFDCOLLEGE NAAR DE UITOEFENING VAN PROFESSIONELE RECHTSPRAAK. ER WERDEN TALRIJKE STAPPEN GEZET, ZOALS DE INSCHAKELING VAN DE PENSIONARIS BIJ DE CONSULTATIE VAN DE PROCESSEN (1526), DE INVOERING VAN HET PROCES-BIJ-GESCHRIFTE-PRIVILEGIE (1532), DE AANSTELLING VAN EEN STADHOUDER (1535), DE HERZIENING VAN DE GERECHTELIJKE PROCEDURES (1541), HET NEERSCHRIJVEN VAN HET GEWOONTERECHT (1546) EN DE INVOERING VAN HET REFORMATIEPRIVILEGIE (1559). BOVENDIEN VERWIERF HET HOOFDCOLLEGE NIEUWE GERECHTELIJKE BEVOEGDHEDEN. ZO BRACHT DE INVOERING VAN DE OUDE LANDACCIJNS DE RECHTSPRAAK MET ZICH MEE OVER GESCHILLEN IN VERBAND MET DEZE BELASTING (1565). DE BEHANDELING VAN PERSOONLIJKE VORDERINGEN WERD IN 1584 TIJDELIJK TOEGEWEZEN AAN HET HOOFDCOLLEGE TEN NADELE VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN EN IN 1585 WERDEN DE GERECHTELIJKE PROCEDURES HERZIEN. IN 1613 ONTSTOND EEN GESCHIL TUSSEN DE BALJUW EN DE SCHEPENEN IN VERBAND MET HET MANEN VAN DE HOGE VIERSCHAAR. ZOWEL DE RAAD VAN FINANCIËN ALS DE GEHEIME RAAD LIETEN IN 1615 HET MANEN DOOR DE STADHOUDER TOE. HOEWEL HET HOOFDCOLLEGE SINDS BEGIN 1613 ACTIEF WAS OM DE HOMOLOGATIE VAN DE COSTUMEN TE VERKRIJGEN, BLEEF HET HIEROP WACHTEN TOT MEI 1618. TIJDENS DE TWEEDE FASE VAN DE OPSTAND WAREN ER GEEN WIJZIGINGEN OP HET VLAK VAN DE RECHTSPRAAK. HOEWEL DE VORST IN ZIJN OVEREENKOMST MET HET HOOFDCOLLEGE IN 1650 DE HOGE STRAFRECHTSPRAAK EN HET JACHTRECHT TOEWEES AAN DE INSTELLING, WORDT DE TWEEDE HELFT VAN DE ZEVENTIENDE EEUW GEKENMERKT DOOR EEN AANTASTING VAN DE JURISDICTIONELE BEVOEGDHEDEN VAN HET HOOFDCOLLEGE. ZOWEL DE GEHEIME RAAD (1651) ALS DE GROTE RAAD VAN MECHELEN (1654) VERZETTEN ZICH TEGEN DE OVEREENKOMST VAN 1650 EN IN 1659 BEDREIGDE DE RAAD VAN VLAANDEREN HET RECHT OM TE OORDELEN OVER BEROEPSZAKEN. DE HOGE STRAFRECHTSPRAAK WERD NOOIT IN PRAKTIJK GEBRACHT EN PAS IN 1673 BEVESTIGDE KAREL II DE BEVOEGDHEID OM RECHT TE SPREKEN IN BEROEP. DE POGINGEN VAN ZWIJNDRECHT OM ZICH TE ONTTREKKEN AAN DE PROCEDURE VAN HOOFDLASTING MISLUKTEN (1688).

Als fiscaal ressort genoot de kasselrij in 1517 van een zeer beperkte stijging van haar quote en in 1518 werd het particulier transport herzien. In 1520 koppelde de vorst de ontvangst van de beden in het Waasland aan het bezit van de heerlijkheid Wissekerke. Een reglement uit 1541 bepaalde de procedure voor het verschijnen van de subalternen in de vergaderingen van de Staten van Vlaanderen om advies te geven over beden, "affaires du pays" of andere aangelegenheden. Vanaf 1543 inden de Leden indirecte belastingen en in 1550 wisten zij een transportherziening te voorkomen. Hun belastingen leidden tot protest van het Hoofdcollege en tot conflicten met de erfachtig ontvanger. In 1563 velde de Raad van Vlaanderen een vonnis in het voordeel van deze laatste. De Grote Raad van Mechelen volgde in 1567. Toen in 1575 de hoogbaljuw erfachtig ontvanger werd, leidde dit opnieuw tot een intern conflict. Na de reconciliatie in 1583 was de kasselrij jarenlang vrijgesteld van het betalen van beden, tot groot ongenoegen van de Leden en de andere subalternen. Tegelijk met de toenemende militaire dreiging uit het noorden in de eerste helft van 1599, kregen de subalternen de kans om zich in de Statenvergaderingen uit te spreken over de bedeproposities. Het Hoofdcollege nam niet deel aan de bijeenkomst van de Staten-Generaal in 1600, maar verkoos het rechtstreekse contact met de vorstelijke gezagsdragers. In 1604 stelde de Raad van Vlaanderen een nieuw particulier transport op, waarbij de grensparochies aanzienlijke verminderingen kregen. In het voorjaar van 1611 startte een conflict tussen de subalternen en de Geestelijkheid en de Vier Leden in verband met de inning van de beden. De subalternen verkregen in 1612 de behandeling van rechtszaken in eerste aanleg tussen belastingpachters en belastingplichtigen, maar de ordonnantie van de aartshertogen van 19 september 1614 ging voorbij aan hun vraag om een beslissende stem bij de beoordeling van de bedeproposities. Het verbaast bijgevolg niet dat het maalderijrecht, ingevoerd door de Staten in 1615, veel verzet uitlokte. Het Hoofdcollege slaagde er tijdens het Twaalfjarig Bestand niet in om terug te keren naar het particulier transport van 1518, waardoor het transport van 1604 in voege bleef. Vanaf 1620 konden de bedeproposities enige tijd op steun van het Hoofdcollege rekenen en zowel de Staten van Vlaanderen als de vorst namen in 1622 maatregelen, opdat het Land van Waas zijn aandeel in de buitengewone bede zou kunnen betalen. Nadien zat de kasselrij door zijn reserves heen. Voor de lopende bede werd ingestemd met het gebruik van de lopende middelen; buitengewone bedeverzoeken werden afgezwakt of geweigerd en/of aan voorwaarden gekoppeld. In 1631 werd het Transport van Vlaanderen herzien. Het aandeel van het Land van Waas steeg aanzienlijk. Het Land van Beveren kreeg een afzonderlijke quote, maar twee vonnissen van de Geheime Raad maakten dit ongedaan. Op 2 juni 1634 werd het particulier transport aangepast in samenwerking met de Geheime Raad. Na de herziening van het Transport van Vlaanderen werd een tijd positiever gereageerd op de bedeverzoeken en voor de betaling van een courtresse stond de vorst in maart 1633 het verkopen van renten toe. Ook na de Vrede van Munster werd er enige tijd ingestemd met de bedeproposities, maar vanaf 1652 werd de toon kritischer en vanaf 1655 werden proposities geweigerd. In 1658 werd het particulier transport aangepast. De meeste parochies die in 1604 een daling van hun quote genoten hadden, zaten nog steeds niet terug op hun aandeel van 1518. Beveren betaalde als enige meer in vergelijking met 1518. De jaren 1660 zorgden voor een drievoudige bedreiging: de Geestelijkheid en de Vier Leden zonden bedragen uit die niet vooraf aan de subalternen waren voorgelegd, de kasselrij werd te hoog getaxeerd naar verhouding met het transport en er werd gevraagd om over de propositie te oordelen zonder de dorpen te raadplegen. In 1664 ontstond een geschil tussen de drie stedelijke Leden en de subalternen, gesteund door het Brugse Vrije, in verband met de courtresse. In 1670 diende men zich neer te leggen bij de betaling. Amper drie jaar later, in 1673, leidde een nieuwe courtresse niet tot protest. Vanaf 1664 voerde de erfachtig ontvanger talrijke processen tegen het Hoofdcollege. Pas in 1681 na tussenkomst van de landvoogd kwam hieraan een einde.

De Frans-Spaanse oorlogen brachten enkele opeisingen met zich mee, maar van logementen was nog lang geen sprake. Opvallend is dat zowel de Raad van Vlaanderen (1559) als de Grote Raad van Mechelen (1558 en 1562) vonnissen velden, waarin zij het Land van Beveren beschouwden als een onderdeel van het Land van Waas voor wat betreft militaire opeisingen. Vanaf 1566 nam het Hoofdcollege maatregelen om het hoofd te bieden aan de opstandelingen en vanaf 1573 stond de instelling in voor de bevoorrading van vorstelijke troepen door middel van leveringen in natura en de betaling van contributie. De vrees voor de val van het systeem, ingesteld door de hertog van Alva, leidde in het najaar van 1576 tot de vlucht van hoogbaljuw Servaas van Steelant. Zijn kasteel Wissekerke werd ingenomen door Staatse troepen, maar van Steelant wist in mei 1579 terug aan het hoofd van de kasselrij te komen in dienst van de Staten. Hij verving de dorpsbesturen en vervolgens het Hoofdcollege, maar koos in 1583 opnieuw voor Spanje. Op 1 november 1583 was de reconciliatie een feit; kort nadien was er een nieuw, koningsgetrouw Hoofdcollege. De betaling van contributie, oorspronkelijk bedoeld voor vier maanden, duurde bijna tien jaar. In ruil hiervoor inde het Hoofdcollege tal van belastingen: penningen (1583-1586), de impost (1585-1590), de generale middelen (1585-1593), de exportaccijns (1585-1613), een belasting op inkomsten uit onroerende goederen (1587-1589), het maalderijrecht (1592-1593) en de bieraccijns (1594-1613). Er werd uitstel toegestaan voor het terugbetalen van renten (1585-1605) en de naburige kasselrijen betaalden mee in de contributie (1585-1591). Uit de memorieboeken van de hoogbaljuw en de resolutieboeken van het Hoofdcollege kan men afleiden dat de kasselrij heel wat inspanningen deed om de militaire strijd te ondersteunen. Opvallend daarbij zijn de nauwe persoonlijke contacten van de hoogbaljuw en zijn gezin met politieke gezagsdragers, zoals Frans le Vasseur en Jean Richardot, met hoge militairen, zoals Giorgio Basta, en met landvoogd Alexander Farnese. In het begin van de zeventiende eeuw rees er verzet tegen de opgelegde militaire inspanningen, die voornamelijk gericht waren op het behoud van Hulst. De aartshertogen deden pogingen om deze lasten te verlichten (augustus 1605), de Staten van Vlaanderen kenden een financiële compensatie toe (juli 1606) en de omliggende kasselrijen werden gedwongen om bij te dragen in het onderhoud van de troepen in de kasselrij (februari 1607). Na het afsluiten van het staakt-het-vuren tussen de Republiek en Spanje kwam hieraan een einde. Tijdens het Twaalfjarig Bestand ontstond een conflict in verband met de bevoorrading van de compagnie van de hoogbaljuw. De kasselrij werd verder ingeschakeld voor militaire opeisingen, maar het octrooi voor de inning van de bier- en de exportaccijns werd niet verlengd. De start van de tweede fase van de Opstand kondigde zich in het najaar van 1620 aan. Het Hoofdcollege nam gewapende mannen in dienst en beloofde om de militaire lasten van de dorpen te compenseren. De aartshertogen kenden een aanzienlijke compensatie toe en zowel Isabella, de Geheime Raad als Filips IV probeerden om het Land van Aalst en het Land van Dendermonde te doen bijdragen in de verdediging van Kallo. Isabella vaardigde reglementen uit naar aanleiding van logementen en beloofde de betaling van plaquillas. Het op peil houden van de geldzendingen uit Spanje liep echter veel minder vlot dan gehoopt en de steun van de omliggende kasselrijen bleef uit. Meermaals drong het Hoofdcollege aan op het vertrek van troepen. Dankzij de nauwe relaties met militaire en andere gezagsdragers slaagde de instelling in haar opzet. Het lijkt er met andere woorden op dat ook deze gezagsdragers hun geloof in een goede afloop verloren waren. Het Hoofdcollege maakte van deze crisis gebruik door in november 1627 voor het eerst een uitkoop van logementen af te sluiten. Zowel Ambrogio Spínola als Antoon Triest waren daarbij betrokken. Vanaf 1630 nam Filips IV een aantal maatregelen die het Land van Waas ten goede kwamen. Dit viel samen met een toenemende dreiging vanuit de Republiek. Antoon Triest werd lid van de Raad van State (1630), de nieuwe landaccijns werd ingevoerd (1631) en er werd opnieuw een bijdrage van de omliggende kasselrijen geëist (1632). In 1632 vond een bijeenkomst van de Staten-Generaal plaats, maar net als in 1600 nam het Hoofdcollege niet deel. In maart 1633 poneerde Filips IV dat het behoud van het Land van Waas van kapitaal belang was en in juni 1633 stonden de Geestelijkheid en de Vier Leden een compensatie toe. Dergelijke inspanningen hielden aan in de daaropvolgende periode. Vanaf 1636 werd bovendien jaarlijks een vrijstelling van wintergarnizoenen toegestaan. Na 1648 bleven de militaire lasten aanslepen. Bovendien diende het Hoofdcollege, ondanks de in 1650 beloofde vrijstelling van garnizoenen, extra uitkoopsommen te betalen. Pas na de Vrede van de Pyreneeën kwam er een einde aan de militaire inspanningen. Echter, dit ging gepaard met bedreigingen. Beveren poogde een meer onafhankelijke koers te varen, tal van dorpen spanden processen aan tegen het Hoofdcollege en de Staten van Vlaanderen sloten in naam van het gewest uitkoopcontracten met de vorst. De Devolutieoorlog bracht militaire lasten met zich mee. Dit ging gepaard met het betalen van contributie, particuliere en algemene uitkopen. Na de Vrede van Aken volgden opnieuw logementen. Er waren nog steeds processen van lokale besturen en particuliere uitkopen bleven gepaard gaan met algemene uitkopen. Tijdens de Hollandse Oorlog verhevigden de militaire lasten en tot twee maal toe vielen Franse troepen de kasselrij binnen. In 1676 ging dit gepaard met de betaling van contributie aan Frankrijk; in 1678 leidde de inval tot een splitsing van het Hoofdcollege. Naast de geschillen met dorpen ontstonden nu ook conflicten met andere kasselrijen. Het Land van Waas genoot veel minder dan sommige andere gebieden van compensaties in ruil voor de militaire inspanningen. Pas tijdens de Negenjarige Oorlog kwam er een einde aan de conflicten met de andere kasselrijen. Samenwerking was aangewezen om in te staan voor de talrijke opeisingen die deze oorlog met zich meebracht. Ook het geschil met Melsele eindigde tijdens de Negenjarige Oorlog.

De taak van het Hoofdcollege als toezichthouder op de dorpen van de Keure omvatte de aanstelling van schepenen en griffiers en de controle van rekeningen van bijzondere belastingen. In juli 1584 gaven de hoofdschepenen te kennen dat ze een jaarlijkse controle van de parochierekeningen wensten. Ook wilden ze meer inspraak bij de aanstelling van de lokale schepenen. De hoogbaljuw ging evenwel niet akkoord. Bazel werd in 1605 in leenpand gegeven, maar de instelling kon het dorp terugkopen. De aartshertogen beloofden om geen enkele parochie meer te verkopen of in leen te geven. Het recht om de griffiers aan te stellen, ging in 1613 verloren aan de Raad van Financiën. In september 1620 kon het Hoofdcollege dit recht kopen en in oktober 1631 beloofde Isabella dat de regering de dorpen van de Keure niet zou verkopen of belenen. De overeenkomst tussen de vorst en het Hoofdcollege van 9 juli 1650 bevestigde het behoud van de dorpen van de Keure. Daarnaast kon het Hoofdcollege beschikken over de ambten van de meiers. In 1656 bevestigde de vorst de overeenkomsten van 1620 en 1650. Het Reglement van den platten lande van 30 juli 1672 gaf aanleiding tot een systematische controle van de dorpsrekeningen, maar de toepassing bleef lang op zich wachten. In 1681 zag het Hoofdcollege zich genoodzaakt om opnieuw geld te betalen om te verhinderen dat de dorpen van de Keure verkocht zouden worden of in leenpand gegeven.

Het Hoofdcollege voerde een actief economisch beleid, gericht op het stimuleren van handel, productie en consumptie. De instelling bekwam een vrijstelling van de Antwerpse tollen (1545 en 1565), de tol van Rumst (1555) en de tol van Rupelmonde (1557). Het Hoofdcollege bestreed kraaien en wolven en vroeg jaarlijks toestemming voor het eten van zuivel tijdens de vasten. Vanaf 1557 hielden pegelmeesters toezicht op het broodgewicht. Men boekte succes bij het bestrijden van de contributie voor het onderhoud van de dijken in de Vier Ambachten dankzij vonnissen van de Raad van Vlaanderen (1561) en de Grote Raad van Mechelen (1551 en 1565). Tijdens de eerste fase van de Opstand was er op dit gebied een volledige stilstand. Tijdens het Twaalfjarig Bestand ontstond een conflict in verband met het recht om de maten en gewichten vast te stellen. Men kon geen resultaat bereiken bij de Raad van Vlaanderen (1617). Tijdens de tweede fase van de Opstand kon het Hoofdcollege het recht van het stokhouderschap aankopen (1631). De vestiging van een kapucijnenklooster in Sint-Niklaas werd verhinderd dankzij tussenkomst van de Geheime Raad (1634). In de tweede helft van de zeventiende eeuw was het moeilijker om de vestiging van kloosterorden te verhinderen. Zo vestigden zich in 1660 recolletten in Sint-Pauwels, in 1664 zwartzusters in Rupelmonde en in 1688 recolletten in Sint-Niklaas. Ook de strijd tegen de tolheffingen, die vanaf 1663 opnieuw gevoerd werd, was niet langer succesvol. De bestrijding van bedelaars was een constante tijdens de zeventiende eeuw. Men deed zowel een beroep op de dorpen als op speciaal hiervoor door het Hoofdcollege aangestelde officieren. In 1661 stond het Hoofdcollege in voor de bouw van een gevangenis in Sint-Niklaas.

Deel 4. Politiek personeel van het Hoofdcollege

In dit deel krijgen de leden van het Hoofdcollege, waarvan velen figureerden in voorgaande hoofdstukken, een gezicht. Het oogmerk hierbij is het maken van een profiel van de hoogbaljuws, de hoofdschepenen, de pensionarissen en de griffiers van 1515 tot 1700. Als eerste wordt ingegaan op de sociale afkomst van de betrokkenen. Welk beroep oefenden hun vaders uit? Waren zij van adel? Kunnen hun moeders gelieerd worden aan een specifieke sociale groep? Vervolgens vermelden we de woonplaats van de leden. Hieruit zal blijken of zij voornamelijk in het Waasland woonden, dan wel buiten de kasselrij. Indien ze niet in het Waasland woonden, waar woonden ze dan wel? En indien ze in de kasselrij woonden, in welke dorpen was dat dan? Woonden de leden meestal in de Keuredorpen of juist niet? Ook de heerlijkheden van de leden worden in kaart gebracht. Waren zij heer van één of meerdere heerlijkheden? Hadden zij behalve heer ook andere titels, bijvoorbeeld graaf, baron, markies enz.? Ook de loopbaan wordt van naderbij bekeken. Welke functie oefenden de leden uit voor, tijdens en na hun aanstelling in het Hoofdcollege? Kan men hieruit afleiden waarom iemand in het Hoofdcollege stapte en er eventueel na enige tijd opnieuw uitstapte? Tot slot wordt ingegaan op het huwelijk en nageslacht. Kan men een zekere huwelijkspolitiek opmerken? Traden zonen doorgaans in het voetspoor van hun vader door een functie in het Hoofdcollege na te streven? En, zo niet, welke functie ambieerden ze wel? Traden dochters van leden van het Hoofdcollege in het huwelijk met personen die lid waren van het Hoofdcollege of met zonen of broers van hen? Bijzondere aandacht wordt besteed aan de relaties tussen leden van het Hoofdcollege en leden van centrale en intermediaire instellingen. Dit alles moet leiden tot vier profielschetsen, één voor elke categorie. Belangrijk is ook de vraag of er onder deze categorieën verschillen zijn. Dit kan alvast vermoed worden, aangezien de hoogbaljuws bijvoorbeeld een heel andere functie hadden dan de griffiers. Hetzelfde geldt voor de pensionarissen, die meer dan de andere leden van het college omwille van hun kennis werden aangeworven. Ten slotte zijn er de hoofdschepenen, die in aantal veruit het sterkst vertegenwoordigd waren. Men kan zich afvragen of er binnen deze omvangrijke groep verschillende profielen aanwezig waren.

Een belangrijke bron voor het hiernavolgende overzicht was de publicatie van E.M.J. van der Vynckt[2487]. Hoewel er zeker vragen te stellen zijn bij de betrouwbaarheid van deze publicatie, moet toch worden opgemerkt dat van der Vynckt heel wat zaken rechtzette die door ridder Schoutheete de Tervarent foutief waren weergegeven. Minstens evenveel lacunes en onvolkomenheden werden aangetroffen in de verhandelingen van Jansen en Temmerman[2488]. Waar mogelijk werden de gegevens uit deze publicaties geverifieerd en aangevuld met gegevens uit literatuur, bronnenuitgaven en originele archiefdocumenten. Niettemin blijft de vaststelling dat er over sommige personen weinig te vermelden valt. Enkel een systematisch onderzoek in een groot aantal archiefbestanden[2489] zou hierin verandering kunnen brengen en leiden tot een volwaardige prosopografie of collectieve biografie van de leden van het Wase Hoofdcollege.

XXIII. Hoogbaljuws

* 1514-1523: PAUL HAUWE

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Stekene[2490].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Zijn ambt van hoogbaljuw werd in 1520 gedurende acht maanden (van 25 maart tot 25 november) overgenomen door Jozef de Baenst[2491].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Isabella van den Hove. Hun dochter Josina huwde in 1517 met Franciscus van Eksaarde, zoon van toenmalig griffier Gaspar van Eksaarde[2492]. Hun zoon Paul werd in 1533 hoofdschepen (zie infra). Een andere zoon, Antoon, schreef zich in 1524 in aan de universiteit te Leuven[2493].

* 1523-1529 en 1532-1551: Lodewijk van Steelant

AFKOMST: LODEWIJK VAN STEELANT WAS EEN KLEINZOON VAN JAN VAN STEELANT (†1487) EN CATHARINA DE NEVE (†1531). DE FAMILIES DE NEVE EN VAN STEELANT LEVERDEN VERSCHEIDENE LEDEN VAN HET HOOFDCOLLEGE. CATHARINA'S VADER JAN DE NEVE WAS GRIFFIER VAN HET HOOFDCOLLEGE IN DE PERIODE 1467-1492 EN HOOFDSCHEPEN VAN 1492 TOT ZIJN OVERLIJDEN IN 1508[2494]. HAAR BROER BOUDEWIJN DE NEVE WAS GRIFFIER VAN 1495 TOT 1500 EN HOOGBALJUW VAN 1500 TOT 1503[2495]. OOK DE FAMILIE VAN STEELANT WAS GEPOKT EN GEMAZELD IN HET HOOFDCOLLEGE. JAN VAN STEELANT WERD HOOFDSCHEPEN IN 1477[2496]. ZIJN VADER, EVENEENS JAN, VERVULDE DEZELFDE FUNCTIE. IN 1452 WERD HIJ TE GENT GEËXECUTEERD OMWILLE VAN ZIJN GEHECHTHEID AAN FILIPS DE GOEDE[2497].

De vader van Lodewijk van Steelant heette eveneens Lodewijk[2498]. Hij was kapitein en baljuw van Biervliet en maakte deel uit van de commissie, die op 16 mei 1515 door Karel V werd aangesteld om het Transport van Vlaanderen te herzien[2499]. Hij overleed in 1520 was gehuwd met Barbara van Boekhoute, met wie hij naast Lodewijk nog enkele andere kinderen had. Joos was de oudste zoon en de enige meerderjarige toen Lodewijk senior overleed[2500]. Hij was hoofdschepen van 1517 tot 1546 (zie infra).

Langs vaderskant had Lodewijk van Steelant verschillende ooms en tantes met aanzien[2501]. Enkele van hen en hun nakomelingen komen in hetgeen volgt nog aan bod. Daarom geven we alvast een overzicht van de belangrijkste figuren. Jan van Steelant was de oudste zoon van Jan van Steelant en Catharina de Neve. Hij was hoofdschepen van het Land van Waas van 1495 tot 1522 (zie infra). Servaas van Steelant was de jongste zoon. Hij was ontvanger van het Hoofdcollege van ca. 1508 tot 1538, ontvanger van de beden van 1520 tot 1538, erfachtig ontvanger van 1546 tot 1551 en hoofdschepen van 1542 tot 1551 (zie infra). Filips van Steelant was watergraaf van Vlaanderen en in 1517-1518 lid van de commissie belast met de herziening van de transporten in het Gents kwartier (zie supra). Livina van Steelant was gehuwd met Lieven van Pottelsberghe, die in 1515-1517 lid was van de commissie voor de herziening van het Transport van Vlaanderen en die tevens ontvanger-generaal van de domeinen, ontvanger van de beden en lid van de Geheime Raad was. Hij was hoofdschepen van het Land van Waas van 1512 tot 1517 (zie infra). Margaretha van Steelant kreeg met haar eerste echtgenoot, Raas Barrat, vier kinderen[2502]. Nadat ze weduwe was geworden, hertrouwde ze met Lieven van Leyns, met wie ze twee kinderen kreeg. Van Leyns was één van de belangrijkste financiële experts van zijn tijd in Vlaanderen. In 1506 ging de benoeming tot ontvanger-generaal van Vlaanderen tussen hem en Lieven van Pottelsberghe. Toen van Pottelsberghe het haalde, werd van Leyns ontvanger van het Gents kwartier. Hij bekleedde vele ontvangerschappen en hield zich ook bezig met inpolderingen. Zijn zoon Bartholomeus van Leyns, verwekt bij Clara van Massemen, werd in 1534 ontvanger van de exploten bij de Raad van Vlaanderen. Hij trouwde in 1520 met Maria Barrat, een dochter uit het eerste huwelijk van Margaretha van Steelant[2503]. Op 11 januari 1511 trouwde Margaretha van Steelant, opnieuw weduwe geworden, voor de derde maal. Haar nieuwe echtgenoot was Karel Claeissone, die Jan Wouters was opgevolgd als pensionaris van de stad Gent. Vanaf 1513 was hij raadsheer-commissaris van de Raad van Vlaanderen en vanaf 1518 gewoon raadsheer[2504]. Op 1 april 1523 volgde hij zijn schoonbroer Lieven van Pottelsberghe op als ontvanger van de beden[2505]. Vanaf 1528 trad hij, net als van Pottelsberghe voordien, op als eerste commissaris voor de wetsvernieuwing[2506]. Hun dochter Anna Claeissone trouwde in 1531 met Jan de Gruytere, raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen. Zij kregen één kind: Karel de Gruytere, geboren in 1533[2507]. De andere dochter van Margaretha van Steelant en Karel Claeissone, Barbara, trouwde ca. 1530 met Gerard Rym, humanist en advocaat-fiscaal bij de Raad van Vlaanderen in 1547-1557 en nadien raadsheer tot 1570[2508]. Zij kregen zes zonen (Karel, Filips, Frans, Gillis, Nicasius en Lieven) en twee dochters (Margaretha en Maria)[2509].

Woonplaats: Bazel[2510].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was griffier van het Hoofdcollege van 1520 tot 1523. Kort na zijn eedaflegging als hoogbaljuw op 20 november 1523 duidde hij zijn achterneef Jan de Neve, zoon van Boudewijn, aan als nieuwe griffier[2511]. Deed in 1529 afstand van zijn ambt ten voordele van Simon Magherman. Na diens overlijden legde hij op 16 september 1532 opnieuw de eed af[2512]. Van Steelant bleef het ambt uitoefenen tot zijn dood op 17 november 1551[2513].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde in 1526 te Bazel met Cornelia Hoens, met wie hij twee dochters kreeg. Johanna van Steelant trouwde met Lodewijk van Pottelsberghe, een zoon van hoofdschepen Willem van Pottelsberghe (zie infra). Barbara van Steelant huwde met Pieter van der Straten, heer van Cleydael en baljuw van Temse[2514].

* 1529-1532: Simon Magherman

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Geen gegevens bekend.

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Is auteur van het leenboek van het Land van Waas uit 1528 en werd toen omschreven als deurwaarder[2515]. Legde de eed af als hoogbaljuw op 23 maart 1529[2516]. Overleed in 1532 en werd opgevolgd door Lodewijk van Steelant, die ook zijn voorganger was[2517].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1552-1561: Willem van Waelwijck

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Sint-Niklaas[2518].

Heerlijkheden: Walburg, dat in 1550 tot stand kwam door de vereniging van twee bestaande lenen bij octrooi toegestaan door Karel V[2519].

Loopbaan: Was hoofdschepen van 1547 tot 1552, ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen van 1543 tot 1552 en vervanger van Lodewijk van Vlaanderen als tweede commissaris in de commissie voor de wetsvernieuwing van 1546 tot 1552[2520]. Hij kreeg de benoeming tot hoogbaljuw als dank voor zijn diensten op militair vlak en als ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen[2521]. In 1556 werd hij door Filips II in zijn ambt bevestigd, dankzij de goede rapporten die hij over hem had ontvangen[2522]. In 1561 werd hij voor vijftig jaar uit Vlaanderen verbannen, omdat hij zijn verblijfplaats Gent had verlaten, hetgeen in strijd was met zijn belofte om in de stad te blijven[2523]. Deze belofte kaderde in de vervolging van Willem van Waelwijck door de procureur-generaal van Vlaanderen. Verschillende redenen lagen aan de basis van deze vervolging. Zo zou hij onterecht het recht op het beste hoofd geïnd hebben. Dit recht was door de Raad van Financiën van het hoogbaljuwschap gescheiden en voor 1.800 gulden per jaar in leenpand gegeven. Daarnaast had hij ook een conflict met griffier Cornelis de Neve, die de teruggave eiste van drie ondertekende rekeningen die waren voorgelegd door de wagenmenners van het Waasland. Van Waelwijck beweerde geen ondertekende rekeningen ontvangen te hebben. De minuten van de rekeningen had hij aan het Hoofdcollege voorgelegd. Hij werd ook beschuldigd van het afsluiten van composities in ruil voor geld, fraude in de baljuwsrekeningen enz. In een lang verzoekschrift van zijn hand kan men lezen dat van Waelwijck al sinds 3 oktober 1561 in de stad Gent verbleef. Enkel tijdens de "congié" van de raadsheren was hij voor drie à vier dagen naar het Land van Waas kunnen gaan "pour rapporter aulcuns papiers servans sa justification". Toen hij terug was, vernam hij dat de Raad commissarissen had aangesteld om zich in de parochies over hem te gaan informeren. Het gevolg was een "plus estroicte détention de sa personne, que causeroit sa totale destruction, ruyne et schandaleuse confusion". Daarom, zo liet hij weten, was hij vertrokken uit Gent, waar hij tot 21 oktober 1561 behandeld werd als een gevangene. In zijn verzoekschrift aan de vorst vroeg hij de opheffing van de zaak[2524]. Een vonnis van de Raad van Vlaanderen ontzette hem echter uit zijn ambt omwille van "dillicten en[de] mesusen in cas d'officie"[2525]. Stadhouder Joos de Neve was zijn tijdelijke opvolger tot Servaas van Steelant als definitieve opvolger werd aangesteld[2526].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1562-1576 en 1579-1603: Servaas van Steelant

AFKOMST: WAS DE OUDSTE ZOON VAN WILLEM VAN STEELANT, ZOON VAN SERVAAS, EN MARGARETHA CARPENTIER. ZIJN VADER WAS VANAF 1563 HEER VAN WISSEKERKE EN ERFACHTIG ONTVANGER VAN HET LAND VAN WAAS. SERVAAS HAD TWEE BROERS (MARC EN FRANÇOIS) EN TWEE ZUSSEN (MARIE EN JOHANNA)[2527]. ZIJN GELIJKNAMIGE NEEF SERVAAS VAN STEELANT[2528] WAS ONTVANGER-GENERAAL VAN OOST-VLAANDEREN VAN 1574 TOT 1590 MET EEN ONDERBREKING IN DE JAREN 1584-1585. IN 1594 WERD HIJ HOOFDSCHEPEN VAN HET LAND VAN WAAS (ZIE INFRA).

Woonplaats: Bazel[2529].

Heerlijkheden: Wissekerke en Vinderhoute[2530].

Loopbaan: Servaas van Steelant was hoogbaljuw vanaf 24 juli 1562[2531]. Uit de matriculen van de Leuvense universiteit blijkt dat hij zich daar in 1555 inschreef[2532]. In het voorjaar van 1569 was hij lid van de commissie Vitelli, die door de hertog van Alva was aangesteld om in Holland en Zeeland de kwetsbare plaatsen en de toestand van de vestingwerken te inspecteren[2533]. Er is een onderbreking in zijn baljuwschap tussen 16 december 1576 en 12 mei 1579. In 1581 liet hij de leden van het Hoofdcollege vervangen door calvinisten. Hij bewerkstelligde in 1583 de terugkeer van het Land van Waas onder Farnese en bleef vervolgens nog twintig jaar hoogbaljuw (zie deel 3, hoofdstuk III). Hoewel hij in zijn memorieboek al op 16 september 1596 melding maakte van klachten over jicht ("flerissijn")[2534], sluit zijn laatste baljuwsrekening pas op 31 december 1603[2535]. Zijn schoonzoon Filips de Recourt de Licques volgde hem op vanaf 1 januari 1604 (zie infra). Servaas van Steelant overleed te Bazel op 6 september 1607[2536].

Huwelijk en nageslacht: Servaas van Steelant huwde drie keer. Het eerste huwelijk sloot hij met Josina van Havre, zus van Jan van Havre, heer van Walle, Venacker enz. Hun vader, François van Havre, was in 1540 benoemd tot secretaris van de Gentse schepenbank van de Keure. Nadien oefende hij ook het ambt van griffier van de thesaurie en dat van schepen van de Keure uit. In 1555 werd hij aangesteld tot ontvanger-generaal van de domeinen in Vlaanderen, welk ambt hij 32 jaar uitoefende. Tijdens de Opstand toonde hij zich een zeer trouwe aanhanger van Filips II. Justin van Havre, een broer van Jan en Josina, diende 26 jaar lang in het leger als infanteriekapitein. Jan van Havre zelf, ten slotte, was diverse keren schepen van de Keure en schepen van Gedele[2537]. Het huwelijk wordt vermeld in het verslag van een onderzoek naar Jan van Havre en zijn familie, dat dateert van na 1612[2538].

Op 17 november 1564 sloot van Servaas van Steelant in Antwerpen een huwelijkscontract met Leonarda de Diacceto, dochter van Camillo. Hij werd bijgestaan door zijn vader Willem van Steelant; zijn echtgenote was vergezeld van Gaspar Ducci, heer van Kruibeke en financier van Karel V, Charles de Rinuccini, consul van de Florentijnse natie in Antwerpen, en haar neef Jan Baptist Gualterotti[2539]. Leonarda de Diacceto was de weduwe van de Florentijnse koopman Bernardo Carducci[2540]. Willem van Steelant beloofde in het huwelijkscontract om de heerlijkheid Wissekerke aan zijn zoon te schenken; de dag nadien werd de schenkingsakte opgesteld. De schenking zou pas plaatsvinden na het overlijden van Willem van Steelant[2541]. Er wordt hier niet in detail ingegaan op de exacte inbreng van de beide huwelijkspartners. Servaas van Steelant bracht hoofdzakelijk onroerende goederen in, onder andere te Saaftinge, in de Polder van Namen en te Hulst. Leonarda de Diacceto bracht voornamelijk schulden in van kooplui aan haar overleden echtgenoot. Het huwelijkscontract werd afgesloten in de woning van Gaspar Ducci[2542]. Dit wijst erop dat van Steelant deze invloedrijke Italiaanse koopman, verzekeraar en financier, die sinds de aanslag op zijn leven in 1554 weliswaar enigszins op de retour was, persoonlijk kende. Het feit dat Ducci in 1548 een aantal goederen kocht van de erfgenamen van voormalig hoofdschepen Joos van Steelant[2543], wijst erop dat zijn contacten met de familie van Steelant reeds geruime tijd bestonden. Als gevolg van dit huwelijk had Servaas van Steelant een persoonlijke band met Jan van der Burch, die op 12 december 1584 benoemd werd tot voorzitter van de Grote Raad van Mechelen en op 31 maart 1595 de eed aflegde als hoofd-voorzitter van de Geheime Raad. Hij huwde in 1566 met Margaretha de Diacetto, telg uit een Florentijnse koopmansfamilie[2544]. Zij was wellicht een zus van Servaas van Steelants tweede echtgenote. Een ander gevolg van dit huwelijk was dat hij mogelijks Italiaans kende. Dit was vermoedelijk één van de redenen waarom hij werd gekozen als lid van de hoger vermelde commissie Vitelli, die voor het overige enkel uit Italianen bestond[2545].

Blijkens een uiteenzetting van Servaas van Steelant in verband met zijn aanspraken op een rente, overleed Leonarda de Diacetto in mei 1571[2546]. Nog in hetzelfde jaar hertrouwde hij met Marie Longin, dochter van Laurens en Maria van Heylweghen. Het huwelijkscontract werd op 14 augustus 1571 opgesteld te Spa[2547]. Hiermee had Servaas van Steelant een schoonfamilie die enkele belangrijke figuren in dienst van de vorst bevatte. Schoonvader Laurens Longin werd op 12 mei 1546 aangesteld als verantwoordelijke van de coördinatie van de financiële verrichtingen van de Raad van Financiën. In 1551 werd hij benoemd tot thesaurier-generaal. Hij overleed in 1554[2548]. Zijn broer Roland Longin was in 1550 door Karel V aangesteld tot president van de Rekenkamer van Brabant. Hij zou deze functie tot aan zijn overlijden op 11 maart 1573 uitoefenen[2549]. De relaties tussen de families van Steelant en Longin waren intens, aangezien Servaas' zus Johanna van Steelant trouwde met Antoon Longin, een broer van Marie[2550]. Hun zoon Guillaume Longin werd drossaard van Grimbergen. Op 13 juni 1600 waren Marie Longin en Servaas van Steelant te Antwerpen aanwezig bij zijn huwelijk en hij kwam op 22 juli 1600 samen met zijn vrouw op bezoek bij de hoogbaljuw[2551]. Margaretha Longin, een zus van Marie, was gehuwd met Hieronymus Scribani, een luitenant-kolonel in dienst van de Spaanse vorst[2552]. Hij was gouverneur van de stad Hulst[2553]. Op 15 april 1602 schreef de hoogbaljuw een brief aan een zekere kapitein Roland Longin[2554]. Ongetwijfeld ook lid van deze familie was Charles Longin, commissaris van de monsteringen[2555]. Schoonmoeder Maria van Heylweghen was een dochter van Lodewijk van Heylweghen, die als voorzitter van de Raad van Vlaanderen één van de meest betrouwbare medewerkers van de centralisatie in Vlaanderen was[2556]. Servaas van Steelant kreeg met Marie Longin twee dochters: Livina en Margaretha. Livina overleed in mei 1584; Margaretha trouwde in 1590 met Filips de Recourt de Licques, die Servaas zou opvolgen als hoogbaljuw (zie infra).

Op 30 oktober 1601 stelde Servaas van Steelant zijn testament op. Hij schonk 300 rijnsgulden aan de armen van Bazel en evenveel aan de kerk van Bazel. Indien hij niet in deze kerk begraven zou worden, zou de som beperkt blijven tot 150 gulden. Zijn zus Marie zou gedurende de rest van haar leven 24 gulden per jaar krijgen. Haar dochter Margaretha en Guillaume Longin, zoon van zijn zus Johanna, kregen allebei eenmalig 200 rijnsgulden, evenals zijn neef Servaas van Steelant. Zijn neef Jan van Steelant had recht op 120 gulden. Indien Hendrik de Brouwer bij zijn overlijden over geen enkel ambt zou beschikken, zou hij 200 rijnsgulden ontvangen. De laatste beschikking had betrekking op de som van ca. 7.000 rijnsgulden die men hem nog verschuldigd was bij het slot van de rekening van Jan de Lateur. Indien deze som bij zijn overlijden betaald zou zijn, hetzij door de aartshertogen, hetzij door de kasselrij, zou hij de helft ervan schenken aan de armen van het Land van Waas en de andere helft nalaten aan zijn weduwe. Als executeurs van het sterfhuis werden zijn neef Servaas van Steelant (en in geval van diens overlijden zijn zoon Karel) en stadhouder Jan de Lateur aangeduid[2557]. Op 27 november 1602 volgde een aanvulling, die voornamelijk betrekking had op het voortzetten van een juridische procedure in verband met zijn recht op een rente[2558]. Enkele dagen voor zijn dood, op 28 augustus 1607, volgde een laatste aanvullende beschikking, waarin bepaald werd dat Hendrik de Brouwer voortaan de beden zou innen tegen een vergoeding van 15 gulden per jaar of 400 gulden eenmalig. Bovendien kreeg Michiel Duisburg 1.200 gulden om de processen van van Steelant verder te zetten[2559].

Marie Longin overleed op 20 april 1624 en werd net als haar echtgenoot begraven in de kerk van Bazel[2560].

* 1576-1579: Antoon de Gruytere

AFKOMST: WAS EEN ZOON VAN HOOFDSCHEPEN KAREL DE GRUYTERE (ZIE INFRA).

Woonplaats: Gent, waar hij schepen was, en Eksaarde, waarvan hij heer was.

Heerlijkheden: Eksaarde[2561].

Loopbaan: Was hoofdschepen van het Land van Waas sinds 1564. Hij verving Jan Wouters, hoewel de graaf van Egmont Erasmus van Brakel als vervanger had voorgesteld[2562]. Deze zou in 1566 alsnog lid worden van het Hoofdcollege (zie infra). Antoon de Gruytere was schepen van de Keure van Gent in 1570, 1572 en 1573. Vanaf 17 december 1576 verving hij Servaas van Steelant, die zich in Antwerpen had teruggetrokken. Hij stond op 11 mei 1579 zijn ambt af aan zijn oom Adolf, die de functie nooit heeft waargenomen omwille van de terugkeer van Servaas van Steelant[2563]. Overleed op 7 augustus 1581 te Eksaarde[2564].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Eleonora de Huerne, dochter van Filips. Zij overleed in 1586[2565]. Hun zoon Filips werd in 1601 hoofdschepen (zie infra).

* 1604-1631: Filips de Recourt de Licques

AFKOMST: ZIJN VADER FILIPS WAS OP 1 MAART 1587, BIJ DE OPMAAK VAN ZIJN TESTAMENT, KOLONEL, GOUVERNEUR-KAPITEIN VAN RIJSEL, DOWAAI EN OORSCHIE, GROOTBALJUW VAN DOORNIK EN HET DOORNIKSE EN GOUVERNEUR-KAPITEIN EN SOEVEREIN-BALJUW VAN LA MOTTE[2566]. HIJ WAS HEER VAN RECOURT EN BARON VAN LICQUES[2567]. ZIJN MOEDER WAS JOHANNA VAN WITTHEM, VROUW VAN RUISBROEK[2568]. FILIPS SENIOR BOUWDE EEN CARRIÈRE UIT ALS LUITENANT IN HET VORSTELIJKE LEGER. HIJ STREED AAN DE ZIJDE VAN SERVAAS VAN STEELANT BIJ DE VERDEDIGING VAN DE SCHELDE EN STOND AAN HET HOOFD VAN DRIE REGIMENTEN EN ZESDUIZEND MAN VOETVOLK TIJDENS DE INNAME VAN MIDDELBURG IN 1572. IN 1574 WERD HIJ BENOEMD TOT GOUVERNEUR VAN HAARLEM. IN 1579 DEED HIJ WILLEBROEK VERSTERKEN EN VEROVERDE HIJ BLAASVELD EN OMSTREKEN. HIJ ZOU TEVENS EEN SAMENZWERING TEGEN ALVA VERIJDELD HEBBEN IN 1568 EN WERD ALS DANK DAARVOOR AANGESTELD TOT LID VAN DE RAAD VAN OORLOG. NAAST FILIPS JUNIOR HAD HIJ NOG TWEE ZONEN (GABRIEL EN FRANÇOIS) EN EEN DOCHTER (JACQUELINE)[2569]. JACQUELINE WAS GEHUWD MET JACQUES DE LANGLÉE, SOEVEREIN-BALJUW VAN VLAANDEREN[2570].

Woonplaats: Bazel[2571].

Heerlijkheden: Audenthun[2572] en Wissekerke, dat op 31 juli 1630 tot baronie werd verheven[2573].

Loopbaan: Lange tijd speelde hij een rol achter de schermen door alleen of in het gezelschap van zijn schoonmoeder de belangen van het Hoofdcollege te verdedigen aan het Hof[2574]. Minstens vanaf 1590 leidde hij een regiment soldaten[2575]. Op 3 januari 1591 kreeg hij van zijn schoonvader de toestemming om gedurende diens afwezigheid het bevel te voeren over diens soldaten. Prompt schreef hij een brief aan de legerkapiteins om hen te laten weten dat van Steelant hem opdracht gegeven had om het bevel te voeren over de garnizoenen in het Land van Waas en omgeving[2576]. Zijn eigen regiment telde in mei 1591 zes compagnieën[2577]. In juni 1591 was er sprake van vierhonderd soldaten, welk aantal spoedig tot 550 verhoogd zou worden[2578]. In het najaar van 1597 was hij met zijn soldaten in Friesland[2579].

Werd op 20 februari 1603 door de aartshertogen aangesteld tot kapitein van het kasteel van Rupelmonde in opvolging van de overleden Marc van Steelant[2580] en oefende deze functie nog steeds uit in 1630[2581]. Volgde vanaf 1 januari 1604 zijn schoonvader Servaas van Steelant op als hoogbaljuw van het Land van Waas[2582]. Op 29 mei 1609 gaven de aartshertogen hem de toestemming om zijn compagnie infanterie te behouden[2583]. Eind 1610 was de hoogbaljuw gedurende drie maanden afwezig in opdracht van de aartshertogen[2584]. In 1630 beschikte hij nog steeds over een compagnie van driehonderd mannen[2585]. Hij werd in het huwelijkscontract van zijn zoon Servaas in 1624 omschreven als "colonel entretenu et du Conseil de Guerre de Sa Ma[jes]té"[2586]. Het was omwille van zijn militaire inzet dat Wissekerke in 1630 tot baronie verheven werd[2587]. Hij overleed in 1631[2588].

Huwelijk en nageslacht: Verloofde zich op 3 oktober 1590 met Margaretha van Steelant, dochter van hoogbaljuw Servaas van Steelant[2589]. Op het huwelijksfeest werden Pieter en Paul van Steelant[2590], Lucas van Steelant, Lieven Rym en Servaas van Steelant[2591] uitgenodigd. Daarnaast kregen de leenmannen en de hoofdschepenen, de gouverneur van het kasteel van Gent en de bisschop van Gent een uitnodiging[2592]. Het huwelijk vond plaats op 11 december 1590[2593].

Het koppel kreeg tussen 1596 en 1609 tien kinderen. De oudste zoon, Servaas, volgde Filips op als hoogbaljuw (zie infra). Een andere zoon, Filips, was in 1636 ridder van de Orde van Calatrava en heer van De Verre[2594]. Hij volgde zijn vader op als kapitein van het kasteel van Rupelmonde en overleed te Brussel in 1643[2595]. De jongste zoon, Nicolas, werd in 1633 aangesteld tot kapelaan van het kasteel van Wissekerke[2596]. Na de dood van zijn broer Filips werd hij heer van De Verre en kapitein van het kasteel van Rupelmonde[2597]. In 1600 reisde Filips de Recourt de Licques naar Brussel om een peter te zoeken voor zijn dochter Isabella Clara Eugenia. De keuze viel op veedor general Jerónimo Walter Zapata, die aanwezig was op het banket ter gelegenheid van het doopsel. Meter was de aartshertogin, in wiens naam Marie Longin de feestelijkheden bijwoonde[2598].

Het testament van Filips en Margaretha dateert van 14 juni 1630. De twee gaven te kennen dat ze wilden begraven worden in de kerk van Bazel in een graf van 1.500 gulden. De armen zouden bij hun overlijden 6.000 gulden krijgen. Alle inwonende dienstboden hadden recht op rouwkledij en voor Jacques Ameye kwam daar nog een bedrag van 200 gulden bovenop. Tot de bezittingen van het echtpaar behoorden het bos van La Chapelle en de heerlijkheid Waasbroek bij Brussel. In Waasbroek bezaten ze verschillende huizen[2599]. Op 9 september 1630 werd het testament geopend naar aanleiding van het overlijden van Margaretha van Steelant. De uitvoerders van het testament waren hoofdschepen Georges van Brakel en pensionaris Olivier III Nieulant[2600]. Op 10 mei 1636 werd de akte van de verdeling van de nalatenschap opgesteld[2601].

* 1631-1639: Servaas de Recourt de Licques

AFKOMST: WERD IN 1596 GEBOREN ALS OUDSTE ZOON VAN TOEKOMSTIG HOOGBALJUW FILIPS DE RECOURT DE LICQUES EN KLEINZOON VAN DE TOENMALIGE HOOGBALJUW SERVAAS VAN STEELANT, NAAR WIE HIJ ONGETWIJFELD GENOEMD WERD (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Bazel[2602].

Heerlijkheden: Erfde van zijn vader de baronie Wissekerke en de heerlijkheid Audenthun. Was tevens heer van Beaufort, Baeys en Doele[2603].

Loopbaan: Werd op 16 mei 1616 door Filips van Merode, opperjager van Vlaanderen, aangesteld tot luitenant van het jachtrecht in het Land van Waas[2604]. Werd op 1 oktober 1620 door de aartshertogen aangeduid als opvolger van zijn vader van zodra deze zou overlijden of afstand doen van zijn ambt. Hij kreeg bovendien de opdracht om hem bij te staan[2605]. Was in 1624 kapitein van een compagnie van driehonderd mannen en commandant van de forten van Kallo, Burcht en Verrebroek[2606]. Legde op 12 mei 1631 de eed af in de Rekenkamer[2607] en op 19 mei 1631 in het Hoofdcollege[2608]. Hij overleed op 1 februari 1639[2609].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde in 1624 met Margaretha de Robles, dochter van wijlen Jan de Robles en Maria van Liedekerke. Jan de Robles was graaf van Hanappe, baron van Billy, heer van diverse heerlijkheden en gouverneur en kapitein van Rijsel, Dowaai en Oorschie[2610]. De titel van graaf werd hem in 1603 toegestaan door Albrecht en Isabella omwille van zijn bewezen diensten[2611]. Wellicht was hij verwant aan Gaspar de Robles, een Spaanse kolonel die behoorde tot het selecte groepje van militaire adviseurs van de hertog van Alva[2612]. Maria van Liedekerke was een zus van Margaretha van Liedekerke, echtgenote van de Spaanse militair en diplomaat Carlos Coloma[2613]. Hij behoorde tot de top van het Ejército de Flandes[2614]. Margaretha de Robles telde onder haar broers en zussen diverse kanunniken. Haar broer Antoon was hofknaap van de aartshertogen. Een andere broer, François Joseph, was bisschop van Ieper[2615]. Na het overlijden van haar echtgenoot, hertrouwde Margaretha de Robles met Donato Allemani, kolonel van een regiment infanterie en lid van de Raad van Oorlog[2616].

Servaas en Margaretha kregen acht kinderen. De oudste zoon, Filips (°1625), werd baron van Wissekerke en heer van De Verre. Antoon (°1634) werd vernoemd naar Antoon Triest, die aanwezig was bij zijn doopsel. Eugeen (°1635) werd hoofdschepen (zie infra)[2617].

* 1639-1649: Maximiliaan van der Gracht

AFKOMST: ZOON VAN ANTOON VAN DER GRACHT, HEER VAN SCHARDAU, BAVIKHOVE, BEAULIEU EN WALLE, EDELMAN VAN KEIZER RUDOLF II, EN GEERTRUI VAN BERLO, VROUW VAN VREMDE, CORTENBACH, BATTENBROECK, EECKHOVE EN VRIESSELE. HIJ HAD TWEE BROERS (FRANÇOIS EN JAN) EN DRIE ZUSSEN (GEERTRUI, LOUISE EN BARBARA)[2618].

Woonplaats: Belsele[2619].

Heerlijkheden: Belsele, Vremde, Schardau, Eeckhove, Cortenbach, Battenbroeck en Vriessele[2620].

Loopbaan: Werd in 1637 aangesteld tot schout van Mechelen na het overlijden van zijn broer François[2621]. Twee jaar later werd hij hoogbaljuw van het Land van Waas[2622]. Hij voerde het bevel als kapitein over driehonderd kurassiers[2623]. Liet in 1649 zijn functie over aan zijn zoon Jan Frederik. Overleed op 10 september 1658[2624].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde op 20 september 1617 met Geertrui de Gruytere, dochter van hoofdschepen Filips de Gruytere (zie infra). Hun zoon François was kapitein van een compagnie cavalerie en stierf ongehuwd op jonge leeftijd. Jan Frederik volgde zijn vader op als hoogbaljuw (zie infra) en Warnerius Ignatius werd hoofdschepen (zie infra). Dochter Johanna Filippa trouwde op 10 december 1641 in Temse met hoofdschepen Maximiliaan Antoon Lanchals (zie infra). Een andere dochter, Geertrui, werd kloosterlinge bij de dominicanessen te Temse[2625].

* 1649-1661: Jan Frederik van der Gracht

AFKOMST: ZIJN VADER WAS HOOGBALJUW VAN HET LAND VAN WAAS. ZIJN MOEDER WAS DE DOCHTER VAN EEN HOOFDSCHEPEN (ZIE SUPRA). WERD IN 1626 GEDOOPT TE MECHELEN[2626].

Woonplaats: Belsele[2627].

Heerlijkheden: Belsele, Vremde, Schardau, Bavencoven, Beaulieu, Walle, Eeckhove, Cortenbach, Battenbroeck, Vriessele, Olmen. De uitbreiding van zijn heerlijkheden was grotendeels te danken aan de nalatenschap van zijn broer François. Vremde werd in 1660 verheven tot baronie[2628].

Loopbaan: Overleed op 20 augustus 1661[2629]. Werd van 22 augustus 1661 tot 31 mei 1662 opgevolgd door voormalig stadhouder Jan Franciscus van der Donck[2630].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 7 oktober 1655 met Margaretha van Varick, dame van Olmen, Dysthove en Stuyvenberg. Haar vader was onder andere burggraaf van Brussel en markgraaf van Antwerpen en was lid van de Raad van Oorlog. Hij stond hoger in de sociale rangorde dan Jan Frederik. Het koppel kreeg twee dochters: Geertrui Philippine en Anna Louise. Geertrui trouwde met Jan François van Rommerswael, een kleinzoon van Jan van der Gracht, gezegd de Rommerswael, die een broer was van haar grootvader Maximiliaan. Anna Louise huwde Rogier Wauter van der Noot, baron van Kallo, heer van Cappele, Zwijndrecht enz. Hij was lid van één van de belangrijkste families van Vlaanderen[2631].

* 1662-1665: Alexander II de Bournonville

AFKOMST: STAMDE AF VAN EEN ZEER INVLOEDRIJKE FAMILIE, DIE NAUWE CONTACTEN HAD MET HET SPAANSE KONINGSHUIS. GEBOREN OP 5 JANUARI 1616 IN BRUSSEL. ZIJN VADER, EVENEENS ALEXANDER, WAS HERTOG, LID VAN DE EERSTE KAMER VAN FRANKRIJK ONDER HENRI IV EN RIDDER VAN HET GULDEN VLIES. ZIJN MOEDER WAS ANNE DE MELUN D'ESPINOY. HIJ HAD ZES ZUSSEN EN ACHT BROERS. ZIJN VADER DIENDE DE DUITSE KEIZER FERDINAND II TIJDENS DE DERTIGJARIGE OORLOG EN WERD IN 1631 BENOEMD TOT GOUVERNEUR VAN RIJSEL, DOWAAI EN OORSCHIE. WEGENS ZIJN DEELNAME AAN DE ANTI-SPAANSE SAMENZWERING VAN DE EDELEN IN 1632 WERD HIJ IN 1634 VEROORDEELD DOOR DE GROTE RAAD VAN MECHELEN. DAAROP VLUCHTTE HIJ NAAR LYON, WAAR HIJ IN 1656 OVERLEED[2632].

Woonplaats: Brussel. Woonde tijdens zijn hoogbaljuwschap in Temse, waar hij heer was en waarlangs hij na zijn dood vervoerd werd op weg naar Brussel. Hij overleed in Pamplona[2633].

Heerlijkheden: Hertog en later prins van Bournonville, graaf van Henin, burggraaf en baron van Barlin, heer van Ranchicourt, Divion, Ruyt, Memil, Temse, Buggenhout, Baasrode, Sint-Amands, Sint-Gillis enz.[2634].

Loopbaan: Verbleef verschillende jaren bij de pages aan het Franse Hof en genoot nadien een opleiding te Parijs[2635]. Was lid van de Raad van Oorlog, kapitein van een artilleriecompagnie, kolonel van een compagnie Duitse infanterie enz.[2636]. De Spaanse koning verleende hem op 8 november 1663 via een decreet van de Geheime Raad het recht om aangesproken te worden met "Mon cousin", hetgeen slechts voorzien was voor de meest vooraanstaanden binnen de hoge adel[2637]. Hij was de eerste die het ambt in leenpand nam, waartoe hij aan de vorst 40.000 gulden betaalde[2638]. Hij nam in 1665 ontslag, kort na het overlijden van Filips IV. Het Hoofdcollege dankte hem voor de bewezen diensten en drukte de hoop uit dat hij de kasselrij altijd genegen zou blijven[2639]. Bij zijn overlijden op 2 augustus 1690 was hij ridder van het Gulden Vlies, hoofdmaarschalk en kamerheer van de Raad van Oorlog, onderkoning en kapitein-generaal van Navarra en kapitein-generaal van het leger[2640].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 3 mei 1656. Zijn partner, Ernestine Françoise d'Arenberg, was lid van een hoogadellijke familie. Het paar kreeg talrijke kinderen. De jongste dochter werd overste van een klooster. Over de carrières van de zonen zijn geen gegevens bekend[2641].

* 1665-1678: Jacques de Marès

AFKOMST: ZIJN VADER JAN WAS SCHEPEN VAN MECHELEN EN LUITENANT VAN HET LEENHOF VAN MECHELEN. ZIJN MOEDER WAS ANNE VAN DEN CRUYCE. ZIJN GROOTVADER, PORUS DE MARÈS, WAS GRIFFIER VAN DE GROTE RAAD VAN MECHELEN[2642]. JACQUES' ZUS MARIA ISABELLA WAS GEHUWD MET AUGUSTÍN PACHECO, HOOGBALJUW VAN DENDERMONDE, DIE IN 1685 OVERLEED[2643].

Woonplaats: Belsele. Het betrof een huis van de familie van der Gracht[2644].

Heerlijkheden: Marès, Walle enz. Marès werd in 1663 tot baronie verheven[2645].

Loopbaan: Betaalde boven het leenpand van 40.000 gulden van zijn voorganger 6.400 gulden aan de vorst[2646]. Hij werd op 10 mei 1678 opgevolgd door een hoogbaljuw in Gent, nadat hij zich in Antwerpen had teruggetrokken met enkele andere leden van het Hoofdcollege[2647]. Hij overleed ingevolge ziekte te Antwerpen op 18 oktober 1678[2648].

Huwelijk en nageslacht: Huwde in september 1675 met Charlotte le Poivre na een eerder huwelijk met Maria Fernanda du Quesnoy, die in 1673 overleed. Bleef kinderloos[2649].

* 1678-1683: Philippe François de Jauche

AFKOMST: ZOON VAN CHARLES ROBERT DE JAUCHE EN MARIE BOGAERT. ZIJN GROOTVADER LANGS MOEDERSKANT WAS BURGEMEESTER VAN BRUGGE IN 1611 EN 1612[2650].

Woonplaats: Gent[2651].

Heerlijkheden: Graaf van Kruishoutem en baron van Moerkerke[2652].

Loopbaan: Werd door Frankrijk aangesteld als hoogbaljuw in het Hoofdcollege te Gent. Hoewel Villahermosa op 3 maart 1679 beval dat hij zijn functie niet opnieuw mocht opnemen, kreeg hij op 15 juli 1679 de toelating om verder te functioneren als hoogbaljuw[2653]. Op 20 juli 1679 legde hij de eed af[2654]. Hij overleed op 23 februari 1683 als gevolg van een ziekte[2655]. In zijn brief van 24 februari 1683 vroeg het Hoofdcollege aan de landvoogd om een bekwaam persoon, gedomicilieerd in de kasselrij, aan te stellen als opvolger. Daags nadien stelde de landvoogd Ferdinand van Ursel, "sergeant-général de bataille", aan als hoogbaljuw[2656]. Niettemin bleef de functie vacant[2657]. Pas op 27 december 1685 feliciteerde het Hoofdcollege de graaf van Ursel met zijn nieuw functie[2658]. Hij beloofde vervolgens om naar Sint-Niklaas te komen om de eed af te leggen[2659]. De Staten van Vlaanderen dienden echter een verzoekschrift in bij de Raad van Vlaanderen, omdat zijn aanstelling in strijd was met een plakkaat uit 1555, dat bepaalde dat enkel personen geboren in Vlaanderen functies in dit graafschap mochten uitoefenen. Op 30 januari 1686 verbood de Raad van Vlaanderen aan de hoofdschepenen om de eed van de graaf van Ursel af te nemen[2660].

Huwelijk en nageslacht: Huwde met Marie de Clercq de Wissocq, met wie hij geen kinderen kreeg. Nadien huwde hij met Anne Thérèse de Harchies de Ville dite d'Estrepy, met wie hij drie zonen en een dochter had. Zijn dochter was priores van het hospitaal van Oudenaarde[2661].

* 1686-1728: Ferdinand Filips van Boneem

AFKOMST: ZIJN VADER JAN FILIPS WAS BURGEMEESTER VAN HET BRUGSE VRIJE. ZIJN MOEDER, MARIE ANCHEMANT, WAS DAME VAN WERVIK[2662].

Woonplaats: Sint-Niklaas[2663].

Heerlijkheden: Baron van Boneem en heer van Wervik, Oorsele, Meulenacker en Beverencourt[2664].

Loopbaan: Was voordien hoofdschepen van het Brugse Vrije. Overleed op 12 februari 1728 en werd begraven in de kerk van de paters recolletten als dank voor zijn inzet in het kader van hun verhuizing van Sint-Pauwels naar Sint-Niklaas en voor zijn bijdragen tot het verfraaien van de kerk[2665].

Huwelijk en nageslacht: Huwde eerst met Louisa Eleonora Volckaert en vervolgens met Catharina Francisca van Schaverbeke. Zijn huwelijk met Louisa Eleonora Volckaert vond plaats in de Sint-Baafsparochie te Gent op 28 maart 1688[2666]. Deze echtgenote was een dochter van Filips Volckaert, heer van Welden en commies van de impositiën in het Gents kwartier, en Catharina Nieulant, die een dochter was van hoofdschepen Frederik Nieulant (zie infra). Louisa Eleonora was een zus van Antoon Ferdinand Volckaert, soeverein-baljuw van 1656 tot 1681, en van Frederik Franciscus Hubertus Volckaert, algemeen ontvanger van Vlaanderen[2667]. Het huwelijk met Catharina Francisca van Schaverbeke vond plaats op 5 september 1697 in Sint-Niklaas[2668]. Zij was een dochter van hoofdschepen Jacques Augustijn van Schaverbeke (zie infra). Hun zoon en dochter overleden zonder nageslacht[2669].

XXIV. Hoofdschepenen

* 1495-1522: JAN VAN STEELANT

AFKOMST: GEBOREN IN 1458 ALS OUDSTE ZOON VAN JAN VAN STEELANT EN CATHARINA DE NEVE[2670]. VOOR MEER INFORMATIE OVER DEZE FAMILIE, WORDT VERWEZEN NAAR DE NOTITIE OVER HOOGBALJUW LODEWIJK VAN STEELANT (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Gent (waar hij een huis bezat in de Drabstraat) en Waasmunster (waar hij geboren en begraven werd)[2671]. In 1521 schonk Jan van Steelant aan de kerk van Waasmunster een glasraam waarop zijn ouders en veertien kinderen afgebeeld staan in aanbidding voor het Heilig Sacrament[2672].

Heerlijkheden: Ten Rijen in Waasmunster[2673].

Loopbaan: Jan van Steelant schijnt geen universiteit te hebben bezocht[2674]. Hij werd in 1492 aangesteld tot griffier van het Hoofdcollege als vervanger van zijn grootvader Jan de Neve. Reeds in 1495 werd hij als griffier opgevolgd door zijn oom Boudewijn de Neve. Vanaf dan oefende hij het ambt van hoofdschepen uit[2675]. Hij was van 1 augustus 1513 tot 31 juli 1516 raadsheer en ontvanger van de exploten in de Raad van Vlaanderen, in welke functie hij werd aangesteld door zijn schoonbroer Lieven van Pottelsberghe[2676]. Hij overleed te Gent op 21 april 1522 op 64-jarige leeftijd. Bij de verkoop van zijn huis in de Drabstraat op 5 september 1524 waren de volgende personen aanwezig: Karel Claeissone (raadsheer in de Raad van Vlaanderen, ontvanger-generaal van de beden en schoonbroer van Jan van Steelant), Lieven van Pottelsberghe (raadsheer in de Raad van Vlaanderen en de Geheime Raad, voormalig hoofdschepen en ontvanger-generaal van de beden en eveneens schoonbroer van Jan), Jan Wouters (raadsheer in de Raad van Vlaanderen en voormalig hoofdschepen), Dominicus van Provyn (hoofdschepen), Jan van Loo, Jacob van Goethem en Jan van Schaverbeke[2677].

Huwelijk en nageslacht: Hij was gehuwd met Catharina van der Eecke en vervolgens met Josina Triest. Bij zijn eerste echtgenote had hij vier kinderen: Jan, Catharina, Johanna en Margaretha[2678].

* 1499-1534: Nicolaas Triest

AFKOMST: ZOON VAN NICOLAAS[2679], DIE IN 1468 AANGESTELD WERD TOT HOOFDSCHEPEN VAN HET LAND VAN WAAS[2680]. DE FAMILIE TRIEST BEKLEEDDE OOK AMBTEN IN DE STAD GENT EN DE KASSELRIJ OUDBURG. IN 1483 WAS EEN JOOS TRIEST BALJUW VAN DE KASSELRIJ OUDBURG[2681]. EEN (ANDERE?) JOOS TRIEST WAS EERSTE SCHEPEN VAN DE KEURE VAN GENT IN 1499-1500, 1503-1504 EN 1506-1507[2682]. DE FAMILIE TRIEST BEKLEEDDE IN 1500-1540 NEGENTIEN POLITIEKE MANDATEN IN GENT. IN DE PERIODE 1540-1577 LIEP DIT AANTAL OP TOT 149[2683]. IN DEZE PERIODE ZETELDEN ER ECHTER GEEN LEDEN VAN DE FAMILIE TRIEST IN HET WASE HOOFDCOLLEGE.

Woonplaats: Gent, waar hij schepen was, en Beveren, waar hij baljuw was en waar de familie het kasteel Cortewalle bezat (zie infra).

Heerlijkheden: Ouwegem[2684].

Loopbaan: Was baljuw van Beveren en schepen van de Keure van Gent[2685].

Huwelijk en nageslacht: Kreeg met zijn echtgenote Wilhelmina van Royen drie zonen: Jacob, Joos en Nicolaas. Deze laatste was eerste schepen van de Keure van Gent in 1546-1547, 1550-1551, 1554-1555, 1558-1559, 1563-1564, 1568-1569 en 1569-1570[2686]. Hij trouwde met Anna van Bourgondië[2687]. Hun zoon Filips Triest was hoofdschepen van het Land van Waas van 1584 tot 1601 (zie infra).

* 1500-[1517/1520]: Joos van Meynghersruit

AFKOMST: ZOON VAN FREDERIK VAN MEYNGHERSRUIT EN JACQUELINE VAN ROTSELAERE[2688].

Woonplaats: Kruibeke, waar hij heer was.

Heerlijkheden: Kruibeke[2689].

Loopbaan: Zou voordien hoogbaljuw van het Land van Waas geweest zijn[2690].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Margaretha van Winnezeele, met wie hij een zoon Jan kreeg. Deze was heer van diverse heerlijkheden[2691].

* 1508-1517: Jan Wouters

AFKOMST: WERD GEBOREN IN 1484 ALS GENTS POORTER IN EEN FAMILIE AFKOMSTIG UIT HET WAASLAND. ZIJN VADER, EVENEENS JAN, WAS VOORZITTER VAN DE REKENKAMER TE RIJSEL. ZIJN MOEDER HEETTE JOSINE DE BESTE[2692]. HIJ HAD EEN GEMEENSCHAPPELIJKE GROOTMOEDER MET COLLEGA HOOFDSCHEPEN LIEVEN VAN POTTELSBERGHE[2693].

Woonplaats: Gent. Zijn huis was gelegen in de Drabstraat[2694].

Heerlijkheden: Hij was één van de vele erfgenamen die opdoken na het overlijden van de kinderloze Frans van Pottelsberghe, zoon van Lieven, in 1545. Na een gerechtelijke procedure tegen Livina van Steelant, de weduwe van Lieven van Pottelsberghe, verwierf hij de heerlijkheden Vinderhoute en Merendree als zijnde de "naeste bestaende wylen mer Fransois van Pottelsberghe van svaders weghe". Daarnaast had hij vele bezittingen in het Land van Waas, de kasselrij Kortrijk, nabij Ieper en in Nazareth[2695].

Loopbaan: Studeerde rechten in Leuven. Hij schreef zich in 1502 in aan de universiteit[2696]. Was eind 1508 - begin 1509 eerste pensionaris van de stad Gent en werd nadien raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen[2697]. Bij brief van 27 december 1513 werd hij boventallig gewoon raadsheer. Hij liet vervolgens registreren dat hij de eerstvolgende vacante plaats van gewoon raadsheer zeker toegewezen zou krijgen. Mogelijks was dit omdat hij vermoedde dat Lieven van Pottelsberghe zijn zwager Karel Claeissone nog vóór hem zou laten promoveren. Hij werd uiteindelijk al in 1515 gewoon raadsheer. Jan Wouters was opgenomen in de vriendenkring van Erasmus en andere humanisten[2698]. Vanaf 1534 was hij het raadslid met de grootste anciënniteit en bijgevolg plaatsvervangend voorzitter[2699]. Hij overleed op 1 februari 1560 in zijn huis in de Drabstraat te Gent[2700].

Huwelijk en nageslacht: Jan Wouters huwde in 1505 met Maria van den Nieuwenhuyze en kreeg met haar vijf zonen: Frans en Jan werden advocaat, Cornelis werd kanunnik, Lieven werd algemeen ontvanger van Financiën en een laatste zoon, Pieter, overleed op jonge leeftijd. Na het overlijden van zijn echtgenote in 1532 hertrouwde Jan Wouters met Peronne van der Steenstrate, weduwe van Jacob de Costere. Met haar kreeg hij geen kinderen meer[2701]. Lieven Wouters woonde in bij collega hoofdschepen Lieven van Pottelsberghe, waar hij samen met de één jaar jongere Frans van Pottelsberghe werd opgevoed. Hij was onder Karel V raadsheer en "griffier van d'orloghe"[2702]. Jan Wouters werd in 1552 hoofdschepen van het Land van Waas (zie infra).

* 1512-1517: Lieven van Pottelsberghe

AFKOMST: GEBOREN ALS ZOON VAN LIEVEN VAN POTTELSBERGHE EN LIVINA SNIBBELS, VERMOEDELIJK TE GENT[2703]. DE FAMILIE WAS EVENWEL AFKOMSTIG UIT HET WAASLAND. DE VOOROUDERS VAN LIEVEN VAN POTTELSBERGHE VESTIGDEN ZICH IN HET BEGIN VAN DE VIJFTIENDE EEUW IN GENT, TERWIJL EEN ANDERE TAK VAN DE FAMILIE IN HET WAASLAND BLEEF WONEN[2704]. ZO WOONDE ER IN 1429 EEN LIEVEN VAN POTTELSBERGHE IN SINT-PAUWELS[2705]. DE OUDERS VAN LIEVEN VAN POTTELSBERGHE BEHOORDEN TOT DE KLEINE BURGERIJ[2706]. HIJ HAD EEN GEMEENSCHAPPELIJKE GROOTMOEDER MET JAN WOUTERS[2707].

Woonplaats: Gent[2708]. Zijn huis, het Hof van Vinderhoute, was gelegen in de Hoogstraat[2709]. Bewoonde tevens het kasteel Wissekerke te Bazel, waar hij overleed[2710]. Hij bezat ook huizen op de Meir te Antwerpen[2711].

Heerlijkheden: Kocht in februari 1516 de heerlijkheid Wissekerke, gesitueerd te Bazel, Haasdonk, Melsele en Vrasene. Het was één van de belangrijkste heerlijkheden in het graafschap[2712]. In juli 1520 verkreeg hij van Karel V dat het ambt van ontvanger van de beden in het Land van Waas voor altijd verbonden zou zijn aan de heerlijkheid Wissekerke[2713]. Eveneens in 1520 vroeg van Pottelsberghe om de heerlijkheid uit te breiden door aanhechting van het Hof Ten Dorent te Bazel, het Hof Te Bays te Haasdonk en een achterleen in Sint-Pauwels. In 1521 kreeg hij toestemming om ook de heerlijkheid Beaufort bij Wissekerke te voegen. In 1516 had hij van de familie van Steelant twee heerlijkheden te Waasmunster gekocht[2714]. In 1521 verenigde hij deze samen met het visrecht op de Durme tot het Hof Ten Rijen[2715]. Hij was ten slotte ook heer van Vinderhoute en Merendree, die hij in 1517 kocht van Jacob van Luxemburg[2716].

Loopbaan: Deed geen universitaire studies en startte zijn carrière wellicht in 1496-1497 als secretaris van de schepenen van Gedele te Gent. Begin zestiende eeuw pachtte hij ten noorden, ten oosten en ten zuiden van Gent diverse domeingoederen, zowel van de vorst als van kerkelijke instellingen. Dankzij deze pachten werd hij in korte tijd rijk en kon hij al in 1507 meedingen naar de functie van ontvanger van Vlaanderen. Vermoedelijk speelde ook de kapitaalsinbreng van zijn echtgenote, Livina van Steelant, hierin een belangrijke rol[2717].

Op 8 november 1508 werd hij benoemd tot ontvanger-generaal van de beden van Vlaanderen en van de steden, gebieden en heerlijkheden van Mechelen en Kassel en tot ontvanger-generaal van de domeinen van de vorst in Vlaanderen[2718]. In 1509 werd hij boventallig raadsheer bij de Raad van Vlaanderen; in 1514 was hij gewoon raadsheer[2719]. In deze raad zou hij zetelen tot aan zijn dood[2720]. In 1518 nam Nicasius Hanneron zijn ambt van ontvanger-generaal van Vlaanderen over. Van Pottelsberghe was nu ook raadslid in de Geheime Raad[2721].

Van Pottelsberghe werd geregeld belast met bijzondere opdrachten. Zo was hij één van de commissarissen die op 16 mei 1515 van Karel V de opdracht kregen om het Transport van Vlaanderen te herzien[2722]. Hij maakte tijdens de periode van de transportherziening jaarlijks deel uit van de regeringscommissie die belast was met het horen van de rekeningen van de Vlaamse steden en kasselrijen. Voordien had van Pottelsberghe al regelmatig deel uitgemaakt van deze commissie, die ook als taak had de wetten van de steden en kasselrijen te vernieuwen[2723]. Lieven van Pottelsberghe maakte tevens deel uit van de subcommissie, die bij open brieven van 17 oktober 1517 de opdracht kreeg om een particulier transport op te stellen voor de kasselrijen in het Gents kwartier[2724]. Enkele weken eerder werd hij aangeduid tot raadsheer en rekestmeester in de raad die de Nederlanden moest besturen terwijl Karel V zijn Spaanse kroon ging ophalen en nadien, in 1520, zijn Duitse keizerskroon[2725]. In diezelfde periode werd hij hoogbaljuw van het Land van Dendermonde, reden waarom hij zich op 22 juli 1517 liet vervangen als hoofdschepen[2726]. Hij bleef echter contact houden met het Hoofdcollege. In 1531 bijvoorbeeld vroegen de hoofdschepenen hem om advies in verband met de aflossing van de renten die in 1522 door de instelling verkocht waren in het kader van de lening aan Karel V[2727].

Een dergelijke concentratie van macht in één persoon zou de centrale regering nadien niet meer toelaten. Er zou ook nooit meer iemand aangesteld worden tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen zonder universitair diploma. Van Pottelsberghe stond in directe relatie met de regering, de Rekenkamer in Rijsel en de bankiers in Antwerpen en Brugge. Dankzij zijn lidmaatschap van de Raad van Vlaanderen had hij ook in benoemingsprocedures, bestuurlijke problemen en juridische aangelegenheden veel invloed[2728].

Vanaf 1522 begon zijn macht danig te tanen. Hij richtte een verzoek tot Karel V om als ontvanger-generaal van de beden vervangen te worden door zijn schoonbroer Karel Claeissone[2729]. Op 1 april 1523 vond de overdracht van deze functie plaats[2730]. De heerlijkheid Wissekerke liet hij in 1522 over aan zijn zoon Frans, die op die manier ontvanger van de beden in het Land van Waas werd[2731]. Blijkbaar ging hij ook niet meer zo vaak naar de vergaderingen van de Raad van Vlaanderen, want - eveneens in 1522 - verkreeg hij het uitzonderlijke voorrecht om een volledige bezoldiging te genieten "tant présent que absent"[2732]. Tot slot was 1522 ook het laatste jaar waarin hij optrad als commissaris van de vorst bij de Gentse schepenverkiezing. Lieven van Pottelsberghe overleed op 19 juli 1531 in Wissekerke en werd begraven in zijn privé-kapel in de Sint-Michielskerk te Gent[2733].

Huwelijk en nageslacht: Lieven van Pottelsberghe was gehuwd met Livina van Steelant, die een zus was van hoofdschepen Jan van Steelant (zie supra). Het koppel kreeg vijf kinderen. Een zoon en een dochter stierven zeer jong. De zonen Florens en Antoon werden rond 1500 geboren en schreven zich in 1515 in te Leuven. In 1517 trokken ze samen naar Orléans om er rechten te studeren. Ze overleden respectievelijk in 1517 en in 1524. Een laatste zoon, Frans, werd geboren in 1516. Hij trouwde begin 1542 met de achttienjarige Jacqueline de Bonnières de Souastre, die eredame was van Maria van Hongarije, en werd in oktober 1542 hoogbaljuw van het Land van Dendermonde. Frans van Pottelsberghe overleed jong, op 28 februari 1545, net zoals zijn vader te Wissekerke[2734]. Hiermee waren zowel Lieven als zijn vijf kinderen overleden en bleef Livina van Steelant als (klein)kinderloze weduwe achter. Op 1 juli 1545 stelde ze haar testament op[2735]. Er viel heel wat te verdelen. Toen Karel V in de jaren 1550 een lening vroeg aan welgestelde burgers uit Vlaanderen, schonk zij een bedrag dat twintig keer het gemiddelde bedrag van de andere raadsheren uit de Raad van Vlaanderen bedroeg[2736]. Ze overleefde haar man ruim dertig jaar en overleed pas op 2 april 1563[2737]. Via haar kwam een groot deel van zijn bezittingen in handen van de familie van Steelant[2738].

* 1512-1530: Dominicus van Provyn

AFKOMST: ZOON VAN PAUL VAN PROVYN EN MARGARETHA DE KEGEL[2739].

Woonplaats: Gent[2740].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was in 1517 en 1519 lid van de commissie voor de vernieuwing van de Gentse magistraat[2741] en in 1527-1528 eerste schepen van Gedele[2742]. Leden van de familie van Provyn oefenden in 1500-1540 acht politieke mandaten uit in de stad Gent[2743]. Na zijn ambt als hoofdschepen werd Dominicus van Provyn ontvanger en vervolgens burgemeester van het Brugse Vrije[2744].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Johanna van Griboval, kleindochter van een voormalige hoogbaljuw[2745]. Hun zoon Lieven van Provyn was hoofdschepen vanaf 1557 (zie infra).

* 1512-1533: Olivier van Royen

AFKOMST: HAD MEERDERE BROERS[2746].

Woonplaats: Dendermonde[2747]. Hij bezat tevens een huis in Tielrode[2748].

Heerlijkheden: Paddeschoot[2749].

Loopbaan: Was gedurende enkele jaren hoogbaljuw van het Land van Dendermonde. Hij werd in deze functie aangesteld op 30 december 1505. Was hoofdschepen van het Land van Waas tot zijn overlijden op 4 september 1533[2750].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Amalberge Andries, die in 1503 overleed. Nadien huwde hij met Margaretha Rops, die in 1541 overleed[2751]. Zijn zoon Jan van Royen was hoofdschepen van 1540 tot 1572 (zie infra).

* 1517-1523: Jacques van der Elst

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Geen gegevens bekend.

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Volgde op 22 juli 1517 Jan Wouters op[2752]. Overleed op 16 april 1523[2753].

Huwelijk: Gehuwd met Margaretha Rauwel, dochter van Dierick, die in 1515 overleed[2754]. Zij was een zus van Jan Rauwel, die hoofdschepen was van 1522 tot 1540 (zie infra).

* 1517-1546: Joos van Steelant

AFKOMST: WAS DE OUDSTE ZOON VAN LODEWIJK VAN STEELANT EN BARBARA VAN BOEKHOUTE[2755]. ZIJN VADER MAAKTE IN 1515-1517 DEEL UIT VAN DE COMMISSIE VOOR DE HERZIENING VAN HET TRANSPORT VAN VLAANDEREN EN WAS TEVENS KAPITEIN EN BALJUW VAN BIERVLIET[2756]. ZIJN BROER LODEWIJK VAN STEELANT WERD IN 1520 GRIFFIER VAN HET HOOFDCOLLEGE EN WAS HOOGBALJUW VAN 1523 TOT 1529 EN VAN 1532 TOT 1552 (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Kruibeke[2757].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Volgde op 22 juli 1517 zijn oom Lieven van Pottelsberghe op, die hoogbaljuw werd van het Land van Dendermonde[2758]. Werd zowel in 1520 als in 1536 en in 1542 omschreven als kapitein van Biervliet en trad tevens op als commissaris van de indijking van Bornem en Hingene[2759].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Margaretha Peeters[2760].

* [1517/1520]-1551: Willem van Pottelsberghe

AFKOMST: WAS EEN VERRE ACHTERNEEF VAN DE KINDEREN VAN JAN VAN STEELANT EN CATHARINA DE NEVE, MET WIE HIJ EEN GEMEENSCHAPPELIJKE BETBETOVERGROOTVADER HAD. WERD GEBOREN IN 1492[2761]. HIJ TRAD IN JANUARI 1521 OP ALS GETUIGE BIJ DE VERKOOP VAN GRONDEN IN TIELRODEBROEK VAN WIJLEN LODEWIJK VAN STEELANT (ZIE SUPRA) AAN JAN VAN DEINZE, ABT VAN BOUDELO[2762].

Woonplaats: Beveren[2763].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was voordien baljuw van Beveren[2764]. Overleed op 4 september 1551[2765].

Huwelijk en nageslacht: Huwde met Anna Peeters, met wie hij zestien kinderen kreeg[2766]. Hun zoon Lodewijk trouwde met Johanna van Steelant, dochter van hoogbaljuw Lodewijk van Steelant[2767].

* 1522-1540: Jan Rauwel

AFKOMST: DE FAMILIE IS AFKOMSTIG UIT HET WAASLAND, AANGEZIEN ENE JAN RAUWEL ER IN 1429 SCHILDKNAAP WERD[2768]. ZOON VAN DIERICK RAUWEL. ZIJN ZUS MARGARETHA WAS GEHUWD MET HOOFDSCHEPEN JACQUES VAN DER ELST (ZIE SUPRA)[2769].

Woonplaats: Rupelmonde[2770].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Overleed op 12 mei 1540[2771].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Anna Dullaert. Hun zoon Dierick Rauwel trouwde in 1525 met Johanna van Varenberghe. Zij kregen drie dochters, die allemaal trouwden met personen gelieerd aan het Hoofdcollege: Maria met hoofdschepen Adriaan Hauwe (zie infra), Isabella met Thomas van Royen (wellicht verwant Olivier en Jan van Royen, zie supra) en Margaretha met griffier en nadien hoofdschepen Cornelis de Neve (zie infra).

* 1523-1551: Daniel de Quae

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Waasmunster[2772].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Overleed in juli 1551[2773].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1530-1545: Gillis de Baenst

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN OLIVIER DE BAENST. ZIJN BROER ANTOON VOLGDE HEM OP ALS HOOFDSCHEPEN[2774]. DE FAMILIE DE BAENST BEKLEEDDE IN DE STAD GENT DERTIG MANDATEN IN DE PERIODE 1500-1540 EN 37 MANDATEN IN 1540-1577[2775].

Woonplaats: Gent[2776].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was in 1534-1535 eerste schepen van Gedele van Gent en in 1537-1538 en 1543-1544 eerste schepen van de Keure[2777]. In 1528, 1530, 1533 en 1536 was hij commissaris van de wetsvernieuwing. Werd na zijn ambt als hoofdschepen baljuw van het Land van Rode[2778].

Huwelijk en nageslacht: Bleef ongehuwd[2779].

* 1533-1542: Paul Hauwe

AFKOMST: WAS EEN ZOON VAN PAUL HAUWE, DIE VAN 1514 TOT 1523 HOOGBALJUW WAS (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Stekene[2780].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Volgde op 8 september 1533 Olivier van Royen op[2781]. Overleed op 16 september 1542[2782].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1534-1546: Willem Fransman

AFKOMST: WAS DE OUDSTE ZOON VAN JACOB FRANSMAN EN MARGARETHA VAN MALE, DOCHTER VAN WILLEM. JACOB FRANSMAN WAS SCHEPEN VAN DE KEURE EN SCHEPEN VAN GEDELE TE GENT OP HET EINDE VAN DE VIJFTIENDE EEUW. DAARNAAST WAS HIJ IN 1501-1502 DEKEN VAN DE WEVERS, IN 1501 ONTVANGER VAN DE GENTSE AMBACHTEN EN IN 1502-1503 COMMISSARIS VOOR DE VERNIEUWING VAN DE GENTSE MAGISTRAAT. HIJ OVERLEED IN 1505 OP CA. 40-JARIGE LEEFTIJD[2783].

Woonplaats: Gent[2784]. Bezat grond in Kemzeke[2785].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was licentiaat in de rechten en advocaat in de Raad van Vlaanderen. Was in 1524 ontvanger van de ambachten in Gent en in 1524, 1528, 1531 en 1533 en 1535 commissaris voor de vernieuwing van de Gentse magistraat. Hij bleef hoofdschepen tot zijn overlijden[2786].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met Margaretha Sanders, zus van Jan, met wie hij vier of vijf kinderen kreeg[2787].

* 1540-1572: Jan van Royen

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN OLIVIER VAN ROYEN EN AMALBERGE ANDRIES[2788].

Woonplaats: Dendermonde[2789] en Sint-Niklaas[2790].

Heerlijkheden: Paddeschoot[2791].

Loopbaan: Overleed op 13 maart 1572[2792].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde met Catharina Ketelboers (†1534) en met Pieryne Colyns (†1561)[2793]. Nadien hertrouwde hij met Margaretha van Steelant, dochter van Filips en zus van de hoofdschepenen Paul (1569-1581) en Jan (1581-1599) van Steelant (zie infra). Zij was de weduwe van Paul van Eksaarde, zoon van Franciscus en Josina Hauwe, en overleed op 11 februari 1587[2794].

* 1542-1551: Servaas van Steelant

AFKOMST: WAS DE JONGSTE ZOON VAN JAN VAN STEELANT EN CATHARINA DE NEVE (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Waasmunster[2795].

Heerlijkheden: Wissekerke[2796].

Loopbaan: Was commies van de beden van ca. 1508 tot 1538. Hij was tevens ontvanger van het Hoofdcollege. Uit hoofde van deze functie betaalde hij bijvoorbeeld de renten ten laste van het Land van Waas[2797] en de bijdragen van de kasselrij in het onderhoud van de dijken in de Vier Ambachten[2798]. In 1546 schonk zijn zus Livina van Steelant aan hem de heerlijkheid Wissekerke en het bijhorende erfachtig ontvangerschap (zie supra). Servaas van Steelant overleed op 3 september 1551[2799].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde met Amalberge Volckerickx, die op 28 november 1539 overleed[2800]. Hun zoon Willem erfde in 1563 van zijn tante Livina van Steelant de heerlijkheid Wissekerke en het eraan verbonden erfachtig ontvangerschap[2801]. Een andere zoon, Marc, volgde Servaas in 1551 op als hoofdschepen (zie infra). Er was tevens een dochter, Anna, die huwde met Franciscus de Almaraz[2802]. Een andere dochter, Josina, werd abdis van de Abdij van Rozenberg. Francisca de Almaraz volgde haar in 1550 op als abdis. Een zus van haar was gehuwd met Willem van Steelant[2803].

* 1546-1552: Antoon de Baenst

AFKOMST: VOLGDE ZIJN BROER GILLIS DE BAENST OP ALS HOOFDSCHEPEN (ZIE SUPRA). DE FAMILIE DE BAENST BEKLEEDDE IN GENT 37 MANDATEN IN DE PERIODE 1540-1577[2804].

Woonplaats: Gent[2805].

Heerlijkheden: Axpoele en Hansbeke[2806].

Loopbaan: Was eerste schepen van Gedele van Gent in 1544-1445 en eerste schepen van de Keure in 1547-1548 en 1551-1552[2807]. Overleed op 10 juli 1552[2808].

Huwelijk en nageslacht: Huwde Barbara de Waele, dochter van Lodewijk, heer van Axpoele en Hansbeke. Hun dochter Elisabeth trouwde met haar neef Jan Damant, heer van Oombergen[2809].

* 1547-1552: Willem van Waelwijck

WERD NADIEN HOOGBALJUW (ZIE SUPRA).

* 1547-1559: Roeland Sanders

AFKOMST: ZIJN TANTE, MARGARETHA SANDERS, WAS GEHUWD MET HOOFDSCHEPEN WILLEM FRANSMAN, DIE HIJ OPVOLGDE (ZIE SUPRA)[2810]. ZIJN VADER, JAN SANDERS, WAS MEIER VAN VRASENE EN SINT-GILLIS[2811]. ZIJN BROER GASPAR VOLGDE HEM OP ALS HOOFDSCHEPEN (ZIE INFRA). DE FAMILIE SANDERS BEKLEEDDE IN 1540-1577 63 POLITIEKE MANDATEN IN GENT[2812].

Woonplaats: Sint-Gillis[2813].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was meier van Sint-Gillis en Vrasene. Overleed in 1559[2814].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Thomasine Geerinckx. Hun dochter Anna trouwde met hoofdschepen Gillis Verdonck (zie infra)[2815].

* 1551-1557: Karel de Gruytere

AFKOMST: OUDSTE ZOON VAN JAN DE GRUYTERE EN MARIE DE LUCEBONE[2816].

Woonplaats: Gent, waar hij schepen was, en Eksaarde, waar hij heer was.

Heerlijkheden: Eksaarde, Zwavenaarde en Oeselgem[2817].

Loopbaan: Was eerste schepen van de Keure te Gent in 1540-1541, 1552-1553 en 1556-1557[2818]. De familie de Gruytere bekleedde in de periode 1540-1577 liefst 184 politieke mandaten in Gent[2819]. Op 28 oktober 1555 was hij aanwezig bij de eedaflegging van Filips II[2820]. Overleed op 8 oktober 1557[2821].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde met Margaretha van Bourgondië (†1542) en nadien met Antonia de Schietere (†1559)[2822]. Hun zoon Antoon werd in 1564 hoofdschepen van het Land van Waas en verving in 1576-1579 hoogbaljuw Servaas van Steelant (zie supra).

* 1551-1566: Hendrik van Deinze

GEEN GEGEVENS BEKEND.

* 1551-1569: Marc van Steelant

AFKOMST: WAS EEN ZOON VAN HOOFDSCHEPEN SERVAAS VAN STEELANT, DIE HIJ OPVOLGDE (ZIE SUPRA)[2823].

Woonplaats: Waasmunster[2824].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Legde op 23 september 1535 de eed af als stadhouder van hoogbaljuw Lodewijk van Steelant, die zijn neef was[2825]. Overleed op 15 augustus 1569[2826] en werd opgevolgd door zijn neef Paul van Steelant[2827].

Huwelijk en nageslacht: Huwde met Margaretha van Royen, dochter van Roeland, met wie hij zes kinderen kreeg: Servaas, Lucas, Marc, Margaretha, Françoise en Jan[2828]. Servaas was van 1574 tot 1590 ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen, met een onderbreking in 1584-1585[2829]. In 1594 werd hij hoofdschepen, welke functie hij tot zijn overlijden in 1612 zou uitoefenen (zie infra). Marc werd in 1574 aangesteld als stadhouder van de hoogbaljuw[2830]. Van Lucas van Steelant is enkel geweten dat hij zich in 1561 inschreef aan de universiteit te Leuven[2831] en dat hij eind augustus 1570 in de Antwerpse Kammerstraat bij de heer van Liedekerke verbleef[2832]. Hij was toen ongeveer 24 jaar oud en van plan om naar Spanje te vertrekken[2833]. Dochter Françoise van Steelant huwde met hoofdschepen Willem van Warenghien (zie infra)[2834]. Margaretha van Steelant huwde met Eustachius Surmont, die sergeant-majoor van het Land van Waas was[2835].

* 1552-1564: Jan Wouters

AFKOMST: ZOON VAN JAN WOUTERS, HOOFDSCHEPEN VAN 1508 TOT 1517 (ZIE SUPRA)

Woonplaats: Gent[2836].

Heerlijkheden: Vinderhoute en Merendree[2837].

Loopbaan: Was advocaat in de Raad van Vlaanderen[2838]. Overleed in 1564[2839].

Huwelijk en nageslacht: Huwde met Jacqueline Colin, dochter van Willem en Josine van Hessen. Na zijn overlijden hertrouwde zijn weduwe met Antoon Utenhove[2840].

* 1552-1568: Jan de Neve

AFKOMST: WERD GEBOREN CA. 1495 UIT EEN OUD ADELLIJK GESLACHT OP HET HOF VAN VOORDE TE SINT-PAUWELS. ZIJN VADER BOUDEWIJN DE NEVE (†1536) WAS IN 1495-1500 GRIFFIER VAN HET LAND VAN WAAS EN IN 1500-1503 HOOGBALJUW. ZIJN MOEDER HEETTE RACINE VAN HEETVELDE (†1506)[2841]. AANGEZIEN ZIJN VADER EEN BROER WAS VAN CATHARINA DE NEVE, ECHTGENOTE VAN JAN VAN STEELANT, WAREN DE VEERTIEN KINDEREN VAN DIT ECHTPAAR ZIJN NEVEN EN NICHTEN (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Sint-Pauwels[2842] en Dendermonde[2843].

Heerlijkheden: Voorde[2844].

Loopbaan: Was sinds 6 december 1523 griffier van het Land van Waas. Hij werd in 1559 burgemeester van Dendermonde en bleef dit tot 1561. Nadien was hij nog verschillende jaren schepen van de stad. Hij overleed in Dendermonde op 30 december 1568[2845]. Jan de Neve schreef het zogenaamde Cartularium de Neve ofte Audt Register A, dat zowel eigentijdse akten bevatte als afschriften van oude oorkonden[2846]. Het was de bedoeling dat zijn zoon Joos de Neve, die stadhouder was, hem zou opvolgen als hoofdschepen. Aangezien de Neve dan samen met zijn schoonvader Gaspar Sanders in het Hoofdcollege zou zetelen, besliste de Raad van Vlaanderen dat dit niet kon. De hoogbaljuw en de hoofdschepenen dienden drie kandidaten te nomineren, waaruit de Raad vervolgens een geschikt persoon zou kiezen[2847].

Huwelijk en nageslacht: Huwde in 1520 met Margaretha van Laethem en hertrouwde na haar overlijden in 1540 met Catharina van der Zype, die in 1544 overleed[2848]. Zijn zoon Cornelis (°1528) volgde hem in 1552 op als griffier en werd in 1577 hoofdschepen (zie infra). Een andere zoon, Joos (°1531), werd stadhouder van de kasselrij. Hij huwde met Maria Sanders, dochter van hoofdschepen Gaspar[2849]. Er was nog een derde zoon, Jan, die voor het protestantisme koos. Hij trad in dienst van de lutherse keurvorst van Saksen, die hem aanstelde tot baljuw van Wijnendale. Hij werd ook schepen van het Brugse Vrije en huwde met Florence van Overloop. Hun dochter Isabeau de Neve werd geboren omstreeks 1575[2850]. Jan de Neve had ook een dochter, Erasme, die huwde met Franciscus van Eksaarde, zoon van Paul en Margaretha van Steelant[2851].

* 1557-1581: Lieven van Provyn

AFKOMST: WAS EEN ZOON VAN DOMINICUS VAN PROVYN, DIE HOOFDSCHEPEN WAS VAN 1512 TOT 1530 (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Gent, maar vanaf 1571 ook in Belsele[2852]. In 1575 wordt vermeld dat hij zowel in Gent als in Belsele resideerde[2853].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: In 1580 koos hij partij voor de gereformeerden. Landvoogd Matthias van Oostenrijk benoemde hem tot achttiende raadsheer van de Raad van Vlaanderen te Gent[2854].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1559-1572: Gaspar Sanders

AFKOMST: BROER EN OPVOLGER VAN HOOFDSCHEPEN ROELAND SANDERS (ZIE SUPRA). DE FAMILIE SANDERS BEKLEEDDE IN 1540-1577 63 POLITIEKE MANDATEN IN GENT[2855].

Woonplaats: Sint-Gillis[2856].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was licentiaat in de beide rechten[2857]. Samen met hoofdschepen Marc van Steelant was hij in 1565 verantwoordelijk voor de aankoop van het recht van het beste hoofd. Na het overlijden van Marc van Steelant in 1569 kwam het tot een rechtszaak tussen de beide families. Gaspars zoon Servaas zette de rechtszaak verder na het overlijden van zijn vader[2858]. Overleed tijdens zijn ambt op 14 januari 1572[2859].

Huwelijk en nageslacht: Huwde met Aldegonde de Wyse, die op 26 februari 1561 overleed. Drie dochters huwden met mannen die een nauwe band hadden met het Hoofdcollege: Pauline huwde met Cornelis de Neve, griffier en nadien hoofdschepen (zie infra), Maria huwde met Cornelis' broer Joos de Neve, die stadhouder was, en Anna trouwde met Lodewijk Thierin, die net als Cornelis de Neve eerst griffier en nadien hoofdschepen was (zie infra) [2860]. Hij had ook een zoon, Servaas Sanders, die op zijn beurt een dochter, Magdalena, kreeg. Zij was gehuwd met Jacques Colbrandt, baljuw van de stad Hulst[2861].

* 1564-1576: Antoon de Gruytere

WAS NADIEN HOOGBALJUW (ZIE SUPRA).

* 1566-1581 en 1584-1593: Erasmus van Brakel

AFKOMST: DE FAMILIE IS VERMOEDELIJK AFKOMSTIG UIT HET WAASLAND, WAAR IN 1429 ENE BERNARD VAN BRAKEL SCHILDKNAAP WERD[2862]. ZIJN VADER JOOS VAN BRAKEL WAS LID VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN[2863] EN EERSTE SCHEPEN VAN GEDELE VAN GENT IN 1560-1561[2864].

Woonplaats: Gent[2865] en Sint-Niklaas[2866].

Heerlijkheden: Varebeke[2867].

Loopbaan: Werd reeds in 1564 voorgesteld door de graaf van Egmont als vervanger van Jan Wouters[2868]. Overleed op 30 oktober 1593[2869].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Agnes van Coyghem en vervolgens met Anne van Zillebeke. Met zijn eerste echtgenote had hij een zoon Willem, die in 1580 overleed. Diens zoon Georges van Brakel zou in 1619 eveneens hoofdschepen van het Land van Waas worden (zie infra)[2870].

* 1569-1581: Paul van Steelant

AFKOMST: ZOON VAN FILIPS VAN STEELANT, WATERGRAAF VAN VLAANDEREN (ZIE SUPRA)[2871]. ZIJN BROER FILIPS STUDEERDE IN LEUVEN EN LEGDE IN 1533 DE EED AF ALS ADVOCAAT-POSTULANT IN DE RAAD VAN VLAANDEREN. OP 17 AUGUSTUS 1540 VOLGDE HIJ ZIJN SCHOONVADER OMAAR VAN EDINGEN OP ALS GRIFFIER VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN, WAARVAN HIJ IN 1550 RAADSHEER-COMMISSARIS WERD[2872]. EEN ANDERE BROER, JACOB, WERD IN 1551 AANGESTELD TOT ONTVANGER VAN DE BEDEN IN HET LAND VAN WAAS[2873]. EEN DERDE BROER, JAN, WAS HOOFDSCHEPEN VAN 1581 TOT 1599 (ZIE INFRA).

Woonplaats: Waasmunster[2874].

Heerlijkheden: Hasselt[2875].

Loopbaan: Volgde zijn neef Marc van Steelant op na diens overlijden[2876]. Was van vóór 1557 tot 1574 ontvanger van de brieven van Waas[2877].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Anna van der Linden, met wie hij een dochter Marie kreeg. Zij overleed in 1596 en werd samen met haar man begraven te Leuven[2878]. Anna van der Linden was afkomstig uit een Leuvense patriciërsfamilie. Haar vader Jan was gedurende verschillende jaren burgemeester van deze stad. Haar broer Karel was abt van de Parkabdij in Heverlee[2879]. Een andere broer, Jan, was abt van de Abdij van Sint-Geertrui te Leuven[2880], raadsheer van Filips II en lid van de Staten van Brabant tijdens de onderhandelingen over de Pacificatie van Gent. Een derde broer, Antoon, was prior van de Abdij van Villers te Tilly[2881]. Verder was er nog een Lodewijk van der Linden, die raadsheer en schepen te Leuven was. Filips van der Linden was raadsheer van de stad Leuven en woudmeester van Brabant. Hij trouwde eind 1568 met Anna Cymon, dochter van Dominicus en Clara de Almaraz, lid van de hoger vermelde Spaanse familie te Antwerpen. Ten slotte had Anna ook een zus Margaretha, die gehuwd was met Willem Bocxhorn, raadsheer van de Raad van Brabant[2882].

* 1570-1581 en 1587-1595: Pieter Cortewille

AFKOMST: WAS EEN JONGERE BROER VAN FRANS CORTEWILLE, DIE VAN 1550 TOT 1558 GRIFFIER VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN WAS EN VAN 1558 TOT 1573 RAADSHEER[2883]. DE FAMILIE CORTEWILLE BEKLEEDDE 49 POLITIEKE MANDATEN IN GENT IN 1540-1577. TIJDENS DE JAREN 1577-1584 WAS DIT SLECHTS ÉÉN MANDAAT. IN DE PERIODE 1584-1600 LIEP HET AANTAL MANDATEN OPNIEUW OP TOT VEERTIG[2884].

Woonplaats: Gent[2885]. Bezat in 1571 een aanzienlijke hoeveelheid grond in Lokeren en Het Beverse te Lokeren en bezat twee molens, een hofstede en een neerhof in Lokeren[2886].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was magistraat van de Keure van Gent in 1555, 1558, 1561, 1564, 1567, 1571 en 1576 en eerste schepen van Gedele in 1568-1569 en 1569-1570[2887]. Behoorde tot het in 1581 afgezette college, maar werd in 1587 opnieuw hoofdschepen[2888]. In de nacht van 29 op 30 oktober 1583 werden ongeveer twintig belangrijke, Spaansgezinde Gentenaren gevangen genomen. Jan van Hembyze beschuldigde hen van medeplichtigheid in de afvalligheid van het Land van Waas. Onder hen bevond zich ook Pieter Cortewille[2889]. Hij overleed in 1595 en werd opgevolgd door zijn zoon Gijsbrecht[2890].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met Catharina de Gruytere, dochter van Gijsbrecht, met wie hij een zoon Gijsbrecht had. Deze volgde hem op als hoofdschepen (zie infra)[2891].

* 1572-1573: Jan Pieter Neyt

HIJ VERVING DE OVERLEDEN GASPAR SANDERS, MAAR WERD AL ZEER SNEL GEVANGEN GENOMEN[2892]. GEEN VERDERE GEGEVENS BEKEND.

* 1572-1581 en 1583-1584: Gillis Verdonck

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Sint-Gillis[2893].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Werd in 1581 vervangen door een hervormingsgezinde hoofdschepen en legde op 20 november 1583 opnieuw de eed af als hoofdschepen trouw aan de vorst[2894]. Overleed in oktober 1584[2895].

Huwelijk: Gehuwd met Anna Sanders, dochter van Roeland, meier van Sint-Gillis en Vrasene en hoofdschepen van het Land van Waas van 1547 tot 1559 (zie supra). Zijn echtgenote overleed op 20 juni 1584. Hun zoon Jan Verdonck werd in 1608 hoofdschepen (zie infra)[2896].

* 1574-1581 en 1584-1593: Adriaan Hauwe

AFKOMST: WAS VERMOEDELIJK VERWANT AAN PAUL HAUWE, DIE HOOFDSCHEPEN WAS VAN 1533 TOT 1542 (ZIE SUPRA). ZIJN VADER HEETTE PIETER HAUWE EN HIJ HAD EEN BROER DIE HIERONYMUS HEETTE[2897].

Woonplaats: Rupelmonde[2898].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Legde in 1557 de eed af als stadhouder van hoogbaljuw Willem van Waelwijck[2899] en volgde in 1574 de gevangen genomen hoofdschepen Jan Pieter Neyt op[2900]. Begin 1579 woonde hij net als Cornelis de Neve in Antwerpen, waarheen ze gevlucht waren omwille van de "troubelen" in de kasselrij[2901]. Hij was vanaf 2 november 1579 één van de afgevaardigden van de hoofdschepenen in het proces voor de Raad van State tegen de stad Gent. Nadat het arrest op 27 mei 1581 geveld was, was hij genoodzaakt om in Antwerpen te blijven, waar hij naar eigen zeggen talloze diensten leverde, onder andere voor hoofdschepen Paul van Steelant. In mei 1584 vertrok hij naar Den Haag, maar hij keerde op 25 oktober 1584 terug naar het Land van Waas[2902]. Op 21 januari 1585 wordt hij voor het eerst opnieuw als hoofdschepen vermeld[2903]. Hij verving vermoedelijk Gillis Verdonck, die in oktober 1584 overleed[2904]. In 1592 werd hij ziek en het jaar nadien deed hij geen opdrachten meer voor het Hoofdcollege[2905]. Hij overleed te Gent in oktober 1593[2906].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 11 november 1561 met Maria Rauwel, dochter van Dierick en kleindochter van voormalig hoofdschepen Jan Rauwel (zie supra). Zij kregen een dochter Johanna en een zoon Jan. Maria Rauwel overleed op 11 augustus 1581[2907]. Johanna Hauwe trouwde met hoofdschepen Jan Verdonck (zie infra).

* 1576-1581 en 1584-1611: Cornelis de Neve

AFKOMST: WERD GEBOREN IN 1528 ALS ZOON VAN DE TOENMALIGE GRIFFIER EN LATERE HOOFDSCHEPEN JAN DE NEVE (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Hoewel zijn heerlijkheid Voorde in Sint-Pauwels gelegen was, woonde hij minstens van 1579 tot 1604 in Antwerpen (zie infra). Hij overleed te Dendermonde[2908].

Heerlijkheden: Voorde[2909].

Loopbaan: Werd in 1552 griffier van het Hoofdcollege in opvolging van zijn vader[2910]. Op 25 december 1576 werd hij gekozen tot hoofdschepen in vervanging van Antoon de Gruytere, die hoogbaljuw was geworden[2911]. Begin 1579 woonde hij net als hoofdschepen Adriaan Hauwe in Antwerpen, waarheen zij gevlucht waren omwille van de "troubelen" in de kasselrij[2912]. Behoorde tot het in 1581 afgezette college en legde op 28 februari 1584 opnieuw de eed af als hoofdschepen[2913]. Hoogbaljuw Filips de Recourt de Licques probeerde hem op 20 maart 1604 uit zijn ambt te ontheffen omdat hij nog steeds in Antwerpen woonde en niet wilde terugkeren naar het Land van Waas[2914]. De Neve weigerde echter op te stappen en bleef hoofdschepen tot aan zijn overlijden op 12 februari 1611[2915].

Huwelijk en nageslacht: Huwde in 1541 met Pauline Sanders, dochter van hoofdschepen Gaspar (zie supra) en in 1564 met Margaretha Rauwel, kleindochter van hoofdschepen Jan (zie supra). Cornelis de Neve had geen kinderen. Omdat hij wilde verhinderen dat de heerlijkheid Voorde in bezit kwam van zijn protestantse broer Jan, liet hij de heerlijkheid over aan een neef. Na diverse processen wees de Grote Raad van Mechelen in 1621 de heerlijkheid toe aan Jans - katholieke - dochter Isabeau[2916].

* 1581-1583: Frans Mets

GEEN GEGEVENS BEKEND.

* 1581-1583: Paul Hauwe

GEEN GEGEVENS BEKEND.

* 1581-1583: Cornelis Wouters

GEEN GEGEVENS BEKEND.

* 1581-1583: Bernard Cant

WAS GRIFFIER VAN MELSELE[2917]. GEEN VERDERE GEGEVENS BEKEND.

* 1581-1583: Joos van Damme

OVERLEED TE GENT IN MAART 1583[2918]. GEEN VERDERE GEGEVENS BEKEND.

* 1581-1583: Boudewijn Zaman

GEHUWD MET MARIA DANSAERT[2919]. GEEN VERDERE GEGEVENS BEKEND.

* 1581-1599: Jan van Steelant

AFKOMST: JONGERE BROER VAN HOOFDSCHEPEN PAUL VAN STEELANT (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Rupelmonde[2920].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Maakte deel uit van het op 27 mei 1581 geïnstalleerde calvinistische Hoofdcollege[2921] en legde in november 1583 opnieuw de eed af na de overgave van het Land van Waas aan Farnese[2922]. Nam ontslag op 30 november 1599 en werd opgevolgd door Paul van Steelant, zoon van zijn broer Filips. De reden van zijn ontslag was zijn vertrek uit het graafschap Vlaanderen[2923]. In oktober 1600 was er sprake van zijn sterfhuis[2924].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Marie Damant, met wie hij een zoon (Herman) en een dochter (Barbara) kreeg[2925].

* 1583-1587: Lodewijk Thierin

AFKOMST: STAMDE UIT EEN FAMILIE MET LEDEN IN HET HOOFDCOLLEGE, BIJVOORBEELD JAN THIERIN IN 1481[2926]. ZIJN VADER HEETTE LODEWIJK THIERIN, ZIJN MOEDER WAS MARGARETHA SNOUCKAERT[2927].

Woonplaats: Sint-Gillis[2928].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was van 1577 tot 1581 griffier en legde op 20 november 1583 de eed af als hoofdschepen trouw aan de vorst[2929]. Overleed tijdens zijn ambt[2930].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde met een dochter van Gaspar Sanders, namelijk Anna. Hun oudste zoon, Filips Lamoral, werd in 1638 hoofdschepen van het Land van Waas (zie infra). Hun jongste zoon, Lodewijk, werd burgemeester van Aalst. Hij overleed op 2 september 1615 en werd in Sint-Gillis begraven[2931].

* 1583-1587: Willem van Warenghien

AFKOMST: DE FAMILIE VAN WARENGHIEN BEKLEEDDE IN DE STAD GENT ACHTTIEN MANDATEN IN DE PERIODE 1540-1577. VOORDIEN EN NADIEN BEKLEEDDE ZE GEEN ENKEL MANDAAT[2932].

Woonplaats: Vermoedelijk Gent, waar hij schepen was.

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Zou schepen in Gent geweest zijn in 1566, 1572, 1575, 1576 en 1584[2933]. Legde vermoedelijk kort na 20 november 1583 de eed af als hoofdschepen trouw aan de vorst en werd voor het eerst vermeld als hoofdschepen op 6 januari 1584[2934]. Overleed in 1587[2935].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met Françoise van Steelant, een nicht van hoogbaljuw Servaas van Steelant (zie supra).

* 1584-1601: Filips Triest

AFKOMST: ZOON VAN NICOLAAS TRIEST EN ANNA VAN BOURGONDIË. ZIJN GROOTVADER, EVENEENS NICOLAAS TRIEST, WAS HOOFDSCHEPEN VAN 1499 TOT 1534 (ZIE SUPRA). TIJDENS ZIJN AMBTSPERIODE BEKLEEDDEN 64 LEDEN VAN DE FAMILIE TRIEST EEN POLITIEK MANDAAT IN DE STAD GENT[2936].

Woonplaats: Gent en Beveren[2937].

Heerlijkheden: Ouwegem[2938].

Loopbaan: Legde op 28 februari 1584 de eed af als hoofdschepen van het Land van Waas[2939]. Was eerste schepen van Gedele te Gent in 1586-1587, 1587-1588, 1588-1589, 1590-1591, 1591-1592, 1592-1593, 1593-1594, 1598-1599 en 1599-1600 en eerste schepen van de Keure in 1594-1595 en 1595-1596[2940]. Op 30 januari 1600 werd hij tot ridder geslagen door aartshertog Albrecht bij de Blijde Inkomst te Gent. Datzelfde jaar werd Filips nogmaals eerste schepen van de Keure. Hij overleed op 23 oktober 1601[2941].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde met Maria van Royen, dochter van Filips, heer van Gijzegem. Het paar kreeg zes zonen en een dochter[2942]. Nicolaas Triest werd in 1612 hoofdschepen van het Land van Waas en werd ook verscheidene malen Gents schepen (zie infra). Filips Triest maakte carrière in het leger. Hij was maestro de campo en hoogbaljuw van Kortrijk. In 1635 werd hij benoemd tot gouverneur van Grevelingen. De kardinaal-infant omschreef hem als "erg betrouwbaar"[2943]. Karel Triest werd advocaat bij de Raad van Vlaanderen. In 1602 werd hij buitengewoon raadsheer in deze raad, in 1603 werd hij raadsheer-commissaris en in 1610 gewoon raadsheer. In 1620 nam hij afstand van zijn ambt en werd hij luitenant-civiel van de indaging van Gent. Hij overleed op 18 mei 1621. Jan Baptist Triest werd kapitein van de infanterie, maar trad nadien toe tot de orde van de kapucijnen. Van Maximiliaan Triest is het beroep onbekend. Hij huwde eerst met Catharina Triest en vervolgens met Catharina Veranneman, dochter van Ferdinand. Ook de enige dochter, Marie Triest, huwde, eveneens na een eerder huwelijk, met een kind van Ferdinand Veranneman, namelijk Adolf, heer van Appels en burgemeester van het Brugse Vrije[2944]. Antoon Triest is ongetwijfeld de bekendste zoon van dit echtpaar. Hij was achtereenvolgens bisschop van Brugge en Gent en werd in 1630 benoemd tot lid van de Raad van State[2945].

* 1587-1620: Karel de Hertoghe

AFKOMST: WAS EEN ZOON VAN JAN DE HERTOGHE, DIE VAN 1552 TOT 1574 ONTVANGER-GENERAAL VAN OOST-VLAANDEREN WAS. ZIJN ZUS CLARA DE HERTOGHE TROUWDE MET SERVAAS VAN STEELANT, HOOFDSCHEPEN VAN 1594 TOT 1612 (ZIE INFRA). EEN ANDERE ZUS, JOHANNA DE HERTOGHE, WAS GEHUWD MET KAREL BARDELOOS, LICENTIAAT IN DE RECHTEN EN ADVOCAAT IN DE RAAD VAN VLAANDEREN. ZIJN BROER CORNELIS DE HERTOGHE WAS GEHUWD MET ANNA VAN EKSAARDE, DOCHTER VAN PAUL EN MARGARETHA VAN STEELANT (ZIE SUPRA). ZIJN BROER MARC DE HERTOGHE WAS GEWOON RAADSHEER IN DE RAAD VAN VLAANDEREN VANAF 16 MAART 1583 EN WERD EEN VERTROUWENSMAN VAN DE AARTSHERTOGEN, DIE HUN BELANGEN VERDEDIGDE BIJ DE STATEN VAN VLAANDEREN. ZO WAS HIJ BIJVOORBEELD EEN GROOT PLEITBEZORGER VAN HET MAALDERIJRECHT. OP 8 AUGUSTUS 1616 WERD HIJ BENOEMD TOT VOORZITTER VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN, MAAR HIJ WAS EIGENLIJK AL VOOR ZIJN VOORZITTERSCHAP INVLOEDRIJK, GEZIEN DE GEVORDERDE LEEFTIJD VAN WILLEM VAN COORENHUUSE. ALBRECHT SLOEG HEM OP 16 SEPTEMBER 1618 TOT RIDDER. HIJ OVERLEED OP 5 DECEMBER 1625 EN WERD BEGRAVEN IN DE SINT-MICHIELSKERK TE GENT[2946].

Woonplaats: Waasmunster[2947].

Heerlijkheden: Paddeschoot en Bellegem[2948].

Loopbaan: Hij was vanaf 1581 griffier in het calvinistische Hoofdcollege, maar legde desondanks op 20 november 1583 de eed af als griffier trouw aan de vorst[2949]. Werd in 1587 hoofdschepen en oefende deze functie uit tot zijn overlijden in 1620[2950]. In 1610 ontstond er een geschil tussen de Hertoghe en de andere hoofdschepenen. Het conflict hield verband met de vervolging van de Hertoghe door de procureur-generaal van Vlaanderen in 1588. De hoogbaljuw nam het voor hem op en de Hertoghe kon zijn functie verder blijven uitoefenen[2951]. Karel de Hertoghe overleed op 23 februari 1620[2952].

Huwelijk en nageslacht: Op 20 september 1585 vertrokken de echtgenote en de dochter van de hoogbaljuw naar Brussel voor het bijwonen van zijn huwelijk[2953]. Dit vond twee dagen later plaats. Zijn echtgenote was Geertrui Roelants[2954]. Hun dochter Maria trouwde in 1605 met de Spaanse militair Juan de Ontaneda[2955]. Hun zoon Karel Filips werd in 1630 hoofdschepen (zie infra)[2956].

* 1594-1612: Servaas van Steelant

AFKOMST: OUDSTE ZOON VAN HOOFDSCHEPEN MARC VAN STEELANT EN MARGARETHA VAN ROYEN[2957]. HIJ WAS EEN NEEF VAN DE GELIJKNAMIGE HOOGBALJUW (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Vermoedelijk Gent. Werd evenwel in Waasmunster begraven[2958].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: De matriculen van de Leuvense universiteit vermelden zowel een Servaas van Steelant uit Gent (in 1550) als een Servaas van Steelant uit Waasmunster (in 1555)[2959]. Wellicht verwijst de eerste inschrijving naar hem. Het feit dat hij in 1563, 1565, 1567, 1570 en 1571 een schepenambt uitoefende in de stad[2960], lijkt erop te wijzen dat hij daar gevestigd was. Ook zijn huwelijk met de dochter van de ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen wijst hierop. Ten slotte werd ook zijn broer Lucas van Steelant bij zijn inschrijving omschreven als afkomstig uit Gent. Hieruit volgt dat de inschrijving in 1555 deze is van de hoogbaljuw, die inderdaad in Waasmunster woonde (hij was op dat moment nog geen heer van Wissekerke).

Servaas van Steelant verving in 1574 zijn schoonvader Jan de Hertoghe als ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen. De Hertoghe nam ontslag omwille van zijn hoge leeftijd; van Steelant had bij hem reeds ervaring opgedaan[2961]. Hij stelde de rekeningen in deze functie op van 1575 tot en met 1583 en van 1586 tot en met 1590[2962]. In 1584 en 1585 gebeurde dit door iemand anders[2963]. In een verzoekschrift uit juli 1584 vroegen de hoofdschepenen om hem te herstellen in zijn functie van ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen. Ze wezen erop dat hij in de kasselrij was op het moment van de reconciliatie en ze wezen op de hulp die hij had verleend bij het leveren van diensten aan de vorst[2964]. Servaas van Steelant overleed op 19 augustus 1612[2965].

Van Steelant kreeg op 12 november 1576 samen met enkele anderen opdracht van de Raad van State om een inventaris op te stellen van de artillerie, munitie, levensmiddelen en geld in het kasteel van Gent. In deze instructie werd hij niet enkel omschreven als ontvanger-generaal, maar ook als raadsheer van de vorst[2966]. Op 30 juni 1577 werd hem gevraagd om aan de echtgenote van Cristóbal de Mondragón terug te geven "toute la vasselle, joyaulx et autres biens, meubles ayans appartenuz a son mary et elle, trouvez au ch[at]au de Gand à la reddition d'icelluy qu'avez soubz v[o]tre garde"[2967].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met een dochter van ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen Jan de Hertoghe, genaamd Clara. Zij overleed in 1616[2968]. Hun zoon Karel van Steelant was van 1591 tot 1606 ontvanger van Oost-Vlaanderen en van 1620 tot 1624 hoofdschepen (zie infra). Dochter Anna trouwde met Jacques de Warniere, die vanaf 1599 griffier was en in 1624 hoofdschepen werd (zie infra)[2969].

* 1594-1608: Artus de Ghistelles

AFKOMST: WERD GEBOREN CA. 1536 ALS ZOON VAN ANTOON DE GHISTELLES, HEER VAN GELUWE EN PESTRIAU, "INSCHENKER" (ÉCHANSON) VAN KAREL V EN HOOGBALJUW VAN VEURNE, EN ISABELLE VAN SCHOORE[2970]. WAS NIET VERWANT AAN CHARLES DE GHISTELLES, DIE IN 1575 ENKELE MAANDEN SOEVEREIN-BALJUW VAN VLAANDEREN WAS[2971].

Woonplaats: Gent[2972].

Heerlijkheden: Rymeersch, Appelsvoorde en Kottenberge[2973].

Loopbaan: Was voordien hoogbaljuw van de stad en de kasselrij Ieper en werd eind 1577 samen met andere hooggeplaatsten een tijdlang gevangen genomen te Gent in het huis van de heer van Ryhove[2974]. Verving de in 1593 overleden Adriaan Hauwe[2975]. In 1603, 1605 en 1606 maakte hij deel uit van de Gentse magistraat. Overleed op 25 mei 1608[2976].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd in tweede huwelijk met Catharina van Royen, dochter van Franciscus, met wie hij een zoon Jacques kreeg, die eveneens hoofdschepen werd (zie infra)[2977]. Zijn dochter Marie de Ghistelles was gehuwd met Karel Schoorman, die het bracht tot auditeur van Oost-Vlaanderen. Zijn broer Antoon was advocaat in de Raad van Vlaanderen, vanaf 1595 raadsheer-commissaris, vanaf 1602 procureur-generaal en vanaf 1614 gewoon raadsheer. Zijn broer Jan Baptist was pensionaris van de stad Gent[2978].

* 1595-1607: Gijsbrecht Cortewille

AFKOMST: ZOON VAN HOOFDSCHEPEN PIETER CORTEWILLE, DIE HIJ OPVOLGDE (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Gent[2979].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was eerste schepen van Gedele van Gent in 1594-1595 en 1595-1596[2980], derde schepen van de Keure in 1599, tweede schepen van de Keure in 1600 en 1601, voorschepen van de Keure in 1602, tweede schepen van Gedele in 1606 en vierde schepen van de Keure in 1607[2981]. Werd op 30 januari 1600 samen met collega hoofdschepen Filips Triest tot ridder geslagen door aartshertog Albrecht bij de Blijde Inkomst te Gent[2982]. Gijsbrecht Cortewille overleed in 1607[2983].

Huwelijk en nageslacht: Had geen nakomelingen en was gehuwd met Margaretha de Grassers, dochter van Joachim en Florence van Steelant[2984].

* 1599-1624: Paul van Steelant

AFKOMST: WAS EEN ZOON VAN FILIPS VAN STEELANT, GRIFFIER EN LATER RAADSHEER-COMMISSARIS VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN, WIENS BROERS JAN EN PAUL EVENEENS HOOFDSCHEPEN WAREN (ZIE SUPRA). PAUL SCHREEF ZICH SAMEN MET ZIJN BROER PIETER IN 1564 IN AAN DE UNIVERSITEIT TE LEUVEN[2985]. PIETER (†17 AUGUSTUS 1613) VOLGDE IN 1574 ZIJN VADER OP ALS RAADSHEER-COMMISSARIS IN DE RAAD VAN VLAANDEREN, WERD IN 1580 GEWOON RAADSHEER EN HUWDE OP 19 NOVEMBER 1583 MET MARGARETHA MARTENS (†23 SEPTEMBER 1616), DOCHTER VAN JACOB, DIE MIDDEN ZESTIENDE EEUW EEN ERG INVLOEDRIJK MAN WAS. HIJ WAS PENSIONARIS VAN DE STAD GENT, VANAF 1546 GEWOON RAADSHEER IN DE RAAD VAN VLAANDEREN EN VANAF 1557 VOORZITTER VAN DEZE RAAD. HIJ ZETELDE OOK IN DE BLOEDRAAD. HUN DOCHTER MARGARETHA VAN STEELANT (†1 MAART 1655) HUWDE IN 1603 MET GILLES DU FAING (†2 DECEMBER 1633), DE SOEVEREIN-BALJUW VAN VLAANDEREN[2986].

Woonplaats: Gent en Waasmunster[2987].

Heerlijkheden: Hasselt en Ter Elst[2988].

Loopbaan: Volgde zijn oom Jan van Steelant op[2989]. Hij overleed op 14 september 1624[2990].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met Jacqueline Cortewille, dochter van Filips, die op 28 september 1637 overleed[2991]. Hij werd omschreven als een neef van Gijsbrecht Cortewille, hoofdschepen van 1595 tot 1607 (zie supra)[2992]. De verwantschap tussen beide heren was dubbel: enerzijds was de echtgenote van Paul van Steelant wellicht een nicht van Gijsbrecht Cortewille en anderzijds was Gijsbrecht Cortewille gehuwd met Margaretha de Grassers, een nicht van Paul van Steelant (zie supra). Pauls dochter Margaretha van Steelant was gehuwd met hoofdschepen Gillis Dansaert (zie infra).

* 1601-1622: Filips de Gruytere

AFKOMST: WAS EEN ZOON VAN ANTOON DE GRUYTERE, DIE VAN 1564 TOT 1576 HOOFDSCHEPEN EN VAN 1576 TOT 1579 HOOGBALJUW WAS (ZIE SUPRA)[2993].

Woonplaats: Aangezien zijn vader schepen in Gent was, woonde hij vermoedelijk in deze stad. Beloofde bij zijn eedaflegging om zich in het Land van Waas te vestigen[2994]. Wellicht was dit in Eksaarde, waar hij heer was.

Heerlijkheden: Eksaarde, Zwavenaarde, Oudenakker, Dentergem en Oeselgem[2995].

Loopbaan: Legde op 9 november 1601 de eed af als vervanger van Filips Triest[2996]. Overleed in 1622[2997].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met Johanna Rym, dochter van Karel[2998]. Hun dochter Geertrui trouwde in 1617 met Maximiliaan van der Gracht, die in 1639 hoogbaljuw werd (zie supra)[2999]. Een andere dochter, Florentina, huwde met Filips Lanchals, die zijn schoonvader in 1622 opvolgde als hoofdschepen (zie infra)[3000].

* 1607-1608: Paul de Baenst

WAS VOORDIEN LEIDER VAN EEN COMPAGNIE VOETVOLK. BIJ ZIJN AANSTELLING MOEST HIJ BELOVEN OM DEZE COMPAGNIE OP TE HEFFEN EN ZIJN VASTE RESIDENTIE IN HET LAND VAN WAAS TE HOUDEN[3001]. VERMOEDELIJK HEEFT HIJ DEZE VOORWAARDEN NIET GERESPECTEERD, REDEN WAAROM IN 1608 JAN VERDONCK ALS ZIJN VERVANGER WERD AANGESTELD[3002].

* 1608-1631: Jan Verdonck

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN GILLIS VERDONCK (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Sint-Gillis[3003].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Overleed op 19 augustus 1631[3004].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met Johanna Hauwe, dochter van hoofdschepen Adriaan (zie supra). Na haar overlijden in 1587 hertrouwde hij met Martina Mariman. Zij overleed op 5 oktober 1613[3005]. Zijn zoon Erasmus werd in 1646 pensionaris (zie infra).

* 1608-1618: Erasmus van Scheynghen

OVERLEED IN 1618[3006]. GEEN VERDERE GEGEVENS BEKEND.

* 1612-1629: Nicolaas Triest

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN FILIPS TRIEST EN MARIA VAN ROYEN EN BROER VAN BISSCHOP ANTOON TRIEST (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Gent[3007] en Beveren[3008].

Heerlijkheden: Ouwegem (verheven tot baronie in 1628)[3009].

Loopbaan: Bekleedde van 1595 tot 1629 twaalf schepenambten in Gent, waarvan vijf als eerste schepen van de Keure. Zetelde als gedeputeerde van de stad Gent in de Staten van Vlaanderen, waar hij vrij lang aanwezig was[3010]. Zijn aanstelling tot hoofdschepen leidde tot langdurig, doch vruchteloos protest van de hoofdschepenen (zie deel 2, hoofdstuk I). Verkreeg op 30 maart 1617 de titel van ridder van aartshertog Albrecht[3011]. Overleed op 23 oktober 1629[3012].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Margaretha de Malegheer, die op 15 maart 1630 overleed[3013]. Zij was een dochter van Karel de Malegheer en Jacqueline Cortewille[3014]. Hun jongste zoon Filips Emmanuel Triest werd in 1651 hoofdschepen (zie infra).

* 1619-1643: Georges van Brakel

AFKOMST: ZOON VAN WILLEM VAN BRAKEL EN CATHARINA VAN DER HOFSTADT EN KLEINZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN ERASMUS VAN BRAKEL (ZIE SUPRA)[3015].

Woonplaats: Sint-Niklaas[3016].

Heerlijkheden: Varebeke[3017].

Loopbaan: Geen gegevens bekend.

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met Catharina de Gruytere[3018]. Hun zoon Georges werd in 1643 hoofdschepen (zie infra).

* 1620-1624: Karel van Steelant

AFKOMST: ZOON VAN HOOFDSCHEPEN SERVAAS VAN STEELANT EN CLARA DE HERTOGHE (ZIE SUPRA). ZIJN ZUS ANNA VAN STEELANT WAS GEHUWD MET HOOFDSCHEPEN JACQUES DE WARNIERE (ZIE INFRA)[3019].

Woonplaats: Waasmunster[3020].

Heerlijkheden: Oorsele[3021].

Loopbaan: Volgde in 1591 zijn vader op als ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen[3022]. In 1606 volgde zijn schoonbroer Jacques de Warniere hem op in deze functie[3023]. Karel van Steelant overleed op 21 mei 1624[3024].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Catharina van Caestre, die overleed op 3 december 1623. Zij was een dochter van Jan van Caestre, die sedert 1611 raadsheer en rekestmeester in de Grote Raad van Mechelen was en voordien advocaat bij deze instelling. Hij overleed in 1627. Hun enige dochter heette Jacqueline Isabella. Zij trouwde met de baron van Oppuurs, met wie ze in Mechelen begraven werd[3025].

* 1620-1643: Jacques van der Elst

AFKOMST: AFSTAMMELING VAN DE GELIJKNAMIGE HOOFDSCHEPEN IN DE PERIODE 1517-1523 (ZIE SUPRA)[3026]. WELLICHT WAS MARIA VAN DER ELST, DIE TROUWDE MET JAN VAN SCHAVERBEKE EN WIENS ZOON JACQUES AUGUSTIJN IN 1659 HOOFDSCHEPEN WERD, EEN ZUS VAN HEM (ZIE INFRA).

Woonplaats: Sint-Niklaas[3027].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Jacques van der Elst werd griffier van Sinaai-Belsele in 1601[3028] en van Sint-Niklaas-Nieuwkerken in 1603[3029]. Hij overleed op 2 september 1643[3030].

Huwelijk en nageslacht: Huwde met Maria van Schaverbeke, die overleed op 2 september 1651[3031]. Hun zoon Jacques van der Elst werd op 7 december 1630 aangesteld tot ontvanger van de ommestellingen in de Generaliteit[3032] en inde vanaf eind 1631 tot 1651 de nieuwe landaccijns[3033]. Hun dochter Isabella van der Elst trouwde met hoofdschepen Ferdinand van den Eechaute (zie infra). Een andere dochter, Theresia van der Elst, was gehuwd met Jacques Zaman, ontvanger van de kasselrij van 1657 tot 1693[3034].

* 1622-1637: Filips Lanchals

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Gent, waar hij schepen was, en Eksaarde, waar hij heer was.

Heerlijkheden: Eksaarde, Oudenakker, Zwavenaarde, Olsene, Dentergem, Oeselgem en Gottem[3035].

Loopbaan: Volgde zijn schoonvader op en was schepen te Gent in 1614, 1616 en 1629. Overleed op 17 oktober 1637[3036].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde in 1606 met een dochter van hoofdschepen Filips de Gruytere, Florentina (zie supra)[3037]. Hun zoon Maximiliaan Antoon Lanchals werd in 1646 hoofdschepen (zie infra).

* 1624-1630: Jacques de Warniere

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND. OP 1 MAART 1584 WORDT ENE KAREL DE WARNIERE OMSCHREVEN ALS BALJUW VAN RUPELMONDE[3038] EN IN HET BEGIN VAN DE ZEVENTIENDE EEUW WAS EEN PERSOON MET DEZELFDE NAAM GRIFFIER VAN RUPELMONDE[3039].

Woonplaats: Sint-Niklaas[3040].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Legde op 11 augustus 1599 de eed af als griffier van de kasselrij[3041]. Zou van 1599 tot 1601 in de Raad van Oorlog gezeteld hebben[3042]. Werd in 1606 aangesteld tot ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen[3043]. Deze functie werd voordien uitgeoefend door zijn schoonbroer Karel van Steelant. Verving vanaf 17 oktober 1624 diezelfde Karel van Steelant als hoofdschepen[3044]. Overleed op 27 juli 1630[3045].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Anna van Steelant, dochter van Servaas van Steelant, die ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen en vervolgens hoofdschepen was (zie supra).

* 1624-1638: Filibert van Craenendonck

WAS TEGELIJK LUITENANT-CIVIEL VAN DE INDAGING VAN GENT. OVERLEED IN 1638[3046]. GEEN VERDERE GEGEVENS BEKEND.

* 1630-1638: Jan de Neve

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG STADHOUDER JOOS DE NEVE EN MARIA SANDERS[3047]. ZIJN OOM CORNELIS DE NEVE WAS DECENNIALANG GRIFFIER EN VERVOLGENS HOOFDSCHEPEN EN ZIJN MOEDER WAS EEN DOCHTER VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN GASPAR SANDERS. HAAR ZUS, ANNA SANDERS, WAS GEHUWD MET LODEWIJK THIERIN, DIE CORNELIS DE NEVE OPVOLGDE ALS GRIFFIER EN NADIEN HOOFDSCHEPEN WERD (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Elversele[3048].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Overleed op 23 september 1638[3049].

Huwelijk en nageslacht: Huwde in 1612 met Charlotte de Cuinchy, die in 1614 overleed. Nadien huwde hij met Johanna Sterck, vrouw van Vijvere en Borms. Er waren geen kinderen[3050].

* 1630-1659: Karel Filips de Hertoghe

AFKOMST: ZOON VAN HOOFDSCHEPEN KAREL DE HERTOGHE (ZIE SUPRA)[3051].

Woonplaats: Sint-Niklaas[3052].

Heerlijkheden: Paddeschoot en Puivelde[3053].

Loopbaan: Overleed op 7 november 1659[3054].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde op 11 oktober 1626 met Isabelle Villers, die diverse heerlijkheden bezat en eveneens in 1659 overleed. Hun dochter Antoinette Claire erfde Paddeschoot en trouwde in 1653 met Jacques de Castro, heer van Bareldonk[3055]. Een andere dochter, Isabella Albertina, werd vrouw van Puivelde en huwde in 1660 met Jacobs broer, toekomstig hoofdschepen Francisco Cristóbal de Castro (zie infra)[3056].

* 1632-1650: Gillis Dansaert

AFKOMST: ZOON VAN JACOB DANSAERT EN CLARA VAN VLIERDEN[3057].

Woonplaats: Waasmunster[3058].

Heerlijkheden: Ter Elst[3059].

Loopbaan: Overleed op 10 december 1650[3060].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Margaretha van Steelant, dochter van hoofdschepen Paul (zie supra). Zij was reeds weduwe en overleed op 22 augustus 1659. Hun zoon Pieter Jacob trouwde met Anna de Norman, dochter van Gillis de Norman en Anna de Gruytere[3061].

* 1637-1640: Jacques de Ghistelles

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN ARTUS DE GHISTELLES (ZIE SUPRA)[3062].

Woonplaats: Tielrode[3063].

Heerlijkheden: Appelsvoorde en Rymeersch[3064].

Loopbaan: Overleed in 1640[3065].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1638-1653: Frederik Nieulant

AFKOMST: GEBOREN OP 4 DECEMBER 1581 ALS TWEEDE ZOON VAN GRIFFIER VAN HET BRUGSE VRIJE EN TOEKOMSTIG PENSIONARIS VAN HET LAND VAN WAAS OLIVIER II NIEULANT (ZIE SUPRA)[3066].

Woonplaats: Gent[3067].

Heerlijkheden: Walle en Venakker[3068].

Loopbaan: Was vanaf 1 mei 1621 commies van de impositiën in het Gents kwartier[3069]. Was lid van de Gentse magistraat in 1613, 1615, 1616 en 1620. Werd op 7 oktober 1647 ridder. Overleed op 2 juni 1653[3070].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 9 juni 1610 in Bazel met Maria Fernandez Castillo[3071]. Haar vader, Antonio Fernandez Castillo, was raadsheer van de vorst, controleur-generaal van de versterkingen en commissaris van de monsteringen. Het paar kreeg negen kinderen. De tweede zoon, Frederik, werd hoofdschepen in 1672 (zie infra). Hun dochter Catharina huwde met Filips Volckaert, commies van de impositiën in het Gents kwartier[3072].

* 1638-1657: Filips Lamoral Thierin

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN LODEWIJK THIERIN (ZIE SUPRA)[3073].

Woonplaats: Sint-Gillis[3074].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Overleed in 1657[3075].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Françoise Vilain, dochter van François en Barbara Rootaert. Hun zoon Lodewijk Maximiliaan Thierin werd in 1676 hoofdschepen (zie infra)[3076].

* 1640-1656: Jan Oosterlinck

AFKOMST: ZOON VAN JACQUES OOSTERLINCK EN ANNA CROCKAERT[3077].

Woonplaats: Gent, aangezien na zijn overlijden Jacques Filips van der Beken, die in Gent woonde, werd aangeduid om de Gentse taken over te nemen[3078]. Ook het feit dat hij bij zijn aanstelling moest beloven om in het Land van Waas te komen wonen, wijst erop dat hij in Gent woonde[3079]. Ten slotte vond ook zijn huwelijk in deze stad plaats[3080].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Overleed op 22 september 1656[3081].

Huwelijk en nageslacht: In 1629 te Gent gehuwd met Marie Surmont[3082]. Zij was een dochter van Karel, sergeant-majoor van het Land van Waas en meier van Waasmunster (†1624). Hij was op zijn beurt een zoon van Eustachius Surmont en Margaretha van Steelant. Jan Oosterlinck liet een zoon, Filips, na[3083]. Hij kreeg tevens een dochter, die huwde met hoofdschepen Pieter Sixtus de Neve (zie infra)[3084].

* 1643-1646: Georges van Brakel

AFKOMST: ZOON VAN HOOFDSCHEPEN GEORGES VAN BRAKEL (ZIE SUPRA)[3085].

Woonplaats: Gent[3086] en Sint-Niklaas[3087].

Heerlijkheden: Willecomme en Varebeke[3088].

Loopbaan: Volgde zijn vader op. Overleed in 1646[3089].

Huwelijk en nageslacht: Zijn zoon Georges greep in 1646 naast de opvolging van zijn vader[3090], maar werd in 1650 alsnog hoofdschepen (zie infra). Zijn dochter Johanna erfde de heerlijkheid Varebeke en huwde in 1653 met hoofdschepen Henri Florent Laurin (zie infra).

* 1643-1653: Henri Florent Laurin

AFKOMST: GEBOREN IN 1618 ALS ZOON VAN KAREL LAURIN EN ANNA UWENS. KAREL LAURIN WAS HEER VAN LA HAYE, WERD IN 1625 RAADSHEER IN DE GROTE RAAD VAN MECHELEN EN MAAKTE VANAF 1627 DEEL UIT VAN DE HOGE RAAD VOOR DE NEDERLANDEN EN BOURGONDIË. OP 22 DECEMBER 1629 WERD HIJ RIDDER. IN 1637 WERD HIJ VOORZITTER VAN DE RAAD VAN ARTESIË, MAAR NA DE VAL VAN ARRAS IN 1640 KEERDE HIJ TERUG NAAR BRUSSEL. HIJ TRAD TOE TOT DE GEHEIME RAAD, WERD BEVORDERD TOT VOORZITTER VAN DE GROTE RAAD VAN MECHELEN EN WERD LID VAN DE RAAD VAN STATE. HIJ OVERLEED OP 14 APRIL 1646[3091]. ZIJN LAATSTE FUNCTIES HAD HIJ TE DANKEN AAN DE STEUN VAN PIETER ROOSE, DIE FAMILIE VAN HEM WAS, EN OLIVARES, DIE REEDS IN 1636 AAN ROOSE SUGGEREERDE OM UIT TE KIJKEN NAAR EEN BETROUWBARE JURIST, DIE DE HOOFD-VOORZITTER ONDERSTEUNING ZOU KUNNEN BIEDEN IN ZIJN VELE TAKEN EN DIE HIJ ZELF "DE STIEL ZOU KUNNEN LEREN" EN ZOU KUNNEN "KNEDEN NAAR ZIJN INZICHTEN", OPDAT DE TOEKOMST OOK IN DIT OPZICHT VERZEKERD ZOU ZIJN. IN DECEMBER 1637 STEMDE DE VORST IN MET EEN EVENTUELE OPNAME VAN LAURIN IN DE RAAD VAN STATE, MAAR EEN MEER DAN TWINTIG JAAR OUD INCIDENT ROND VERMEENDE HEKSERIJ STOND EEN SNELLE BENOEMING IN DE WEG. DE ACHTERLIGGENDE REDEN WAS DE NAUWE RELATIE TUSSEN LAURIN EN DE MACHTIGE ROOSE[3092]. ANNA UWENS WAS EEN DOCHTER VAN HENDRIK UWENS EN CLEMENTINA ASSELIERS. HAAR VADER WAS RAADSHEER EN REKESTMEESTER IN DE GROTE RAAD VAN MECHELEN (1607), KANSELIER VAN GELRE (1614) EN RIDDER (1619). HIJ OVERLEED IN 1622 OP 70-JARIGE LEEFTIJD. HAAR BROER GEORGES UWENS (†1643) TRAD IN 1620 TOE TOT DE RAAD VAN BRABANT EN WERD IN 1642 RAADSHEER VAN DE ADMIRALITEIT. HIJ WERD IN 1626 RIDDER. EEN TWEEDE BROER, JACQUES UWENS (†1664), WAS GEHUWD MET BARBARA ASSELIERS, DOCHTER VAN ROBERT[3093]. HIJ WERD IN 1624 ADVOCAAT IN DE RAAD VAN BRABANT, IN 1636 RAADSHEER IN DE RAAD VAN LUXEMBURG, IN 1643 RAADSHEER IN DE RAAD VAN BRABANT EN IN 1661 RAADSHEER VAN DE ADMIRALITEIT. HIJ WERD RIDDER IN 1660[3094].

Woonplaats: Zijn heerlijkheid Ter Elst lag in het Land van Waas, maar hij was luitenant-civiel van de indaging te Gent.

Heerlijkheden: Ter Elst en La Haye. Tot ridder verheven op 21 februari 1650[3095].

Loopbaan: Schreef zich in 1634 in aan de universiteit te Leuven, waar hij rechten studeerde. Hij werd in 1643 zowel hoofdschepen als luitenant-civiel van de indaging van Gent. In 1653 werd hij raadsheer en rekestmeester in de Grote Raad van Mechelen en in 1657 werd hij daar advocaat-fiscaal. Hij overleed te Mechelen op 6 maart 1662[3096].

Huwelijk en nageslacht: Huwde in 1653 met Johanna van Brakel, dame van Varebeke, en dochter van voormalig hoofdschepen Georges van Brakel (zie supra). Hun twee dochters overleden zonder nakomelingen[3097].

* 1646-1650: Maximiliaan Antoon Lanchals

AFKOMST: ZOON VAN HOOFDSCHEPEN FILIPS LANCHALS EN FLORENTINA DE GRUYTERE (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Eksaarde[3098].

Heerlijkheden: Eksaarde (sinds 1645 een baronie), Zwavenaarde, Oudenakker, Olsene, Dentergem, Oeselgem en Gottem[3099].

Loopbaan: Volgde Georges van Brakel op, hoewel diens zoon ook kandidaat was voor de functie[3100]. In november 1648 werd hem gevraagd om vaker deel te nemen aan de vergaderingen ofwel ontslag te nemen[3101]. Overleed op 19 augustus 1650[3102].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 10 december 1641 in Temse met Johanna Filippa van der Gracht, dochter van de hoogbaljuw[3103]. Zij was zijn nicht, aangezien hun moeders zussen waren. In 1653 hertrouwde Johanna Filippa met Donato Allemani, kolonel van een regiment infanterie en lid van de Raad van Oorlog. Hij was weduwnaar van Margaretha de Robles[3104]. Zij was sinds 1639 weduwe van hoogbaljuw Servaas de Recourt de Licques (zie supra).

* 1650-1653: Georges van Brakel

AFKOMST: ZOON VAN HOOFDSCHEPEN GEORGES VAN BRAKEL (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Vermoedelijk Gent[3105].

Heerlijkheden: Willecomme[3106].

Loopbaan: Kreeg in 1646 niet de voorkeur om zijn vader op te volgen. De functie ging naar Maximiliaan Antoon Lanchals[3107]. Na diens overlijden in 1650 werd hij alsnog hoofdschepen.

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1651-1657: Filips Emmanuel Triest

AFKOMST: GEBOREN OP 30 OKTOBER 1619 ALS JONGSTE ZOON VAN HOOFDSCHEPEN NICOLAAS TRIEST[3108]. BISSCHOP ANTOON TRIEST WAS ZIJN OOM (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Beveren, waar hij eigenaar was van kasteel Cortewalle[3109].

Heerlijkheden: Ouwegem (sinds 1628 een baronie)[3110].

Loopbaan: Nam in 1657 ontslag ten voordele van Guillaume François van der Sare[3111].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 18 november 1665 met Suzanne Eléonore Louise de Berty, dochter van Albert Wallerand[3112]. Haar vader was schepen van de stad Brussel. Zijn broer, Edouard de Berty, was van 1620 tot 1676 secretaris van de Geheime Raad. Daarnaast had Albert Wallerand drie zussen, die alle drie huwden met leden van de magistraten van Brussel en Antwerpen[3113].

* 1654-1662: Octavius Hesius

AFKOMST: ZOON VAN JAN HESIUS, DIE GEDURENDE LANGE TIJD DIRECTEUR WAS VAN DE BEVOORRADING VAN HET SPAANSE LEGER, MEERBEPAALD TIJDENS DE OORLOG TEGEN DE FRANSE KONING HENRI IV[3114].

Woonplaats: Gent[3115].

Heerlijkheden: Appelsvoorde[3116].

Loopbaan: Was gedurende 28 jaar auditeur van Oost-Vlaanderen. Overleed in 1662[3117].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Maria Carolina Schoorman, dochter van Karel, die eveneens auditeur van Oost-Vlaanderen was, en Marie de Ghistelles, die een dochter van voormalig hoofdschepen Artus de Ghistelles was (zie supra).

* 1654-1656: Guillaume van der Sare

AFKOMST: WAS EEN ZOON VAN JOOS VAN DER SARE EN MARGARETHA VAN LAENE[3118].

Woonplaats: Sint-Niklaas[3119].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Werd in 1621 griffier van Lokeren-Daknam[3120] en in 1624 van het Hoofdcollege[3121]. Was commies van de erfachtig ontvanger (functie uitgeoefend door de hoogbaljuw) van 1628 tot 1639[3122]. Zijn ambt als hoofdschepen was slechts van korte duur, aangezien hij op 27 oktober 1656 overleed[3123].

Huwelijk en nageslacht: Huwde met Antoinette Damas, dochter van Claude. Meerdere zonen waren actief in of voor het Hoofdcollege: Guillaume François werd ontvanger en vervolgens hoofdschepen (zie infra), Pieter Dominicus werd pensionaris (zie infra), Bernard werd sergeant-majoor en Jan Baptist werd ontvanger[3124]. Ambrosius werd stadhouder van Lokeren en Daknam[3125]. Hij had ook een dochter, Marie Antoinette. Zij trouwde met hoofdschepen Warnerius Ignatius van der Gracht (zie infra).

* 1654-1672 en 1676-1681: Jacques Filips van der Beken

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Gent[3126].

Heerlijkheden: Sassingen[3127].

Loopbaan: Schreef zich in 1650 in aan de universiteit te Leuven[3128]. Was voordien luitenant-civiel van de indaging van Gent[3129]. Was één van de vier hoofdschepenen die in 1672 afgezet werden, maar kwam in 1676 opnieuw in functie toen de vorst een contract van leendpand afsloot met de hoofdschepenen[3130]. In 1678 koos hij partij voor het Fransgezinde Hoofdcollege in Gent. Hoewel Villahermosa op 3 maart 1679 verbood om terug in dienst te komen als hoofdschepen, kreeg hij op 23 mei 1679 alsnog toestemming om zijn functie opnieuw op te nemen[3131]. Hij overleed in 1681[3132].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Maria van den Berghe. Zij hertrouwde met Willem Deynaert, die op 9 januari 1683 de eed aflegde als luitenant-civiel[3133].

* 1656-1664: Warnerius Ignatius van der Gracht

AFKOMST: GEBOREN TE MECHELEN OP 21 FEBRUARI 1636. ZOON VAN HOOGBALJUW MAXIMILIAAN VAN DER GRACHT EN GEERTRUI DE GRUYTERE. ZIJN OUDERE BROER JAN FREDERIK VOLGDE HUN VADER OP ALS HOOGBALJUW (ZIE SUPRA)[3134].

Woonplaats: Belsele[3135].

Heerlijkheden: Vrijssel[3136].

Loopbaan: Overleed op 16 september 1664[3137].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met Marie Antoinette van der Sare, dochter van hoofdschepen Guillaume van der Sare (zie supra), met wie hij geen nakomelingen had[3138].

* 1656-1672: Boudewijn de Jonghe

AFKOMST: ZOON VAN ANTOON DE JONGHE EN ELISABETH BAERT. GEBOREN TE NIEUWKERKEN OP 16 MEI 1613[3139].

Woonplaats: Nieuwkerken. Bezat tevens een kasteel in Beveren, waar minstens twee van zijn zonen geboren werden[3140].

Heerlijkheden: Walburg, Buren en Waarde[3141].

Loopbaan: Was samen met zijn vrouw de grote weldoener van de paters recolletten te Sint-Niklaas. Overleed op 19 mei 1673[3142]. Behoorde tot de vier hoofdschepenen die in oktober 1672 afgezet werden[3143].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde op 27 juni 1638 in Antwerpen met Marie de Haze, met wie hij tien kinderen kreeg. Hun zonen Justus Antonius en Theodor werden beide hoofdschepen (zie infra)[3144]. Een derde zoon, Boudewijn, schreef zich in 1668 in aan de universiteit te Leuven. Ook Theodor de Jonghe studeerde aan deze instelling[3145].

* 1657-1660: Charles de Kerchove

AFKOMST: WAS EEN ZOON VAN CHARLES DE KERCHOVE EN ANTOINETTE DE MARBAIS. ZIJN GROOTVADER WAS GEHUWD MET ISABELLE DE L'ESPINOY, DOCHTER VAN ETIENNE, HEER VAN LIGNE, EN CATHARINA DE NIGRI[3146].

Woonplaats: Waasmunster[3147].

Heerlijkheden: Zwanenburg[3148].

Loopbaan: Overleed in 1660[3149].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met Pauline van Steelant, dochter van voormalig hoofdschepen Paul. Zij overleed in 1653. Hun zoon Charles werd in 1666 aangesteld tot hoofdschepen (zie infra)[3150].

* 1657-1676 en 1677-1702: Guillaume François van der Sare

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN GUILLAUME VAN DER SARE (ZIE SUPRA)[3151].

Woonplaats: Sint-Niklaas. Op 12 januari 1682 liet hij aan het Hoofdcollege weten dat hij verhuisde naar zijn goed "Het Eechaut" te Lokeren[3152].

Heerlijkheden: Eekhove, Ter Elst en Ten Hoeke[3153].

Loopbaan: Werd op 15 april 1654 aangesteld tot ontvanger van de kasselrij[3154]. Hij hoorde niet bij de zeven hoofdschepenen die in april 1676 een contract van leenpand afsloten met de vorst[3155], maar hij keerde in 1677 terug dankzij een patent van de vorst. Hij legde op 22 oktober 1677 de eed af in Sint-Niklaas. Zijn aanstelling ging gepaard met protest van de andere hoofdschepenen. Na tussenkomst van Jan van Brouchoven legde van der Sare op 6 november 1677 nogmaals de eed af in Gent[3156]. Hij koos tijdens de Franse bezetting in 1678-1679 partij voor het Spaansgezinde Hoofdcollege[3157]. Villahermosa gaf op 3 maart 1679 toestemming om zijn ambt opnieuw op te nemen[3158]. Hij overleed op 14 september 1702[3159].

Huwelijk en nageslacht: Huwde in 1659 met Johanna Amalberga van den Houte, dochter van Dismas, valkenier van Vlaanderen. Zijn echtgenote overleed op 2 december 1660 zonder nageslacht[3160]. Nadien trouwde hij met Johanna Margaretha de Haneffe, dochter van Jan, die op 12 december 1678 overleed. Hun zoon Guillaume François overleed op jonge leeftijd. Zoon Pieter werd heer van Ter Elst en was griffier van Waasmunster en Elversele. Dochter Maria Antonia Geertrui huwde in 1707 te Sint-Niklaas met Paul Jozef le Roy[3161].

* 1659-1675, 1676-1690 en 1692-1697: Jacques Augustijn van Schaverbeke

AFKOMST: ZOON VAN JAN VAN SCHAVERBEKE EN MARIA VAN DER ELST[3162]. EEN JAN VAN SCHAVERBEKE WAS GRIFFIER VAN ZWIJNDRECHT EN BURCHT, TOEN HIJ IN SEPTEMBER 1634 AANGESTELD WERD TOT GRIFFIER VAN WAASMUNSTER EN ELVERSELE[3163].

Woonplaats: Bij zijn inschrijving aan de universiteit staat vermeld dat hij uit Sint-Niklaas afkomstig was[3164]. Daar trouwde in 1697 ook zijn dochter met de hoogbaljuw[3165]. Niettemin woorde hij in Gent[3166].

Heerlijkheden: Meulenakker en Hoirzele[3167].

Loopbaan: Schreef zich in 1650 in aan de universiteit te Leuven[3168]. Werd afgezet in 1675, maar werd in 1676 opnieuw aangesteld tot hoofdschepen[3169]. In 1678 koos hij partij voor het Fransgezinde Hoofdcollege in Gent. Hoewel Villahermosa op 3 maart 1679 verbood om terug in dienst te komen als hoofdschepen, kreeg hij op 23 mei 1679 alsnog toestemming om zijn functie opnieuw op te nemen[3170]. Werd afgezet in 1690 omdat hij partij koos voor Frankrijk[3171]. Hij spande op 9 mei 1692 een proces in tegen zijn vervanger Carlos Staffa. De Geheime Raad oordeelde op 18 november 1692 dat hij zijn ambt mocht verderzetten[3172]. Hij overleed op 4 maart 1697[3173].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 30 april 1665 met Anna van der Elst. Hun dochter Johanna Marie overleed op jonge leeftijd. Een tweede dochter, Catharina Francisca, trouwde met hoogbaljuw Ferdinand Filips van Boneem (zie supra)[3174]. Een derde dochter, Antonia, trouwde met pensionaris Franciscus Ferdinand d'Hane (zie infra).

* 1660-1666: Eugeen de Recourt de Licques

AFKOMST: GEBOREN IN 1635 ALS ZOON VAN HOOGBALJUW SERVAAS DE RECOURT DE LICQUES. AANGEZIEN HIJ NIET IN HET DOOPREGISTER VAN BAZEL STAAT, IS HIJ WELLICHT IN BRUSSEL GEDOOPT[3175].

Woonplaats: Stekene[3176].

Heerlijkheden: Ten Berge e.a.[3177].

Loopbaan: Was voordien luitenant-kolonel in het Spaanse leger. Overleed eind 1666[3178].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1663-1672 en 1676-1682: Francisco Cristóbal de Castro

AFKOMST: WAS EEN ZOON VAN DIEGO SANCHEZ DE CASTRO EN JOHANNA LOPEZ DE TOLEDO. DIEGO SANCHEZ DE CASTRO WERD IN 1584 IN SPANJE GEBOREN EN NAM OP 19-JARIGE LEEFTIJD DIENST IN HET KONINKLIJK LEGER. HIJ WERD NAAR DE NEDERLANDEN GESTUURD, WAAR HIJ OPKLOM TOT MAESTRO DE CAMPO. VAN 1 AUGUSTUS 1627 TOT 13 OKTOBER 1637 WAS HIJ GOUVERNEUR VAN SAS VAN GENT EN DE OMLIGGENDE FORTEN. TEVENS WAS HIJ LID VAN DE RAAD VAN OORLOG. HIJ BEHOORDE TOT DE HOOGSTE OFFICIEREN VAN HET SPAANSE LEGER IN DE NEDERLANDEN. OP 3 FEBRUARI 1630 VERWIERF HIJ DE HEERLIJKHEID BERLARE. OP 13 OKTOBER 1637 WERD HIJ BENOEMD TOT GOUVERNEUR VAN GULIK, DE HOOFDSTAD VAN HET GELIJKNAMIGE HERTOGDOM, WAAR SPANJE OVER EEN GARNIZOEN BESCHIKTE. REEDS IN 1638 VERZOCHT DIEGO TERUG TE KEREN NAAR SAS VAN GENT, HETGEEN HEM WERD TOEGESTAAN. ZIJN BENOEMING WERD OP 29 JUNI 1638 DOOR DE VORST BEKRACHTIGD. HIJ OVERLEED OP 10 JANUARI 1639. JOHANNA LOPEZ DE TOLEDO WAS DE DOCHTER VAN EEN SPAANSE OFFICIER EN EEN VLAAMSE JONKVROUW. ZIJ OVERLEED OP 5 NOVEMBER 1646 EN WERD NAAST HAAR MAN IN DE KERK VAN DE DOMINICANEN IN GENT BEGRAVEN. HET ECHTPAAR KREEG VIJF KINDEREN. BEHALVE FRANCISCO GING HET OM: 1° DIEGO, GEBOREN OMSTREEKS 1627, NAM DIENST IN EEN CAVALERIE-EENHEID IN HET SPAANSE LEGER EN WERD WELDRA TOT KAPITEIN BEVORDERD. OP 14 SEPTEMBER 1653 TROUWDE HIJ MET ANTOINETTE CLAIRE DE HERTOGHE, DOCHTER VAN HOOFDSCHEPEN KAREL FILIPS (ZIE SUPRA). DIEGO JUNIOR HAD HET LEGER TOEN REEDS VERLATEN. HIJ OVERLEED IN BERLARE IN 1668. ZIJN OUDSTE ZOON, FRANCISCUS JOZEF, WERD IN 1687 HOOFDSCHEPEN VAN HET LAND VAN WAAS (ZIE INFRA). ZIJN TWEEDE ZOON, JAN BERNARD, WAS GEDURENDE ACHTTIEN JAAR HOOFDSCHEPEN VAN HET LAND VAN DENDERMONDE. 2° MARIANA TROUWDE MET JUAN DELLANO VELASCO, DIE VANAF 1659 SECRETARIS VAN DE GEHEIME RAAD WAS. HIJ WERD IN 1664 DOOR DE LANDVOOGD AANGESTELD TOT VOORZITTER VAN DE REKENKAMER VAN GELRE, MAAR WERD PAS VIER JAAR LATER OFFICIEEL BENOEMD. HIJ BLEEF DEZE FUNCTIE UITOEFENEN TOT 1681. DAARNA KEERDE HIJ TERUG NAAR BRUSSEL, WAAR HIJ IN 1712 OVERLEED. 3° JULEPPE ROQUE WERD SLECHTS VIJFTIEN DAGEN OUD. 4° BERNARDA WAS GEDURENDE VIJFTIG JAAR NON IN EEN KLOOSTER TE BRUSSEL[3179].

Woonplaats: Sint-Niklaas[3180].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Nam in 1652 dienst in het Spaanse leger en was toen 16 à 18 jaar oud. Hij begon zijn carrière als soldaat in de compagnie van kapitein Juan de Castro, wellicht een familielid. Hij nam deel aan de verovering van de Franse stad Chauny en aan de herovering van Duinkerke. In 1653 streed hij bij Saint-Quentin en nam hij deel aan de verovering van Rocroi. In 1654 probeerden de Spanjaarden Atrecht in te nemen, maar ze werden verslagen door een Frans ontzettingsleger. Francisco werd krijgsgevangen genomen en naar Frankrijk gedeporteerd. Hij moest zich op eigen kosten vrijkopen. In 1655 nam hij deel aan het mislukte ontzet van Landrecies. In 1656 nam hij deel aan het ontzet van Valenciennes. Voorts was hij betrokken bij het beleg en de verovering van Condé en Saint-Ghislain en bij het ontzet van La Capelle. Francisco was ondertussen bevorderd tot alférez (vaandrig), maar wilde net als zijn broer kapitein worden. Hij sloot op 23 januari 1657 een contract met een militaire ondernemer in dienst van de koning van Denemarken, die te kennen had gegeven dat hij in dienst wilde treden van de Spaanse vorst. De onderneming liep echter uit op een mislukking, aangezien de betrokkene besloot om in dienst te blijven van de koning van Denemarken. Eens terug in de Nederlanden meldde de Castro zich opnieuw aan bij zijn maestro de campo, maar hij nam niet meer deel aan militaire campagnes. Naar aanleiding van de Vrede van de Pyreneeën werd hij eervol uit het leger ontslagen. Enkele jaren later, in april 1663, werd hij aangesteld tot hoofdschepen van het Land van Waas[3181]. Hij werd ingevolge het reglement van de Geheime Raad afgezet in oktober 1672[3182], maar kwam in 1676 opnieuw in het Hoofdcollege terecht[3183]. In 1678 koos hij partij voor het Fransgezinde Hoofdcollege in Gent. Hoewel Villahermosa op 3 maart 1679 verbood om terug in dienst te komen als hoofdschepen, kreeg hij op 23 mei 1679 alsnog toestemming om zijn functie opnieuw op te nemen[3184]. De Castro overleed op 10 oktober 1682[3185].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 24 april 1660 met de 21-jarige Isabella Albertina de Hertoghe, dochter van voormalig hoofdschepen Karel Filips (zie supra). Haar zus, Antoinette Claire, trouwde met Francisco's broer Diego. Het echtpaar kreeg vier zonen, van wie alleen de jongste, Filips Jozef, voor een militaire carrière koos. Hij sneuvelde op 23-jarige leeftijd in de slag bij Neerwinden (1693)[3186].

* 1664-1665: Pieter Arents

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Gent[3187].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Nam na minder dan een jaar ontslag ten voordele van zijn broer Melchior (zie infra)[3188].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 27 april 1655 te Gent met Barbara van de Woestijne[3189].

* 1665-1672 en 1678-1679: Melchior Arents

AFKOMST: BROER VAN HOOFDSCHEPEN PIETER ARENTS, DIE HIJ OPVOLGDE (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Gent[3190].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was advocaat in de Raad van Vlaanderen[3191]. Werd afgezet in oktober 1672[3192], maar keerde in 1678-1679 terug als hoofdschepen in het Fransgezinde Hoofdcollege te Gent[3193].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 24 januari 1664 te Gent met Maria de Smet[3194].

* 1666-1676 en 1678-1679: Charles de Kerchove

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN CHARLES DE KERCHOVE (ZIE SUPRA)[3195].

Woonplaats: Waasmunster[3196].

Heerlijkheden: Zwanenburg[3197].

Loopbaan: Schreef zich in 1659 in aan de universiteit te Leuven[3198]. Nam niet deel aan de leenpandovereenkomst met de vorst in 1676[3199]. Keerde in 1678-1679 terug als hoofdschepen in het Fransgezinde Hoofdcollege te Gent[3200]. Overleed op 16 december 1691[3201].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met Marie Barbara de Cordes gezegd Wadripont, dochter van Charles, heer van Bassegem. Ze kregen twee dochters, die trouwden met leden van adellijke families uit Brugge en Brussel[3202].

* 1672-1676: Augustijn François Schoorman

AFKOMST: ZOON VAN ANTOON THEODOR SCHOORMAN, ADVOCAAT-FISCAAL BIJ DE RAAD VAN VLAANDEREN[3203].

Woonplaats: Gent[3204].

Heerlijkheden: Coppelsvoorde en Coppensdam[3205].

Loopbaan: Legde de eed af op 6 oktober 1672 ingevolge de afzetting van vier hoofdschepenen[3206].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met zijn nicht Eleonora Angelique Schoorman[3207]. Het huwelijk vond plaats op 16 november 1659 in Tielrode[3208].

* 1672-1675: Boudewijn Nys

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Geen gegevens bekend.

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Legde de eed af op 6 oktober 1672 ingevolge de afzetting van vier hoofdschepenen[3209]. Werd op zijn beurt afgezet in 1675[3210].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1672-1674: Bernard de Clercq

AFKOMST: ZOON VAN GERARD DE CLERCQ, STADHOUDER VAN HET LAND VAN WAAS. KLEINZOON VAN GERARD DE CLERCQ, LUITENANT-CIVIEL VAN DE VORST EN PENSIONARIS VAN DE STAD EN HET LAND VAN DENDERMONDE. ACHTERKLEINZOON VAN PIETER DE CLERCQ, HOOGPOINTER VAN KORTRIJK EN BALJUW VAN INGELMUNSTER[3211].

Woonplaats: Waasmunster[3212].

Heerlijkheden: Walburg[3213].

Loopbaan: Zou samen met zijn schoonvader Robert de Fumal tussengekomen zijn bij de totstandkoming van de overeenkomst tussen de vorst en het Hoofdcollege van 9 juli 1650[3214]. Legde de eed af op 6 oktober 1672 ingevolge de afzetting van vier hoofdschepenen[3215]. Overleed op 6 april 1674[3216], maar werd pas op 19 november 1674 begraven[3217].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Anna Cornelia de Fumal. Haar vader, Robert de Fumal, was raadsheer in de Geheime Raad[3218]. Het huwelijk vond in 1648 plaats te Kruibeke; een afschrift van de akte werd genoteerd in het huwelijksregister van Waasmunster[3219]. Hun zoon Paul Lodewijk de Clercq werd in 1675 hoofdschepen (zie infra).

* 1672-1675: Frederik Nieulant

AFKOMST: ZOON VAN HOOFDSCHEPEN FREDERIK NIEULANT (ZIE SUPRA)[3220].

Woonplaats: Gent[3221].

Heerlijkheden: Hoogkameren[3222].

Loopbaan: Legde de eed af op 6 oktober 1672 ingevolge de afzetting van vier hoofdschepenen[3223]. Werd reeds op 12 december 1666 door de landvoogd aanbevolen naar aanleiding van het overlijden van Eugeen de Recourt de Licques[3224]. Afgezet in 1675[3225]. Overleed op 5 september 1677[3226].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde met Catharina Spronckholf, die in 1674 overleed. Hertrouwde met Marie Anne de Craene, met wie hij een dochter kreeg[3227].

* 1674-1676: Pieter Jan Orosco

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Geen gegevens bekend.

Heerlijkheden: Gijzegem e.a.[3228].

Loopbaan: Werd aangesteld op 23 mei 1674 door middel van een brief van de hoogbaljuw[3229]. Tegen zijn aanstelling rees verzet bij hoofdschepen van Schaverbeke[3230]. Dankzij een decreet van de Geheime Raad kon hij op 7 november 1674 toch de eed afleggen[3231].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1675-1676, 1679-1680 en 1682-1709: Paul Lodewijk de Clercq

AFKOMST: OUDSTE ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN BERNARD DE CLERCQ (ZIE SUPRA)[3232].

Woonplaats: Waasmunster[3233].

Heerlijkheden: Hurtebise, Meterbeke en Herlegem[3234].

Loopbaan: Behoorde niet tot de zeven hoofdschepenen die in april 1676 een contract van leenpand afsloten met de vorst[3235]. Werd op 30 maart 1677 op 25-jarige leeftijd verhoord door de Raad van Vlaanderen in verband met een incident tijdens de vernieuwing van het Hoofdcollege[3236]. Legde in april 1679 de eed af als hoofdschepen ter vervollediging van het Spaansgezinde Hoofdcollege in Antwerpen[3237]. Ingevolge het decreet van 16 februari 1680 werd hem zijn leenpand terugbetaald en maakte hij niet langer deel uit van het Hoofdcollege[3238]. Als gevolg van het overlijden van Jacques Filips van der Beken, kon hij in december 1682 opnieuw de eed afleggen. In 1709 deed hij afstand van zijn functie[3239].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met Marie Antoinette Blanchaert, die op 10 mei 1698 overleed. Hun oudste zoon werd heer van Hurtebise en de andere zoon werd stadhouder van Lokeren. Hun dochter huwde met een glasmaker uit Gent[3240].

* 1675-1676 en 1678-1687: Pieter Sixtus de Neve

AFKOMST: ZOON VAN SERGEANT-MAJOOR CORNELIS JUSTINUS DE NEVE[3241].

Woonplaats: Waasmunster[3242].

Heerlijkheden: Roden, Dullaert, Bistelles, Peperstrate enz.[3243].

Loopbaan: Behoorde niet tot de zeven hoofdschepenen die in april 1676 een contract van leenpand afsloten met de vorst[3244]. Legde op 10 januari 1678 de eed af als gevolg van het ontslag van Lodewijk Maximiliaan Thierin[3245]. Koos tijdens de Franse bezetting in 1678-1679 partij voor het Spaansgezinde Hoofdcollege[3246]. Villahermosa gaf op 3 maart 1679 toestemming om zijn ambt opnieuw op te nemen[3247]. Overleed op 18 mei 1687[3248].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Agnes Margaretha Oosterlinck, dochter van hoofdschepen Jan Oosterlinck (zie supra)[3249]. Hun zoon Karel Antoon de Neve werd in 1698 aangesteld tot hoofdschepen (zie infra). Een andere zoon werd heer van Rode en trouwde in 1703 met een dochter van pensionaris Filips d'Hanins (zie infra).

* 1675-1676: Jan Keynooghe

WAS VOORDIEN STADHOUDER VAN DE HOOGBALJUW[3250]. GEEN VERDERE GEGEVENS BEKEND.

* 1676-1682: Filips d’Hanins

AFKOMST: WAS EEN ZOON JAN BAPTIST D'HANINS EN CLARA VAN ROYEN[3251], DIE IN 1639 IN KRUIBEKE TROUWDEN[3252]. ZIJN VADER WERD IN 1642 AANGESTELD TOT GRIFFIER VAN WAASMUNSTER-ELVERSELE EN WAS VOORDIEN GRIFFIER VAN BAZEL[3253]. IN 1646 WERD HIJ OPNIEUW GRIFFIER VAN BAZEL[3254]. HIJ WAS TEVENS COMMIES VAN DE ERFACHTIG ONTVANGER IN 1641 EN VAN 1644 TOT 1653[3255].

Woonplaats: Vermoedelijk Waasmunster[3256].

Heerlijkheden: Roodonk[3257].

Loopbaan: Licentiaat in de beide rechten[3258]. Was advocaat bij de Raad van Vlaanderen van 1661 tot 1676[3259]. Koos tijdens de Franse bezetting in 1678-1679 partij voor het Spaansgezinde Hoofdcollege[3260]. Villahermosa gaf op 3 maart 1679 toestemming om zijn ambt opnieuw op te nemen[3261]. Op 19 november 1682 legde hij de eed af als pensionaris, welke functie hij in 1719 overliet aan zijn opvolger[3262].

Huwelijk en nageslacht: Was gehuwd met Adrienne Françoise de Pickere, wiens vader François pensionaris van de stad Oudenaarde was[3263]. Hun dochter Maria Francisca d'Hanins huwde op 5 oktober 1703 te Waasmunster met Sebastiaan Guillelmus d'Hane, zoon van pensionaris Franciscus Ferdinand d'Hane. Dochter Angelina Theresia d'Hanins huwde op 17 februari 1703, eveneens te Waasmunster, met Christianus Johannes Filips de Neve, heer van Rode, zoon van hoofdschepen Pieter Sixtus de Neve (zie supra)[3264].

* 1676-1677: Justus Antonius de Jonghe

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN BOUDEWIJN DE JONGHE (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Sint-Niklaas[3265].

Heerlijkheden: Walburg, Boekhoute, Buren enz.[3266].

Loopbaan: Werd op 17 september 1677 aangesteld tot raadsheer in de Raad van Vlaanderen in de plaats van zijn schoonbroer[3267].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1676-1677 en 1678-1679: Lodewijk Maximiliaan Thierin

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN FILIPS LAMORAL THIERIN (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Sint-Gillis[3268].

Heerlijkheden: Clefs, Rodemere en Bolsele[3269].

Loopbaan: Nam in 1677 ontslag ten voordele van Pieter Sixtus de Neve[3270], maar keerde in 1678-1679 terug als hoofdschepen in het Fransgezinde Hoofdcollege te Gent[3271].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Anna d'Hanins, met wie hij een zoon en een dochter kreeg[3272]. Vermoedelijk was zijn echtgenote een zus van hoofdschepen Filips d'Hanins (zie supra).

* 1676-1698: Ferdinand van den Eechaute

AFKOMST: ZOON VAN JAN VAN DEN EECHAUTE, RIDDER EN HEER VAN GRIMBERGEN EN BULBIER, EN JOSINA VAN DER PIET[3273]. ER KAN GEEN VERWANTSCHAP WORDEN AANGETOOND TUSSEN HAAR EN ANTOON VAN DER PIET, VOORZITTER VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN VANAF 1679 EN ÉÉN VAN DE DRIE ZONEN VAN BOUDEWIJN VAN DER PIET[3274].

Woonplaats: Dendermonde[3275]. Op 29 november 1684 liet hij aan het Hoofdcollege weten dat hij voortaan zijn domicilie zou houden op zijn goed te Sint-Anna ten noorden van Waasmunster[3276].

Heerlijkheden: Grimbergen en Bulbier[3277].

Loopbaan: Was licentiaat in de beide rechten[3278]. Koos tijdens de Franse bezetting in 1678-1679 partij voor het Spaansgezinde Hoofdcollege[3279]. Villahermosa gaf op 3 maart 1679 toestemming om zijn ambt opnieuw op te nemen[3280]. Nam in 1698 ontslag ten voordele van Karel Antoon de Neve[3281].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Isabella van der Elst, dochter van voormalig hoofdschepen Jacques van der Elst (zie supra)[3282]. Hoofdschepen Jan Pieter Zaman was gehuwd met een zus van Isabella (zie infra).

* 1678-1679: N. de Lanfranchi

HEER VAN KRUIBEKE. IN 1678 VERVOEGDE HIJ DE FRANSGEZINDE HOOFDSCHEPENEN, MAAR HIJ NAM NIET DEEL AAN DE VERGADERINGEN[3283].

* 1679-1680: Jan Baptist Cromphaut

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Geen gegevens bekend.

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was licentiaat in de rechten. Legde in april 1679 de eed af als hoofdschepen ter vervollediging van het Spaansgezinde Hoofdcollege in Antwerpen[3284]. Ingevolge het decreet van 16 februari 1680 werd hem zijn leenpand terugbetaald en maakte hij niet langer deel uit van het Hoofdcollege[3285].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1679-1680: Jan Ramont

AFKOMST: ZOON VAN JOOS RAMONT, SCHEPEN VAN HET BEVERSE TE LOKEREN, EN ESTHER NYS[3286].

Woonplaats: Sint-Niklaas[3287].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was van 1647 tot 1654 stadhouder van de hoogbaljuw[3288] en van 1654 tot 1679 griffier[3289]. Hij koos in 1678 partij voor het Spaansgezinde Hoofdcollege[3290] en legde op 20 mei 1679 de eed af als hoofdschepen ter vervollediging van het Spaansgezinde Hoofdcollege[3291]. Ingevolge het decreet van 16 februari 1680 werd aan hem zijn leenpand terugbetaald[3292]. Hij overleed op 23 april 1688[3293].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Eugenie Françoise Melis, die in 1681 overleed[3294]. Zijn zoon Jan Frederik Karel Ramont volgde hem in 1679 op als griffier (zie infra). Een andere zoon, Franciscus Theodor Ramont, schreef zich in 1676 in aan de universiteit te Leuven[3295]. Hij werd in januari 1697 aangesteld tot commies van de erfachtig ontvanger[3296].

* 1682-1686: Karel Robert t'Serwouters

AFKOMST: ZIJN VADER, CHRISTIAAN T'SERWOUTERS, WAS BALJUW VAN RODE. ZIJN MOEDER WAS JOHANNA VAN HEMBYZE[3297].

Woonplaats: Gent[3298]. Op 29 april 1684 liet hij in het Hoofdcollege weten dat hij voortaan zijn domicilie zou houden ten huize van de pastoor van Sint-Pauwels[3299].

Heerlijkheden: Tollenaere en Leyberghe[3300].

Loopbaan: Was licentiaat in de beide rechten[3301]. In 1686 werd hij onderbaljuw van de stad Gent, welke functie hij in 1710 overliet[3302]

Huwelijk en nageslacht: Trouwde op 18 september 1681 te Gent met Anne Humbeline Sersanders de Luna[3303]. Zij was een zus van Antoon Sersanders, luitenant-civiel van de indaging. Hun vader heette Gijsbrecht; hun moeder was Isabella Wilhelmina Nieulant[3304].

* 1684-1700: Theodor de Jonghe

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN BOUDEWIJN DE JONGHE EN BROER VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN JUSTUS ANTONIUS DE JONGHE (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Sint-Niklaas[3305].

Heerlijkheden: Mandekens en Duarde[3306].

Loopbaan: Schreef zich in 1671 in aan de universiteit te Leuven[3307].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 29 juli 1684 te Vrasene met Isabella van Landeghem, met wie hij een zoon Theodor Jozef kreeg, die in 1727 raadsheer van de Raad van Vlaanderen werd en in 1732 procureur-generaal[3308].

* 1686-1715: Gillis Charles

AFKOMST: ZOON VAN GASPAR CHARLES EN CATHARINA STALINS. GASPAR CHARLES WAS RIDDER, HEER VAN PUIENBEKE EN NIEUWENHOVE EN DIJKGRAAF-GENERAAL. CATHARINA STALINS WAS EEN DOCHTER VAN GILLIS STALINS EN ISABELLA CANIN[3309]. GILLIS STALINS WERD IN 1614 PROCUREUR-GENERAAL VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN EN IN 1620 RAADSHEER IN DEZE RAAD. IN 1628 WERD HIJ RAADSHEER EN REKESTMEESTER IN DE GROTE RAAD VAN MECHELEN. HIJ OVERLEED IN 1654. CATHARINA STALINS HAD EEN BROER JAN BAPTIST, DIE IN 1654 ZIJN VADER OPVOLGDE IN DE GROTE RAAD VAN MECHELEN. HIJ OVERLEED EIND 1666. EEN ANDERE BROER, JACOB, WERD IN 1632 LID VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN EN WERD IN 1652 KANSELIER VAN DE SOEVEREINE RAAD VAN GELRE. HIJ OVERLEED IN 1654. MET ZIJN ECHTGENOTE MARIE ROELANTS HAD HIJ EEN ZOON JACOB, DIE IN 1676 RAADSHEER VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN WERD EN IN 1685 RAADSHEER EN REKESTMEESTER VAN DE GROTE RAAD VAN MECHELEN. IN 1707 ZOU HIJ VOORZITTER WORDEN VAN DEZE RAAD. HIJ OVERLEED IN MECHELEN IN 1714. EEN ZUS VAN DEZE JACOB STALINS, NAMELIJK CLARA THERESIA STALINS, HUWDE IN 1668 MET ALBERT VAN COXIE. HIJ WERD GEBOREN IN MECHELEN IN 1627 EN WAS BARON VAN MOORSELE. HIJ WAS ADVOCAAT IN DE GROTE RAAD VAN MECHELEN EN WERD ER IN 1651 SUBSTITUUT PROCUREUR-GENERAAL EN IN 1660 GEWOON RAADSHEER. IN 1676 WERD HIJ LID VAN DE GEHEIME RAAD, WAAR HIJ IN 1694 PIETER FRANCISCUS BLONDEL OPVOLGDE ALS HOOFD-VOORZITTER. TEGELIJK WERD HIJ VOORZITTER VAN DE RAAD VAN STATE, WAARVAN HIJ LID WAS SINDS 1684. HIJ WAS EEN OPPONENT VAN JAN VAN BROUCHOVEN, WAARVAN HIJ MEENDE DAT HIJ TEVEEL NEIGDE NAAR FRANKRIJK. ALBERT VAN COXIE BLEEF STEEDS TROUW AAN DE HABSBURGERS. HIJ OVERLEED TE BRUSSEL IN 1709[3310].

Woonplaats: Gent[3311]. Op 20 mei 1688 meldde hij aan het Hoofdcollege dat hij voortaan zijn domicilie in Sint-Niklaas zou houden[3312], maar na het overlijden van Jacques Augustijn van Schaverbeke keeg hij van de landvoogd de toelating om in Gent te wonen[3313].

Heerlijkheden: Puienbeke en Nieuwenhove[3314].

Loopbaan: Was voordien baljuw van Sint-Pieters bij Gent. Hij overleed op 1 december 1716, maar nam al in 1715 ontslag ten voordele van zijn zoon Gillis Guillaume Charles[3315].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Livina Françoise de Pape, dochter van Willem, die op 26 augustus 1733 overleed. Zijn zoon volgde hem op als hoofdschepen[3316].

* 1687-1719: Franciscus Jozef de Castro

AFKOMST: WAS EEN ZOON VAN JACQUES DE CASTRO, HEER VAN BARELDONK EN BERLARE EN KAPITEIN VAN EEN COMPAGNIE INFANTERIE, EN ANTOINETTE CLAIRE DE HERTOGHE. VOORMALIG HOOFDSCHEPEN FRANCISCO CRISTÓBAL DE CASTRO WAS ZIJN OOM (ZIE SUPRA)[3317].

Woonplaats: Sint-Niklaas[3318].

Heerlijkheden: Puivelde[3319].

Loopbaan: Er rees protest tegen zijn aanstelling omdat hij geen bezittingen in het Waasland had. Nadat hij een stuk grond in Sint-Niklaas kocht van zijn tante, kon hij de eed afleggen[3320]. Was voordien kornettist van een compagnie Spaanse kurassiers. Hij nam in 1719 ontslag ten voordele van zijn zoon Franciscus Jozef en overleed te Brussel op 21 juni 1733[3321].

Huwelijk en nageslacht: Had een zoon Franciscus Jozef[3322].

* 1690-1692: Carlos Staffa

AFKOMST: WAS AFKOMSTIG UIT EEN OUD ADELLIJK GESLACHT IN HET KONINKRIJK NAPELS. ZIJN VADER WAS CAVALERIEKAPITEIN IN HET REGIMENT VAN TOLEDO[3323].

Woonplaats: Geen gegevens bekend. Had bezittingen in het Land van Waas[3324].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Hij verving hoofdschepen van Schaverbeke, die partij had gekozen voor Frankrijk. Staffa was een schildknaap van de landvoogd. In diverse brieven aan het Hoofdcollege vroeg de landvoogd om Staffa op te nemen als volwaardig lid in het Hoofdcollege, ook al moest hij zich ter beschikking houden van de landvoogd, waardoor hij niet aanwezig kon zijn op de vergaderingen[3325]. Ingevolge een arrest van de Geheime Raad van 18 november 1692 hernam van Schaverbeke zijn functie[3326]. Staffa probeerde vervolgens om opnieuw in dienst te komen. Karel II liet op 3 september 1694 aan landvoogd Maximiliaan Emmanuel weten dat hij hierover de Geheime Raad moest horen en zijn advies moest meedelen[3327]. Op 20 mei 1700 schreef de vorst aan de landvoogd dat hij over de kwestie nogmaals advies moest vragen aan de Raad van Vlaanderen en de Geheime Raad. Van Schaverbeke was inmiddels overleden en door iemand anders vervangen. De vorst herinnerde eraan dat de Fransgezinde leden van de Raad van Vlaanderen hun ambt hadden teruggekregen[3328].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1697-1728: Jan Pieter Zaman

AFKOMST: WERD GEBOREN IN SINT-NIKLAAS OP 29 JUNI 1660[3329]. ZIJN VADER, JACQUES ZAMAN, WAS ONTVANGER VAN HET LAND VAN WAAS. HOOFDSCHEPEN FERDINAND VAN DEN EECHAUTE (ZIE SUPRA) WAS GEHUWD MET ZIJN TANTE ISABELLA VAN DER ELST[3330].

Woonplaats: Sint-Niklaas[3331].

Heerlijkheden: Ten Bergen en Solakker[3332].

Loopbaan: Werd in 1678 ingeschreven aan de universiteit te Leuven, waar hij de graad van licentiaat in de rechten behaalde. Hij schreef diverse werken over de rechten van het Land van Waas. De publicatie in 1707 van Représentation du Collège à l'égard du règlement du 6 octobre 1706 verscheen in het kader van het protest van de Vlaamse steden en kasselrijen tegen de inmenging van de Anglo-Bataafse regering bij de inning van de directe belastingen. In 1711 liet hij de Exposition des trois Etats du Comté de Flandres, scavoir du Clergé, de la Noblesse et des Communes drukken, waarin hij als eerste de geschiedenis van de Vlaamse standenvertegenwoordiging vanaf haar ontstaan behandelde. Het stuurde rechtstreeks aan op een hervorming van de samenstelling van de provinciale Staten ten gunste van de kasselrijen en kleine steden. De Mémoires contre les vassaux du Pays de Waes (1716) beoogden de bekrachtiging van het gezag van het regionale bestuur ten opzichte van de Wase dorpen die alleen op fiscaal-administratief gebied ervan afhankelijk waren. Zijn geschriften vormen een schakel in de evolutie naar de politieke ontvoogding van het Vlaamse platteland, dat in de achttiende eeuw, ten opzichte van de steden, in expansie was. Jan Pieter Zaman overleed op 12 april 1728 en werd begraven in de Sint-Niklaaskerk te Sint-Niklaas[3333].

Huwelijk en nageslacht: Was ongehuwd[3334].

* 1698-1716: Karel Antoon de Neve

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN PIETER SIXTUS DE NEVE (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Onbekend. Zijn vader woonde in Waasmunster (zie supra).

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Hij overleed op 25 januari 1716[3335].

Huwelijk en nageslacht: In 1697 huwde hij met Charlotte Angelique de Rop, dochter van Jan Baptist de Rop, raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Hun zoon Jan Karel Emmanuel de Neve zou in 1729 eveneens hoofdschepen worden[3336].

* 1700-1727: Sebastiaan Jozef d'Hane

AFKOMST: HIJ WAS EEN ZOON VAN PENSIONARIS FRANCISCUS FERDINAND D'HANE (ZIE INFRA) EN WERD GEBOREN OP 16 NOVEMBER 1670[3337].

Woonplaats: Geen gegevens bekend.

Heerlijkheden: La Fayelle[3338].

Loopbaan: Hij overleed op 31 oktober 1727[3339].

Huwelijk en nageslacht: Was ongehuwd[3340].

XXV. Pensionarissen

* 1518-1539: JOOS WILGIERS

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Gent[3341].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was voordien advocaat in de Raad van Vlaanderen. Overleed begin 1539[3342].

Huwelijk en nageslacht: Zijn zoon Johannes schreef zich in 1521 in aan de universiteit te Leuven[3343].

* 1539-[1566]: Pieter de Rycke de oude

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Gent[3344].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was voordien advocaat in de Raad van Vlaanderen[3345]. Er werd reeds op 19 december 1530 afgesproken dat hij Joos Wilgiers zou opvolgen[3346]. Werd als gevolg van zijn hoge leeftijd op rust gesteld en vervangen door zijn zoon, vermoedelijk in de loop van 1566[3347]. Hij overleed op 16 augustus 1568[3348].

Huwelijk en nageslacht: Zijn zoon Pieter de Rycke de jonge werd geboren in 1527, schreef zich in 1545 in aan de universiteit te Leuven en volgde zijn vader op als pensionaris van het Land van Waas (zie infra).

* [1566]-1567: Pieter de Rycke de jonge

AFKOMST: GEBOREN IN 1527[3349]. ZIJN VADER WAS EVENEENS PENSIONARIS (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Gent[3350].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Schreef zich in 1545 in aan de universiteit te Leuven[3351] en werd licentiaat in de rechten. Was advocaat in de Raad van Vlaanderen[3352]. Hij wierp zich in 1566 op als één van de kopstukken van de Gentse calvinisten[3353] en ging op 7 februari 1567 mee met Karel Utenhove naar de graaf van Egmont om diens advies te vragen in verband met het verbod van de Gentse magistraat om de calvinistische religie verder uit te oefenen[3354]. Hij werd op 15 juli 1567 voor vijftig jaar uit Vlaanderen verbannen omwille van zijn hervormingsgezindheid[3355], maar was in april van dat jaar al voortvluchtig[3356]. Hij werd een vertrouweling van Willem van Oranje en oefende de functies uit van baljuw van Vlissingen en voorzitter van de Raad van Zeeland. Hij overleed te Middelburg in 1596[3357].

Huwelijk en nageslacht: Zijn echtgenote heette Hueriblock[3358].

* 1567-1581: Jacob van Hamme

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Gent[3359].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Werd op 6 november 1567 aangesteld als vervanger van Pieter de Rycke de jonge[3360]. In 1581 werd hij, samen met de andere leden van het Hoofdcollege, vervangen door een hervormingsgezinde. Werkte minstens vanaf 1588 als advocaat van het Hoofdcollege in de Raad van Vlaanderen[3361]. Overleed vermoedelijk begin 1601[3362].

Huwelijk en nageslacht: Zijn zoon Karel van Hamme volgde hem op als advocaat van het Hoofdcollege in de Raad van Vlaanderen. Hij overleed in 1604[3363].

* 1581-1583: Erasmus de Zoete (ook Zoetins of Zoetens)

AFKOMST: MOGELIJK VERWANT AAN BRUGGELING LODEWIJK DE ZOETE, DIE SECRETARIS VAN DE GEHEIME RAAD WAS EN IN 1556 OVERLEED. ENE NICOLAAS DE ZOETE WAS VANAF 1557 SECRETARIS VAN DE RAAD VAN BRABANT EN LIET DEZE FUNCTIE IN 1572 OVER AAN ZIJN ZOON MARTINUS DE ZOETE[3364].

Woonplaats: Gent[3365].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was in 1578 pensionaris van Gent[3366]. Week na de reconciliatie van het Land van Waas uit naar het noorden, waar hij in 1588 pensionaris en secretaris van Schiedam was[3367].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1587-1618: Olivier II Nieulant

AFKOMST: GEBOREN IN BRUGGE OP 20 SEPTEMBER 1546[3368]. OLIVIERS VADER, OLIVIER I, HUWDE DRIE KEER. OLIVIER II WERD GEBOREN UIT HET DERDE HUWELIJK, MET ALEYDE MAES[3369]. UIT DIT HUWELIJK WERDEN ZEVEN KINDEREN GEBOREN. ONDER HEN BEVINDEN ZICH ANTOON NIEULANT, DIE HOOFDSCHEPEN VAN HET LAND VAN DENDERMONDE WERD, EN ANSELMUS NIEULANT, DIE HET TOT PROCUREUR-GENERAAL VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN BRACHT[3370].

Woonplaats: In 1603 gaf het Hoofdcollege hem de toelating om in Gent of Dendermonde te wonen[3371].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Licentiaat in de rechten en voordien actief als griffier van het Brugse Vrije[3372]. Hij was van 1587 tot 1599 niet alleen pensionaris, maar ook griffier. In augustus 1614 kwam hij om onbekende redenen in conflict met de hoofdschepenen, die hem wilden ontslaan. Naderhand kwamen zij op deze beslissing terug[3373].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Adriana Wyts, dochter van Jan, die in 1592 overleed. In 1594 hertrouwde hij met Catharina de Sorre, dochter van Pieter. Uit zijn eerste huwelijk had hij twee zonen: Olivier III (°1578) en Frederik (°1581)[3374]. Olivier volgde zijn vader in 1618 op als pensionaris (zie infra); Frederik werd in 1638 hoofdschepen (zie supra).

* 1618-1642: Olivier III Nieulant

AFKOMST: GEBOREN TE BRUGGE OP 23 JANUARI 1578 ALS OUDSTE ZOON VAN OLIVIER II NIEULANT, GRIFFIER VAN HET BRUGSE VRIJE EN TOEKOMSTIG PENSIONARIS VAN HET LAND VAN WAAS, EN ADRIANA WYTS[3375]. ZIJN BROER FREDERIK WERD IN 1638 HOOFDSCHEPEN (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Gent[3376].

Heerlijkheden: Bruane[3377].

Loopbaan: Studeerde in 1601 af aan de Leuvense universiteit als licentiaat in de rechten en startte in 1603 een carrière als advocaat bij de Raad van Vlaanderen. Zijn oom Willem Wyts was daar eerst gewoon raadsheer en werd in januari 1626 voorzitter. Hij overleed in december 1641. In 1642 kon Olivier III Nieulant advocaat-fiscaal van de Raad van Vlaanderen worden[3378]. Hij deed toen afstand van zijn ambt als pensionaris ten voordele van zijn zoon[3379]. In 1645 promoveerde hij tot gewoon raadslid. Deze functie vervulde hij tot 25 april 1658, wanneer hij afstand deed van zijn ambt ten voordele van zijn schoonzoon Johannes Baptist d'Hane. Hij overleed op 9 januari 1659[3380].

Huwelijk en nageslacht: Trouwde op 7 augustus 1612 met Isabelle van Logenhaghen, dochter van François en Antoinette du Rivage. Ze kregen zes kinderen: François Olivier (pensionaris van het Land van Waas en nadien van de stad Brugge, zie infra), Pieter (heer van Bruane), Michel (jezuïet), Frederik, Catharina en Maria Anna. Deze laatste trouwde op 1 april 1653 in Gent met Johannes Baptist d'Hane, die Nieulant in 1658 opvolgde als lid van de Raad van Vlaanderen[3381]. Schoonvader François van Logenhaghen was secretaris van graaf Charles de Berlaymont, voorzitter van de Raad van Financiën. In 1574 werd hij buitengewoon lid van de Rekenkamer van Vlaanderen en in 1609 werd hij gewoon lid. Hij overleed in 1626[3382].

* 1642-1646: François Olivier Nieulant

AFKOMST: GEBOREN OP 11 DECEMBER 1613 ALS KLEINZOON VAN DE TOENMALIGE PENSIONARIS EN ZOON VAN DE TOEKOMSTIGE PENSIONARIS (ZIE SUPRA)[3383].

Woonplaats: Gent[3384].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was net als zijn vader advocaat in de Raad van Vlaanderen en volgde hem op als pensionaris van het Land van Waas toen hij in 1642 advocaat-fiscaal werd[3385]. Ruilde al na vier jaar zijn functie in voor het ambt van pensionaris van de stad Brugge[3386].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 13 september 1639 met Anne Marie Spronckholf, dochter van Pieter en Marie Wynckelman. Ze kregen vijf kinderen[3387]. Zijn neef, hoofdschepen Frederik Nieulant, huwde met Catharina Spronckholf (zie supra). Schoonvader Pieter Spronckholf was pensionaris van de stad Brugge. Zoon Leopold Noël Olivier werd schepen van het Brugse Vrije en lid van de Rekenkamer van Vlaanderen[3388].

* 1646-1658: Erasmus Verdonck

AFKOMST: GEBOREN IN 1609 ALS ZOON VAN JAN VERDONCK EN MARTINA MARIMAN. ZIJN VADER WAS HOOFDSCHEPEN VAN 1608 TOT 1631 (ZIE SUPRA).

Woonplaats: Sint-Gillis[3389].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Schreef zich in 1636 in aan de universiteit te Leuven[3390]. Werd licentiaat in de rechten en advocaat in de Raad van Vlaanderen[3391]. Overleed op 17 december 1658[3392]. Na zijn dood ontstond een geschil tussen het Hoofdcollege en zijn weduwe, dat in 1669 nog steeds aansleepte[3393]. Pas in 1686 slaagde het Hoofdcollege erin om het proces in de Raad van Vlaanderen te beëindigen mits de betaling van een vergoeding. Het dispuut hield verband met de betaling van achterstallig loon[3394].

Huwelijk en nageslacht: Hij was gehuwd met Judoca Groels en had een zoon (Franciscus) en een dochter[3395]. Zijn dochter was gehuwd met een zekere Denijs van der Sare[3396]. Wellicht was hij verwant aan hoofdschepen Guillaume François van der Sare (zie supra).

* 1659-1682: Franciscus Ferdinand d'Hane

AFKOMST: ZESDE ZOON VAN SEBASTIAAN D'HANE EN ANNE MARIE JACOBS, DIE OP 17 JANUARI 1623 TROUWDEN TE GENT[3397]. SEBASTIAAN D'HANE WAS VAN 1631 TOT 1674 GRIFFIER VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN EN WERD VANAF 1662 BIJGESTAAN DOOR ZIJN ZOON HIERONYMUS SEBASTIAAN D'HANE[3398]. OOK DE HOGER VERMELDE JOHANNES BAPTIST D'HANE, DIE IN 1658 LID WERD VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN, WAS EEN BROER VAN FRANCISCUS FERDINAND[3399].

Woonplaats: Hij trouwde in Sint-Niklaas[3400], maar woonde in Gent[3401].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was licentiaat in de rechten[3402]. Vóór zijn ambt als pensionaris was hij advocaat bij de Raad van Vlaanderen[3403]. Hij koos in 1678 partij voor Frankrijk en trok zich terug in het door Frankrijk bezette Gent. Op 3 maart 1679 beval gouverneur-generaal Villahermosa aan het Hoofdcollege om hem te vervangen, maar in een decreet daterend van 25 mei 1679 werd hem toelating verleend om zijn functie te hernemen[3404]. Hij overleed op 14 oktober 1682[3405].

Huwelijk en nageslacht: Huwde op 11 mei 1659 in Sint-Niklaas met Antonia van Schaverbeke, dochter van hoofdschepen Jacques Augustijn van Schaverbeke (zie supra)[3406]. Hun zoon Sebastiaan Jozef werd in 1700 hoofdschepen[3407]. Een andere zoon, Sebastiaan Guillelmus, trouwde op 5 oktober 1703 met Maria Francisca d'Hanins, dochter van pensionaris Filips d'Hanins (zie supra)[3408].

* 1679-1680: Pieter Dominicus van der Sare (extra pensionaris onder Spaans gezag)

AFKOMST: ZOON VAN VOORMALIG HOOFDSCHEPEN GUILLAUME VAN DER SARE (ZIE SUPRA)[3409].

Woonplaats: Sint-Niklaas[3410].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Op 2 april 1679 kreeg hij van de landvoogd toestemming om het ambt van pensionaris uit te oefenen[3411]. Ingevolge het decreet van 16 februari 1680 werd zijn leenpand terugbetaald en maakte hij niet langer deel uit van het Hoofdcollege[3412]. Hij overleed op 18 juli 1687[3413].

Huwelijk en nageslacht: Geen gegevens bekend.

* 1682-1719: Filips d’Hanins

WAS VOORDIEN HOOFDSCHEPEN (ZIE SUPRA).

XXVI. Griffiers

* 1500-1520: GASPAR VAN EKSAARDE

AFKOMST: ZOON VAN JACOB VAN EKSAARDE EN MARIE VAN POTTELSBERGHE[3414].

Woonplaats: Sint-Niklaas[3415].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Overleed op 20 oktober 1520[3416].

Huwelijk en nageslacht: Huwde met Margaretha van der Moere, dochter van Jan en Catharina van der Beken. Hun zoon Franciscus trouwde met Josina Hauwe, dochter van hoogbaljuw Paul Hauwe. Hij werd ontvanger van het Land van Waas. Dochter Anna trouwde met Jan Laureyns en vervolgens met Gillis de Hertoghe, gunsteling van Karel V en zoon van Jan[3417].

* 1520-1523: Lodewijk van Steelant

WERD NADIEN HOOGBALJUW (ZIE SUPRA).

* 1523-1552: Jan de Neve

WERD NADIEN HOOFDSCHEPEN (ZIE SUPRA).

* 1552-1576: Cornelis de Neve

WERD NADIEN HOOFDSCHEPEN (ZIE SUPRA).

* 1577-1581: Lodewijk Thierin

WERD IN 1583 HOOFDSCHEPEN (ZIE SUPRA).

* 1581-1587: Karel de Hertoghe

WERD NADIEN HOOFDSCHEPEN (ZIE SUPRA).

* 1587-1599: Olivier II Nieulant

WAS TEGELIJK PENSIONARIS EN BLEEF DIT OOK NA 1599 (ZIE SUPRA).

* 1599-1624: Jacques de Warniere

WERD NADIEN HOOFDSCHEPEN (ZIE SUPRA).

* 1624-1654: Guillaume van der Sare

WERD NADIEN HOOFDSCHEPEN (ZIE SUPRA).

* 1654-1679: Jan Ramont

WERD NADIEN HOOFDSCHEPEN (ZIE SUPRA).

* 1678-1679: Theodor van Goethem (extra griffier onder Frans gezag)

AFKOMST: GEEN GEGEVENS BEKEND.

Woonplaats: Vrasene[3418].

Heerlijkheden: Geen gegevens bekend.

Loopbaan: Was voordien advocaat. Legde op 25 juni 1678 de eed af als griffier in het Fransgezinde Hoofdcollege te Gent[3419]. Hij overleed op 15 oktober 1731 en was toen 86 jaar oud[3420].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met Isabella Varendonck. Zij overleed op 19 augustus 1741 op 92-jarige leeftijd[3421].

* 1679-1702: Jan Frederik Karel Ramont

AFKOMST: ZOON EN OPVOLGER VAN GRIFFIER JAN RAMONT[3422].

Woonplaats: Sint-Niklaas[3423].

Heerlijkheden: Clippelshove[3424].

Loopbaan: Licentiaat in de rechten[3425]. Verving zijn vader toen deze in 1679-1680 tijdelijk hoofdschepen was en bleef nadien griffier. Hij werd in 1702 hoofdschepen van het Land van Waas en overleed op 23 april 1725[3426].

Huwelijk en nageslacht: Gehuwd met de weduwe van de griffier van Temse[3427].

XXVII. Besluit

DE HOOGBALJUWS WAREN TIJDENS DE EERSTE HELFT VAN DE ZESTIENDE EEUW AFKOMSTIG UIT WASE FAMILIES, WAARVAN DIVERSE LEDEN FUNCTIES HADDEN UITGEOEFEND IN HET HOOFDCOLLEGE[3428]. HET AMBT VORMDE HET EINDE VAN HUN LOOPBAAN EN HUN VOORGAANDE FUNCTIES HIELDEN VERBAND MET DE KASSELRIJ. HUN ECHTGENOTES WAREN AFKOMSTIG UIT DE KASSELRIJ EN HUN KINDEREN KOZEN GEREGELD VOOR EEN CARRIÈRE OF EEN PARTNER GELIEERD AAN HET LAND VAN WAAS. SERVAAS VAN STEELANT (1562-1576 EN 1579-1603) WAS EEN OVERGANGSFIGUUR INGEVOLGE ZIJN HUWELIJK MET MARIE LONGIN, DOCHTER VAN EEN THESAURIER-GENERAAL EN KLEINDOCHTER VAN EEN VOORZITTER VAN DE RAAD VAN VLAANDEREN. HIJ WAS DE ENIGE HOOGBALJUW DIE UNIVERSITAIRE STUDIES DEED. IN 1604 WERD MET FILIPS DE RECOURT DE LICQUES EEN NIEUW TYPE HOOGBALJUW GEÏNTRODUCEERD. HIJZELF EN ZIJN OPVOLGERS WAREN NIET AFKOMSTIG UIT DE KASSELRIJ EN OEFENDEN VOORDIEN FUNCTIES UIT DIE GEEN VERBAND HIELDEN MET HET LAND VAN WAAS[3429]. VAAK WAREN HET MILITAIREN; STEEDS WAREN ZE VAN ADEL. FILIPS DE RECOURT DE LICQUES VOLGDE ZIJN SCHOONVADER OP EN WERD ZELF OPGEVOLGD DOOR ZIJN ZOON SERVAAS. ALS GEVOLG VAN DIENS VROEGTIJDIG OVERLIJDEN, KWAM ER IN 1639 EEN EINDE AAN DEZE DYNASTIE. ZIJN OPVOLGERS, MAXIMILIAAN (1639-1649) EN JAN FREDERIK (1649-1661) VAN DER GRACHT, HADDEN NOG EEN BAND MET DE KASSELRIJ, AANGEZIEN MAXIMILIAAN GEHUWD WAS MET EEN DOCHTER VAN EEN HOOFDSCHEPEN. DE HOOGBALJUWS NA HEN HADDEN GEEN ENKELE BAND MEER MET DE KASSELRIJ. ALEXANDER II DE BOURNONVILLE (1662-1665) VERKOOS BOVENDIEN AL NA DRIE JAAR EEN CARRIÈRE IN SPANJE BOVEN HET HOOGBALJUWSCHAP. DE HOOGBALJUWS IN DE ZEVENTIENDE EEUW HADDEN, MET UITZONDERING VAN MAXIMILIAAN VAN DER GRACHT, ECHTGENOTES VAN ADEL. IN HET GEVAL VAN SERVAAS DE RECOURT DE LICQUES WAS ER EEN EXTRA COMPONENT, AANGEZIEN ZIJN VROUW EEN NICHT WAS VAN CARLOS COLOMA. DIT VERANDERDE OP HET EINDE VAN DE EEUW. FERDINAND FILIPS VAN BONEEM (1686-1728) HUWDE MET DE DOCHTER VAN DE COMMIES VAN DE IMPOSITIËN IN HET GENTS KWARTIER EN MET DE DOCHTER VAN EEN HOOFDSCHEPEN. DE KINDEREN VAN DE HOOGBALJUWS KOZEN TIJDENS DE EERSTE HELFT VAN DE ZEVENTIENDE EEUW GEREGELD VOOR EEN PARTNER OF EEN CARRIÈRE IN HET HOOFDCOLLEGE, MAAR NA 1660 KWAM DIT NIET MEER VOOR. DE HOOGBALJUWS WOONDEN IN DE KASSELRIJ, DOORGAANS IN DE PLAATS WAAR ZE HEER WAREN. ENKEL PHILIPPE FRANÇOIS DE JAUCHE, AANGESTELD TIJDENS DE FRANSE BEZETTING IN 1678, WOONDE IN GENT. HET AANTAL HEERLIJKHEDEN NAM TOE VANAF DE TWEEDE HELFT VAN DE ZESTIENDE EEUW EN VANAF 1630 WAS VRIJWEL ELKE HOOGBALJUW BARON. ENKEL MAXIMILIAAN VAN DER GRACHT WAS HET NIET EN JAN FREDERIK VAN DER GRACHT WERD HET PAS IN 1660. ALEXANDER II DE BOURNONVILLE SPANDE DE KROON EN WAS BEHALVE BARON OOK PRINS, HERTOG, BURGGRAAF, GRAAF EN HEER VAN DIVERSE HEERLIJKHEDEN. EEN VERGELIJKING MET DE SOEVEREIN-BALJUWS TOONT AAN DAT DEZE LAATSTE EEN HEEL VERSCHILLENDE AFKOMST HADDEN. ZIJ WERDEN TIJDENS DE ZESTIENDE EEUW HOOFDZAKELIJK UIT DE VRIJ HOGE ADEL GERECRUTEERD EN HUN AFKOMST WERD IN DE LOOP VAN DE ZEVENTIENDE EEUW BESCHEIDENER[3430].

De hoofdschepenen waren tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw meestal afkomstig uit het Land van Waas en hadden familieleden in het Hoofdcollege. Hun echtgenotes kwamen doorgaans uit het Waasland. Vóór hun ambt voerden ze diverse functies uit, bijvoorbeeld ontvanger van het Land van Waas, schepen van de stad Gent enz. Het aantal hoofdschepenen dat tegelijk schepen in Gent was, nam toe in de loop van de zestiende eeuw, maar de combinatie van deze functies kwam niet meer voor na 1629. Er waren ook diverse familiale relaties met griffiers, raadsheren en voorzitters van de Raad van Vlaanderen. Dit gegeven bereikte eveneens een piek tijdens de eerste fase van de Opstand en eindigde in 1625. In dezelfde periode werd het ambt van ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen uitgeoefend door personen die nauwe banden hadden met een hoofdschepen. Nicolaas Triest (1612-1629) was de enige hoofdschepen die zetelde in de Geestelijkheid en de Vier Leden en hij was de enige die tijdens het Twaalfjarig Bestand schepen was in Gent. Via Karel van Steelant (1620-1624) was er een link met de Grote Raad van Mechelen, aangezien zijn echtgenote de dochter was van een lid van deze instelling. Twee leden van de Raad van State hadden banden met een hoofdschepen. Antoon Triest (Raad van State 1630-1657) was een oom van Karel Emmanuel Triest (1651-1657) en Karel Laurin (Raad van State 1640-1646) was de vader van Henri Florent Laurin (1643-1653). Dezelfde twee hoofdschepenen hadden banden met de Geheime Raad. De vader van Henri Florent Laurin was sinds 1640 raadsheer en Filips Emmanuel Triest was gehuwd met een nichtje van secretaris Edouard de Berty. De toekenning van adellijke titels aan hoofdschepenen situeert zich volledig tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw. Nicolaas Triest werd baron in 1628 en Maximiliaan Antoon Lanchals in 1645. Filips Emmanuel Triest erfde de titel van zijn vader. Al even weinig hoofdschepenen werden beloond met het ridderschap: Filips Triest en Gijsbrecht Cortewille in 1600, Nicolaas Triest in 1617, Frederik Nieulant in 1647 en Henri Florent Laurin in 1650. Vanaf de jaren 1650 waren minder hoofdschepenen afkomstig uit de kasselrij. Tegelijk steeg het aantal heerlijkheden en gebeurde het vaker dat hoofdschepenen voordien een functie uitoefenden die geen verband hield met het ambt van hoofdschepen. Geregeld kozen hoofdschepenen na verloop van tijd voor een andere functie. Tijdens de jaren 1670 werden diverse schepenen afgezet of uitgesloten van leenpandovereenkomsten, hetgeen leidde tot kortere ambtsperiodes. In het laatste kwart van de zeventiende eeuw was er een opvallende stijging van het aantal hoofdschepenen dat aan de universiteit studeerde. Meer dan voorheen woonden de hoofdschepenen in het Land van Waas met een voorkeur voor Sint-Niklaas en Waasmunster. Er waren opnieuw enkele personen verwant aan leden van de Raad van Vlaanderen, de Grote Raad van Mechelen en de Geheime Raad. De echtgenote van Gillis Charles (1686-1715) had een nichtje dat gehuwd was met Albert van Coxie, sinds 1676 lid van de Geheime Raad en hoofd-voorzitter vanaf 1694. Hij was Raad van State vanaf 1684. Zij had ook een neef die lid was van de Grote Raad van Mechelen vanaf 1685. Justus Antonius de Jonghe (1676-1677), broer van Theodor (1684-1700), volgde in 1677 zijn schoonbroer op als lid van de Raad van Vlaanderen. Hij was de enige hoofdschepen die lid werd van deze instelling. Hetzelfde geldt voor de Grote Raad van Mechelen en de Geheime Raad[3431].

De pensionarissen studeerden allen rechten, hetgeen inherent was aan hun functie. Tot 1583 waren ze afkomstig uit Gent, waar ze advocaat bij de Raad van Vlaanderen waren. In 1567, 1581 en 1583 deden pensionarissen afstand van hun ambt ingevolge hun houding tegenover de hervorming. Er is weinig bekend over de echtgenotes en de kinderen van de pensionarissen uit deze periode. In 1587 deed een nieuw type pensionaris zijn intrede. Olivier II Nieulant was afkomstig uit Brugge en was griffier van het Brugse Vrije. Hij huwde net als twee van zijn broers met een zus van Willem Wyts, raadsheer in de Raad van Vlaanderen[3432]. Via de schoonvader van Willem Wyts (Ferdinand Veranneman) had de pensionaris toegang tot de Geheime Raad en tot Antoon Triest, wiens broer Maximiliaan eveneens gehuwd was met een dochter van Veranneman. Olivier II Nieulant werd opgevolgd door zijn zoon Olivier III (1618-1642) en nadien zijn kleinzoon François Olivier (1642-1646). Beiden kozen na verloop van tijd voor een nieuwe carrière, respectievelijk in de Raad van Vlaanderen en de stad Brugge. Van de kinderen van François Olivier Nieulant koos niemand voor een partner of een functie gelinkt aan het Hoofdcollege. Tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw woonden twee van de drie pensionarissen in het Land van Waas. Erasmus Verdonck (1646-1658) was de zoon van een hoofdschepen en Filips d'Hanins (1682-1719) was de zoon van een griffier van een schepenbank en commies van de erfachtig ontvanger. Enkel Franciscus Ferdinand d'Hane (1659-1682), zoon van een griffier van de Raad van Vlaanderen, woonde in Gent. De kinderen van deze pensionarissen kozen opnieuw voor een carrière in of een partner verbonden aan het Hoofdcollege.

De griffiers waren tijdens het grootste deel van de zestiende eeuw afkomstig uit families waarvan diverse leden functies uitoefenden in het Hoofdcollege. Karel de Hertoghe (1581-1587), zoon van de ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen en broer van een lid van de Raad van Vlaanderen, Olivier II Nieulant (1587-1599), griffier van het Brugse Vrije, en Jacques de Warniere (1599-1624), schoonzoon van de ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen en lid van de Raad van Oorlog, hadden een heel andere achtergrond. Nadien beantwoordden de griffiers opnieuw meer aan het beeld van de zestiende eeuw. Jan Frederik Karel Ramont (1679-1702) was de enige griffier die rechten studeerde. Met uitzondering van Olivier II Nieulant woonden alle griffiers in de kasselrij. Tijdens de zeventiende eeuw was dit steeds in Sint-Niklaas. Net als de pensionarissen beschikten ze zelden over heerlijkheden. Vrijwel steeds was het ambt van griffier een voorbereiding op het ambt van hoofdschepen. Om deze reden is het niet zinvol om hier de huwelijken en de kinderen van de griffiers te bespreken.

Samenvattend kan men stellen dat zowel de pensionarissen als de hoofdschepenen en griffiers een ingrijpende professionalisering ondergingen. Van Gentse advocaten respectievelijk lokale notabelen evolueerden zij naar lokale professionals met een universitaire opleiding. De hoogbaljuws daarentegen evolueerden van lokale notabelen naar buitenstaanders die behoorden tot een andere sociale klasse dan de andere leden van het Hoofdcollege. Deze evoluties volgden een hobbelig parcours dat recht evenredig liep met de militaire situatie in de kasselrij. Hoe groter de militaire dreiging, hoe meer de professionalisering, gekenmerkt door een instroom van buiten de instelling, zich doorzette.

Deel 5. Vergelijking met het Land van Aalst, de kasselrij Kortrijk en de kasselrij Oudenaarde

In dit deel wordt nagegaan in welke mate de hierboven beschreven gebeurtenissen en evoluties in het Land van Waas zich ook voordeden in de kasselrijen het Land van Aalst, Kortrijk en Oudenaarde. Het Land van Waas had een aantal kenmerken waarin het verschilde van deze kasselrijen, maar er waren ook gelijkenissen op bepaalde terreinen. Zo was de omvang van het Land van Waas gelijkaardig aan de omvang van de kasselrij Oudenaarde. Deze laatste kasselrij omvatte 33 dorpen[3433], tegenover 28 in het Land van Waas. De kasselrijen Kortrijk en vooral het Land van Aalst waren dan weer beduidend groter[3434].

Ook de ontstaansgeschiedenis van de vier kasselrijen was heel verschillend. Het Hoofdcollege van het Land van Waas werd opgericht ingevolge een keure van Thomas van Savoie en Johanna van Constantinopel in juni 1241. De gebieden van de latere kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde werden door graaf Robrecht de Fries (1071-1093) omgevormd tot een zelfstandige kasselrij. De kasselrij Oudenaarde werd waarschijnlijk in de tweede helft van de twaalfde eeuw afgesplitst van de kasselrij Kortrijk[3435]. Op de herhaalde vraag van de regering naar de rechtstitels van het Hoofdcollege antwoordden de Oudenaardse hoogpointers steevast dat ze er geen bezaten en slechts steunden op een oude gewoonte[3436]. Ook voor de kasselrij Kortrijk zijn geen formele rechtstitels bekend. Het Land van Aalst ontstond vermoedelijk pas in de veertiende eeuw, teneinde tegemoet te komen aan de uitvoering van het eerste Transport van Vlaanderen. De kasselrij beschikte evenmin over een oprichtingsakte[3437].

Het Land van Waas bevatte geen steden. Het gebied was wel dicht bij Gent en Antwerpen gelegen, maar Antwerpen behoorde tot het hertogdom Brabant en Gent kan na 1540 moeilijk nog beschouwd worden als het hoofbestuur van de Wase kasselrij. De kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde daarentegen waren plattelandsdistricten van een fiscaal onafhankelijke stad. In het Land van Aalst waren dan weer twee steden geïntegreerd, Aalst en Geraardsbergen[3438]. Het voorbeeld van de meierij 's Hertogenbosch toont aan dat de afhankelijkheid van een stad een grote rol speelde in oorlogstijd. De stad gedroeg zich als imperator en legde het platteland eenzijdig zijn wil op door de dorpen te verplichten, desnoods met militair geweld, om financiële, materiële en operationele bijdragen te leveren aan zijn verdediging. [...] De stad 's Hertogenbosch was als het ware een derde vijand van de meierij, naast de Spaanse en de Staatse legers[3439]. Daarnaast is er de verschillende ligging. Terwijl het Land van Waas grensde aan de Republiek, lagen het Land van Aalst en de kasselrijen Kortrijk en Oudenaarde dichter bij Frankrijk. Dit had belangrijke gevolgen in de tweede helft van de zeventiende eeuw[3440].

Ten slotte waren de vier kasselrijen op verschillende manieren ingedeeld. In het Land van Waas was er een kerngebied (de Keure) en een geheel van dorpen en heerlijkheden, die een lossere relatie hadden met het Hoofdcollege (de Apanage en het Land van Beveren). De kasselrij Kortrijk was verdeeld in vijf roeden: Harelbeke, Tielt, Deinze, Menen en de Dertien Parochies[3441]. Er zou een continuïteit bestaan tussen de ambachten, als onderverdelingen van de Karolingische pagi, en de roeden. Het waren conglomeraten van een aantal parochies, die op administratief, representatief en in zekere zin ook op juridisch vlak gefedereerd waren. Ze hadden geen eigen fiscaliteit[3442]. Het feit dat de roeden al zo lang bestonden en over een eigen organisatie beschikten, kan mogelijks geleid hebben tot een zwakker kasselrijbestuur. De kasselrij Oudenaarde werd in 1510 gesplitst in twee autonome kasselrijen: de heuvercasselrie of overcasselrye en de ondercasselrie of nedercasselrye. Ook na de hereniging in 1586-1587 bleef men beide namen gebruiken. De kasselrij was onderverdeeld in zeven hoogpointerijen, die oorspronkelijk de belangrijkste heerlijkheden van de kasselrij waren: Asper-Zingem, Avelgem, Eine-Heurne, Hemsrode, Huise, Kruishoutem en Petegem[3443]. Het Land van Aalst was samengesteld uit de steden Aalst en Geraardsbergen en vijf plattelandsgebieden, die roeden genoemd werden, met name Rode, Gavere, Zottegem, Boelare en Schorisse[3444]. Deze gebieden groeiden uit het samenklitten van diverse heerlijkheden rond een grotere kernheerlijkheid. In de tweede helft van de dertiende eeuw zette zich een algemene verarming van de lokale adel door. Deze werd enkel ondervangen door de grootste heerlijkheden, die stelselmatig belendende, armlastige heerlijkheden opslorpten[3445].

Vanuit de vaststelling dat deze drie gebieden net als het Land van Waas deel uitmaakten van het graafschap Vlaanderen en bijgevolg onderhevig waren aan de evoluties en gebeurtenissen waarmee dit graafschap geconfronteerd werd (oorlogen, vredesregelingen, beslissingen van centrale en intermediaire instellingen enz.), proberen we te achterhalen of het Land van Waas al dan niet specifiek was wat betreft organisatie, werking, bevoegdheden en betekenis en politiek personeel. Hadden de kasselrijen Kortrijk, Oudenaarde en het Land van Aalst een vergelijkbare organisatie bij het begin van de zestiende eeuw en hoe evolueerde deze? Hadden ze dezelfde bevoegdheden of juist meer of minder? Kende het politiek personeel een gelijkaardige samenstelling of niet? We houden daarbij dezelfde structuur aan als in het voorafgaande, met name 1° organisatie, 2° werking, bevoegdheden en betekenis en 3° politiek personeel. Is het mogelijk om op basis van deze vergelijking een uitspraak te doen over de kasselrijen in het algemeen? Kunnen we conclusies trekken over de rol van de geschiedenis in de vorming van de kasselrijen of over de rol van instellingengeschiedenis in het algemeen?

XXVIII. Organisatie

AU. LAND VAN AALST

HET LAND VAN AALST BESCHIKTE NIET OVER EEN HOOGBALJUW. HET GEBIED WERD BESTUURD DOOR DE ZOGENAAMDE GEDEPUTEERDEN VAN DE TWEE STEDEN EN HET LAND VAN AALST. VOOR DE STEDEN AALST EN GERAARDSBERGEN GING HET OM DE BURGEMEESTER EN DE EERSTE SCHEPEN, VOOR DE ROEDEN GING HET OM DE BALJUWS. HET COLLEGE WAS BIJGEVOLG SAMENGESTELD UIT NEGEN PERSONEN[3446].

De stadsontvangers van Aalst en Geraardsbergen inden de vorstelijke belastingen en maakten deze over aan de ontvanger-generaal. Zij namen altijd deel aan de vergaderingen van de gedeputeerden. Het misbruik van de gelden van het platteland door de stedelijke ontvangers leidde tot tal van conflicten. Het reglement van 13 september 1664 leidde tot een scheiding van de ontvangersposten van de steden en het Land van Aalst. Op 8 oktober 1664 werd de eerste belastingontvanger van het Land van Aalst aangesteld. Hij kreeg de functie levenslang mits de betaling van een leenpand van 16.000 gulden. In 1694 werd de functie erfelijk[3447].

De pensionaris van Aalst trad op als juridisch raadgever in het college. Soms werd deze functie uitgeoefend door de eerste griffier van Aalst. De gedeputeerden van Geraardsbergen en de vijf baljuws hebben steeds geprobeerd om een eigen griffier-pensionaris te benoemen voor het college en betwistten het recht van de stad Aalst om deze alleen te benoemen. Vanaf mei 1625 werd de pensionaris niet meer toegelaten in het college. Echter, indien de eerste griffier van Aalst tevens pensionaris was, woonde hij opnieuw de vergaderingen bij[3448]. Hetzelfde probleem stelde zich met de functie van griffier. Aanvankelijk woonden de griffiers van zowel Aalst als Geraardsbergen de vergaderingen bij. Het reglement van 13 september 1644 verbood de toegang aan de griffier van Geraardsbergen. De gedeputeerden bleven zich nadien verzetten tegen de deelname van de griffier van Aalst aan de vergaderingen[3449].

In het Land van Aalst stond het reglement van 1637 slechts één vergadering om de twee maanden toe. De beperking bleef echter dode letter, aangezien de duur van de vergaderingen niet was vastgelegd[3450].

Het registreren van de resoluties nam in het Land van Aalst reeds een aanvang in 1574[3451] en het college beschikte over een eigen gebouw vanaf 1577. Nauwelijks twintig jaar later werd een nieuw gebouw gekocht, dat meteen werd verbouwd. Rond dezelfde tijd droegen de gedeputeerden ook bij in de bouw van het stadhuis van Geraardsbergen, dat zonder enige beperking door hen gebruikt mocht worden[3452].

Het Land van Aalst ging in 1537 over tot een eerste verkoop van renten, echter zonder de inning van accijnzen[3453]. Er werd pas voor het eerst een octrooi voor de inning van accijnzen toegekend tijdens het laatste kwart van de zestiende eeuw[3454]. In 1589 werden accijnzen op bier, vee en gecultiveerde gronden ingevoerd. Minstens vanaf 1598 ging het om accijnzen op bier, vee en wijn. De octrooien werden telkens slechts voor een jaar toegekend. Vanaf 1613 gebeurde dit voor het eerst voor drie jaar en vanaf 1624 telkens voor zes jaar[3455].

AV. Kasselrij Kortrijk

AAN HET HOOFD VAN DE KASSELRIJ KORTRIJK STOND DE VERTEGENWOORDIGER VAN DE LANDSHEER, NAMELIJK DE BALJUW VAN DE STAD EN KASSELRIJ KORTRIJK. VANAF DE VIJFTIENDE EEUW GING HIJ MEER EN MEER DE TITEL VAN HOOGBALJUW VOEREN. HIJ LIET ZICH VAAK VERVANGEN OF BIJSTAAN DOOR EEN LUITENANT-BALJUW. DAARNAAST HADDEN DE STAD EN DE KASSELRIJ NOG EEN ONDERBALJUW, DIE MET SPECIFIEKE OPDRACHTEN BELAST KON WORDEN. ER WAS GEEN STRIKTE BEVOEGDHEIDSVERDELING TUSSEN DEZE BALJUWS EN ZE LIETEN ZICH VEEL MEER IN MET DE RECHTSPRAAK DAN MET HET BESTUUR. ZE STONDEN EERDER FORMEEL AAN HET HOOFD VAN HET KASSELRIJBESTUUR[3456].

In de kasselrij waren aanvankelijk twee aparte colleges werkzaam. Het college van hoogpointers was kort na 1300 in het leven geroepen met het oog op de verdeling van beden en andere overheidslasten; de vrijschepenen waren rechters[3457]. Vanaf ca. 1545 werden de twee colleges samengevoegd[3458]. Vier hoogpointers en zeven vrijschepenen vormden sindsdien het college van hoogpointers en vrijschepenen. Ze werden om de twee jaar vervangen. De benoeming gebeurde door vorstelijke commissarissen in samenwerking met de hoogbaljuw. Om tot hoogpointer of vrijschepen benoemd te kunnen worden, diende men in de kasselrij te wonen en er grond te bezitten[3459]. Er waren een ontvanger en een griffier in dienst, maar pas in de achttiende eeuw beschikte de kasselrij Kortrijk over een pensionaris[3460].

Blijkens een tekst uit 1669 ontving de eerste hoogpointer 8 gulden per vergadering en de drie andere 7 gulden. De vrijschepenen, de griffiers[3461] en de ontvanger kregen elk 6 gulden. Het jaarlijkse "droit de robbe" bedroeg ongeveer 21 gulden. Daarnaast waren er nog enkele kleine vergoedingen, zoals bijvoorbeeld nieuwjaarsgeld. De beide griffiers ontvingen elk 400 gulden per jaar en de ontvanger 1.200 gulden. Er waren geen vergoedingen voor deputaties[3462].

De Kortrijkse hoogpointers hielden vanaf 1545, op het moment dat zij samen met de vrijschepenen een gezamenlijk college gingen vormen, zitting in het kasselrijhuis op de markt van Kortrijk[3463]. Ook in Harelbeke was er een kasselrijhuis waar af en toe vergaderd werd[3464]. Minstens vanaf 1623 werden de resoluties geregistreerd[3465].

In een tekst uit 1669 is er sprake van de gewoonte om wekelijks op maandag te vergaderen. In de winter kon volstaan worden met bijeenkomsten om de veertien dagen, dit omwille van de korte dagen, de slechte toestand van de wegen en de grote afstand van de woonplaats van de leden van het college tot Kortrijk. In deze periode kon uitzonderlijk de dag nadien verder vergaderd worden. In geval van dringende zaken van groot belang kon een buitengewone bijeenkomst georganiseerd worden[3466].

Over alle belangrijke aangelegenheden diende het college de opinie van de kasselrijraad te vragen. Deze bestond uit 1° de hoogpointers en de vrijschepenen, 2° de edele vasallen of bezitters van de belangrijke heerlijkheden (op hen werd vrij uitzonderlijk beroep gedaan; in de zeventiende en achttiende eeuw blijken ze zelfs helemaal niet meer aan bod te zijn gekomen), 3° de vertegenwoordigers van de roeden en 4° de afgevaardigden van de parochies, gekozen uit de lokale baljuws, schepenen, zetters, ontvangers, griffiers en notabelen[3467]. Hoewel de lokale gedeputeerden in theorie de woordvoerders van hun gemeenschap waren, brachten ze in de praktijk meestal hun stem uit zonder de lokale wet of raad te raadplegen. Het reglement van 25 juni 1540, uitgevaardigd door Karel V in verband met de organisatie van de Kortrijkse kasselrijraad, verbood zelfs uitdrukkelijk het beroep op de lokale wetten of bevolking. De afgevaardigden van de dorpen moesten hun stem uitbrengen "au lieu et sans retraitte"[3468].

Behalve voor de controle van de kasselrijrekening verschenen de afgevaardigden van de parochies zeer zelden bij de hoogpointers en vrijschepenen. Voor aangelegenheden die niet als lopende zaken beschouwd werden, raadpleegde het Hoofdcollege de afgevaardigden van de roeden. Stonden er gewichtige of netelige zaken op de agenda, dan besliste deze kleine groep dat de roeden op hun beurt hun parochies zouden samenroepen om zich over het voorstel te beraden. In elke roede kwamen dan de afgevaardigden van de parochies, gewoonlijk twee, bij het roedebestuur samen. Die laatste legde de voorstellen van het Hoofdcollege voor, luisterde naar de adviezen, trok er de nodige besluiten uit en stuurde afgevaardigden naar het kasselrijbestuur om mee te delen hoe de stemming verlopen was[3469].

De kasselrij Kortrijk inde pas op het einde van de zestiende eeuw bier- en wijnaccijnzen[3470]. Later werd hieraan het schaapsgeld toegevoegd. De belastingen voor het terugbetalen van leningen en andere schulden van de kasselrij werden tegelijk met het aandeel in de beden van de vorst omgesteld. Een derde bron van inkomsten waren de rechten op leenverheffingen en de tiende penning bij de verkoop van lenen[3471]. Reeds tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw ging het Hoofdcollege over tot leningen in de vorm van rentenverkoop[3472].

AW. Kasselrij Oudenaarde

AAN HET BEZIT VAN DE ZEVEN HOOGPOINTERIJEN WAS HET LIDMAATSCHAP VAN HET HOOFDCOLLEGE VERBONDEN. DEZE HEREN, DIE ERFELIJKE HOOGPOINTERS GENOEMD WERDEN, WAREN GERECHTIGD OM HET HOOGPOINTERSCHAP ZELF UIT TE OEFENEN, MAAR MEESTAL DELEGEERDEN ZE DEZE FUNCTIE AAN EEN ANDERE PERSOON, DE ZOGENAAMDE DIENENDE HOOGPOINTER. DE ERFELIJKE HOOGPOINTERS TRADEN IN HET COLLEGE ENKEL OP WANNEER ZE DACHTEN DAT HUN TUSSENKOMST WENSELIJK WAS OF WANNEER DE DIENENDE HOOGPOINTERS HIEROM VROEGEN[3473].

De hoogbaljuw was geen lid van het Oudenaardse Hoofdcollege, hoewel er in de eerste helft van de zeventiende eeuw jarenlange procedures waren van de hoogbaljuw om de toegang tot het college af te dwingen[3474]. Er was geen pensionaris en de ontvanger nam aanvankelijk ook de functie van griffier op zich. Hij hield de boekhouding bij, beheerde het archief, zorgde voor de briefwisseling enz. De bevoegdheid om de ontvanger te benoemen was aanvankelijk in handen van de vorst, maar ging minstens vanaf de zestiende eeuw over naar de erfelijke hoogpointers. In 1603 wilden enkele hoogpointers, met steun van de regeringscommissarissen die de rekeningen afhoorden, de functie van griffier afsplitsen, maar door het hevig verzet van de ontvanger en de edelen en notabelen werd dit verhinderd. Vanaf 1627 werd een secretaris in dienst genomen voor het registreren van de resoluties en vanaf 1642 nam één van de dienende hoogpointers de functie van griffier waar[3475].

De kasselrijraad bestond uit de dienende hoogpointers en de edelen en notabelen van de kasselrij. Voor de groep der edelen ging het om de erfelijke hoogpointers, de dorpsheren die van adel waren, de heren van heerlijkheden en de edelen wonend in de kasselrij. Voor de groep der notabelen ging het om twee afgevaardigden per dorp, meestal baljuws en schepenen. Telkens wanneer de rekening afgehoord en gesloten werd door een regeringscommissaris, werden de edelen en notabelen uitgenodigd. De vergaderingen van de kasselrijraad hadden in hoofdzaak tot doel om adviezen te formuleren, voornamelijk in verband met alle voorstellen die een last inhielden voor de inwoners van de kasselrij, zoals beden of andere hulpgelden aan de vorst, leningen, de aanschaf van loten in de koninklijke loterij, de aankoop van het benoemingsrecht van plaatselijke ontvangers enz. De adviezen waren niet dwingend voor het Hoofdcollege. Wanneer het advies indruiste tegen de mening van de hoogpointers, werd door de kasselrijraad gestemd bij meerderheidsstemming[3476].

De hoogpointers kregen in 1603 de toelating om een eigen huis te huren en in 1611 werd het huis aangekocht[3477]. In 1604 startte men met het registreren van de resoluties[3478]. De kasselrij inde vanaf het einde van de zestiende eeuw een bieraccijns als compensatie voor militaire lasten[3479]. De wegen- en watertol dateert uit dezelfde periode en werd om dezelfde reden geïnd[3480]. Daarnaast was er sprake van het zogenaamde schaapsgeld[3481].

XXIX. Werking, bevoegdheden en betekenis

AX. LAND VAN AALST

DE GEDEPUTEERDEN VAN DE TWEE STEDEN EN HET LAND VAN AALST WAREN BEVOEGD VOOR HET BEHANDELEN IN EERSTE AANLEG VAN FISCALE GESCHILLEN[3482]. DE COSTUMEN VAN DE KASSELRIJ EN DE STAD AALST WERDEN IN 1618 GEHOMOLOGEERD[3483]. OP 23 APRIL 1682 VERKREEG HET COLLEGE DE RECHTSPRAAK INZAKE JACHTOVERTREDINGEN[3484].

Wat betreft de fiscale bevoegdheden, stelde B. Boterbergh vast dat het Land van Aalst enorm zwaar belast werd tijdens de tweede fase van de Opstand. Voor de buitengewone beden constateerde hij dat het werkelijke aandeel van het Land van Aalst tot 1639 veel meer bedroeg dan haar theoretische lastenaandeel. Dit kwam doordat de lastenaandelen van Gent, Brugge en Ieper slechts fracties bedroegen van wat vooropgesteld werd in het Transport van Vlaanderen. Ook de steden Aalst en Geraardsbergen kregen reducties. Pas vanaf 1639 werd het aandeel in het transport toegepast[3485].

Net als in het Land van Waas probeerden de bestuurders van het Land van Aalst tijdens de jaren 1620 uitkopen van garnizoenen te bekomen. Zo gingen de burgemeesters van Aalst en Geraardsbergen samen met de hoogbaljuw van Boelare in juni 1625 onderhandelen met de kwartiermeester-generaal om uitgesloten te worden van wintergarnizoenen. Brussel stuurde echter troepen. In de winter van 1630-1631 werd er voor het eerst een maandelijkse som betaald voor de plaquillas van de soldaten. Vanaf 1634 gebeurde dit jaarlijks en voor steeds stijgende bedragen[3486]. Tot het einde van de jaren 1630 liep het aantal ingekwartierde troepenmachten op het Aalsterse platteland zeker niet de spuigaten uit. Vanaf de jaren 1639-1640 echter kregen steeds meer troepen hun inkwartiering op het platteland en dit ging in crescendo naar het einde van de Opstand toe[3487]. De dure uitkopen van garnizoenen brachten de kasselrij tijdens de jaren 1660 op de rand van het faillissement[3488].

In het archief van het Land van Aalst bleef een rapport uit 1683 bewaard in verband met de controle van de dorpsrekeningen[3489]. Echter, voor de meeste dorpen bleven de dubbels van dorpsrekeningen pas bewaard vanaf de eerste decennia van de achttiende eeuw. Indien er rekeningen bewaard bleven uit de jaren 1670, 1680 en/of 1690, gaat het doorgaans slechts om enkele jaren, waarna er een hiaat is tot bijvoorbeeld 1720[3490].

AY. Kasselrij Kortrijk

DE JURISDICTIONELE BEVOEGDHEDEN VAN DE HOOGPOINTERS SITUEERDE ZICH VOORNAMELIJK OP HET FISCALE TERREIN. ZIJ WAREN MET NAME BEVOEGD VOOR HET AFHANDELEN VAN GESCHILLEN IN VERBAND MET POINTING EN ZETTING TUSSEN PAROCHIES OF TUSSEN PAROCHIES EN PARTICULIEREN[3491]. DE ORDONNANTIE VAN 5 MEI 1556 BEPAALDE DAT DE RAAD VAN VLAANDEREN GEEN KENNIS MOCHT NEMEN IN EERSTE AANLEG VAN GESCHILLEN IN VERBAND MET POINTING EN ZETTING IN DE KASSELRIJ KORTRIJK. DE HOOGPOINTERS EN VRIJSCHEPENEN WERDEN HIERVOOR UITDRUKKELIJK BEVOEGD VERKLAARD[3492]. DAARNAAST WAREN DE HOOGPOINTERS BEVOEGD VOOR GESCHILLEN IN EERSTE AANLEG IN VERBAND MET DE KASSELRIJBELASTINGEN[3493]. DE VRIJSCHEPENEN WAREN BEVOEGD VOOR DE RECHTSPRAAK OVER DE VRIJEIGEN OF ALLODIALE GRONDEN[3494] EN FUNGEERDEN ALS HOOFDVIERSCHAAR. IN DE ZESTIENDE EEUW WAS HET TEN HOOFDE GAAN SPORADISCH GEWORDEN EN RIEPEN DE HEERLIJKE RECHTBANKEN VEELEER ADVIES IN VAN JURISTEN[3495]. OMSTREEKS 1580 VERKEERDE DE KASSELRIJ IN EEN CRISISTOESTAND. HET PLATTELAND WERD VOORTDUREND AFGESCHUIMD DOOR OPSTANDELINGEN TEGEN HET SPAANSE GEZAG (VRIJBUITERS), WAARDOOR DE NORMALE WERKING VAN DE HEERLIJKE RECHTBANKEN VERHINDERD WERD. OP VRAAG VAN DE LEENMANNEN ZETELDEN DE HOOGPOINTERS, DE VRIJSCHEPENEN EN DE AMMAN IN DE PLAATS VAN DE HEERLIJKE WETHOUDERS EN DE GERECHTSOFFICIER WANNEER EEN HEERLIJKE RECHTBANK NIET VOLTALLIG WAS. OOK MOCHTEN DE LOKALE RECHTBANKEN ZETELEN IN DE STAD KORTRIJK, DE ENIGE VEILIGE PLAATS IN DE KASSELRIJ. DE VORST GAF HIERVOOR ZIJN TOELATING OP 28 NOVEMBER 1582. DEZE SITUATIE BLEEF DUREN TOT 1586[3496]. INGEVOLGE EEN VERORDENING VAN 6 JULI 1617 VERKREGEN DE HOOGPOINTERS EN VRIJSCHEPENEN DE BEVOEGDHEID OM KENNIS TE NEMEN VAN DE VORDERINGEN TOT HET PURGEREN OF ZUIVEREN VAN ALLE ONROERENDE GOEDEREN DIE IN DE KASSELRIJ GELEGEN WAREN (DUS OOK NIET-VRIJEIGEN GOEDEREN, ZOALS CIJNSGRONDEN EN LENEN)[3497]. OP 2 DECEMBER 1627 NAM HET COLLEGE HET RECHT IN PAND OM DE BEVOEGDHEDEN VAN HET LEENHOF VAN KORTRIJK UIT TE OEFENEN. VANAF TOEN BEHANDELDE DE INSTELLING DERHALVE ALLE FEODALE ZAKEN IN VERBAND MET LENEN GEHOUDEN VAN HET KASTEEL VAN KORTRIJK[3498]. DE KASSELRIJSCHEPENEN OEFENDEN IN DE KASSELRIJ KORTRIJK SLECHTS EEN BUITENGEWONE BEVOEGDHEID UIT. DE GEWONE BEVOEGDHEID WERD UITGEVOERD DOOR DE STEDELIJKE SCHEPENBANKEN EN DE TALRIJKE HEERLIJKE RECHTBANKEN, IEDER IN ZIJN RECHTSGEBIED[3499]. HET WAS DE KORTRIJKSE SCHEPENBANK DIE ZICH WIST OP TE WERKEN TOT EEN CENTRAAL GERECHT IN DE KASSELRIJ. DEZE STEDELIJKE RECHTBANK OEFENDE NIET ALLEEN JURISDICTIE UIT OVER HET GROOT AANTAL KORTRIJKSE BUITENPOORTERS DIE IN DE KASSELRIJ KORTRIJK WOONDEN, MAAR BEZAT BOVENDIEN EEN BELANGRIJKE STRAFRECHTELIJKE BEVOEGDHEID IN HEEL DE KASSELRIJ, DE STEDEN INBEGREPEN[3500]. DE COSTUMEN VAN DE KASSELRIJ EN DE STAD WERDEN GEHOMOLOGEERD IN DECEMBER 1557 EN GEDECRETEERD OP 25 MAART 1558[3501].

De hoogpointers verdeelden de beden over de parochies, stonden in voor de inning en betaalden het geld aan de ontvanger-generaal van de beden[3502]. De naam hoogpointers wijst erop dat hun functie met deze opdracht voor ogen in het leven werd geroepen[3503].

Het Hoofdcollege stond in voor de verdeling van militaire lasten en betaalde compensaties aan de dorpen voor militaire logementen, passages, leveringen enz. Vanaf de zeventiende eeuw gebeurde dit meestal via verminderingen op de bedequotes[3504].

Wat betreft het toezicht op de dorpen, kan men in de oude toegang tot het archief van de kasselrij vaststellen dat er in de laatste decennia van de zeventiende eeuw toezicht werd uitgeoefend op de rekeningen van de dorpen[3505].

Als hoofdbestuur had het college het recht om zogenaamde "keuren en statuten" op te stellen[3506]. Verder traden de hoogpointers en vrijschepenen op tegen zaken zoals banditisme en wilde dieren[3507]. Vanaf de zeventiende eeuw mocht het kasselrijbestuur barrièrerechten heffen voor de financiering van wegenwerken[3508]. De verspreiding van vorstelijke ordonnanties en plakkaten gebeurde door de roedebesturen[3509].

AZ. Kasselrij Oudenaarde

ZOALS DE MEESTE ANDERE COLLEGES WAS OOK HET OUDENAARDSE HOOFDCOLLEGE BEVOEGD VOOR DE RECHTSPRAAK IN EERSTE AANLEG OVER DE INNING VAN VORSTELIJKE BELASTINGEN[3510]. DAARNAAST BEHANDELDE DE INSTELLING PROCESSEN IN VERBAND MET KASSELRIJBELASTINGEN[3511]. DE COSTUMEN VAN DE KASSELRIJ WERDEN IN 1615 GEHOMOLOGEERD[3512]. OP 14 JULI 1681 VERKREGEN DE HOOGPOINTERS DE RECHTSPRAAK INZAKE JACHTOVERTREDINGEN IN EIGENDOM[3513].

Vóór 1614 vindt men in de resolutieboeken van de kasselrij Oudenaarde uitsluitend vermeldingen van de grootte van de quote die de kasselrij moest overmaken aan de ontvanger-generaal van de beden. Na 1614 werden telkens afgevaardigden naar Gent gestuurd, die vervolgens in het college van hoogpointers verslag uitbrachten van de petitie. Het college overwoog of men de gevraagde som kon toestaan. Gewone beden werden bijna automatisch toegekend, maar voor buitengewone beden riep men vaak de kasselrijraad samen om hun advies te horen. Ook wanneer dit niet gebeurde, was er vermoedelijk een overleg van de hoogpointers met de bestuursleden van de parochies. De kasselrij maakte haar oordeel over aan het college van het Gents kwartier, dat op zijn beurt een besluit nam. Op de vergadering van de Staten werd na overleg door de Geestelijkheid en de Vier Leden gestemd welk voorstel de meerderheid kreeg. Indien de vorst en de Staten tot een akkoord kwamen, werd het bedrag van de bede door de ontvanger-generaal van de beden verdeeld over het gewest[3514].

Het Hoofdcollege van de kasselrij Oudenaarde stond in voor de verdeling van militaire lasten over de dorpen, de afkoop van inkwartieringen, de levering van keurlingen, pioniers en miliciens, leveringen aan het garnizoen te Oudenaarde en aan de magazijnen te Oudenaarde, Avelgem en Kortrijk, de levering van paarden en wagens en de compensatie van lokale besturen in ruil voor militaire lasten. Het ontbreekt aan studies die ingaan op de concrete bijdrage van de kasselrij in de verschillende oorlogen tijdens de zestiende en de zeventiende eeuw, maar op basis van de inventaris van het archief van de kasselrij blijkt in ieder geval dat de leveringen tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw zeer aanzienlijk waren[3515]. Oudenaarde was onder calvinistische heerschappij van 16 februari 1578 tot 5 juli 1582. Het was de eerste van de Vlaamse steden[3516]. De stadsmagistraat en de hoogpointers van de kasselrij gingen allebei in op het verzoek van de stad Gent om een alliantie aan te gaan[3517]. Het toetreden tot deze zogenaamde Nadere Unie heeft evenwel een zware tol geëist, vooral van de kasselrij. Er kwam een diepe crisis in de nijverheid, akkers lagen er verlaten bij en er was sprake van ontvolking[3518]. Het is overduidelijk dat de kasselrij, enige maanden voor de reconciliatie van Oudenaarde, volledig geruïneerd was. De hoogpointers melden op 16 april 1582 aan de Raad van Vlaanderen in verband met de levering van drie wagens elk met vier paarden "dat de casselrye zo gheruyneert ende verwoest was, datter noch peerden noch waghenen te becommen waeren"[3519].

Er zijn geen sporen van een systematisch financieel toezicht op de dorpen van de kasselrij vóór de achttiende eeuw. Het oudste dubbel van een parochierekening betreft een rekening gesloten in 1701[3520]. Dit doet twijfels rijzen over de toepassing van het Reglement van den platten lande van 30 juli 1672.

Als hoofdbestuur van de kasselrij nam het Hoofdcollege ad hoc allerhande initiatieven. Deze situeerden zich op tal van terreinen, bijvoorbeeld economie, volksgezondheid, veiligheid, openbare werken en kerkelijke aangelegenheden[3521].

XXX. Politiek personeel

BA. LAND VAN AALST

HET COLLEGE VAN DE TWEE STEDEN EN HET LAND VAN AALST BESTOND INGEVOLGE ZIJN SAMENSTELLING VOORNAMELIJK UIT VERTEGENWOORDIGERS VAN DE VORST. ALLE LEDEN VAN HET COLLEGE HADDEN TEGELIJK EEN LOKALE FUNCTIE IN AALST, GERAARDSBERGEN OF ÉÉN VAN DE ROEDEN (ZIE SUPRA).

BB. Kasselrij Kortrijk

VANAF HET EINDE VAN DE ZESTIENDE EEUW WERDEN DE HOOGPOINTERS GEKOZEN ONDER DE EDELE VAZALLEN, NAMELIJK DE BEZITTERS VAN BELANGRIJKE HEERLIJKHEDEN. OOK OM VRIJSCHEPEN TE ZIJN, MOEST MEN VEEL BEZITTINGEN IN DE KASSELRIJ HEBBEN[3522].

BC. Kasselrij Oudenaarde

DOORGAANS BENOEMDEN DE ERFELIJKE HOOGPOINTERS DE BALJUW VAN HUN HEERLIJKHEID ALS DIENEND HOOGPOINTER. DIT IMPLICEERT DAT DE LEDEN VAN HET COLLEGE HUN AMBT COMBINEERDEN MET EEN LOKAAL AMBT. DE FUNCTIE VAN DIENEND HOOGPOINTER WON IN DE ZEVENTIENDE EEUW AAN UITSTRALING; IN DE ACHTTIENDE EEUW RESERVEERDEN BEPAALDE ERFELIJKE HOOGPOINTERS DE FUNCTIE VOOR HUN ZOON OF NAMEN ZELF DE FUNCTIE OP. OOK GING HET AMBT TOEN HERHAALDELIJK NAAR ADVOCATEN BIJ DE RAAD VAN VLAANDEREN[3523].

XXXI. Besluit

WANNEER MEN DE ORGANISATIE VAN HET HOOFDCOLLEGE VAN HET LAND VAN WAAS VERGELIJKT MET DE ORGANISATIE VAN DE COLLEGES VAN DE DRIE ANDERE KASSELRIJEN, KAN MEN VASTSTELLEN DAT ER WEINIG GELIJKENISSEN WAREN. IN ZOWEL HET LAND VAN AALST ALS DE KASSELRIJEN KORTRIJK EN OUDENAARDE WAS ER SPRAKE VAN EEN STERKE INTERFERENTIE MET STEDELIJKE FUNCTIONARISSEN, HETGEEN NIET HET GEVAL WAS IN HET LAND VAN WAAS. BOVENDIEN BESCHIKTEN NOCH DE KASSELRIJ KORTRIJK, NOCH DE KASSELRIJ OUDENAARDE OVER EEN PENSIONARIS TIJDENS DE ZESTIENDE EN DE ZEVENTIENDE EEUW. IN HET LAND VAN AALST WERD DE FUNCTIE UITGEOEFEND DOOR DE PENSIONARIS VAN AALST. OPVALLEND IS DAT DEZE KASSELRIJ IN 1664 VOOR HET EERST EEN EIGEN ONTVANGER KREEG. OOK DE SCHEPENEN KENDEN EEN VERSCHILLENDE ACHTERGROND. ZOWEL IN DE KASSELRIJ OUDENAARDE ALS IN HET LAND VAN AALST GING HET OM LOKALE VERTEGENWOORDIGERS. IN DE KASSELRIJ KORTRIJK WAS DIT NIET HET GEVAL. EEN ANDERE GELIJKENIS TUSSEN DE KASSELRIJEN OUDENAARDE EN HET LAND VAN AALST IS DE AFWEZIGHEID VAN EEN HOOGBALJUW, DIT IN TEGENSTELLING TOT DE KASSELRIJ KORTRIJK, WAAR HIJ WELISWAAR EEN ROL OP DE ACHTERGROND SPEELDE. WAT BETREFT HET GEBOUW WAS DE KASSELRIJ KORTRIJK EEN VOORTREKKER (1545). ZOWEL HET LAND VAN AALST (1577) ALS DE KASSELRIJ OUDENAARDE (1603) HADDEN PAS NA HET LAND VAN WAAS EEN EIGEN GEBOUW. WAT DEZE ASPECTEN BETREFT, HEEFT HET LAND VAN WAAS BIJGEVOLG MEER GEMEEN MET DE KASSELRIJ KORTRIJK DAN MET DE ANDERE TWEE KASSELRIJEN. DAARTEGENOVER STAAT DAN WEER DAT DE RESOLUTIES IN HET LAND VAN AALST VROEGER GEREGISTREERD WERDEN (1574) DAN IN HET LAND VAN WAAS (1599). DE KASSELRIJEN OUDENAARDE (1604) EN KORTRIJK (1623) VOLGDEN PAS LATER. ALLE VIER DE KASSELRIJEN VERKOCHTEN RENTEN TIJDENS DE EERSTE HELFT VAN DE ZESTIENDE EEUW EN INDEN ACCIJNZEN VANAF HET EINDE VAN DEZE EEUW.

Wat betreft de werking, de bevoegdheden en de betekenis van de kasselrijen, is de vergelijking moeilijker. Op jurisdictioneel vlak waren de kasselrij Oudenaarde en het Land van Aalst hoofdzakelijk bevoegd voor fiscale geschillen. Enkel de kasselrij Kortrijk had iets meer uitgebreide bevoegdheden. Deze kasselrij was tevens een voortrekker wat betreft de homologatie van de costumen (1557). Niettemin bleef de rechtspraak in de kasselrij steeds gedomineerd door de schepenbank van de stad Kortrijk en werd het ten hoofde gaan al tijdens de zestiende eeuw sporadisch. Net als in Kortrijk werden ook de costumen van het Land van Aalst en de kasselrij Oudenaarde gehomologeerd samen met deze van de stad. Dit gebeurde voor Oudenaarde in 1615 en voor Aalst in 1618. Het Land van Aalst en de kasselrij Oudenaarde verkregen in de jaren 1680 het jachtrecht, dus heel wat later dan het Land van Waas (1650). Aangaande de inning van de beden en het leveren van militaire lasten is er nog veel onderzoek nodig. Op basis van de inventarissen van de archieven van de kasselrijbesturen, kan men echter besluiten dat er nergens sprake was van een uitgebreide belastinginning tijdens de Opstand, gelijkaardig aan deze in het Land van Waas. Het financieel toezicht op de dorpen startte in het Land van Aalst, het Land van Waas en de kasselrij Kortrijk al sporadisch eind zeventiende eeuw, terwijl in de kasselrij Oudenaarde pas begin achttiende eeuw gestart werd met het horen van de parochierekeningen. Als hoofdbestuur van zijn ressort ontplooide elk van de vier kasselrijbesturen diverse activiteiten, die grotendeels samenhingen met lokale noden.

Wat betreft het politiek personeel is er een groot gebrek aan vergelijkingsmateriaal. Vast staat in ieder geval dat de leden van het Oudenaardse Hoofdcollege vanaf de zeventiende eeuw aan aanzien wonnen. In Kortrijk lijkt vooral het bezit van heerlijkheden van belang te zijn geweest, met name vanaf het einde van de zestiende eeuw.

Concluderend kan men stellen dat hoewel het Land van Aalst heel wat groter was dan het Land van Waas, het bevoegdhedenpakket van het Hoofdcollege aldaar heel wat kleiner was en de organisatie tal van negatieve aspecten had. De eveneens omvangrijke kasselrij Kortrijk beschikte over meer bevoegdheden, had een meer gunstige organisatie en was bovendien op verschillende terreinen een voortrekker. De kleinere kasselrij Oudenaarde had ondanks een gelijkaardige ontstaansgeschiedenis aan de kasselrij Kortrijk, toch heel wat aspecten gemeen met het Land van Aalst, bijvoorbeeld de sterke stedelijke interferentie en de tragere ontwikkeling. Een mogelijke hypothese is dat er een verband bestaat tussen de evolutie van de kasselrij Kortrijk en de ligging van deze kasselrij dicht bij de grens met Frankrijk. De impact van de oorlogen tegen Frankrijk blijkt ook uit het feit dat het Land van Waas, dat als gevolg van zijn ligging niet onmiddellijk te vrezen had van Frankrijk, tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw veel meer tegenkanting kreeg dan in de periode voordien. Deze hypothese wordt bevestigd door de gebeurtenissen in 1664, toen met het creëren van een eigen ontvanger een belangrijke gunstmaatregel genomen werd voor het Land van Aalst. Dit gebeurde tegen de achtergrond van een oprukkende Franse staat. Een andere conclusie is dat de samenstelling van de kasselrijen een belangrijke invloed had op hun ontwikkeling. Het feit dat in de kasselrijen Oudenaarde en het Land van Aalst lokale vertegenwoordigers de bestuurscolleges bevolkten, speelde ongetwijfeld niet in het voordeel van hun ontwikkeling.

Verder onderzoek is vereist om deze hypotheses te staven en op dit terrein tot sluitende conclusies te komen. Er is immers nog heel veel niet geweten over de drie kasselrijen die in dit hoofdstuk aan bod zijn gekomen. Enkel systematisch onderzoek van hun resoluties, de briefwisseling met de Audiëntie en andere archiefbescheiden kan meer inzicht geven in hun ontwikkeling. Indien de bovenstaande hypotheses bevestigd worden, kan men hieruit besluiten dat de militaire geschiedenis in combinatie met lokale en regionale omstandigheden een grote invloed had op de ontwikkeling van de kasselrijen in het graafschap Vlaanderen. Bijgevolg verdient het aanbeveling om te onderzoeken of dit ook het geval was voor de andere instellingen, zowel lokaal, intermediair als centraal.

CONCLUSIES

Alles wijst erop dat de professionalisering van het Wase Hoofdcollege zich minstens vanaf de veertiende eeuw doorzette. In de nasleep van het ontstaan van het Transport van Vlaanderen kreeg de instelling het recht om een eigen belasting te innen. Tijdens de vijftiende eeuw werden nieuwe en belangrijke initiatieven genomen, die de instelling een meer professioneel karakter gaven en die leidden tot een grotere onafhankelijkheid van de kasselrij ten opzichte van de stad Gent. Ook de zestiende eeuw kenmerkt zich door een actief en succesvol streven van het Hoofdcollege naar een meer professionele werking en naar meer bevoegdheden. Dit streven werd gesteund door zowel de centrale als de intermediaire instellingen, aangezien het paste in gezamenlijke doelstellingen. Enerzijds was er nog steeds sprake van het centraal aangestuurde professionaliseringsproces, maar anderzijds dienden externe vijanden (Frankrijk) en interne tegenstanders (de stad Gent en de hervormingsgezinden in de Zuidelijke Nederlanden) efficiënt bestreden te worden. In dit kader was de steun van de kasselrijen van essentieel belang. Alles wijst erop dat de subalternen zich hiervan terdege bewust waren. Geregeld werd onderling samengewerkt en vermoedelijk werden heel wat initiatieven precies genomen, omdat men wist dat de nodige steun zou volgen indien er protest rees. De studie met betrekking tot het Land van Waas toont aan dat er in deze periode sprake was van een vruchtbare wisselwerking. De vorst en de centrale instellingen namen initiatieven, maar tegelijk werden veel zaken gerealiseerd op aansturen van het Hoofdcollege. De grenzen van de kasselrij werden nauwkeuriger afgebakend en met de aansluiting van Kruibeke in 1535 kreeg de kasselrij zijn definitieve samenstelling. Het Hoofdcollege voerde een succesvol beleid ten aanzien van de lokale noden, die zich vooral situeerden op economisch vlak. In zijn strijd tegen tolheffingen boekte het Hoofdcollege veel succes. Pogingen van Beveren om op fiscaal en militair vlak niet langer ondergeschikt te zijn aan het Hoofdcollege strandden dankzij vonnissen van de Raad van Vlaanderen en de Grote Raad van Mechelen. Protesten van lokale besturen tegen nieuwe initiatieven werden de kop ingedrukt door de Raad van Vlaanderen en de Geheime Raad. Enkel wat betreft de verhouding met de Staten van Vlaanderen liet de vorst het afweten. Omwille van zijn nood aan financiële middelen was de vorst afhankelijk van de goodwill van deze instelling. Dit leidde er wellicht toe dat de toepassing van het reglement van 24 februari 1541 dode letter bleef. In dit reglement werden de regels vastgelegd die de subalterne steden en kasselrijen moesten volgen indien ze door de vorst uitgenodigd werden om in de Staten advies te geven in verband met beden, "affaires du pays" of andere aangelegenheden. Opvallend is verder dat er in het archief van het Hoofdcollege in deze periode zelden sprake is van de andere kasselrijen in het Gents kwartier. Doorgaans werkte het Hoofdcollege samen met steden als Aalst, Geraardsbergen, Dendermonde, Kortrijk en Oudenaarde. Zij lijken de bijhorende kasselrijen te hebben gedomineerd. In het Land van Waas was er geen stad die een dergelijke rol op zich kon nemen. Het wegvallen van de dominante positie van de stad Gent als oorzaak van de gestage machtsuitbreiding van het Land van Aalst vanaf het midden van de zestiende eeuw, vooropgesteld door M. Deprez, is ons inziens onterecht. Het was precies de sterke Gentse invloed die de vorst ertoe bewoog om de subalternen te steunen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de vele initiatieven ten gunste van de subalternen tijdens de Gentse Opstand en kort nadien.

Voor de instelling was het van groot belang om te beschikken over loyale hoofdschepenen met kennis van zaken en voldoende competenties. Dit verklaart de keuze voor personen met voorouders in het Hoofdcollege en de talrijke relaties met leden van de Raad van Vlaanderen. Ook het feit dat een deel van de hoofdschepenen tegelijk schepen in de stad Gent was, heeft precies te maken met het beschikken over invloedrijk politiek personeel. Dat de vorst groot belang hechtte aan de keuze van de hoogbaljuw, blijkt uit het feit dat het soms vrij lang duurde vooraleer iemand werd aangesteld. De keuzes waren nooit toevallig. Zo verkoos de vorst in 1562 de universitair geschoolde Servaas van Steelant, die de zoon was van de erfachtig ontvanger. Tien jaar eerder viel de keuze op voormalig ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen Willem van Waelwijck.

Tijdens de eerste fase van de Opstand (1568-1609) kreeg de relatie tussen het Hoofdcollege van het Land van Waas en de vorst een nieuwe dimensie. Meer dan ooit stond het behoud van de kasselrij, en bij uitbreiding van het graafschap Vlaanderen, op het spel. Vanaf november 1583 werd het Hoofdcollege ingeschakeld in de Spaans-Habsburgse politiek, die in de eerste plaats gericht was op de herovering van de steden Gent en Antwerpen en vervolgens op het behoud en de herovering van Hulst. Gezien de strategische ligging van de kasselrij werd een enorme inzet van het Land van Waas gevraagd. Dit ging gepaard met veel steun van het centraal gezag. Er werden talloze gunsten toegestaan, hoofdzakelijk op fiscaal en op financieel vlak. Vanaf oktober 1585 werden de omliggende kasselrijen verplicht tot het betalen van een bijdrage in de contributie voor het onderhoud van de troepen in het Land van Waas. Het Hoofdcollege zelf inde tal van indirecte belastingen in de Generaliteit en verkreeg uitstel voor het terugbetalen van renten. Deze gunsten gingen gepaard met een uitbreiding van de bevoegdheden. Zo kreeg het Hoofdcollege in 1584 het recht om persoonlijke vorderingen in eerste aanleg te behandelen. Nadat Hulst in augustus 1596 opnieuw in Spaanse handen kwam, verminderde de bereidheid van het Hoofdcollege om inspanningen te doen. Tijdens de eerste helft van 1599 ging dit gepaard met een toenemende militaire dreiging vanuit de Republiek. Toevallig of niet is 1599 een jaar waarin het Hoofdcollege enkele zeer belangrijke hervormingen kende. In augustus 1599 startte de instelling met het registreren van de resoluties en in dezelfde maand werden, na een jarenlange onderbreking, opnieuw een afzonderlijke griffier en pensionaris in dienst genomen. Bovendien vroegen de Geestelijken en de Vier Leden minstens vanaf begin 1599 advies aan de subalternen in verband met de vorstelijke beden. Pas nu kreeg het reglement van 1541 zijn toepassing in de praktijk. In 1600 nam het Hoofdcollege niet deel aan de bijeenkomst van de Staten-Generaal. De nauwe contacten met vorstelijke gezagsdragers die aanwezig waren in de kasselrij, leidden er wellicht toe dat de deelname geen meerwaarde zou hebben. Vanaf 1604 begon de inzet van de kasselrij opnieuw te verminderen. Zo schafte het Hoofdcollege het legertje keurlingen af en protesteerde men tegen de toenemende opeisingen door de gouverneur van Hulst. De herziening van het particulier transport in 1604 leidde tot een sterke daling van de bijdragen van de grensdorpen. De aartshertogen deden een aantal toegevingen in 1605, in 1606 volgde een compensatie door de Staten van Vlaanderen en in 1607 werden de omliggende kasselrijen opnieuw verplicht om bij te dragen in het onderhoud van de troepen in het Waasland. Ook ondernam het Hoofdcollege pogingen om vrijgesteld te worden van wintergarnizoenen. Deze pogingen bleven vooralsnog zonder succes. Op 12 april 1607 werd een staakt-het-vuren afgesproken en op 9 april 1609 volgde de ondertekening van het Twaalfjarig Bestand.

Deze periode wordt gekenmerkt door belangrijke veranderingen inzake de samenstelling van het Hoofdcollege. De hoogbaljuws hadden vanaf nu een adellijke en militaire achtergrond en kwamen niet langer uit de kasselrij. Dit werd geaccepteerd door de hoofdschepenen, aangezien zij het strategische belang hiervan inzagen. Deze acceptatie wordt gesymboliseerd door het huwelijk in 1590 van toekomstig hoogbaljuw Filips de Recourt de Licques met de dochter van hoogbaljuw Servaas van Steelant. De hoofdschepenen waren in toenemende mate gelinkt aan de stad Gent, de ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen en de Raad van Vlaanderen. Een lid van de familie van Steelant was gehuwd met de dochter van een raadsheer van de Grote Raad van Mechelen en via de pensionaris was er ook een link met de Geheime Raad. Twee hoofdschepenen werden in 1600 tot ridder geslagen.

Het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) vormde een kortstondige uitzondering op alle terreinen. Zowel intern als extern doken conflicten op. Veel van deze conflicten zijn terug te leiden tot het geschil vanaf 1611 tussen enerzijds de subalternen en anderzijds de Geestelijkheid en de Vier Leden, die zich verzetten tegen het toekennen aan de subalternen van een beslissende stem bij de goedkeuring van de bedeproposities. Nadat de subalternen tijdens de eerste fase van de Opstand onderlinge conflicten kenden als gevolg van de wens om zo weinig mogelijk militaire inspanningen te leveren, sloegen zij tijdens het bestand de handen in elkaar om een beslissende stem in de Staten te verkrijgen. Indien de subalternen over een beslissende stem beschikten, dreigde dit een hypotheek te werpen op hun inzet in tijden van oorlog. Hoe meer instanties over de bedeproposities oordeelden, hoe moeilijker dit bovendien zou verlopen. Het verbaast bijgevolg niet dat de aartshertogen zich met hun ordonnantie van 19 september 1614 aansloten bij de visie van de Geestelijkheid en de Vier Leden. Men kan hierin een herhaling zien van de gebeurtenissen in 1541, toen Karel V een reglement uitvaardigde met betrekking tot het verschijnen van de subalternen in de Statenvergaderingen. Dit was ontegensprekelijk een gunstmaatregel, maar tegelijk kregen de subalternen het verbod om onderling overleg te plegen, een beperking waaraan ze zich overigens nooit gehouden hebben. De ordonnantie van 1614 kwam er na bemiddeling van Willem Grysperre van de Geheime Raad en Joos Baltyn van de Grote Raad van Mechelen. Aan beide heren werd in december 1614 een promotie toegestaan, hetgeen wijst op het belang van hun tussenkomst.

Tijdens het Twaalfjarig Bestand werd de verwevenheid van de leden van het Hoofdcollege met de stad Gent en de Raad van Vlaanderen een nadeel voor de instelling. Hoofdschepenen als Karel de Hertoghe en Paul van Steelant, die beiden een broer hadden die lid was van de Raad van Vlaanderen, verdedigden het Hoofdcollege in het geschil tussen de subalternen en de Geestelijkheid en de Vier Leden. Men kan zich echter de vraag stellen met hoeveel overtuiging zij dit deden. Zo was Pauls broer Marc de Hertoghe een vertrouwensman van de aartshertogen, die hun belangen verdedigde bij de Staten van Vlaanderen. Ook de aanwezigheid in het Hoofdcollege van Nicolaas Triest, die als schepen van de stad Gent zetelde in de Geestelijkheid en de Vier Leden, was in deze optiek niet wenselijk, reden waarom de hoofdschepenen zich tegen zijn aanstelling verzetten. Aan Triest werd in 1617 de titel van ridder toegekend.

Tijdens de tweede fase van de Opstand (1621-1648) wist de regering zich dankzij gunsten aan het Land van Waas opnieuw verzekerd van de steun van deze kasselrij. Het Hoofdcollege kon het recht aankopen om de lokale griffiers aan te stellen, de tarieven van de oude landaccijns werden verhoogd en zowel Isabella, de Geheime Raad als Filips IV beloofden steun van de omliggende kasselrijen voor de verdediging van Kallo. Deze inspanningen kon men echter niet lang volhouden en zelfs Isabella drong in 1624 aan op het beëindigen van de strijd. Al snel begon de inzet van het Land van Waas te tanen. Dit resulteerde in het afsluiten van een eerste uitkoopcontract in november 1627 en een tweede in januari 1629. Het belang hiervan wordt aangetoond door de betrokkenheid van belangrijke gezagsdragers, zoals Antoon Triest. Begin 1630 was er opnieuw sprake van een toenemende dreiging uit het noorden. De omstandigheden waren bijgevolg vrijwel identiek als deze in 1599. De antwoorden op de crisis waren dit keer van meer structurele aard. Landvoogdes Isabella en koning Filips IV namen maatregelen die het Land van Waas ten goede kwamen, zoals de benoeming van Antoon Triest tot lid van de Raad van State en de invoering van de nieuwe landaccijns. Net als in 1600 woonde geen enkele vertegenwoordiger van het Land van Waas de bijeenkomst van de Staten-Generaal in 1632 bij. De leden van het Hoofdcollege achtten de rechtstreekse contacten met de gezagsdragers in de Nederlanden een meer efficiënte manier om hun doelstellingen te realiseren. Het feit dat de Staten van Vlaanderen vanaf 1633 financiële compensaties toekenden aan het Land van Waas, toont aan dat dit geenszins een verkeerde denkwijze was.

Deze vaststellingen relativeren het belang dat G. Parker hechtte aan het zenden van geld door Spanje. Men kan zich immers afvragen of de reconquista mogelijk was geweest zonder de steun van de lokale gezagsdragers. Bovendien was de periode van 1621 tot 1627, toen er een pax Hispanica heerste, niet bepaald een succesvolle periode op militair vlak. De landoorlog liep geleidelijk aan vast en de inzet van het Land van Waas kalfde af. Dit relativeert meteen ook het belang van de Franse oorlogsverklaring in mei 1635. De gunstmaatregelen ten opzichte van het Land van Waas namen een aanvang in het begin van de jaren 1630. Gedurende meer dan een decennium deden Spanje en de lokale gezagsdragers ongeziene inspanningen om de strijd tot een goed einde te brengen. Er zijn geen wezenlijke verschillen tussen de periode voor 1635 en na 1635.

Tegelijkertijd kan men op basis van deze bevindingen ook de invloed van de problemen bij de hoge legerleiding, aangehaald door F. González de León, relativeren. Het is precies in deze periode dat er stappen gezet werden om het Land van Waas te motiveren tot meer inzet. Het was overigens Ambrogio Spínola die in het najaar van 1627 de onderhandelingen voerde met de kasselrij over de eerste uitkoop van garnizoenen. Hij was met andere woorden zeer goed op de hoogte van de situatie in de kasselrij en nam deze kennis ongetwijfeld mee naar Spanje. Hij was het die in Madrid aandrong op het stopzetten van de oorlog, hetgeen stuitte op een weigering van Olivares en Filips IV. Ongetwijfeld moet Spínola er toen op gewezen hebben dat een voortzetting van de oorlog maatregelen vereiste om het Land van Waas meer gunstig te stemmen. Het feit dat het Land van Waas tijdens de Opstand ongeziene gunstmaatregelen verkreeg op cruciale momenten, laat vermoeden dat de steun van deze regio van zeer groot belang was. Dit heeft te maken met de strategische ligging van de kasselrij in deze periode. Het Land van Waas werkte samen met Spanje en omwille van het grote belang hiervan voor de vorst, gebeurde deze samenwerking op de voorwaarden die het Hoofdcollege bepaalde. De Opstand mag echter niet als een volledig geïsoleerd gegeven beschouwd worden. Reeds voordien waren er in de vorm van de stad Gent en de hervormingsbeweging elementen in de Nederlanden aanwezig, die de vorst ertoe bewogen om de ondergeschikte steden en kasselrijen te ondersteunen. Het is zelfs twijfelachtig of de Opstand zo lang geduurd zou hebben indien deze ontwikkeling vooraf er niet was geweest. Ook G. Parker wees reeds op het belang van de ontwikkeling van efficiënte gezagsstructuren en beheersorganen, voorzien van getraind en toegewijd personeel, die voorafging aan de Opstand.

De hervatting van de Opstand had implicaties voor de samenstelling van het Hoofdcollege. Reeds op 1 oktober 1620 legden de aartshertogen vast dat Servaas de Recourt de Licques zijn vader zou opvolgen. Bovendien moest hij hem bijstaan in zijn opdracht. De inspanningen van de hoogbaljuws bleven niet zonder gevolg. Filips de Recourt de Licques werd in 1630 baron van Wissekerke als beloning voor zijn militaire inzet. In de jaren 1620 kwam er een einde aan de contacten tussen hoofdschepenen en leden van de schepenbanken van de stad Gent en van de Raad van Vlaanderen, maar dankzij de echtgenote van pensionaris Olivier II Nieulant was er nog steeds een verwantschap met bisschop en Raad van State Antoon Triest, die in Beveren geboren werd en de zoon was van een hoofdschepen. Hoofdschepen Karel van Steelant (1620-1624) was gehuwd met de dochter van een lid van de Grote Raad van Mechelen en dankzij de aanstelling tot hoofdschepen van Henri Florent Laurin in 1643 was er ook een link met de Geheime Raad. Niet toevallig ontstonden persoonlijke relaties tussen leden van het Hoofdcollege en vooraanstaande militairen. Het huwelijk in 1624 van toekomstig hoogbaljuw Servaas de Recourt de Licques met een nicht van Carlos Coloma is hiervan een schoolvoorbeeld. De toekenning van adellijke titels aan hoofdschepenen kende een heropflakkering. In 1628, 1645 en 1647 kreeg een hoofdschepen de titel van baron of ridder.

Net zoals in de hieraan voorafgaande periode was tijdens de Opstand de afwezigheid van een stad niet zonder belang. In het Land van Waas nam het Hoofdcollege de taak op zich om de dorpen tot een voldoende grote inzet aan te manen. De dorpelingen waren het grootste slachtoffer van de militaire inspanningen en waren niet in staat tot verzet tegen het Hoofdcollege. De instelling ondervond geen enkele weerstand van een stadsbestuur.

Vanaf eind 1644 verminderde de militaire inzet van het Land van Waas. Dit was een voorbode van het definitieve falen van Spanje inzake de afwikkeling van de Opstand. Meer dan drie jaar vóór het officiële einde van de Opstand werd het duidelijk dat de Republiek voorgoed afgescheiden zou zijn van de rest van de Nederlanden. De capitulatie van het Spaans-Habsburgs gezag leidde tot een feitelijk zelfbestuur in de Zuidelijke Nederlanden, hetgeen op zijn beurt leidde tot conflicten tussen de instellingen. Typerend hiervoor is de verwerping door de Geheime Raad in 1651 van de overeenkomst die het Hoofdcollege op 9 juli 1650 met de vorst afsloot. Deze overeenkomst omvatte behalve een vrijstelling van garnizoenen gedurende drie jaar ook de belofte om de dorpen van de Keure nooit te verkopen of te belenen. Tevens werd aan het Hoofdcollege de hoge strafrechtspraak overgelaten, met uitzondering van de voorbehouden gevallen, evenals het jachtrecht, het recht op de vogelvangst, de rechten op de aanplantingen en de onbebouwde gronden alsook de ambten van de meiers. De Grote Raad van Mechelen verwierp in 1654 deze overeenkomst, maar Filips IV bevestigde de overeenkomst in 1656. Onmiddellijk hierna velde de Geheime Raad een arrest in verband met de verkoop van het jachtrecht. Het arrest werd door Filips IV in 1657 van een interpretatie voorzien. Dit alles wijst op de bijzondere relatie tussen de vorst en de kasselrij, die nu werd aangevochten door een aantal centrale instellingen. Ook de intermediaire instellingen lieten zich gelden. De Raad van Vlaanderen bijvoorbeeld verleende in 1652 toestemming voor het oprichten van een klooster te Sint-Niklaas. Intern ontstonden conflicten met Beveren, dat opnieuw naar meer onafhankelijkheid streefde, en Melsele, dat meer compensatie eiste voor militaire leveringen. De herziening van het particulier transport in 1658 leidde tot een stijging van de aandelen van een aantal grensdorpen, maar met uitzondering van Beveren betaalden zij nog steeds minder in vergelijking met het transport van 1518. Het is duidelijk dat het Hoofdcollege van het Land van Waas niet langer onaantastbaar was en dat aanvallen tegen deze instelling niet langer leidden tot een afstraffing. Als gevolg van de oorlog tegen Frankrijk bleven militaire opeisingen bestaan. Ondanks de overeenkomst van 1650 diende het Land van Waas extra geld op te hoesten voor het bekomen van een vrijstelling van garnizoenen in 1650, 1651 en 1652.

Pas na de Vrede van de Pyreneeën (1659) kwam er een einde aan de militaire inzet van de kasselrij. Het was precies tijdens deze periode van vrede dat een groot aantal bedreigingen zijn intrede deed. Zowel de centrale als de intermediaire instellingen lieten zich gelden ten opzichte van de kasselrijen in het algemeen en het Land van Waas in het bijzonder. De Raad van Vlaanderen probeerde de jurisdictionele bevoegdheden van het Hoofdcollege in te perken en stond nu veel minder kritisch tegenover het streven naar onafhankelijkheid van Beveren. De Geestelijkheid en de Vier Leden sloten uitkoopcontracten af in naam van het hele gewest, keurden soms bedeproposities goed zonder raadpleging van de subalternen, belastten het Land van Waas soms te zwaar naar verhouding met het Transport van Vlaanderen en vroegen soms om te oordelen over proposities zonder mogelijkheid tot bijeenroeping van de kasselrijraad. De algemene uitkoopcontracten leidden ertoe dat de kasselrij twee keer betaalde: éénmaal voor zichzelf en éénmaal voor de bijdrage in de gewestelijke uitkoop. De Raad van Vlaanderen steunde steevast de algemene uitkoop. De periode vanaf 1659 was bovendien nefast, omdat er tal van conflicten rezen tussen het Hoofdcollege en de lokale besturen in verband met de compensatie van militaire lasten in het verleden. De Raad van Vlaanderen velde keer op keer vonnissen in het voordeel van de dorpen en wanneer het tot een onderling akkoord kwam, had dit telkens financiële repercussies voor het Hoofdcollege. De lokale besturen sleepten bovendien in 1670 het zogenaamde reces uit de brand. Voorstellen tijdens de kasselrijraad dienden voortaan eerst lokaal aan de achterban te worden voorgelegd, vooraleer op een tweede kasselrijraad een advies werd geformuleerd. Ook de erfachtig ontvanger spande aanhoudend rechtszaken in tegen het Hoofdcollege en werd hierin gesteund door de Raad van Vlaanderen. Zelfs de steun van de landvoogd bleef achterwege. Typerend in dit verband was de vraag van de graaf van Monterey in juli 1672 om geen gedeputeerden meer naar het Hof te zenden zonder voorafgaande toestemming. De Geheime Raad probeerde de aanstelling van de hoofdschepenen in handen te krijgen, hetgeen uiteindelijk lukte in september 1672. Ook de Grote Raad van Mechelen probeerde zich te mengen in de aanstelling van de hoofdschepenen en vaardigde in 1672 een arrest uit in het voordeel van Melsele in het aanslepende conflict tussen dit dorp en het Hoofdcollege. Op economisch vlak wordt deze periode gekenmerkt door een weinig succesvolle strijd om vrijstelling van tolheffingen te bekomen. Het reglement van 30 juli 1672 tot slot kan bezwaarlijk als positief beschouwd worden, gezien het ontbreken van enige vraag hiertoe vanwege het Hoofdcollege en de late toepassing van het reglement. Alweer blijkt hieruit het grote belang dat de vorst hechtte aan het innen van voldoende beden en subsidies. Voor de kasselrijen betekende het reglement echter meer werk en vanzelfsprekend stonden de lokale besturen weigerachtig tegenover een dergelijke financiële controle. Tot slot kwam ook de grensafbakening ter discussie te staan in deze periode. Tijdens een grensgeschil met het ambacht Hulst kon het Land van Waas zijn aanspraken niet hard maken en het Hoofdcollege was niet betrokken bij de definitieve vastlegging van de grens met de Republiek in september 1664.

De Devolutieoorlog (1667-1668) bracht slechts zeer kortstondig soelaas, met name wanneer de landvoogd in december 1667 een opschorting van executie toestond voor het betalen van het Wase aandeel in de algemene uitkoop. Bovendien was het Hoofdcollege veel minder goed op de hoogte van politieke ontwikkelingen in vergelijking met de Opstand. Het Hoofdcollege bleef bijvoorbeeld na het afsluiten van de Vrede van Aken nog wekenlang mannen uitzenden om de grenzen van de kasselrij te bewaken, aangezien men niet wist dat er een vredesakkoord gesloten was.

Ook de Hollandse Oorlog (1672-1678) bracht slechts enkele verwezenlijkingen met zich mee. Zo kreeg Beveren in november 1674 van Karel II opdracht om bij te dragen in het sturen van weerbare mannen naar de Schelde en werden de overeenkomsten met de vorst van 1650 en 1656 op 28 maart 1673 bevestigd én uitgebreid. Twee keer was er een Franse inval in de kasselrij. In 1676 leidde dit tot de betaling van contributie aan Frankrijk en in 1678 leidde dit tot een tijdelijke splitsing van het Hoofdcollege. Tijdens deze oorlog was er een geschil met de pensionaris, er ontstonden geschillen met enkele naburige kasselrijen en de processen tegen de lokale besturen bleven een constante. De Raad van Vlaanderen en de Grote Raad van Mechelen velden nog steeds vonnissen en arresten in het nadeel van het Hoofdcollege.

Het politiek personeel van het Hoofdcollege kende tijdens deze periode een compleet andere samenstelling dan in de periode die hieraan voorafging. Steeds minder sociaal hooggeplaatste personen waren geïnteresseerd in een functie in het Hoofdcollege en de inmenging van de Geheime Raad tijdens de jaren 1670 zorgde voor een inkorting van de ambtsperiodes, waardoor veel kennis en ervaring verloren gingen.

In het laatste kwart van de zeventiende eeuw kwam er een einde aan enkele interne conflicten en de geschillen met de lokale besturen kwamen tot stilstand. De steun verleend aan Lokeren bij de verdediging van zijn marktoctrooi leidde tot een succes. Naarmate de ambtsperiode van Karel II verder vorderde, werd het behoud van de Zuidelijke Nederlanden van steeds groter belang. Bovendien was er met de Negenjarige Oorlog (1688-1697) opnieuw sprake van een langdurige militaire strijd tegen Frankrijk. Interne samenhorigheid en steun van de centrale en de intermediaire instellingen waren hiervan het gevolg.

In deze periode waren er opnieuw meer relaties tussen leden van het Hoofdcollege en de Raad van Vlaanderen, de Geheime Raad en de Grote Raad van Mechelen. Ook studeerden steeds meer hoofdschepenen aan de universiteit. Zelfs de hoogbaljuws hadden opnieuw nauwere banden met het Waasland. Dit bewijst althans het huwelijk van Ferdinand Filips van Boneem in 1697 met de dochter van een hoofdschepen. Hetzelfde geldt voor de pensionarissen.

Samenvattend kunnen we stellen dat conservatie[3524] zowel voor de vorst als voor het Hoofdcollege het voornaamste leidmotief was. Hoe meer het behoud van zijn rijk in het gedrang kwam, hoe meer de vorst geneigd was om concessies te doen. Hoe meer het behoud van de kasselrij in het gedrang kwam, hoe meer de kasselrij bereid was om inspanningen te leveren. Zich bewust van de grote waarde van haar steun voor het behoud van het graafschap, vroeg de kasselrij een prijs in ruil hiervoor. Wanneer de nood het hoogst was, zoals in 1599, 1620, 1630 en 1650, ging de vorst over tot het toestaan van belangrijke gunsten. Dit doet besluiten dat de strategische ligging van het gebied, die op deze momenten van bijzonder groot belang was, een rol speelde in de verwezenlijkingen van de instelling. Voortgaand op deze conclusie verdient het aanbeveling om te onderzoeken wat de evolutie was van de andere Vlaamse kasselrijen en of er ook bij hen een verband is tussen hun verwezenlijkingen en hun al dan niet strategische ligging op dat moment.

Ten tweede is uit het onderzoek naar voor gekomen dat de situatie ter plaatse van grote invloed was. Het feit dat bijvoorbeeld Hulst in augustus 1596 opnieuw in Spaanse handen kwam en dat het Land van Waas vervolgens steeds minder geneigd was tot het leveren van militaire inspanningen, is zeker geen toeval. Dit wordt ook aangetoond door de herziening van het particulier transport in 1604, die precies aan de grensdorpen een vermindering toekende. De redenering in verband met de conservatie gaat trouwens ook op voor de dorpen ten opzichte van het Hoofdcollege. Hoe meer de kasselrij bedreigd werd, hoe meer zij geneigd waren tot het leveren van inspanningen en hoe meer het Hoofdcollege zich genoodzaakt zag om hier een financiële compensatie of een andere concessie tegenover te plaatsen. Dergelijke vaststellingen doen vermoeden dat onderzoek in archieven van lokale en regionale instellingen opheldering kan brengen over het hoe en waarom van bepaalde gebeurtenissen. Bijgevolg is er nood aan een inhaalbeweging op dit vlak. Dit impliceert dat er werk moet worden gemaakt van de ontsluiting van deze archieven, die nog al te vaak op zich laat wachten.

Ten derde kan men uit deze studie afleiden dat de militaire rol van de kasselrijen zeker niet mag onderdoen voor hun fiscale rol, die tot nu toe als zeer belangrijk werd beschouwd. Precies in periodes van oorlog bleek de vorst creatief om te springen met de wijze van inning van belastingen en werden bijvoorbeeld omliggende kasselrijen ingeschakeld in het opbrengen van financiële middelen. Het verklaart de steeds weerkerende conflicten tussen de kasselrijen in periodes van oorlog. In vredestijd waren ze meer geneigd tot samenwerking, maar dit leverde geen resultaten op, aangezien de vorst niet genoodzaakt was om op hun eisen in te gaan. Dit verklaart het uitblijven van een beslissende stem van de kasselrijen in de Staten van Vlaanderen tijdens de zestiende en de zeventiende eeuw. Dezelfde redenering kan wellicht toegepast worden op het gebrek aan samenwerking tussen de Staten, reden waarom de bijeenkomsten van de Staten-Generaal beperkt bleven tot deze in 1600 en 1632.

Index op persoons- en plaatsnamen

De index verwijst naar paginanummers. Zijn niet opgenomen: namen van heerlijkheden en de term "Land van Waas".

A

Aalst, 126, 128, 145, 149, 151, 158-161, 185, 292, 301, 316, 385, 433-435, 439, 443-444, 447

Aalst, Land van, 45, 50, 53, 59, 62, 123, 128, 136-137, 150, 154, 157-158, 167, 215, 222, 226, 228, 237, 239-240, 244-247, 249, 265, 267, 270, 284, 301-302, 310-311, 344, 433-436, 439, 443-445, 447

Acuña y Andrada, Antonio de, 284

Agurto, Francisco Antonio de, 304

Albrecht, aartshertog, 50, 131, 149, 151, 154, 217, 219, 235-236, 358, 386, 390, 393

Aldana, Francisco de, 183

Allemani, Donato, 358, 400

Almaraz, Clara de, 381

Almaraz, Francisca de, 375

Almaraz, Franciscus de, 375

Alva, hertog van, zie Toledo, Fernando Álvarez de

Alvelda, Francisco González de, 293

Ameye, Jacques, 357

Anchemant, Marie, 362

Andries, Amalberge, 370, 374

Antwerpen, 47, 50, 73-74, 85, 91, 103, 112, 128, 149, 156, 179, 183-187, 189-191, 196, 200-201, 204, 206-208, 210-211, 213-214, 216-218, 222-225, 227-229, 231, 233, 239-240, 244, 247, 249-250, 258, 263-264, 277, 281, 286, 288, 291, 299, 305, 308, 310, 316, 323, 328, 330-334, 353-355, 361, 367-368, 381, 383-384, 401, 403, 411, 415, 433, 448

Aragón, Jerónimo de, 259

Arenberg, Ernestine Françoise d', 361

Arents, Melchior, 167, 408

Arents, Pieter, 407-408

Arras, 399

Artesië, 144, 277

Asper-Zingem, hoogpointerij, 434

Asseliers, Barbara, 399

Asseliers, Clementina, 399

Asseliers, Jan, 399

Asseliers, Robert, 399

Asseliers, Willem, 399

Assenede, 197

Assenede, ambacht, 66-67, 76, 184, 214, 238, 249, 292, 302, 306-308, 311-312, 315-316, 337

Atrecht, 407

Aubermont, Jean Conrad d', 164

Avelgem, 442

Avelgem, hoogpointerij, 434

Avesnes, 214

Axel, 126, 179, 185, 198, 201, 211, 214, 228, 260, 339

Axel, ambacht, 66, 70, 76, 184, 198, 214, 337

Ayala, Filips de, 156

Aytona, markies van, zie Moncada, Francisco de

B

Backere, Michiel de, 86, 172-173, 195

Baenst, Antoon de, 372, 375

Baenst, Elisabeth de, 375

Baenst, Gillis de, 372-373, 375

Baenst, Jozef de, 348

Baenst, Olivier de, 372

Baenst, Paul de, 392

Baerlandt, Magdalena van, 174-177

Baert, Elisabeth, 403

Baglioni, Paolo, 238, 240, 243, 245, 247-248

Balsart, Abraham, 330

Baltyn, Joos, 158, 449

Bardeloos, Andries, 192

Bardeloos, Karel, 387

Barrat, Maria, 349

Barrat, Raas, 349

Basta, Giorgio, 199-202, 204, 344

Bayart, Johannes, 298

Bazel, 69, 71, 73, 98-100, 106, 114, 130, 138-139, 142, 170, 173-174, 183, 186-187, 191, 193, 202, 207, 213, 222, 230-231, 241, 295, 301, 313, 318, 322-323, 345, 350, 352, 354-358, 367, 397, 406, 412, 456

Beck, Jean de, 263

Beieren, Karel Emmanuel van, 112, 314, 418

Beke, Pieter van, 67

Beken, Balthasar van der, 192

Beken, Catharina van der, 428

Beken, Jacques Filips van der, 67-68, 106, 110, 165, 167, 177, 271, 278-279, 283, 294-295, 301, 398, 402-403, 405, 411

Belle, 151

Belle, kasselrij, 45, 136, 151, 218, 226

Belsele, 69-71, 79, 97, 138-140, 142-143, 179, 194, 228, 322-323, 326, 338, 340, 359-361, 379, 403

Benavides, Luis de, 241, 243, 245, 247, 251, 269

Bergen, 294

Bergen op Zoom, 55

Bergeyck, graaf van, zie Brouchoven, Jan van

Berghe, Maria van den, 403

Berlare, 406

Berlaymont, Charles de, 424

Berlo, Geertrui van, 359

Berty, Albert Wallerand de, 401

Berty, Edouard de, 401, 431

Berty, Suzanne Eléonore Louise de, 401

Beste, Josine de, 366

Bethune, Robrecht van, 62, 241

Beveren, 70-74, 110, 138-142, 167-168, 178-179, 188, 193, 199, 201-202, 207-208, 220, 222, 224, 227-229, 235-236, 238-239, 241, 249-250, 255-256, 259, 261, 268-269, 274, 276, 292, 298-300, 326, 340, 343-344, 365, 371, 386, 392, 401, 403, 447, 451-453

Beveren, Land van, 70-72, 76, 103, 107, 134, 137-138, 172, 178, 181, 196, 205, 337-338, 343, 434

Biche, Nicolas de la, 218, 220-223, 225-226, 228-229, 233

Bierle, Matthijs van, 97

Biervliet, 371

Blaasveld, 355

Blanchaert, Marie Antoinette, 411

Blois, Willem van, 187-188

Blondel, Pieter, 67-68, 101, 110, 176, 269-270, 274

Blondel, Pieter Franciscus, 67, 312, 319-320, 417

Bock, Jan de, 306

Bocxhorn, Willem, 381

Boekhoute, 126

Boekhoute, ambacht, 337

Boekhoute, Barbara van, 349, 370

Boelare, roede van, 434

Bogaerde, Jacob van, 229

Bogaert, Marie, 361

Boisschot, Ferdinand van, 255-256

Bollangier, Augustijn, 289, 306-308, 315

Bolle, Antoon, 235

Bologna, 391

Boneem, Ferdinand Filips van, 362-363, 405, 430, 453

Boneem, Jan Filips van, 362

Bonnières de Souastre, Jacqueline de, 369

Boonen, Jacques, 243

Borgerhout, 208

Borja, Iñigo de, 226, 232, 237-238

Borluut, Joos, 195-196

Bornem, 136, 224, 245, 249, 301, 310-311, 325, 371

Bornem, Land van, 50, 66, 224

Bossier, François, 131

Boudelo, Willem van, 96

Boudewijn IV, 61

Bourgondië, Anna van, 365, 386

Bourgondië, Maximiliaan van, 178

Bournonville, Alexander I de, 240, 360

Bournonville, Alexander II de, 82, 240, 341, 360-361, 430

Brabant, 66, 74, 131, 145, 152, 157, 206-207, 212, 221, 231-232, 235, 245, 247, 254, 285, 316, 433

Braem, Godevaert, 63

Brakel, Bernard van, 380

Brakel, Erasmus van, 147, 195, 199, 321, 355, 380, 393

Brakel, Georges van, 357, 380, 393, 398-401

Brakel, Johanna van, 398, 400

Brakel, Joos van, 380

Brakel, Willem van, 380, 393

Breda, 235, 239, 332

Brielle, 148, 188

Brizuela, Iñigo de, 235, 238

Broekburg, kasselrij, 45, 136, 226

Brouchoven, Jan van, 112-113, 169-170, 288, 303, 307, 309, 312-314, 316-317, 404, 417

Broucke, Michel van den, 92

Brouwer, Hendrik de, 173, 354

Brugge, 49, 62-63, 103, 107, 127, 135, 137, 149, 153, 157-158, 160, 166, 185, 192, 197, 202, 210, 218, 234, 240, 242-243, 258-259, 263, 286, 301, 304, 323, 332, 361, 368, 387, 408, 422-425, 432, 439

Brugse Vrije, kasselrij, 45, 47, 49, 55, 72, 102, 136-137, 156-158, 185, 161, 164-166, 168, 212, 218, 229, 252, 254, 259, 343, 362-363, 370, 378, 386, 397, 423-425, 432

Brussel, 67-68, 83, 86, 88, 91, 97-98, 100, 107-108, 112, 125, 128, 144-145, 147, 151, 160-

161, 164-167, 178, 181, 184, 187, 192, 196, 207, 212-215, 217, 221-225, 227, 229-232, 235, 238, 240, 243, 250, 252, 254-258, 261, 265, 271, 274, 279-284, 287, 290-291, 294-295, 300-303, 308, 310-312, 318, 322, 330, 332-333, 338, 357-358, 360, 387, 399, 401, 406, 408, 414, 417-418, 439

Brussel, Catharina van, 391

Brussel, Filibert van, 391

Burch, Hendrik Carolus van der, 208

Burch, Jan van der, 208, 213, 353

Burchgrave, Daniel de, 195

Burcht, 70-72, 139-143, 183, 187, 194, 208, 222, 267-268, 275, 279-281, 283, 295, 307, 326, 329, 358, 405

C

Caestre, Catharina van, 394

Caestre, Jan van, 394

Camora, François de, 175, 283-284, 288-289, 335

Canin, Isabella, 416

Cant, Bernard, 195, 384

Capelle, La, 407

Carducci, Bernardo, 353

Caretto, Ottone Enrico del, 304

Carpentier, Margaretha, 352

Castel Rodrigo, markies van, zie Moura Cortereal, Emmanuel de

Castillo, Antonio Fernandez, 233, 239, 247-248, 397

Castillo, Maria Fernandez, 397

Castro, Bernarda de, 406

Castro, Diego de, 406-407

Castro, Diego Sanchez de, 406

Castro, Filips Jozef de, 407

Castro, Francisco Cristóbal de, 166, 177, 279, 283, 294, 298, 304, 308, 396, 406-407, 417

Castro, Franciscus Jozef de, 96, 406, 417-418

Castro, Jacques de, 396, 417

Castro, Jan Bernard de, 406

Castro, Juan de, 407

Castro, Juleppe Roque de, 406

Castro, Mariana de, 406

Casuele, 183

Chalon du Blé, Nicolas, 296

Charles, Gaspar, 416

Charles, Gillis, 416, 431

Charles, Gillis Guillaume, 417

Chauny, 407

Christyn, Jan Baptist, 300

Claeissone, Anna, 349

Claeissone, Barbara, 350, 391

Claeissone, Karel, 79, 143, 349-350, 364, 366, 368

Clercq, Bernard de, 301, 409-411

Clercq, Gerard de, 100, 409

Clercq, Paul Lodewijk de, 410-411

Clercq, Pieter de, 409

Clercq de Wissocq, Marie de, 362

Cobrisse, Carlos, 170

Cock, Paul de, 253

Cocquyt, Jacques, 336

Colbrandt, Jacques, 379

Colin, Jacqueline, 377

Colin, Willem, 377

Collage, Louis, 297-298, 310

Coloma, Carlos, 239, 243, 246, 248, 250-251, 254, 358, 430, 451

Colyns, Pieryne, 374

Condé, 407

Constantinopel, Johanna van, 47, 61, 66, 433

Constantinopel, Margaretha van, 66, 96, 103

Coorenhuuse, Willem van, 387, 390

Córdoba, Alonso Gaspar Fernández de, 251

Cordes, Charles de, 408

Cordes, Marie Barbara de, 408

Coronado, Juan Vásquez, 246-248, 250

Cortewille, Filips, 391

Cortewille, Frans, 381

Cortewille, Gijsbrecht, 151-153, 219, 225, 381, 389-391, 431

Cortewille, Jacqueline, 391, 393

Cortewille, Joost, 207

Cortewille, Pieter, 381-382, 389

Costere, Jacob de, 366

Coxie, Albert van, 86, 298, 306-307, 310-313, 405, 417, 431

Coyghem, Agnes van, 380

Craene, Marie Anne de, 410

Craenendonck, Filibert van, 255, 395

Craeyenbroeck, Jan van, 160

Crévant, Louis de, 297, 304

Crockaert, Anna, 398

Cromphaut, Jan Baptist, 414-415

Croonendael, Henri van, 111

Croÿ, Adriaan van, 145

Croÿ, Filips van, 153

Croÿ, Jan van, 183, 185-191

Croÿ, Karel van, 224

Croÿ, Karel Filips van, 152

Cruyce, Anne van den, 361

Cueva, Alonso de la, 235, 243, 246-247

Cueva-Benavides, Isidro Melchor de la, 315-316

Cuinchy, Charlotte de, 396

Cymon, Anna, 381

Cymon, Dominicus, 381

D

Daknam, 69, 71, 78, 97, 139-140, 142-143, 276, 278, 288, 308, 322-323, 328, 402

Damant, Jan, 375

Damant, Marie, 385

Damant, Nicolaas, 203, 208

Damas, Antoinette, 402

Damas, Claude, 402

Damme, 263

Damme, Joos van, 195, 384

Dampierre, Gwijde van, 62

Dansaert, Gillis, 391, 396-397

Dansaert, Jacob, 396

Dansaert, Maria, 384

Dansaert, Pieter Jacob, 397

Dávila, Sancho, 189

Deinze, 245

Deinze, Hendrik van, 98, 376

Deinze, Jan van, 371

Deinze, roede van, 434

Dellano Velasco, Juan, 406

Dendermonde, 74-75, 88, 91, 107, 126, 128, 135, 143, 145, 147, 151, 160, 182-183, 196, 201, 212, 264, 267, 270-271, 276-278, 293, 295, 301, 310, 316, 334, 338-340, 370, 374, 378, 383, 414, 423, 447

Dendermonde, Land van, 45-46, 50, 66, 85, 136-138, 150-151, 154, 157-158, 165, 167-168, 182, 201, 213-215, 218, 220-224, 226, 228, 234, 237-240, 244-247, 249, 265, 267, 269-271, 289, 292, 297, 301-303, 306, 310-312, 315-316, 325, 344

Denemarken, 206, 285

Dertien Parochies, roede van de, 434

Deynaert, Willem, 403

Diacetto, Camillo de, 353

Diacetto, Leonarda de, 208, 353

Diacetto, Margaretha de, 208, 353

Doel, 70, 183, 198, 201, 207

Doesburg, 51

Donck, Jan Franciscus van der, 360

Doñez, N., 93, 175, 175, 177, 302-303, 306, 311-312

Doornik, 125, 204, 208, 264, 266, 276, 296-297

Dordrecht, 57

Dorp, Arend van, 187-188, 196

Dowaai, 120

Dowaai, kasselrij, 45, 134

Drenckwaert, Jan van, 221, 231-232

Driel, Schrevel van, 229

Driessche, Jan van, 97

Ducci, Antoon, 73

Ducci, Gaspar, 73, 353

Duinbergen, 240

Duinkerke, 196, 259, 407

Duisburg, Michiel, 109, 160, 173, 239, 354

Duiveland, 184

Dullaert, Anna, 372

E

Edingen, Omaar van, 380

Eechaute, Ferdinand van den, 124, 310-312, 394, 414, 418

Eechaute, Jan van den, 414

Eecke, N., 183, 191

Eecke, Catharina van der, 364

Eede, Antoon van den, 261

Eede, Eleonora van den, 423

Eeghem, N., 228-229

Eeklo, 179, 197-198, 203

Egmont, Anna van, 321

Egmont, graaf van, zie Gavere, Lamoraal I van

Eindhoven, 197

Eine-Heurne, hoogpointerij, 434

Eksaarde, 70-71, 138, 140, 142-143, 194, 201, 228-229, 249, 261, 268, 274, 276, 278, 308, 326, 337, 355, 376, 391, 394, 400

Eksaarde, Anna van, 387, 428

Eksaarde, Bernard van, 223

Eksaarde, Franciscus van, 348, 374, 378, 428

Eksaarde, Gaspar van, 348, 428

Eksaarde, Jacob van, 428

Eksaarde, Paul van, 374, 378, 387

Elst, Anna van der, 405

Elst, Isabella van der, 394, 414, 418

Elst, Jacques van der, 109, 111, 247, 370, 372, 394, 414, 418

Elst, Maria van der, 106, 394, 405

Elst, Theresia van der, 394

Elversele, 69-71, 97, 139-140, 142-143, 174, 179, 183, 194, 323, 328, 396, 405, 412

Elzas, Diederik van de, 61

Engeland, 239, 275, 304, 314

Erasmus, Desiderius, 366

Errembault, Louis, 276-281, 286

Espinosa, Diego Gómez de, 310

Espinoy, Etienne de l', 404

Espinoy, Isabella de l', 404

Evergem, 201, 310

Everwijn, Charles, 212

Everwijn, Michiel, 212

F

Faille, Maarten de la, 227, 229

Faing, Filips François du, 122, 176, 287

Faing, Gilles du, 122, 176, 390

Falconetta, Juan de, 186-187

Farnese, Alexander I, 196-198, 200-204, 206-207, 209-217, 219, 344, 352-353, 385

Farnese, Alexander II, 304

Fiennes, Maximiliaan van, 296

Filips II, 103, 114, 128, 147-148, 151-152, 180-181, 185, 189, 191, 197, 200, 207, 212, 216, 230, 351-352, 376

Filips III, 235-236

Filips IV, 110, 121-122, 162-163, 236-237, 239, 243, 247-251, 253, 257, 263, 265-267, 275, 287, 319, 322, 329-330, 344, 361, 449-451

Fontaine, Noel, 310

Franche-Comté, 275

Frankrijk, 45-48, 134, 170, 178, 212, 217, 230, 252, 265-266, 275, 285, 288, 297-299, 303-304, 310, 314 316-317, 319, 344, 362, 405, 407, 417-418, 426-427, 434, 445, 447, 452-453

Frans I, 144, 178

Fransman, Jacob, 373

Fransman, Willem, 373-375

Fries, Robrecht de, 433

Friesland, 356

Fumal, Anna Cornelia de, 410

Fumal, Robert de, 410

G

Gamarra, Esteban de, 255, 259-260

Garemijn, Willem, 124

Gaurelle, Filips de, 204-205

Gavere, Lamoraal I van, 103, 179, 181, 355, 380

Gavere, roede van, 434

Geerinckx, Thomasine, 376

Gent, 46-47, 49-50, 61-63, 74, 76, 78-80, 83-84, 88, 90-91, 98, 100, 103, 107, 109, 118, 120, 125, 127, 134-137, 143-145, 147, 149-152, 154, 156, 159-160, 166, 168, 175, 178-179, 185, 188, 192-197, 200-202, 206-208, 211-212, 215, 217, 219, 221, 223, 228, 231, 241-244, 249, 252, 257, 261, 270-272, 275, 279-281, 283-286, 289, 292-293, 295, 297, 299, 302-304, 306, 310, 315, 317, 328, 330, 332-334, 338-339, 348-349, 351-352, 355, 357, 361-367, 369, 372-373, 375-377, 379-381, 383-394, 395, 397-402, 404-411, 413-417, 421-426, 429-433, 439, 441-442, 447-451

Gent, bisdom, 338, 341

Gent, kasselrij, 61

Gents kwartier, 50, 63, 103, 138, 144, 166, 226, 296, 368, 441, 447

Geraardsbergen, 126, 128, 145, 151, 158, 160, 433-435, 439, 443, 447

Ghistelles, Antoon de, 389

Ghistelles, Artus de, 84, 389, 397, 401

Ghistelles, Charles de, 389

Ghistelles, Jacques de, 389, 397

Ghistelles, Marie de, 389, 401

Gillois, Ambrosius, 335

Giudice, Marcelo del, 245-248

Godart, Georges, 106

Goede, Filips de, 63, 348

Goedgebeur, Jan Baptist, 300

Goethem, Jacob van, 364

Goethem, Theodor van, 428

Gorinchem, 51

Gracht, Anna van der, 391

Gracht, Anna Louise van der, 360

Gracht, Antoon van der, 359

Gracht, Barbara van der, 359

Gracht, François van der, 359-360

Gracht, Geertrui van der, 359

Gracht, Geertrui Filippine van der, 360

Gracht, Jan van der, 359-360

Gracht, Jan Frederik van der, 359-360, 403, 430

Gracht, Johanna Filippa van der, 359, 400

Gracht, Louise van der, 359

Gracht, Maximiliaan van der, 173, 253, 258, 359-360, 391, 403, 430

Gracht, Warnerius Ignatius van der, 359, 402-403

Grassers, Joachim, de, 390

Grassers, Margaretha de, 390-391

Griboval, Johanna van, 370

Groels, Judoca, 425

Grusset, Jean, 202

Gruytere, Adolf de, 193, 355

Gruytere, Adriana de, 193

Gruytere, Anna de, 397

Gruytere, Antoon de, 191, 193, 355, 376, 380, 383, 391

Gruytere, Catharina de, 382, 393

Gruytere, Filips de, 355, 359, 391-392, 395

Gruytere, Florentina, de, 392, 395, 400

Gruytere, Geertrui de, 359, 391, 403

Gruytere, Gijsbrecht de, 382

Gruytere, Jan de, 349, 376

Gruytere, Karel de, 349-350, 355, 376

Grysperre, Willem, 132, 158, 335, 449

Gualterotti, Jan Baptist, 353

Gurrea, Carlos de, 285, 304, 362, 402, 404-405, 407, 412, 414, 426

Guzmán, Gaspar de, 243, 253, 357, 399, 450

Guzmán, Juan Claros de, 240, 242

H

Haag, Den, 290, 383

Haasdonk, 69-72, 138-140, 142-143, 256, 269, 276, 292, 323, 326, 367

Haghen, François van der, 105

Hamme, Jacob van, 86, 422

Hamme, Karel van, 422

Handzame, Gaspar, 213

Hane, Franciscus Ferdinand d', 80, 86, 89, 282, 284-285, 405, 413, 419, 425-427, 432

Hane, Hieronymus Sebastiaan d', 426

Hane, Johannes Baptist d', 424, 426

Hane, Sebastiaan d', 425

Hane, Sebastiaan Guillelmus d', 413, 426

Hane, Sebastiaan Jozef d', 419, 426

Haneffe, Johanna Margaretha de, 405

Haneffe, Jan de, 405

Hanins, Angelina Theresia d', 413

Hanins, Anna d', 413

Hanins, Filips d', 81, 86, 177, 412-413, 426, 427, 432

Hanins, Jan Baptist d', 173-174, 412

Hanins, Maria Francisca d', 413, 426

Hannart, Karel van, 377

Hanneron, Nicasius, 368

Harchies de Ville, Anne Thérèse de, 362

Harelbeke, 435

Harelbeke, roede van, 434

Hauwe, Adriaan, 181, 195, 372, 382-383, 389, 392

Hauwe, Antoon, 348

Hauwe, Hieronymus, 181, 382

Hauwe, Jan, 383

Hauwe, Johanna, 383, 392

Hauwe, Josina, 348, 374, 428

Hauwe, Paul, 181, 195, 348, 373, 382, 384, 428

Hauwe, Pieter, 382

Havre, François van, 352

Havre, Jan van, 352

Havre, Joos van, 331

Havre, Josina van, 352

Havre, Justin van, 352

Haze, Marie de, 403

Heere, Jacques d', 164-166, 280

Heetvelde, Racine van, 377

Hembyze, Jan van, 382, 391

Hembyze, Johanna van, 415

Hemiksem, 196

Hemsrode, hoogpointerij, 434

Hertogenbosch, 's, 433-434

Hertogenbosch, 's, meierij, 49, 72, 433-434

Hertoghe, Abraham de, 185-186

Hertoghe, Anna de, 391

Hertoghe, Antoinette Claire de, 396, 406-407, 417

Hertoghe, Clara de, 195, 387, 389, 393

Hertoghe, Cornelis de, 387

Hertoghe, Gillis de, 428

Hertoghe, Isabella Albertina de, 396, 407

Hertoghe, Jan de, 82, 195, 387-389, 428

Hertoghe, Johanna de, 387

Hertoghe, Karel de, 155, 157-158, 195, 198-199, 225, 232, 387, 396, 428, 432, 449

Hertoghe, Karel Filips de, 100, 387, 396, 406-407

Hertoghe, Marc de, 387, 392, 449

Hertoghe, Maria de, 387

Hesius, Jan, 401

Hesius, Octavius, 167, 401

Hessen, Josine van, 377

Heylweghen, Lodewijk van, 354

Heylweghen, Maria van, 353-354

Hingene, 224, 245, 249, 301, 310-311, 325, 371

Hoens, Cornelia, 350

Hofstadt, Catharina van der, 393

Holland, 131, 145, 148, 152, 198, 352

Hongarije, Maria van, 144-146

Houte, Dismas van den, 404

Houte, Johanna Amalberga van den, 404

Hove, Isabella van den, 348

Hovynes, Charles d', 265-266, 417

Hovynes, Laurent d', 417

Hueriblock, N., 422

Huerne, Eleonora de, 355

Huerne, Filips de, 355

Hugo I en II, burggraaf, 61

Huise, hoogpointerij, 434

Hulst, 74, 121, 155, 183, 195, 198, 200-201, 211-212, 214-215, 217-218, 220-223, 225, 228, 230, 233-234, 241, 246, 249, 251, 253, 258, 260, 262-264, 289-290, 308-309, 336, 338-340, 344, 353, 448, 454

Hulst, ambacht, 66-68,76, 184, 198, 201, 211-212, 214-215, 220, 222, 226, 230, 308-309, 452

Humières, hertog van, zie Crévant, Louis de

Huybrechts, Jan, 221

I

Ieper, 49, 103, 127, 135, 137, 149, 151, 157, 162, 185, 192, 197, 208, 218, 229, 242, 358, 366, 389, 439

Ieper, kasselrij, 45, 47, 55, 136, 151, 160, 197, 226, 389

Isabella, aartshertogin, 111, 131, 149, 151, 154, 236-240, 242-244, 246-254, 261, 318, 333, 336, 344-345, 358, 430, 449-450

Istanbul, 357

Italië, 243, 251, 314

J

Jacobs, Anne Marie, 425

Jauche, Charles Robert de, 361

Jauche, Philippe François de, 78, 90, 304, 361-362, 430

Jonghe, Antoon de, 120, 403

Jonghe, Boudewijn de, 164, 283, 403, 413, 416

Jonghe, Justus Antonius de, 297, 308, 403, 413, 416, 431

Jonghe, Theodor de, 403, 416, 431

Jonghe, Theodor Jozef de, 416

K

Kalken, 213

Kallo, 70-71, 138, 186, 206-207, 223, 225, 227-228, 237-239, 247-248, 253, 258, 267, 292, 298, 315-316, 344, 449

Kamerijk, 297

Kampen, 201

Karel II, 47, 77, 89, 115, 119, 275, 284, 291-292, 304, 317, 324, 330, 342, 418, 453

Karel V, 47, 95, 102, 114, 127, 135, 144, 147, 170, 178, 192, 323, 349, 351, 353, 366-369, 436, 449

Kassel, kasselrij, 45, 136, 151, 226

Kegel, Margaretha de, 369

Kemzeke, 69, 71, 79, 121, 139-143, 194, 222, 237, 241, 247, 249, 261, 290, 308-309, 322-324, 331, 373

Kerchove, Charles de, 291, 303, 404, 408

Kesseler, Jean de, 336

Ketelboers, Catharina, 374

Kethulle, François de la, 193

Keynooghe, Jan, 412

Kieldrecht, 70-71, 138, 240, 242, 292, 298, 315-316

Klein-Sinaai, 237, 314, 339

Klinge, De, 249, 292, 338

Kortrijk, 125-126, 128, 145, 151, 155, 157-158, 160-161, 179, 213, 218, 229, 239, 267, 304, 433-436, 440, 442-444, 447

Kortrijk, kasselrij, 45, 47, 50, 53, 55, 59, 62, 72, 92, 102, 136-137, 144, 151, 158, 213, 226, 239, 244, 366, 433-436, 440-441, 444-445

Kruibeke, 69-71, 73, 76, 138-139, 142, 183, 187, 193, 202, 222, 226-227, 229, 233, 235, 295, 321, 326, 353, 365, 371, 410, 412, 414, 447

Kruishoutem, hoogpointerij, 434

L

Laene, Margaretha van, 402

Laethem, Margaretha van, 378

Lalaing, Filips van, 188

Lanchals, Filips, 392, 394-395, 400

Lanchals, Maximiliaan Antoon, 359, 395, 400-401, 431

Landegem, 310

Landeghem, Isabella van, 416

Landrecies, 407

Lanfranchi, Carlo de, 73

Lanfranchi, N. de, 414

Langlée, Jacques de, 219, 355

Lanne, Jan de, 236, 238, 244

Lanne, Rodrigo de, 238

Lannoy, Filips de, 184

Lateur, Jan de, 111, 354

Laurin, Henri Florent, 264, 399-400, 431, 451

Laurin, Karel, 264, 399, 431

Lautens, Jan, 199

Lautens, Nicolas, 209

Leiden, 55

Leopold Willem, 265-266, 319

Lessen, 101, 316

Leuven, 348, 352, 366, 377, 380-381, 388, 391, 400, 402-403, 405, 408, 415-416, 419, 421-422, 424-425

Leyns, Bartholomeus van, 349

Leyns, Lieven van, 135, 349

Licques, Eugeen de Recourt de, 406, 410

Licques, Filips de Recourt de, 82, 129, 167, 173-174, 213-214, 217, 219, 221-222, 224-225, 227, 230-231, 234-240, 318, 352, 354-358, 383, 430, 449, 451

Licques, François de Recourt de, 355

Licques, Gabriel de Recourt de, 355

Licques, Isabella Clara Eugenia de Recourt de, 224, 357

Licques, Jacqueline de Recourt de, 219, 355

Licques, Nicolas de Recourt de, 357

Licques, Philippote Maria de Recourt de, 230

Licques, Servaas de Recourt de, 100, 173, 236, 239, 260, 300, 356-359, 400, 406, 430, 451

Liedekerke, Margaretha van, 239, 358

Liedekerke, Maria van, 239, 358

Lillo, 186-187, 201, 206

Linden, Anna van der, 381

Linden, Antoon van der, 381

Linden, Filips van der, 381

Linden, Jan van der, 381

Linden, Karel van der, 381

Linden, Lodewijk van der, 381

Linden, Margaretha van der, 381

Lippens, Christoffel, 306

Lira, Emmanuel de, 290

Locqueghem, Elisabeth van, 391

Locqueghem, Jan van, 391

Locqueghem, Pieter van, 391

Lodewijk XIV, 265, 275, 285, 295

Logenhaghen, François van, 424

Logenhaghen, Isabelle van, 424

Lokeren, 69-71, 74-75, 79, 92, 97, 106, 124, 138-142, 179, 183, 218, 268, 274, 276, 278, 284, 288, 296, 301, 305, 312-313, 322-323, 326-327, 332, 334-335, 381, 402, 404, 411, 415, 453

Longin, Antoon, 354

Longin, Charles, 185, 354

Longin, Guillaume, 354

Longin, Laurens, 353

Longin, Margaretha, 354

Longin, Marie, 185, 192, 213-214, 217, 223, 225, 229-231, 353-355, 357, 430

Longin, Roland, 224, 353-354

Loo, Jan van, 364

Lopez Gallo, Alonso, 184

Lucebone, Marie de, 376

Luik, prinsbisdom, 47, 234

Lummens, Pieter, 286

Luna, Alonso de, 225

Luxemburg, 189, 304

Luxemburg, Jacob van, 79, 135, 367

Lyon, 360

M

Madrid, 148, 170, 197, 235, 287, 399, 450

Maere, Nicolaas de, 316

Maes, Aleyde, 423

Maes, Joos, 121

Maes, Nicolas, 277, 279, 292, 301

Magherman, Simon, 350

Maldegem, 263

Male, Jan Baptist van, 111

Male, Lodewijk van, 96

Male, Margaretha van, 373

Male, Willem van, 373

Malegheer, Karel de, 393

Malegheer, Margaretha de, 393

Malsche, Jan de, 97

Mansfeld, Peter Ernst van, 215, 220

Marbais, Antoinette de, 404

Marès, Jacques de, 78, 165, 282, 285, 290-292, 296, 361

Marès, Jan de, 361

Marès, Maria Isabella de, 361

Marès, Porus de, 361

Mariekerke, 245, 249, 301, 310-311, 235

Mariman, Martina, 392, 425

Marnix, Filips van, 208

Martens, Elisabeth, 390

Martens, Jacob, 390

Martens, Margaretha, 390

Massemen, Clara van, 349

Maurissens, Michiel, 83, 92-93, 130, 132, 235

Mechelen, 67, 84, 98, 125, 127, 208, 270-271, 285, 288, 300, 313, 333, 338, 359, 394, 400, 403, 416-417

Meerdonk, 292

Mejía, Augustín, 224

Mejía, Diego, 226, 233-234, 238, 245

Melgar, Pieter de, 292-293

Melis, Eugenie Françoise, 415

Melle, 263

Melo, Francisco de, 253, 262-263, 265

Melsele, 69, 71, 79, 97, 138-139, 141-142, 195, 222, 227-229, 249-250, 255-256, 261, 268, 272-273, 275, 285, 300, 307, 313, 317, 322-323, 331, 345, 367, 384, 451-452

Melun, Robert van, 200-203, 205-207, 209

Melun d'Espinoy, Anne de, 360

Mendonk, 184

Menen, roede van, 434

Mercator, Gerard, 67

Merode, Filips van, 358

Merode, Hieronymus Albert van, 315

Mets, Frans, 195, 384

Meynghersruit, Frederik van, 365

Meynghersruit, Jan van, 365

Meynghersruit, Joos van, 365

Middelburg, 212, 355, 422

Moerbeke, 67, 69, 71, 79, 96, 138-143, 201, 222-223, 228-229, 237-238, 241, 251, 261, 264, 267-268, 276, 278, 290-291, 305-308, 314, 322-323, 332, 337, 339

Moere, Jan van der, 428

Moere, Margaretha van der, 428

Moncada, Francisco de, 183, 243-244, 247, 252-255, 260

Moncada, Luis Guillermo de, 295

Monchaux, François de, 235

Mondragón, Cristóbal de, 182, 184, 189-191, 201, 218, 388

Monterey, graaf van, zie Zúñiga y Fonseca, Juan Domingo de

Montmorency, Filips II van, 181, 321

Moriensart, heer van, zie Vasseur, Frans le

Moura Cortereal, Emmanuel de, 262-263, 265, 269, 275, 277-278, 280, 333

Munster, 262

N

Namen, 207, 391

Napels, 418

Nassau, Willem van, 258

Nazareth, 366

Nederlanden, (Zuidelijke), 47-49, 51, 61, 64, 67, 72, 79, 151-153, 180-181, 188-189, 197, 207, 217, 235-236, 243, 252-253, 262, 265, 275, 285, 287, 304, 314, 317, 406-407, 447, 450-451, 453

Neve, Boudewijn de, 171, 348, 350, 364, 377

Neve, Catharina de, 170-171, 348-349, 364, 371, 374, 377

Neve, Christianus Johannes Filips de, 413

Neve, Cornelis de, 82-83, 180, 182, 185, 199, 351, 372, 378-379, 383-384, 395, 428

Neve, Cornelis Justinus de, 253, 260, 411

Neve, Erasme de, 378

Neve, Isabeau de, 378, 384

Neve, Jan de, 97-98, 103, 127, 147, 171, 193, 348, 350, 364, 377-378, 383-384, 395-396, 428

Neve, Jan Karel Emmanuel de, 419

Neve, Joos de, 82, 196, 351, 378-379, 395

Neve, Karel Antoon de, 412, 414, 419

Neve, Pieter de, 131

Neve, Pieter Sixtus de, 398, 411-413, 419

Nevers, Lodewijk van, 62-63

Neyt, Jan Pieter, 382-383

Nicolai, Pierchon, 188, 190

Nieulant, Anselmus, 423

Nieulant, Antoon, 423

Nieulant, Catharina, 363, 397, 424

Nieulant, François Olivier, 263, 424-425, 432

Nieulant, Frederik, 233, 254, 261, 363, 397, 410, 416, 423-425, 431

Nieulant, Isabella Wilhelmina, 416

Nieulant, Jan, 423

Nieulant, Leopold Noel Olivier, 425

Nieulant, Maria Anna, 424, 426

Nieulant, Michel, 424

Nieulant, Olivier I, 423

Nieulant, Olivier II, 80, 88, 225, 227, 232-233, 254, 397, 423-424, 428, 432, 451

Nieulant, Olivier III, 259, 357, 423-424, 426, 432

Nieulant, Pieter, 424

Nieuwenhuyze, Maria van den, 366

Nieuwkerken, 69, 71, 79, 98, 109, 138, 140, 142-143, 249, 322-323, 329, 394, 403

Nigri, Catharina de, 404

Ninove, 136, 316

Noot, Rogier Wauter van der, 360

Norman, Anna de, 397

Norman, Gillis de, 397

Nys, Boudewijn, 409

Nys, Esther, 415

O

Olivares, graaf van, zie Guzmán, Gaspar de

Olivera, Antonio de, 184

Ontaneda, Juan de, 387

Oorschie, kasselrij, 45, 134

Oostende, 137, 139, 149-150, 212, 218, 224, 235, 276, 278, 332

Oostenrijk, Ferdinand van, 253, 258, 386

Oostenrijk, Juan van, 189, 207, 265, 267, 269, 391

Oostenrijk, Mariana van, 287

Oostenrijk, Matthias van, 192-195, 207, 357, 379, 381, 391

Oostenrijk, Maximiliaan van, 337

Oosterlinck, Agnes Margaretha, 412

Oosterlinck, Filips, 398

Oosterlinck, Jacques, 398

Oosterlinck, Jan, 398, 412

Oost-Vlaanderen, 47, 82, 91, 101-102, 195, 209, 212, 321, 351-352, 357, 377, 387-389, 393, 395, 401, 431-432, 448-449

Oranje, Willem I van, 186-188, 190, 193, 195-197, 381, 422

Oranje, Willem III van, 290-291, 314

Orosco, Pieter Jan, 288, 296, 410-411

Ottomaanse Rijk, 168, 180

Oudburg, kasselrij, 45, 47, 50, 55, 62, 66, 92, 102, 136, 151, 160-161, 165-166, 168, 184, 214-216, 218, 220-223, 228, 234, 238-239, 244-246, 249, 256, 259, 265, 270, 284, 292, 297, 302-303, 306-307, 310-312, 315-316, 329, 337-338, 365

Oudenaarde, 126, 128, 138, 145, 151, 158-160, 169, 213, 239, 289, 293, 423, 433, 442, 444, 447

Oudenaarde, kasselrij, 45-46, 50, 53, 59, 62, 72, 102, 136-137, 158, 213, 215, 218, 226, 239, 244, 249, 331, 433-434, 438, 441-445

Oudenburg, 134

Overloop, Florence van, 378

Oyen, Jacques van, 183

P

Pacheco, Augustín, 361

Pamplona, 360

Pape, Leo Jan de, 67, 417

Pape, Livina Françoise de, 417

Pape, Willem de, 417

Parc, Gillis du, 96

Pardo y Lulofs, Francisco Sánchez Garrido, 292-293

Parijs, 360

Parma, hertog van, zie Farnese, Alexander I

Parma, Margaretha van, 86, 103, 180-181

Peckius, Petrus, 235

Peeters, Anna, 372

Peeters, Jacques, 272-273

Peeters, Margaretha, 371

Peletier, Michel le, 296

Pérez de Vivero, Alonso, 266

Perrenot, Frederik, 183, 215

Pertuis, Guy de, 310

Petegem, hoogpointerij, 434

Pickere, Adrienne Françoise de, 413

Pickere, François de, 413

Piers, Pieter Franciscus, 299

Piet, Antoon van der, 414

Piet, Boudewijn van der, 414

Piet, Josina van der, 414

Pisa, 73

Plano, Gregorio del, 221, 228

Poivre, Charlotte le, 361

Poperinge, 256

Porras, Juan de, 299, 305

Pottelsberghe, Antoon van, 369

Pottelsberghe, Florens van, 369

Pottelsberghe, Frans van, 171, 366, 369

Pottelsberghe, Lieven van, 79, 96, 102, 135, 138, 170-171, 349, 364, 366-369, 371, 431

Pottelsberghe, Lodewijk van, 350, 372

Pottelsberghe, Marie van, 428

Pottelsberghe, Willem van, 127, 350, 371

Potter, Maximiliaan de, 336

Prats, Filips, 261

Priem, Jan, 120

Provyn, Dominicus van, 364, 369-370, 379

Provyn, Lieven van, 98, 147, 370, 379

Provyn, Paul van, 369

Q

Quae, Daniel de, 372

Quesnoy, Maria Fernanda du, 361

Quiñones, Jerónimo Benavente de, 293

R

Ramont, Franciscus, 310

Ramont, Franciscus Theodor, 173, 316, 415

Ramont, Jan, 89, 173, 304, 415, 428

Ramont, Jan Frederik Karel, 415, 428, 432

Ramont, Joos, 415

Rauvoet, N., 336

Rauwel, Dierick, 370, 372

Rauwel, Isabella, 372

Rauwel, Margaretha, 370, 372, 384

Rauwel, Maria, 372, 383

Rauwel, Jan, 370, 372, 383-384

Republiek (der Zeven Verenigde Nederlanden), 51, 67-68, 76, 196, 198, 200, 226-228, 235-236, 242-244, 247-249, 252-253, 257-259, 262, 265, 275, 285, 304-305, 308, 317, 319, 332, 336, 344, 448, 451-452

Requesens, Luis de, 183-186

Richardot, Jean, 151-153, 200, 202, 207-208, 210-211, 213, 224, 226, 230-231, 235, 344

Rico, Domingo, 289-290

Riebeke, Jacques van, 213

Rieme, 278

Rijsel, 275-276, 316, 321, 366, 368

Rijsel, kasselrij, 45, 134

Rinuccini, Charles de, 353

Rivage, Antoinette du, 424

Robiano, Balthasar de, 156, 234

Robles, Antoon de, 358

Robles, François Joseph de, 358

Robles, Gaspar de, 358

Robles, Jan de, 358

Robles, Margaretha de, 173, 358, 400

Rocroi, 253, 262, 407

Roda, Jerónimo de, 189

Rode, roede van, 434

Roelants, Geertrui, 387

Roelants, Marie, 416

Roeulx, graaf van Le, zie Croÿ, Jan van

Rome, 353

Rommerswael, Jan François van, 360

Roose, Cornelis, 125

Roose, Pieter, 243, 265-266, 339, 399

Rootaert, Barbara, 398

Rop, Charlotte Angelique de, 419

Rop, Jan Baptist de, 80, 419

Rops, Margaretha, 370

Rotselaere, Jacqueline van, 365

Rotthier, Gaspar, 121

Roubaix, markies van, zie Melun, Robert van

Roy, Paul Jozef le, 405

Royen, Anna van, 386

Royen, Catharina van, 389

Royen, Clara van, 412

Royen, Filips van, 386

Royen, Franciscus van, 389

Royen, Hendrik van, 173

Royen, Jan van, 82, 98, 181, 370, 372, 374

Royen, Karel van, 220

Royen, Margaretha van, 377, 388

Royen, Maria van, 386, 392

Royen, Olivier van, 370, 372-374

Royen, Roeland van, 377

Royen, Thomas van, 372

Royen, Wilhelmina van, 365

Rupelmonde, 70-71, 74, 107, 139-143, 177, 183-184, 187-189, 193, 197, 220, 222, 227, 241, 268, 295, 313, 316, 326, 328, 330, 332, 340, 345, 356-357, 372, 375, 382, 384, 395

Rycke, Hendrik de, 260

Rycke, Pieter de, 179, 187-188, 421-422

Rym, Filibert, 391

Rym, Filips, 350

Rym, Frans, 350

Rym, Gerard, 350, 357, 391

Rym, Gillis, 350

Rym, Karel, 350, 391

Rym, Johanna, 391

Rym, Lieven, 350, 356-357

Rym, Margaretha, 350

Rym, Maria, 350

Rym, Nicasius, 350

S

Saaftinge, 198, 353

Saaftinge, Land van, 183, 337

Saint-Ghislain, 407

Saint-Quentin, 407

Salinas, Bernardo, 290

Sanders, Anna, 376, 378, 382, 385, 395

Sanders, Gaspar, 98, 104, 375, 378-379, 382, 384-385, 395

Sanders, Jan, 374-375

Sanders, Lieven, 192

Sanders, Magdalena, 379

Sanders, Margaretha, 374-375

Sanders, Maria, 378-379, 395

Sanders, Pauline, 379, 384

Sanders, Roeland, 375-376, 379, 382

Sanders, Servaas, 379

Sare, Ambrosius van der, 402

Sare, Bernard van der, 276, 292, 402

Sare, Denijs van der, 425

Sare, Guillaume van der, 109, 173, 240, 257-258, 402-404, 426, 428

Sare, Guillaume François van der, 68, 106, 109, 276, 280, 284-285, 288, 291, 300, 309-311, 235, 333, 401-402, 404-405, 425

Sare, Jan Baptist van der, 106, 109, 402

Sare, Joos van der, 402

Sare, Maria Antonia Geertrui van der, 405

Sare, Marie Antoinette van der, 402-403

Sare, Pieter van der, 405

Sare, Pieter Dominicus van der, 402, 426

Sas van Gent, 182, 197, 201, 234, 258, 260, 262, 290-291, 308, 406

Savoie, Thomas van, 47, 61, 433

Schaverbeke, Antonia van, 405, 426

Schaverbeke, Catharina Francisca van, 363, 405

Schaverbeke, Jacques Augustijn van, 68, 90, 106, 165, 270, 287, 291, 294, 297, 313, 319, 363, 394, 405, 411, 418, 426

Schaverbeke, Jan van, 364, 394, 405

Schaverbeke, Johanna Marie van, 405

Schaverbeke, Maria van, 394

Scheldedepartement, 47

Schetz van Grobbendonk, Conrad, 149, 229

Scheynghen, Erasmus van, 155, 158, 392

Schietere, Antonia de, 376

Schone, Filips de, 70

Schoonhoven, Cornelis van, 79, 125

Schoore, Isabelle van, 389

Schoorman, Antoon, 192, 215, 389

Schoorman, Antoon Theodor, 409

Schoorman, Augustijn François, 124, 168, 290, 300, 409

Schoorman, Eleonora Angelique, 409

Schoorman, Jan Baptist, 84, 160, 389

Schoorman, Karel, 389, 401

Schoorman, Maria Carolina, 401

Schore, Lodewijk van, 144

Schorisse, roede van, 434

Schouwen, 184

Scribani, Hieronymus, 211, 354

Seclyn, Michel de, 160

Serrano, Matteo, 224

Sersanders de Luna, Anne Humbeline, 416

Sersanders de Luna, Antoon, 416

Sersanders de Luna, Gijsbrecht, 416

Serwouters, Christiaan t', 415

Serwouters, Karel Robert t', 415-416

Sfondrati, Sigismondo, 249-250, 255

Sinaai, 69, 71, 79, 96, 138, 140, 142-143, 194, 201, 228-229, 237, 241, 249, 268, 308-309, 314, 322-323, 331-332, 339, 394

Sint-Gillis, 69, 71, 74, 138-142, 183, 222, 228, 238-239, 241, 261, 275, 290, 298, 322-323, 328, 360, 375-376, 379, 382, 385, 392, 398, 413, 425

Sint-Jansteen, 67, 198, 215, 221, 233, 246-248, 290, 309

Sint-Kruis-Winkel, 228, 238, 249

Sint-Niklaas, 47, 69-71, 74, 79, 89-90, 94-100, 102, 114-115, 124, 130, 138-144, 148, 176, 178, 183, 194, 199, 202-204, 209, 218, 228-229, 244, 261, 274, 276, 288, 292, 300, 315, 322-323, 326-327, 330, 333-335, 339-341, 345, 351, 362-363, 374, 378, 380, 393-396, 398, 402-405, 407, 413, 415-419, 426, 428-429, 431-432, 451

Sint-Pauwels, 69, 71, 79, 98, 135, 139-140, 142-143, 182, 194, 247, 249, 261, 290, 322, 324, 339-341, 345, 363, 367, 377-378, 383, 415

Sint-Winoksbergen, 151, 226

Sint-Winoksbergen, kasselrij, 45, 136, 151

Sluis, 107, 137

Smet, Jan de, 175,

Smet, Maria de, 408

Snibbels, Livina, 367

Snouckaert, Margaretha, 385

Sorre, Catharina de, 423

Sorre, Pieter de, 423

Spa, 131, 353

Spanje, 48, 52, 67-68, 148, 151, 181, 200, 203, 207, 226, 230, 235-236, 239, 243, 250-253, 262, 265, 275, 285, 304, 314, 317, 343-344, 357, 377, 399, 406, 414, 430, 434, 450-451

Speet, Douay van, 199

Speeten, Jan van der, 259

Spínola, Ambrogio, 235, 240, 243, 245, 344, 450

Spínola, Felipe, 245

Spronckholf, Anne Marie, 425

Spronckholf, Catharina, 410, 425

Spronckholf, Pieter, 425

Staffa, Carlos, 405, 418

Stalins, Catharina, 416

Stalins, Clara Theresia, 417

Stalins, Gillis, 416

Stalins, Jacob, 416-417

Stalins, Jan Baptist, 416

Stanley, William, 218

Steelant, Anna van, 375, 389, 393, 395

Steelant, Barbara van, 350, 385

Steelant, Catharina van, 193, 364

Steelant, Filips van, 138, 170-171, 193, 219, 349, 356, 374, 380, 385, 390-391

Steelant, Florence van, 390

Steelant, Françoise van, 352, 377, 386

Steelant, Herman van, 385

Steelant, Jacob van, 171, 380

Steelant, Jacqueline Isabella van, 394

Steelant, Jan van, 63, 79, 170, 195, 199, 209, 348-349, 354, 364, 369, 371, 374, 377, 380, 384-385, 390

Steelant, Johanna van, 350, 352, 354, 364, 372

Steelant, Joos van, 125, 135, 349, 353, 370-371

Steelant, Josina van, 375

Steelant, Karel van, 354, 389, 393-395, 431, 451

Steelant, Livina van, 171, 349, 354, 366-367, 369, 374

Steelant, Lodewijk van, 81-82, 126-127, 129, 135, 138, 170, 348-350, 364, 370-372, 376, 428

Steelant, Lucas van, 356-357, 377, 388

Steelant, Marc van, 98, 103, 126, 146, 171, 180, 352, 356-357, 375-377, 379, 381, 388

Steelant, Margaretha van, 135, 138, 143, 170, 213, 231, 248, 349-350, 354, 356-357, 364, 368, 374, 377-378, 387, 390-391, 397-398

Steelant, Marie van, 352, 354, 381

Steelant, Paul van, 154-159, 195, 234, 356, 374, 376, 380-381, 383-385, 390-391, 393, 404, 449

Steelant, Pauline van, 404

Steelant, Pieter van, 356, 390

Steelant, Servaas van, 57-58, 77, 82, 84, 99, 104, 107, 127, 129-130, 170-173, 176, 180-221, 223, 227-232, 343, 349, 351-358, 374-377, 386-389, 393, 395, 430, 448-449

Steelant, Willem van, 171-172, 352-353, 357, 374-375

Steenstrate, Peronne van der, 366

Stekene, 67-69, 71, 74, 76, 79, 96, 106, 138-143, 179, 183-184, 194, 203, 206, 222, 226, 228-229, 237-238, 241, 247, 251, 259-261, 268, 289-291, 308-309, 314, 322-323, 327, 332, 334, 337, 339, 348, 373, 406

Sterck, Johanna, 396

Stevensweert, 244

Stoute, Karel de, 239

Straten, Pieter van der, 350

Surmont, Eustachius, 377, 398

Surmont, Karel, 220, 398

Surmont, Marie, 398

Surmont, N., 238

Suy, François, 267

T

Tack, Joos, 97

Talon, Claude, 297-299

Tellier, François Michel le, 297

Temse, 70-71, 73-74, 107, 110, 138-139, 141-142, 183, 193, 217-218, 229, 235-236, 240, 242, 245, 283, 326, 329, 334, 338, 341, 350, 359-360, 400, 429

Terneuzen, 183-184, 337, 371

Themsique, Johan, van, 188

Thierin, Filips Lamoral, 385, 398, 413

Thierin, Jan, 385

Thierin, Lodewijk, 198-199, 209, 379, 385, 395, 398, 428

Thierin, Lodewijk Maximiliaan, 297, 398, 412-413

Tielrode, 69, 71, 139-140, 142-143, 183, 275, 300, 322-323, 329, 370-371, 397, 409

Tielt, roede van, 434

Tienen, 178

Toledo, Fernando Álvarez de, 139, 147-148, 181-182, 189, 343, 352, 355, 358

Toledo, Johanna Lopez de, 406

Tour, N. de la, 93, 317

Triest, Antoon, 82, 152, 243, 245, 248-249, 339-341, 344, 386-387, 392, 401, 431-432, 450-451

Triest, Catharina, 386

Triest, Filips, 151-152, 199, 243, 249-250, 255-256, 365, 386-387, 390-392, 431

Triest, Filips Emmanuel, 393, 401

Triest, Jacob, 365

Triest, Jan Baptist, 386

Triest, Joos, 337, 365

Triest, Josina, 364

Triest, Karel, 386

Triest, Marie, 386

Triest, Maximiliaan, 386, 432

Triest, Nicolaas, 82-83, 115, 155, 157-158, 186, 241, 243, 249, 336-337, 365, 386, 392-393, 401, 431, 449

U

Ursel, Ferdinand van, 362

Utenhove, Antoon, 377

Utenhove, Karel, 179, 192, 422

Uwens, Anna, 399

Uwens, Georges, 399

Uwens, Hendrik, 399

Uwens, Jacques, 399

V

Vaenkin, Pieter, 63

Valenciennes, 407

Varenberghe, Johanna van, 372

Varendonck, Isabella, 428

Varendonck, Pieter, 109, 173, 175, 280

Varick, Margaretha van, 360

Vasseur, Frans le, 207-208, 215, 217, 223-224, 230-231, 235, 344

Vecquemans, Jean François, 85

Velasco, Iñigo Fernández de, 278, 280

Velasco, Juan de, 259

Velasco, Luis de, 218

Velde, Joos van de, 203

Verachten, Laurentius, 341

Veranneman, Adolf, 386

Veranneman, Catharina, 386

Veranneman, Ferdinand, 185, 224, 386, 423, 432

Vercauteren, Joos, 236, 244, 253

Verdonck, Erasmus, 392, 425, 432

Verdonck, Franciscus, 425

Verdonck, Gillis, 199, 376, 382-383, 392

Verdonck, Jan, 382-383, 392, 425

Verdoorent, Constantijn, 173

Vereecken, Dierick, 106, 111

Verrebroek, 70-71, 138, 237-238, 251, 267, 292, 298, 315-316, 358

Veurne, 126, 151

Veurne, kasselrij, 45-47, 102, 126, 136-137, 151, 158, 226

Vier Ambachten, 45, 50, 62, 107, 136, 182, 205, 337-338, 345, 374

Vilain, François, 398

Vilain, Françoise, 398

Vilain, Maximiliaan, 188

Villahermosa, hertog van, zie Gurrea, Carlos de

Villers, Isabelle, 396

Vlaams Hoofd, 187, 223, 286, 288, 291, 309

Vlaanderen, 45-46, 49, 51-53, 61, 65-68, 74, 87, 103, 121, 131, 134, 145, 150, 152, 157, 167, 179-180, 186-187, 189, 192, 207, 211, 217, 221-222, 225-226, 232, 248-250, 257, 275, 277-278, 285, 337, 351, 354, 360, 362, 369, 385, 422, 445, 448

Vlaanderen, Lodewijk van, 351

Vleeschouwer, Daniel de, 81, 97

Vlierden, Clara van, 396

Volckaert, Antoon Ferdinand, 363

Volckaert, Filips, 166-167, 363, 397

Volckaert, Frederik, 294

Volckaert, Frederik François, 170

Volckaert, Frederik Franciscus Hubertus, 363

Volckaert, Louisa Eleonora, 363

Volckerickx, Amalberge, 374

Voorhout, 226-227

Vrees, Jan zonder, 63

Vrasene, 69, 71, 79, 121, 138-143, 202, 222-223, 256, 275, 298, 322-323, 367, 375-376, 382, 416, 429

Vulder, Maillard de, 250-251, 256, 261

W

Waasmunster, 69-71, 97, 138-140, 142-143, 174, 191-192, 194, 201, 231, 288, 296, 305, 322-323, 326, 328, 338, 364, 367, 372, 374, 376, 380, 387-388, 390, 393, 396, 398, 404-405, 408-414, 419, 431

Waasten, 136, 226, 256

Wachtebeke, 228, 238-239, 249, 306-307

Waele, Barbara de, 375

Waele, Lodewijk de, 375

Waelwijck, Willem van, 82, 97, 101, 126, 178-179, 351, 375, 383, 448

Warenghien, Willem van, 199, 209, 377, 385-386

Warniere, Jacques de, 91, 94, 105, 155, 162, 173, 232-233, 235, 389, 393, 395, 428, 432

Warniere, Karel de, 395

Wassenberghe, Gerard van, 330

Wasteel, Hendrik, 160

Wauters, Cornelis, 195

Weert, 224

Westkwartier, 226, 259

West-Vlaanderen, 212

Wetteren, 200, 205, 263, 267, 269, 292

Wijngaerde, N. van den, 292

Wilgiers, Johannes, 421

Wilgiers, Joos, 102, 337, 421

Willebroek, 301-302, 310, 355

Winnezeele, Margaretha van, 365

Wintam, 224

Wirtz, Paulus, 290-291

Wissekerke, barones van, zie Baerlandt, Magdalena van

Witthem, Johanna van, 219, 355

Wittock, Gillis, 96

Woestijne, Barbara van de, 408

Wouters, Cornelis, 366, 384

Wouters, Frans, 366

Wouters, Jan, 79, 98, 355, 364, 366-367, 370, 377, 380

Wouters, Lieven, 366

Wouters, Pieter, 366

Wynckelman, Marie, 425

Wyse, Aldegonde de, 379

Wyts, Adriana, 423-424

Wyts, Anna, 423

Wyts, Claudine, 423

Wyts, Jan, 423

Wyts, Willem, 423-424, 430, 432

Z

Zaffelare, 184

Zalegem, 292

Zaman, Boudewijn, 195, 384

Zaman, Jacques, 109, 113, 175, 272-273, 303, 332

Zaman, Jan Pieter, 414, 418-419

Zaman, Pieter, 106, 111

Zandvliet, 245

Zapata, Francisco, 249, 256

Zapata, Jerónimo Walter, 224, 357

Zeeland, 148, 152, 198, 207, 211, 352

Zeeuws-Vlaanderen, 74

Zele, 275

Zelzate, 228, 249, 263, 307

Zierikzee, 184, 189

Zillebeke, Anne van, 380

Zoete, Erasmus de, 80, 195, 422-423

Zoete, Lodewijk de, 422

Zoete, Martinus de, 422

Zoete, Nicolaas de, 422

Zomergem, 310

Zottegem, roede van, 434

Zuiddorpe, 212

Zúñiga, Antonio de, 218

Zúñiga y Fonseca, Juan Domingo de, 278, 282-283, 285-293, 311, 452

Zwijndrecht, 69, 71-72, 76, 79, 97, 118, 138-143, 194, 222, 228, 235, 250, 256, 260-261, 267-268, 275, 279-280, 282-283, 291, 295, 307, 321, 326, 329, 342, 360, 405

Zype, Catharina van der, 378

-----------------------

[1] Over elk van deze kasselrijen verscheen een bijdrage in PREVENIER W. en AUGUSTYN B. (red.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 72) (Brussel, 1997).

[2] CHERRETE M., Historische ontwikkeling, p. 10 en p. 13.

[3] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, pp. 20-21.

[4] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, p. 22 en pp. 29-30.

[5] Ingevolge de Carolijnse Concessie werden de bestuurlijke autonomie en het juridisch ressort van de stad Gent beperkt. Zie DECAVELE J., "Bestuursinstellingen", p. 279 en CHERRETE M., Historische ontwikkeling, p. 19.

[6] Zie LENDERS P., De politieke crisis in Vlaanderen omstreeks het midden der achttiende eeuw. Bijdrage tot de geschiedenis der Aufklärung in België (Verhandelingen van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 25) (Brussel, 1956).

[7] Zo wachten bijvoorbeeld de omvangrijke archieven van het Brugse Vrije en de kasselrijen Kortrijk, Veurne Ieper en de Oudburg nog steeds op een definitieve ontsluiting.

[8] Voor de exacte ligging van de kasselrij, zie deel 1, hoofdstuk I.

[9] N. Maddens meende om deze reden te kunnen stellen dat de kasselrijen in de eerste plaats fiscale districten waren. Zie MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, p. 101.

[10] De oprichtingsakte van het Hoofdcollege is een keure, die in juni 1241 uitgevaardigd werd door gravin Johanna van Constantinopel en Thomas van Savoie. Zie SABR, Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas, zonder nummer.

[11] Na de slag bij Fleurus kwamen de Oostenrijkse Nederlanden onder het bestuur van de Fransen en werden de bestuurslichamen heringericht. Op 10 september 1794 kwam een commissaris naar Sint-Niklaas om het Hoofdcollege op te heffen. Alle leden namen ontslag. De citoyens die de bestuurlijke administratie overnamen, bleef men echter aanduiden met de term chef-collège. Zij bleven nog tot begin 1796 actief. Ingevolge het decreet van 9 vendémiaire jaar IV (1 oktober 1795) werden de voormalige Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik administratief geannexeerd bij de Franse Republiek en ingedeeld in negen departementen. Het Land van Waas maakte voortaan deel uit van het Scheldedepartement (DE BOCK R., Het Hoofdcollege, pp. 78-79).

[12] DE SCHEPPER H., "Staatsgezag en macht in de Nederlanden", p. 24.

[13] VAN GELDER K. en VERMEIR R., "De Habsburgse Nederlanden", p. 42. Zie ook DE SCHRYVER R., "Who had sovereignty".

[14] DE RIDDER-SYMOENS H., "Adel en Universiteiten", pp. 418-419.

[15] JANSSENS G., Brabant in het verweer, pp. 178-179.

[16] MARTYN G., Het Eeuwig Edict, pp. 60-61.

[17] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 41-54 en pp. 116-117.

[18] ROORDA D.J. en HUUSSEN A.H., "'Das Heft in der Hand'", p. 308. Zie ook VERMEESCH G., Oorlog, steden en staatsvorming, p. 244.

[19] BLOCKMANS W., "Staatsvorming", p. 10.

[20] DE SCHEPPER J. en CAUCHIES J.-M., "Justicie, gracie en wetgeving", pp. 160-162.

[21] ADRIAENSSEN L., Staatsvormend geweld, p. 14.

[22] REINHARD W., "No Statebuilding from Below!", p. 301.

[23] DE SCHEPPER H., "Staatsgezag en macht", p. 24.

[24] GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, pp. 374-375.

[25] DUMOLYN J., Staatsvorming en vorstelijke ambtenaren, p. 8.

[26] DE SCHEPPER J. en CAUCHIES J.-M., "Justicie, gracie en wetgeving", p. 148 en p. 153.

[27] BLOCKMANS W., "Staatsvorming", p. 16.

[28] Het Gents kwartier omvatte de kasselrijen Kortrijk, Oudenaarde, de Oudburg, het Land van Dendermonde, het Land van Aalst, het Land van Waas en de Vier Ambachten, evenals de zelfstandige heerlijkheid het Land van Bornem.

[29] BLOCKMANS W., "Corruptie, patronage", p. 241 en DUMOLYN J., Staatsvorming en vorstelijke ambtenaren, p. 9.

[30] De Carolijnse Concessie beperkte de bestuurlijke autonomie en het juridisch ressort van de stad Gent.

[31] Het wegvallen van de dominantie van de stad Gent werd door M. Deprez aangehaald als één van de oorzaken van de gestage machtsuitbreiding van het Land van Aalst vanaf het midden van de zestiende eeuw (DE ROCK J., Het bestuur, p. 71).

[32] Dit recht werd verleend ingevolge een sententie van de Grote Raad van Mechelen van 5 november 1596. Op 20 maart 1597 bevestigde aartshertog Albrecht deze sententie (FEYS E., De Geestelijkheid, p. ii).

[33] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 2, pp. 449-450.

[34] VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 318.

[35] DHONDT L., Verlichte monarchie …. Deel III. Het ancien régime in Vlaanderen, p. 112.

[36] SWART E., Krijgsvolk, p. 206.

[37] VERMEESCH G., Oorlog, steden en staatsvorming, p. 239.

[38] Deze ordonnantie was een eerste stap in een langdurig proces. Pas met de ordonnantie van 24 januari 1720 kregen de kasselrijen de volledige jurisdictie over het bestuur van de parochies binnen hun ressort en werd aan de Statendeputatie belangrijke invloed met betrekking tot het platteland ten voordele van de kasselrijen ontnomen (JANSSENS G., “De vergadering”, p. 218).

[39] BLOCKMANS W., "Introduction", p. 13. R. Mousnier spreekt in dit kader van een "collaboration constante entre les gouvernants et les gouvernés" (MOUSNIER R., Les institutions. Tome 1, p. 474).

[40] DE SCHEPPER H. en CAUCHIES J.-M., "Justicie, gracie en wetgeving", p. 181.

[41] R. Mousnier stelde in dit verband: "La société française au XVIIe et XVIIIe siècles est donc encore essentiellement une société de corps et de communautés, conservant des pouvoirs propres, des libertés, des privilèges. Le risque dans une telle société, c'est le particularisme, l'émiettement, l'incohérence, le choc des groupes d'intérêts, qui peuvent aller jusqu'au séparatisme, à la guerre civile, à la dislocation et au dépècement par les puissances voisines. Une telle société avait besoin pour vivre d'un Etat particulièrement fort" (MOUSNIER R., Les institutions. Tome 1, p. 496).

[42] Een blijvende integratie in de Spaanse monarchie was en bleef, ondanks alle verliezen, de enig mogelijke garantie tegen een totale overrompeling door de vijanden en dus ook de enig mogelijke garantie voor het behoud van de gewestelijke en lokale autonomie en privilegies én voor het instandhouden van het katholicisme als eenheidsgodsdienst (VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 322). P. De Cauwer voegde hieraan toe dat de dagelijkse praktijk van het bestuur, ver weg van de grote belangen van hoge adel en gefrustreerde Statenvergaderingen, misschien meer van belang was dan idealistische overwegingen. De mate waarin de centrale overheden erin slaagden invloed uit te oefenen op het lokale niveau hing volgens hem in de eerste plaats af van de blijvende contacten die ze in die kringen konden onderhouden; in omgekeerde richting hadden de lokale besturen er baat bij toegang te hebben tot het Hof en de collaterale raden, wilden ze hun belangen afdoend verdedigen. Aan deze belangenaggregatie, zo kan dan aangenomen worden, ontleende de Habsburgse monarchie in de Nederlanden haar stabiliteit, zelfs tijdens de diepe politieke crisis tussen 1629 en 1632. Terwijl de hoge adel revolteerde en de Staten-Generaal het regime in vraag stelden, garandeerden de talloze contacten tussen het Hof en de kasselrijen de stabiliteit van het regime in het graafschap Vlaanderen (DE CAUWER P., "Het informatienetwerk", p. 93).

[43] Over het belang van prosopografisch onderzoek, zie MOUSNIER R., Les institutions. Tome 1, pp. 5-8.

[44] VAN ISTERDAEL H., "De instellingen", p. 173.

[45] DE SCHEPPER H., De Kollaterale Raden, deel 1, p. xiv.

[46] WAUTERS B., Recht als religie, pp. 7-8.

[47] BAELDE M., De Collaterale Raden onder Karel V en Filips II (1531-1578). Bijdrage tot de geschiedenis van de centrale instellingen in de zestiende eeuw (Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Verhandelingen, 60) (Brussel, 1965) en DE SCHEPPER H., De Kollaterale Raden in de Katolieke Nederlanden van 1579 tot 1609. Studie van leden, instellingen en algemene politiek, 4 delen (onuitgegeven doctoraatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1972).

[48] Met betrekking tot de Grote Raad van Mechelen wordt momenteel in het Rijksarchief te Leuven een doctoraatsproject uitgevoerd door An Verscuren met als titel "De Grote Raad van Mechelen in de 18de eeuw: krimpend bereik, slinkende macht?".

[49] BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel I (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 38) (Brussel, 1964), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel II (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 39) (Brussel, 1964), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel III (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 41) (Brussel, 1966), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel IV (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 43) (Brussel, 1968), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel V (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 46) (Brussel, 1970), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel VI (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 52) (Brussel, 1973), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel VII (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 58) (Brussel, 1977), BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel VIII (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 59) (Brussel, 1978) en BUNTINX J., Inventaris van het archief van de Raad van Vlaanderen, deel IX (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 60) (Brussel, 1979).

[50] NUYTTENS M., Inventaris van het archief van de Staten van Vlaanderen (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 67) (Brussel, 1986).

[51] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555). Een publiekrechtelijk onderzoek naar centralisatiestreven in de XVII Provinciën (Rechtshistorische reeks van het Gerard Noodt Instituut, 15) (Nijmegen, 1990).

[52] We verwijzen in dit verband naar het doctoraatsproject "Au coeur de la cour. Analyse van het personeel en de werking van de griffie van de Raad van Vlaanderen, 15e-18e eeuw", dat momenteel in het Rijksarchief te Gent wordt uitgevoerd door Joke Verfaillie.

[53] In de inventaris wordt een massa procesdossiers in detail ontsloten, maar het eigenlijke kernarchief is enkel formeel beschreven. Ook de organisatiestructuur komt in de inventaris niet aan bod. Bovendien bleef ca. 95 meter archief onbehandeld. Met dank aan Joke Verfaillie voor de mededeling.

[54] BAELDE M., "Het historisch onderzoek", p. 150.

[55] De wetenschappelijke inventarissen zijn te tellen op de vingers van één hand en hebben slechts betrekking op drie kasselrijen: SCHOUPS I., Inventaris van het archief van het ambacht Assenede (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 61) (Brussel, 1980), DEGRYSE K., Inventaris van het archief van het ambacht Boekhoute (Rijksarchief te Gent, Inventarissen, 63) (Brussel, 1983), JANSSENS G., Inventaris van het archief van de kasselrij Oudenaarde (Rijksarchief te Ronse, Inventarissen, 16) (Brussel, 1984) en VAN ISTERDAEL H., Archief van het Land van Aalst, 1342-1796 (1814) (Rijksarchief te Beveren, Inventarissen, 11) (Brussel, 1994).

[56] Het betreft vertalingen van Franstalige inventarissen uit de negentiende eeuw, die gekenmerkt worden door talrijke fouten en door een grootschalige vermenging van archiefvormers.

[57] Deze passage uit de inleiding van de inventaris van het archief van de kasselrij Kortrijk is veelzeggend: "[...] maar wachten op een archivaris die een groot deel van zijn loopbaan kan besteden aan het maken van een definitieve inventaris [van het archief]".

[58] JANSSENS G., "De vergadering", p. 223.

[59] HORSMAN P.J., Abuysen ende desordiën, p. 20.

[60] Over deze problematiek, zie DE SMET S., "De combinatie van inventarisatie en historisch onderzoek: een mes dat langs twee kanten snijdt? Casus: het Hoofdcollege van het Land van Waas", in: LIBERT M., NUYTTENS M. en THOMAS C. (red)., Beheren en beheersen tijdens het Ancien Régime. Handelingen van de studiedag georganiseerd te Brussel op 5 oktober 2009, pp. 7-21 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Miscellanea Archivistica, Studia, 149) (Brussel, 2010).

[61] VAN HAM W.A., Macht en gezag in het Markiezaat. Een politiek-institutionele studie over stad en land van Bergen op Zoom (1477-1583) (Hilversum, 2000).

[62] VAN MAANEN R.C.J., Inventaris van het stadsarchief van Leiden, (1359) 1816-1923 (1963) (Leidse Inventarissen, 13) (Leiden, 2000).

[63] VERHAS C.M.O., De beginjaren van de Hoge Raad van Holland, Zeeland en West-Friesland ... tot onderhoudinge van de Politique ordre ende staet der Landen van Hollandt, Zeelandt, Vrieslant ... (Den Haag, 1997).

[64] DE BOCK R., Het Hoofdcollege van het Land van Waas, 1648-1794. Bijdrage tot de politieke, institutionele en ekonomische geschiedenis der kasselrijen in Vlaanderen (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 1964).

[65] DE BOCK R., Het Hoofdcollege, pp. 2-3.

[66] DE BOCK R., Het Hoofdcollege¸ p. 4.

[67] Een voorbeeld hiervan is het niet onderkennen van het onderscheid tussen de oude en de nieuwe landaccijns.

[68] Bijvoorbeeld: CATTHOOR P., Criminaliteit in het Land van Waas, 1700-1750 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2001), GYSELINCK S., De smokkelhandel in het Land van Waas tijdens de 18de eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 1999) en JACOBS E., De militaire bezetting in het Land van Waas tijdens de periode 1576-1648 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Rijksuniversiteit Gent, 1988).

[69] Bijvoorbeeld: GOOSSENS C., "Adellijk leven in het Waasland: een inkijk in het dagelijkse leven van Joanna Theresia Goubau (1710-1781) en James Dormer (1708-1758) op het kasteel Cortewalle te Beveren", in: AKOKW, 2008 (111), pp. 349-369 en VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap in het Land van Waas tijdens de tachtigjarige oorlog (1568-1648)", in: AKOKW, 2001 (104), pp. 35-96.

[70] Bijvoorbeeld: AUGUSTYN B., "Land van Waas (843-1795)", in: PREVENIER W. en AUGUSTYN B. (red.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, pp. 447-451 (Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provinciën, Studia, 72) (Brussel, 1997).

[71] Jansen R., Servaas van Steelant, hoofdbaljuw van het Land van Waas (1562-1604) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1974).

[72] Peirsman L., De hoogbaljuws van het Land van Waas (1754-1794) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1975).

[73] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws van het Land van Waas, 1604-1754: een prosopografische studie (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2005).

[74] Bijgevolg dient men zich te baseren op VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures du Pays de Waes et leurs titulaires. Recherches historico-biographiques annotées et analysées par le chevalier de Schoutheete de Tervarent", in: AKOKW, 1867-1869 (3), pp. 25-292.

[75] THOMASSEN T.H.P.M., Instrumenten van de macht, p. 437.

[76] Een voorbeeld van zo'n ontdekking is het register gehouden voor de inschrijving van de levering van levensmiddelen aan de soldaten in het Land van Waas van 28 oktober 1583 tot 27 mei 1585, dat in de oude toegang gedateerd werd in 1685 (oud nr. 1617, nieuw nr. 1761).

[77] HORSMAN P.J., Abuysen ende desordiën, p. 189. Horsman ging zelfs verder dan dat en stelde dat de introductie van de resolutieboeken in Dordrecht verband lijkt te houden met de veranderende positie van de stad in het gewestelijk bestuur (Idem, p. 326). Aan de waarde van resolutieboeken voor historisch onderzoek werd aandacht besteed in VAN DEN DAELEN P., De resolutieboeken (1604-1622) onder de loep: een brontypologische studie. De kasselrij Oudenaarde tijdens het bewind van de Aartshertogen (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 2005) en WALRAEVENS S., Het resolutieboek als historische bron. Test-case: de baronie van Eksaarde (1653-1691) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1997).

[78] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 389-433 en nr. 204 (Generaliteit, 1599-1796, 46 delen) en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 378-380 (Keure, 1674-1794, 3 delen).

[79] Het rijgeld was de directe belasting die geïnd werd in de Keure (zie deel 2, hoofdstuk III). Over de waarde van kasselrijrekeningen als historische bron, zie: PREVENIER W., "Stads- en kasselrijrekeningen", pp. 55-57.

[80] Een voorbeeld hiervan is het geschil tussen de hoogbaljuw en de hoofdschepenen in 1579-1581 (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 676 en nr. 40).

[81] Deze resolutieboeken lieten toe om een licht te werpen op de gebeurtenissen in de Staten van Vlaanderen tegen de achtergrond van zowel de bijeenroeping van de Staten-Generaal in 1600 als de uitvaardiging van de ordonnantie van de aartshertogen van 19 september 1614.

[82] Er worden geen definities gegeven van veel voorkomende termen in het kader van de procesvoering, zoals repliek, dupliek, tripliek enz., (contrarie) preuve, soluties, advertissement, motief van rechte, reprochen en contradicties, posities en responsiven en furneren. Definities van deze begrippen kan men terugvinden in DE SMET S., De burgerlijke rechtspraak, pp. 40-43.

[83] AUGUSTYN B., "Land van Waas (843-1795)", p. 447.

[84] GOTTSCHALK E., De Vier Ambachten, p. 17.

[85] DE BOCK R., Het Hoofdcollege, pp. 53-54. Deze keure bevindt zich in het stadsarchief van Brussel. Ze wordt er bewaard in de verzameling "Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas". Van de Wase keure bestaan drie varianten. De uitgebreide versie heeft zowel betrekking op de werking van het Hoofdcollege als op de boeten en straffen wegens overtredingen en misdrijven en de rechten en plichten van de inwoners van het Land van Waas. Elk van deze twee aspecten wordt ook nog eens beschreven in afzonderlijke charters, die eveneens dateren van juni 1241. Alle teksten zijn in het Latijn opgesteld. Voor de tekstuitgave, zie LAUREYS V. en TOEBAK P. (eds.), "De keuren van het Waasland", pp. 339-350.

[86] BOONE M., Gent en de Bourgondische hertogen, p. 191.

[87] VAN ROMPAEY J., Het grafelijk baljuwsambt, p. 190.

[88] SABR, Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas, zonder nummer.

[89] AUGUSTYN B., "Land van Waas (843-1795)", p. 447.

[90] SABR, Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas, zonder nummer.

[91] BOONE M., Gent en de Bourgondische hertogen, pp. 184-185.

[92] VAN ROMPAEY J., Het grafelijk baljuwsambt, p. 190.

[93] BLOCKMANS W., "De tweekoppige draak", pp. 29-32.

[94] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", pp. 35-37.

[95] DECAVELE J., "Bestuursinstellingen", pp. 290-291.

[96] SABR, Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas, zonder nummer.

[97] HAEMERS J., "Diverssche wonderlic zaken", p. 411. De steden en kasselrijen van het Gents kwartier werden als gevolg van de Vrede van Gavere vrij van "povoir, auctorité et chastellenie de Gand".

[98] GOTTSCHALK E., De Vier Ambachten, p. 159. Het voorbeeld heeft betrekking op een terrein in het Land van Waas even buiten het ambacht Hulst, dat in de tijd van gravin Johanna van Constantinopel nog tot het ambacht werd gerekend en door haar aan de Abdij van Cambron werd geschonken. Margaretha van Constantinopel liet hierover in 1273 een onderzoek instellen.

[99] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[100] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1605.

[101] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 11-12.

[102] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 2 v.-3 r.

[103] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 15 v.

[104] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 16 r. Pieter Blondel, geboren te Mechelen in 1598, had een nauwe band met het Land van Waas. Zijn gelijknamige vader was in 1610 aangesteld tot procureur van het Hoofdcollege in de Grote Raad van Mechelen (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 52 v.) en werd tien jaar later aangesteld tot advocaat van het Hoofdcollege in dezelfde instelling (Idem, nr. 390, f. 27 r.). Hij overleed in 1633 (Idem, nr. 391, f. 6 r.). Pieter Blondel begon zijn carrière als advocaat in de Grote Raad van Mechelen, werd in 1640 raadsheer in de Raad van Vlaanderen en in 1648 in de Grote Raad van Mechelen. In 1653 werd hij voorlopig aangesteld tot raadsheer en rekestmeester in de Geheime Raad. Deze aanstelling werd in 1657 definitief. In 1663 werd hij lid van de Raad van State. Hij was in 1655 tot ridder verheven en werd in 1675 baron van Sint-Maria-Oudenhove. Hij overleed te Brussel op 12 oktober 1678. Zijn zoon Pieter Franciscus Blondel was behalve ridder en baron van Sint-Maria-Oudenhove ook heer van Michelbeke. In 1655 werd hij raadsheer en rekestmeester in de Raad van Vlaanderen en vanaf 1661 oefende hij dezelfde functie uit in de Grote Raad van Mechelen. Vanaf 1668 kreeg hij het recht om in de Geheime Raad onbezoldigd zijn vader te vervangen indien deze afwezig was. In 1678 volgde hij zijn vader op. In 1682 werd hij lid van de Raad van State en in 1684 werd hij uitgekozen om de zieke voorzitter Leo Jan de Pape bij te staan. Een jaar later zou hij hem opvolgen (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 93-94). In 1654 werd Pieter Franciscus Blondel door het Hoofdcollege aangesteld tot advocaat in de Grote Raad van Mechelen (Idem, nr. 392, f. 14 r.). Zijn bevordering in 1684 leidde tot felicitaties van het Hoofdcollege (Idem, nr. 404, f. 27 r.).

[105] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 17 r.

[106] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 18 r.

[107] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 19 r.-v.

[108] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 27 r.-28 v.

[109] GROENVELD S., "Oud en nieuw" (ter perse).

[110] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 35 r.

[111] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 162 r.-v.

[112] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 177 r.

[113] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 188 v.

[114] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 191 r.-v.

[115] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 193 v.-194 r.

[116] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 207 v.-208 r.

[117] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, f. 76 v. en f. 77 v.

[118] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, f. 114 r.

[119] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, f. 25 v.

[120] Costumen van den Lande van Waes, rubrica I, artikel III.

[121] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2734.

[122] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2612.

[123] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 534.

[124] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087. De rekeningen tussen 1483 en 1523 bleven niet bewaard, waardoor een meer precieze datering van deze wijziging niet mogelijk is.

[125] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1978.

[126] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087 en nr. 3199, f. 42 v.

[127] SABR, Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas, zonder nummer.

[128] DE POTTER F. en BROECKAERT J., Geschiedenis van de gemeenten, 3e reeks, deel 3, pp. 7-8.

[129] Costumen van den Lande van Waes, rubrica I, artikel IV.

[130] Gebieden werden in apanage gegeven aan niet-regerende leden van een vorstelijk geslacht, teneinde in hun levensonderhoud te kunnen voorzien.

[131] ROPB. Deuxième série (1506-1700), deel 1, p. 633. Voor zijn toetreding tot de Keure behoorde ook Kruibeke tot de Apanage.

[132] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1784.

[133] Doel wordt in dit overzicht niet vermeld, aangezien het pas in 1792 een afzonderlijke parochie werd. Tot dan ressorteerde Doel onder Kieldrecht.

[134] Werd in de bronnen doorgaans omschreven als "Haasdonk" of de "parochie Haasdonk".

[135] VERELST D., "Singelberg", pp. 115-117.

[136] VERELST D., Geschiedenis van volk en land, pp. 44-49.

[137] VERELST D., Geschiedenis van volk en land, pp. 206-207.

[138] VERELST D., "Singelberg", pp. 114-115.

[139] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 10 v.-13 r.

[140] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 39 r.

[141] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2396.

[142] VAN DEN ABBEELE H., "De penningkohieren", pp. 145-150.

[143] MAGHERMAN H., Criminaliteit, pp. 14-16.

[144] THOEN E., "Oorlogen en platteland", pp. 367-369.

[145] JANSSENS G., "Veestapel en bouwland", p. 265.

[146] MADDENS N., "De krisis", p. 77.

[147] VAN GOETHEM H., "Vrasene en Sint-Gillis-Waas", p. 283.

[148] ADRIAENSSEN L., Staatsvormend geweld, p. 277, p. 281 en p. 302.

[149] STABEL P. en VERMEYLEN F. (eds.), Het fiscale vermogen, p. 45.

[150] BLOMME J., "Bevolking, landbouw en rurale industrie", pp. 132-133 en VAN DER WEE H., Conjunctuur en economische groei, p. 12.

[151] Zie hierover: GOOSSENS C., "Adellijk leven in het Waasland: een inkijk in het dagelijkse leven van Joanna Theresia Goubau (1710-1781) en James Dormer (1708-1758) op het kasteel Cortewalle te Beveren", in: AKOKW, 2008 (111), pp. 349-369.

[152] In LIMBERGER M., Sixteenth-century Antwerp and its rural surroundigs. Social and economic changes in the hinterland of a commercial metropolis (ca. 1450 - ca. 1570) (Studies in European Urban History (1100-1800), 14) (Turnhout, 2008) komt dit aspect helaas niet aan bod. De auteur richt zijn aandacht volledig op het gebied ten oosten van de stad. Nochtans merkt de auteur op dat de diameter waarbinnen de stedelingen gronden bezaten doorgaans niet groter was dan twintig à dertig kilometer (pp. 10-11). Het Land van Waas komt daarmee zeker in aanmerking voor een rol in de bevoorrading van de stad. Voor voorbeelden buiten het Land van Waas, zie: DE VLIEGER-DE WILDE K., Adellijke levensstijl. Dienstpersoneel, consumptie en materiële leefwereld van Jan van Brouchoven en Livina de Beer, graaf en gravin van Bergeyck (ca. 1685-1740) (Verhandelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, 16) (Brussel, 2005).

[153] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", pp. 78-79.

[154] STABEL P., De kleine stad, pp. 226-227 en p. 275 en RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 925.

[155] VAN DER WEE H., Conjunctuur en economische groei, p. 19.

[156] DE POTTER F. en BROECKAERT J., Geschiedenis van de gemeenten, 3e reeks, deel 3, pp. 22-23.

[157] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 18, ff. 457 v.-460 v.

[158] BOON K., "De sociaal-ekonomische transformatie", p. 131.

[159] ROPB. Deuxième série (1506-1700), deel 6, pp. 397-400.

[160] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 18, ff. 437 v.-440 r. Het octrooi werd vernieuwd, aangezien op 26 oktober 1576 het huis van de Beverse griffier, die het octrooi bewaarde, afbrandde.

[161] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 18, ff. 440 r.-446 r.

[162] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1882-1884, p. 306.

[163] BOON K., "De sociaal-ekonomische transformatie", p. 129 en p. 131.

[164] JANSSENS G., "Het marktoctrooi", p. 9.

[165] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 107, f. 40 v.

[166] JANSSENS G., "Het marktoctrooi", p. 10.

[167] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 172 r.-v.

[168] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 176 r. en f. 264 v.

[169] JANSSENS G., "Het marktoctrooi", p. 10.

[170] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 34 r.

[171] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 40 r.

[172] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 48 r.-49 r.

[173] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 79 v.

[174] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 181 v.

[175] JANSSENS G., "Het marktoctrooi", p. 17.

[176] In processen werden steevast enkel de hoogbaljuw en de hoofdschepenen als partij beschouwd.

[177] Persoon die de rechtbank aanmaant tot het vellen van een vonnis.

[178] Onder Servaas van Steelant, hoogbaljuw van 1562 tot 1603, raakte deze term definitief ingeburgerd.

[179] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 30 v.-31 r.

[180] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 73 v. en f. 78 r. De Hoge Vierschaar was een bijeenkomst van het Hoofdcollege, waarop de activiteiten inzake rechtspraak plaatsvonden (zie hoofdstuk II).

[181] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[182] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 668.

[183] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 121 r.-v.

[184] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 137 v. en f. 141 v. en nr. 402, ff. 65 v.-66 v.

[185] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 149 v.

[186] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 11 v.

[187] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, f. 4 v.

[188] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 31 r.-v.

[189] Het betrof Lokeren, Sinaai, Belsele, Sint-Niklaas, Nieuwkerken, Kemzeke, Stekene, Sint-Pauwels, Melsele, Zwijndrecht en Moerbeke.

[190] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 6 v.-7 r. Ook Jacob van Luxemburg had een persoonlijke band met het Land van Waas. Sinds 1517 was hij in het bezit van de Braderik, een groot leen gelegen te Vrasene (VERSCHAEREN J., Inventaris van het oud archief van Vrasene en Sint-Gillis, p. 8). In hetzelfde jaar kocht hij van hoofdschepen Lieven van Pottelsberghe de heerlijkheden Vinderhoute en Merendree (DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 108).

[191] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 33-34.

[192] DE RIDDER-SYMOENS H., "Adel en Universiteiten", p. 422.

[193] DE RIDDER-SYMOENS H., "Training and professionalization", p. 150.

[194] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 7 v.-8 r.

[195] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 7 v.

[196] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[197] Over Erasmus de Zoete, zie deel 4, hoofdstuk III.

[198] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 667.

[199] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1265.

[200] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 212 v.

[201] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 16429 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 66 v.

[202] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 69 r.

[203] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 90 v.

[204] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 39 r.

[205] De pensionaris werd opnieuw volop bij de beslissingen van het college betrokken. Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 68 r.-69 r.

[206] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 51 v.-52 r.

[207] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 24, ff. 53 v.-55 r. en nr. 404, ff. 115 r.-v.

[208] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 263.

[209] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 30 r.-v.

[210] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 7 v.

[211] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 30 v.-31 r.

[212] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 11 r.

[213] ARA, Audiëntie, nr. 1653/1. Over de stadhouder: zie deel 3, hoofdstuk I.

[214] ADN, Chambre des Comptes de Lille, nr. 48, ff. 62 r.-v.

[215] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[216] ARA, Audiëntie, nr. 1711/1.

[217] In het Frans: engagère. Zie hierover: VANDENBULCKE A., Le pouvoir et l'argent, p. 27.

[218] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", pp. 100-107.

[219] SABR, Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas, zonder nummer.

[220] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 8 r.

[221] VANDEKERCKHOVE M., De samenstelling, p. 70.

[222] Over dit geschil, zie deel 3, hoofdstuk II.

[223] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665.

[224] ARA, Audiëntie, nr. 1931/1.

[225] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 66 r.

[226] ARA, Audiëntie, nr. 1931/1.

[227] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665.

[228] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 67 v.-68 r.

[229] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665.

[230] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 69 v.-70 r.

[231] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 73 r. Over de solliciteur: zie verder in dit hoofdstuk.

[232] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 74 v.-75 v.

[233] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665. Een broer van Jan Baptist Schoorman was gehuwd met de dochter van voormalig hoofdschepen Artus de Ghistelles (zie deel 4, hoofdstuk II).

[234] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 19 r.

[235] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 182.

[236] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665.

[237] ARA, Geheime Raad onder het Spaans bewind. Dozen, nr. 167/17.

[238] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 23 v.

[239] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 54 v., f. 71 v. en f. 94 v.

[240] ARA, Geheime Raad onder het Spaans bewind. Dozen, nr. 167/17.

[241] DE BOCK R., Het Hoofdcollege, p. 37. Jean François Vecquemans werd in 1595 geboren te Antwerpen. Hij was sinds 1653 raadsheer, rekestmeester en procureur-generaal in de Grote Raad van Mechelen en zou in 1664 raadsheer en rekestmeester worden in de Geheime Raad. Op 29 oktober 1653 werd hij in de ridderstand verheven (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 564).

[242] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 4 r.-v.

[243] ARA, Audiëntie, nr. 2188/2.

[244] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 37 r.

[245] ARA, Audiëntie, nr. 2188/2.

[246] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 42 v.

[247] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 45 r.-v.

[248] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 71 v.-72 r.

[249] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[250] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 664.

[251] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 1 r.

[252] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 27 r.

[253] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 56 r.

[254] DE BOCK R., Het Hoofdcollege, pp. 38-40.

[255] ARA, Audiëntie, nr. 1711/1.

[256] ARA, Audiëntie, nr. 2332/6 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 269 v.-271 r.

[257] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 273 v. en f. 274 v.

[258] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 277 r.-279 v.

[259] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 281 r. en f. 282 v.

[260] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087 en nr. 449.

[261] Kostprijs van voedsel en drank.

[262] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 7 v.

[263] Deze rekeningen kan men terugvinden in de archieven van de Rekenkamers. Enkele persoonlijke exemplaren van baljuwsrekeningen bleven bewaard in het archief van het Hoofdcollege. Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2439.

[264] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1263.

[265] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 6 v.-7 r.

[266] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 10 r.

[267] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 12 v.

[268] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 15 r.-v.

[269] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 40 r.-v.

[270] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2029.

[271] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 22 v.-23 v.

[272] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 21 v.-22 r.

[273] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 26 r.-v.

[274] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 41 v.-43 v.

[275] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 43 v.-45 v.

[276] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1337. Mogelijks hield deze loonsverhoging verband met de talrijke procesen die de instelling in deze periode voerde.

[277] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 43 v.-44 r.

[278] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 58 v. en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 667.

[279] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, f. 28 r.

[280] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 46 r.-47 v.

[281] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 30 r.-39 v. Het aanwezigheidsregister vangt aan op 18 november 1679 (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 468).

[282] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 46 r.-47 v.

[283] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 77 r.-78 r.

[284] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[285] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 13 v.

[286] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 20 r.

[287] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[288] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 26 r.

[289] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1-5, passim.

[290] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 30 r.

[291] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 103 r.-v.

[292] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1-3, passim.

[293] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 35 v.-36 r.

[294] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 26, ff. 238 v.-240 r.

[295] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 13 v. In het begin van de zeventiende eeuw was er sprake van een klerk van de griffie, maar hij was verbonden aan het ambt van ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen, dat door griffier Jacques de Warniere eveneens werd uitgeoefend. Dit blijkt uit de rekeningen van de klerk, die behalve inkomsten en uitgaven van de griffier ook inkomsten en uitgaven van de ontvanger-generaal bevatten (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1235-1243).

[296] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 18, ff. 76 r.-77 r.

[297] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1208. Dit loopt parallel met bijvoorbeeld de kasselrij Kortrijk, waar vanaf het einde van de veertiende eeuw een pensionaris in dienst was, die zowel klerk-griffier als raadsman was (MARTYN G., "De advocatuur", p. 23).

[298] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1252.

[299] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 534.

[300] Dit blijkt bijvoorbeeld uit RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 10106. In dit dossier bevindt zich een afschrift van een aanstellingsakte van een procureur uit 1600. Hij werd omschreven als "p[ro]cu[re]r pensionaris".

[301] MARTYN G., "De advocatuur", pp. 26-28.

[302] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 8 r.

[303] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[304] De eerste vermelding vindt men terug in RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 47 r.

[305] THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 394. Volgens P. De Cauwer was Maurissens al sinds 1580 solliciteur voor de kasselrij Oudburg (DE CAUWER P., "Het informatienetwerk", pp. 84-85). Aangezien hij pas in 1565 geboren werd, ging het vermoedelijk om zijn vader, die eveneens Michiel heette.

[306] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 41 r.

[307] Van 1637 tot en met 1670 zijn er slechts vier vermeldingen, namelijk in 1639 (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 71 r.-v.), in 1645 (Idem, nr. 391, f. 92 r.), in 1660 (Idem, nr. 393, f. 10 r.) en in 1666 (Idem, nr. 394, f. 3 v.).

[308] Eerste vermelding: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 38 r. De precieze identiteit van deze persoon kon niet achterhaald worden.

[309] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 410, f. 84 r.

[310] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 410, f. 62 v., f. 181 r. en f. 247 v.

[311] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 7 v.

[312] Dit blijkt uit de rekeningen van het rijgeld.

[313] Daarbij ging het bijvoorbeeld om de verdeling van de beden en de militaire lasten, de verspreiding van de plakkaten en ordonnanties van de vorst, de opvolging van de rechtszaken waarbij de instelling betrokken was enz.

[314] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[315] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 212 v.

[316] Bijvoorbeeld: resoluties van november 1674 (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 4 v.-9 v.).

[317] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, f. 32 r.

[318] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, p. 95.

[319] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 138.

[320] Dat het slechts om een advies ging, blijkt uit de costumen: "om t'aenhooren dat men hemlieden vertoogen ende te kennen geven zal, daer op te delibereren, ende haerlieder advys over te geven" (Costumen van den Lande van Waes, rubrica I, artikel XXIII).

[321] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, p. 96.

[322] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 14 r.-v., f. 49 r. en f. 115 v.

[323] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 389-411.

[324] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1550. J. Van Vlierberghe hield er een afwijkende mening op na. Hij meende dat de rode vloer, die in 1773 opgegraven werd op de markt van Sint-Niklaas, deel uitmaakte van een oud gebouw van het Hoofdcollege. Dit gebouw zou in de dertiende of veertiende eeuw opgericht zijn en zou na de verwoesting van Sint-Niklaas in 1381 als gevolg van de nederlaag van de Gentenaars tegen Lodewijk van Male vervangen zijn door een linde. Zie hierover: VAN VLIERBERGHE J., "Onze opgravingen", pp. 121-124. Deze veronderstelling lijkt weinig waarschijnlijk, aangezien de rekening van 1370 aantoont dat er toen reeds in open lucht vergaderd werd.

[325] VAN BOUCHAUTE P. en DE MEESTER P., De Grote Markt van Sint-Niklaas, p. 9.

[326] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 60 r.-v.

[327] GEERTS J., "Notice sur le Landhuis", pp. 236-238.

[328] De Abdij van Boudelo was een cisterciënzerabdij, gelegen op de grens van Moerbeke, Stekene en Sinaai. De abdij werd gesticht in 1197 (Monasticon belge. Tome VII, deel 3, pp. 239-269).

[329] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 113.

[330] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[331] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 144.

[332] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087. Een contoir is een kist, kast of schrijn voor de bewaring van geld, kostbaarheden, brieven en dergelijke.

[333] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 115 en p. 123. Dit bouwen van een "houten huyseken [...] om de hooghe vierschaere in 't drooge te konnen houde" was wellicht de reden waarom Geerts veronderstelde dat de vergaderingen vanaf toen doorgingen in een Landhuis.

[334] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[335] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[336] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[337] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 58 v.-59 r. Het betrof Lokeren, Daknam, Waasmunster, Elversele, Melsele, Belsele en Zwijndrecht.

[338] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 59 r.-v.

[339] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1603.

[340] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 60 r.-v.

[341] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[342] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1604.

[343] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[344] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1253-1254.

[345] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2. In het verzoekschrift gaven de hoofdschepenen te kennen dat er ook in hun eigen huizen soldaten logeerden. Hiervan wensten ze vrijgesteld te worden.

[346] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 3 v., f. 33 v., f. 39 r. en f. 93 v. Op 7 september 1584 werd er in Beveren vergaderd, wellicht omdat de hoogbaljuw daar toen verbleef (Idem, f. 78 v.).

[347] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 111 r., f. 144 r. en f. 199 v.

[348] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1265-1276.

[349] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 42 r. en f. 64 r.

[350] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 210 v.

[351] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 48bis v.

[352] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 74 v. en f. 116 r.

[353] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 153 r

[354] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 171 r.

[355] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 7 r.-v.

[356] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1277-1278.

[357] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 12 v. en nr. 671.

[358] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 14 r.

[359] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 56 v.-57 r.

[360] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1287.

[361] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 10 r.-v. Bakwagens zijn grote wagens met banken.

[362] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 284.

[363] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 62 v.

[364] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 95 r.

[365] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 12 v.

[366] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 33 v.-35 r. In verband met de oude landaccijns, zie hoofdstuk III.

[367] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 42 r.-43 r. In verband met de nieuwe landaccijns, zie hoofdstuk III.

[368] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2747.

[369] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 55 v. en ff. 61 v.-62 r.

[370] De benaming is afkomstig van de term "beridene", hetgeen berechten betekent. Meer algemeen werd de term ook gebruikt voor het regelen of regeren van een gebied. In het octrooi van 23 december 1411 is voor het eerst sprake van "rideghelde" (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1244).

[371] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3744.

[372] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1202-1212, nrs. 1244-1251, nrs. 1471-1472, nr. 1474, nrs. 1476-1483, nrs. 1485-1486, nrs. 1488-1491, nrs. 1493-1497, nrs. 3731-3734, nrs. 3762-3765 en nr. 3744.

[373] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1510-1531, nrs. 1597-1601 en nr. 3753.

[374] ADN, Chambre des Comptes de Lille, nr. 48, ff. 62 r.-v.

[375] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1823.

[376] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 51 v.

[377] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, pp. 110-113.

[378] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 62 r.-v.

[379] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1537-1538.

[380] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1084.

[381] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[382] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2020. Uit het verzoekschrift valt af te leiden dat de renten destijds verkocht waren aan inwoners van het Land van Waas en buitenlanders. Doorheen de loop der jaren waren echter steeds meer renten in handen gekomen van personen buiten de kasselrij.

[383] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 61 v.

[384] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449. Sommeren is aanmanen om te voldoen aan een verplichting of een eis.

[385] BAELDE M., De domeingoederen, p. 50.

[386] Deze renten vonden hun oorsprong tijdens het bewind van gravin Margaretha van Constantinopel. Zij schonk veel moeren en "wastinen" aan kloosters en instellingen van openbaar nut, waarbij in de regel een eeuwigdurende cijns werd bedongen. Aldus ontstonden de brieven van Assenede, de brieven van Waas enz. (GOTTSCHALK E., De Vier Ambachten, p. 119).

[387] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[388] Lamoraal I van Gavere, stadhouder van Vlaanderen en Artesië.

[389] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1253.

[390] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1254.

[391] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1782. De originele rekeningen van deze overeenkomst zijn terug te vinden in ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nrs. 17864-17866.

[392] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1782.

[393] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 482.

[394] 's Gravenrenten, Pieter Mazieresbrieven, brieven van Waas en renten van de watergraaf.

[395] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1263.

[396] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1783.

[397] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1264.

[398] Soort haver.

[399] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1602.

[400] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1892.

[401] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1264.

[402] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 928.

[403] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2807. Enkele decennia later, toen een tweede landaccijns ingang vond, ging men spreken van de oude en de nieuwe landaccijns (zie infra).

[404] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 482-483.

[405] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 490.

[406] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 496.

[407] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1882.

[408] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 717.

[409] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 58.

[410] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 61.

[411] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 111 v.

[412] De laatste rekening van de oude landaccijns eindigt op 30 april 1711 (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 978).

[413] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 124 r. Hij werd in september 1634 griffier van Lokeren en Daknam (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 17 r.).

[414] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 714.

[415] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 13 v.

[416] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 23 v.-24 r.

[417] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 938.

[418] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087. De indaging hield in dat inwoners van het Land van Waas voor een Gentse rechtbank konden gedaagd worden indien zij een geschil hadden met een poorter van Gent.

[419] RABN, GO Rupelmonde, nr. 160.

[420] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 113.

[421] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449, nrs. 1253-1264 en nr. 2092.

[422] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 74 r.-75 r.

[423] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 80 r.

[424] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 632. De datum van de ommestelling wordt niet vermeld.

[425] DE BOCK R., Het Hoofdcollege, p. 120. Uit hetgeen volgt, blijkt dat het om vazalparochies ging. Aangezien de griffier enkel bevoegd was voor de Keure, meenden zij dat hij dergelijke ommestellingen niet voor zijn rekening mocht nemen.

[426] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 1 r.-2 r.

[427] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 3 v.

[428] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 5 r.-6 v.

[429] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 521.

[430] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 8 r.

[431] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 520.

[432] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 631.

[433] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 548.

[434] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 208-212, nrs. 214-216 en nrs. 222-236.

[435] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 774.

[436] Hij stelde nadien de rekeningen van de uitkoop van de winter- en zomergarnizoenen op: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 775, nr. 784, nr. 786, nrs. 789-790, nrs. 799-800, nr. 802, nr. 806, nr. 815, nr. 823, nrs. 826-829, nr. 839, nr. 844, nr. 848, nr. 854, nr. 868, nr. 871, nr. 873, nrs. 878-879, nr. 883 en nr. 916.

[437] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 217 en nrs. 237-240.

[438] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 32 v.

[439] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 13 v.

[440] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 197.

[441] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 260.

[442] DE BOCK R., Het Hoofdcollege, pp. 122-123.

[443] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 17 r.-v.

[444] Dit blijkt uit de rekeningen van de ommestellingen in de Generaliteit. Enkele maanden eerder was de zoon van raadsheer Pieter Blondel aangesteld tot advocaat van het Hoofdcollege in de Grote Raad van Mechelen (zie deel 1, hoofdstuk II). Het verbaast bijgevolg niet dat het Hoofdcollege van dergelijke vorstelijke commissarissen de nodige steun kreeg.

[445] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 4 v.-5 r.

[446] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 52 r.

[447] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 563.

[448] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 542.

[449] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 111 r.-v.

[450] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 131 r.-v.

[451] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 936.

[452] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 130 v. Over Jan Baptist van Male, zie THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 386. Over Henri van Croonendael vindt men meer informatie in idem, p. 169.

[453] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 22, nr. 2407 en nrs. 2397-2398.

[454] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 131 v.

[455] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 781.

[456] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 752, nr. 773, nr. 801, nrs. 811-812, nr. 818, nr. 821, nr. 831, nr. 835, nr. 840, nr. 845, nr. 856, nr. 863, nr. 869, nrs. 876-877, nrs. 885-886, nr. 900, nr. 908, nr. 912, nr. 919, nr. 923 en nrs. 928-930.

[457] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 938 en nr. 944.

[458] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 11 v. De formulering laat vermoeden dat het enthousiasme bij de lokale besturen niet bijster groot was. De afwezigen werden beschouwd als akkoord met het voorstel.

[459] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 17 r.

[460] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 18 r.

[461] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 19 v.

[462] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 20 r.

[463] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2397.

[464] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 944.

[465] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 80 r.-v., ff. 90 r.-91 r., f. 92 r., f. 93 v. en f. 99 r.

[466] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 40 v.-41 v. Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck, geboren te Antwerpen in 1644, werd in 1668 buitengewoon raadsheer van de Raad van Financiën en in 1672 gewoon raadsheer. In de periode 1684-1687 was hij intendant van Vlaanderen, Brabant en Henegouwen. In 1688 promoveerde hij tot thesaurier-generaal en lid van de Raad van State. Hij was de rechterarm van landvoogd Maximiliaan Emmanuel van Beieren tijdens de Negenjarige Oorlog (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 117-118).

[467] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 44 r.-46 v. Admodiatie is een verpachting van regeringswege. In 1683 vond een algemene admodiatie plaats van de in- en uitvoerrechten, tollen, konvooi- en andere rechten. Experimenten voordien waren telkens mislukt. De graaf van Bergeyck erkende dat de admodiateurs meer winst beoogden, maar ze bood het voordeel dat men aan het begin van het nieuwe jaar wist op welk budget men precies kon rekenen (DE SCHRYVER R., Jan van Brouchoven, p. 33, p. 58 en pp. 104-105).

[468] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2717.

[469] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 59 v.

[470] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 7.

[471] SABR, Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas, zonder nummer.

[472] Costumen van den Lande van Waes, rubrica I, artikels VII-VIII. In de Apanage wendden de schepenen zich tot advocaten indien ze zich geen raad wisten met een bepaalde rechtszaak.

[473] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 30 r.-v.

[474] Costumen van den Lande van Waes, rubrica I, artikel X.

[475] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 13 v.

[476] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 20 v.-22 v.

[477] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 111 v.

[478] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 121 r.

[479] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, f. 155 r.

[480] SABR, Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas, zonder nummer. De inwoners van de Apanage ressorteerden inzake beroep rechtstreeks onder de Raad van Vlaanderen.

[481] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2790 en nr. 2827.

[482] Costumen van den Lande van Waes, rubrica I, artikel X.

[483] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, f. 6 r.

[484] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 44 v.

[485] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 944.

[486] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 31 r.

[487] Omslag over de inwoners in iedere plaats.

[488] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, pp. 153-155.

[489] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1782.

[490] Costumen van den Lande van Waes, rubrica I, artikel XII.

[491] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2124. Over de exportaccijns: zie deel 3, hoofdstuk III.

[492] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 2, pp. 449-450.

[493] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2. Op dat moment zetelde in Gent de dissidente Raad van Vlaanderen. De koningsgetrouwe raadsheren waren uitgeweken naar Dowaai. Zij zouden in 1585 terugkeren (BUNTINX J., Inventaris ... Raad van Vlaanderen, deel 1, p. 10).

[494] ARA, Geheime Raad onder het Spaans bewind. Dozen, nr. 167/17.

[495] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3159. Het gaat hier niet om het bezitsrecht, dat uitsluitend door de Raad van Vlaanderen behandeld werd. Zie hierover: MONBALLYU J., "De invoering van bezitsvorderingen".

[496] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3167. Het proces had betrekking op obligaties.

[497] Recht waarbij het verboden is om zonder toelating van de heer te jagen.

[498] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 939. Over de totstandkoming van deze overeenkomst, zie deel 3, hoofdstuk IV.

[499] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 116 r. Het betrof Filips François du Faing, zoon van voormalig soeverein-baljuw Gilles du Faing (VAN GELDER K., Tussen veel vuren, p. 209).

[500] ARA, Audiëntie, nr. 2147/6.

[501] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 1 v.

[502] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 141.

[503] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 3 r.

[504] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 17 v.-18 v.

[505] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 940.

[506] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 941.

[507] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 24 r.-v.

[508] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nrs. 942-943.

[509] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 30 r.

[510] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 36 r. Een dagvaarding is een mededeling aan een gedaagde of verdachte, getuige of deskundige (bij deurwaardersexploot) dat hij op een bepaald tijdstip voor de rechter moet verschijnen, onder mededeling van hetgeen aldaar van hem verlangd zal worden en door wie. Een insinuatie is een gerechtelijke aanzegging (door een deurwaarder, bijvoorbeeld van een vonnis). Een executie is de inbeslagneming en verkoop van iemands goederen wegens schuld.

[511] Costumen van den Lande van Waes, rubrica I, artikels XIX-XXI.

[512] Costumen van den Lande van Waes, rubrica I, artikel XIII.

[513] SABR, Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas, zonder nummer.

[514] Costumen van den Lande van Waes, rubrica I, artikel XVII. Dit gebeurde nog steeds in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 97 v.

[515] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 36 v. Echter, in de overeenkomst van 1656 was er niet langer sprake van hoge strafrechtspraak.

[516] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 52 v.-53 r.

[517] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 955.

[518] VAN GELDER K, Tussen veel vuren, p. 160.

[519] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 66 r.

[520] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 67 r.-v.

[521] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 47 r.

[522] VAN GELDER K., Tussen veel vuren, p. 162.

[523] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 120 r. en f. 127 r.

[524] VAN GELDER K., Tussen veel vuren, p. 162. Nadien ontstond er een nieuwe procedure over de betaling van de gevangeniskosten. Deze zaak sleepte begin 1686 nog steeds aan (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 228 v.-229 r.).

[525] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[526] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 7 v.

[527] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[528] MONBALLYU J., "'Van appellatiën ende reformatiën'", p. 254.

[529] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[530] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 150.

[531] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 148.

[532] MONBALLYU J., "'Van appellatiën ende reformatiën'", p. 255.

[533] ROPB. Deuxième série (1506-1700), deel 3, pp. 325-327.

[534] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[535] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 133.

[536] Zie deel 4, hoofdstuk I.

[537] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 140.

[538] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 150.

[539] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 8 r.-10 v.

[540] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 149-150.

[541] GILISSEN J. en MAGITS M., Historische inleiding, pp. 50-51.

[542] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[543] HUUSSEN A.H., "Moderne staatsvorming en wetgeving", p. 44.

[544] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 927.

[545] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[546] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 149.

[547] MONBALLYU J., Zes eeuwen strafrecht, p. 38.

[548] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 27.

[549] JANSSENS G., "De Tiende Penning van Alva", p. 43.

[550] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 150 v.-151 r.

[551] Voor de jaren 1577-1586 zijn er geen gegevens, aangezien er geen rekeningen van het rijgeld bewaard bleven.

[552] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1265-1276.

[553] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 58 r.

[554] ARA, Audiëntie, nr. 1799/4.

[555] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 34 r.

[556] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 65 v. Dit was bijvoorbeeld het geval eind 1551, begin 1552 na het overlijden van hoogbaljuw Lodewijk van Steelant (zie deel 2, hoofdstuk I).

[557] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 74 v.

[558] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 76 r.-v.

[559] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665.

[560] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 75 v.-76 v.

[561] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665.

[562] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 76 v.-78 r.

[563] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665.

[564] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 78 v.

[565] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 79 r.-v.

[566] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 2 v.

[567] SABR, Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas, zonder nummer.

[568] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 6 r.

[569] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665.

[570] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 11 v.

[571] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 14 r.

[572] MARTYN G., Het Eeuwig Edict, pp. 490-491.

[573] GILISSEN J. en MAGITS M., Historische inleiding, pp. 51-52.

[574] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 70 r. Vermoedelijk gaat het om de costumen die in 1546 door de lokale besturen waren goedgekeurd (zie supra). Het Hoofdcollege was met andere woorden niet geneigd om gebruik te maken van het Eeuwig Edict bij het redactiewerk. De ordonnantie gaf nochtans een opsomming van onderwerpen, was een leidraad voor bepaalde opties en bevatte wettelijk opgelegde regelingen (MARTYN G., Het Eeuwig Edict, p. 491).

[575] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1291.

[576] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 5 r.

[577] RAG, De Moerman d'Harlebeke, nr. 953.

[578] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 14 v.-15 r.

[579] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 16 r.

[580] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 18 v.

[581] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1784.

[582] MARTYN G., Het Eeuwig Edict, pp. 491-493.

[583] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 469, nr. 1667, nr. 1671, nrs. 1673-1676, nr. 1678 en nr. 2433.

[584] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1977, nr. 2081 en nrs. 2690-2692.

[585] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1668.

[586] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2258.

[587] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 97.

[588] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1535.

[589] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 470 en nr. 1536.

[590] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1595.

[591] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1672.

[592] MARTYN G., Het Eeuwig Edict, p. 63.

[593] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389.

[594] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2693.

[595] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1661.

[596] BUNTINX W., Het Transport van Vlaanderen, passim.

[597] BUNTINX W., Het Transport van Vlaanderen, deel 1, p. 92.

[598] BUNTINX W., Het Transport van Vlaanderen, deel 1, pp. 147-153.

[599] BUNTINX W., Het Transport van Vlaanderen, deel 2, pp. 337-339.

[600] BUNTINX W., Het Transport van Vlaanderen, deel 1, pp. 176-177.

[601] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, p. 41.

[602] ROPB. Deuxième série (1506-1700), deel 1, p. 403.

[603] Zijn zoon Joos van Steelant werd in 1517 hoofdschepen. Een andere zoon, Lodewijk, was van 1520 tot 1523 griffier en van 1523 tot 1529 en van 1532 tot 1552 hoogbaljuw van het Land van Waas.

[604] Over de familie van Steelant en over Lieven van Pottelsberghe, zie deel 4, hoofdstuk I.

[605] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, p. 47.

[606] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, p. 50.

[607] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2055.

[608] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, p. 58.

[609] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, pp. 14-16.

[610] BUNTINX W., "Het 'Reglement van den platten lande'", p. 162.

[611] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, pp. 16-17.

[612] ROPB. Deuxième série (1506-1700), deel 1, pp. 594-596.

[613] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1882-1884, p. 341.

[614] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, pp. 71-72.

[615] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, p. 69.

[616] ARA, Audiëntie, nr. 1653/1.

[617] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, p. 69.

[618] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[619] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, pp. 70-71.

[620] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 129 v.

[621] MADDENS N., "De transport van Vlaanderen. 1517-1631", pp. 697-698.

[622] BUNTINX W., "Het 'Reglement van den platten lande'", p. 162.

[623] MADDENS N., "De transport van Vlaanderen. 1517-1631", pp. 696-699.

[624] MADDENS N., "De transport van Vlaanderen. 1517-1631", p. 701.

[625] MADDENS N., "De transport van Vlaanderen. 1517-1631", pp. 701-702.

[626] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, p. 58.

[627] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 115.

[628] ROPB. Règne d'Albert et Isabelle (1597-1621), deel 1, pp. 631-639.

[629] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, pp. 60-61.

[630] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 24, ff. 14 r.-v.

[631] STABEL P. en VERMEYLEN F. (eds.), Het fiscale vermogen, pp. 176-179.

[632] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 663, f. 19 r.

[633] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 19 r. De brief werd naar de hoogbaljuw verstuurd, aangezien hij op dat moment ook erfachtig ontvanger was (zie verder in dit hoofdstuk).

[634] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1589.

[635] DE KRAKER A., "De ontwikkeling van het landschap", p. 38.

[636] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 19 r.

[637] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 22 v.

[638] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 71 r.-v.

[639] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 90 v.

[640] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 96 v. Het betrof onder andere Sint-Gillis (GO Vrasene-Sint-Gillis, nr. 781).

[641] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 58 v., f. 76 r., f. 81 r., ff. 82 v.-83 r. en f. 96 r. De afdrijf was het bedrijf van goederen die gelegen waren buiten de parochie waar de bedrijver woonde. De afdrijver diende de zetting van zijn bedrijf te betalen aan de parochie waar het goed gelegen was. Hij mocht evenwel de som aftrekken ("afdrijven") van de belasting die door zijn parochie geheven werd op de totaliteit van zijn bezit.

[642] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 663, f. 19 r.

[643] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1589.

[644] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 115 r.-116 r. Tegen het transport van 1628 was opnieuw protest gerezen bij een aantal parochies, waaronder opnieuw Sint-Gillis (GO Vrasene-Sint-Gillis, nr. 782).

[645] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 663, f. 19 v.

[646] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 24, ff. 199 r.-v.

[647] DE KRAKER A., "De ontwikkeling van het landschap", p. 38.

[648] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 29, ff. 141 r.-152 v. Enkel Sint-Niklaas, Haasdonk en Elversele betaalden in 1658 een kleiner aandeel dan in 1518.

[649] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[650] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[651] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 617. Het geld van de bede was bedoeld om een leger van 30.000 man op de been te brengen om de inval van koning Frans I van Frankrijk in Artesië het hoofd te kunnen bieden. Gent wilde enkel troepen leveren en deze zelf betalen.

[652] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 164 en MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, pp. 60-67.

[653] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[654] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 159.

[655] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 166.

[656] DECAVELE J., "Bestuursinstellingen", p. 279 en CHERRETE M., Historische ontwikkeling, p. 19.

[657] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, pp. 72-73.

[658] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1979.

[659] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 61 r.-v.

[660] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[661] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[662] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, pp. 76-79.

[663] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[664] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 5720.

[665] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, pp. 89-90.

[666] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 92.

[667] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[668] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[669] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, pp. 81-83.

[670] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 145.

[671] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, pp. 87-88.

[672] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[673] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[674] STABEL P. en VERMEYLEN F. (eds.), Het fiscale vermogen, p. 18.

[675] JANSSENS G., "De Tiende Penning van Alva", pp. 34-35.

[676] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 180.

[677] JANSSENS G., "De Tiende Penning van Alva", p. 36.

[678] STABEL P. en VERMEYLEN F. (eds.), Het fiscale vermogen, p. 21.

[679] JANSSENS G., "De Tiende Penning van Alva", pp. 38-40.

[680] CRAEYBECKX J., Alva's tiende penning, pp. 18-19.

[681] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1260-1261.

[682] CRAEYBECKX J., "De moeizame definitieve afschaffing", p. 93.

[683] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1263.

[684] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, pp. 166-167.

[685] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, pp. 158-163.

[686] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 175.

[687] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 188.

[688] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, pp. 204-207.

[689] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 211.

[690] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 280.

[691] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 289.

[692] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 2, pp. 329-331.

[693] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 642, ff. 248 v.-250 r. Het betrof Conrad Schetz van Grobbendonk, geboren in Antwerpen in 1553 en lid van de Raad van Financiën. Enkele maanden eerder was hij baron van Hoboken geworden (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 503-504).

[694] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 2, p. 337.

[695] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 2, p. 350.

[696] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 18 v.-19 r.

[697] FEYS E., De Geestelijkheid, pp. 165-167.

[698] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 9 r.-v.

[699] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 11 r.

[700] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 12 r.-v.

[701] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 13 v.-14 r.

[702] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 16 r.

[703] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 21 v.

[704] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 31 r.-v. en f. 50 r.

[705] FEYS E., De Geestelijkheid, pp. 117-118.

[706] ARA, Audiëntie, nr. 1915/4.

[707] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 642, f. 173 v.

[708] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 642, ff. 142 v.-148 r.

[709] GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1600, p. i.

[710] GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1600, p. v.

[711] GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1600, p. vii.

[712] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 7 v.

[713] DE FRENNE L, "Verzoening en herstel", p. 254.

[714] GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1600, p. xiv.

[715] GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1600, p. xvi.

[716] GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1600, pp. 55-56.

[717] GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1600, pp. 102-106.

[718] GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1600, p. lxxviii.

[719] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 642, ff. 223 r.-232 v.

[720] GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1600, p. cvi.

[721] Karel Filips van Croÿ, hoofd van Financiën (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 174).

[722] Filips van Croÿ, sinds 1599 lid van de Raad van State. In juli 1600 stuurden de aartshertogen hem naar koning Filips II om hem in te lichten over de dringende militaire noden in de Nederlanden (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 176-177).

[723] GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1600, pp. cix-cxiii en p. cxvii.

[724] GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1600, pp. cxxiii-cxxv. Zelfs tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw werd nog verwezen naar het belang van deze vergadering bij de totstandkoming van de akten van akkoord en acceptatie van de beden.

[725] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 10 r.-v.

[726] ARA, Audiëntie, nr. 1915/4.

[727] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 23 r. Van 1602 tot en met 1605 zijn er geen vermeldingen van deputaties naar de Staten in de resolutieboeken. De resoluties waren in deze periode nog vrij summier, hetgeen kan verklaren waarom hiervan geen melding gemaakt werd. Bovendien beperkte de inning van het schouwgeld het aantal uitzendingen.

[728] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 643, ff. 22 r.-23 r. en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 38 r.

[729] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 45 v.

[730] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 61 v.-62 r.

[731] Grondslag waarnaar iets is ingericht of wordt behandeld.

[732] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665.

[733] RABN, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, f. 3 v.

[734] RABN, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 16 r.-17 v.

[735] RAG, Kasselrij Oudenaarde, nr. 1129.

[736] Vooraf gemaakte berekening van onkosten, uitgaven, inkomsten enz. Synoniem: begroting.

[737] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 64 r.-v.

[738] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 66 v.

[739] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665.

[740] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 66 v.-67 r.

[741] RABN, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 28 v.-29 v.

[742] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 30 v.-31 r.

[743] Het betrof onder andere thesaurier-generaal Balthasar de Robiano (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 471) en Filips de Ayala, raadsheer en gecommitteerde van de Raad van Financiën (Idem, pp. 49-50). Beide mannen hadden voordien functies uitgeoefend in het stadsbestuur van Antwerpen.

[744] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 31 r.-34 v.

[745] RABN, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 27 r.-28 r.

[746] RABN, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 28 r.-v.

[747] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 36 v.-37 v.

[748] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 38 v.-39 r.

[749] De subalternen stelden dat er in Vlaanderen 547.000 bunders of 1.600.000 gemeten waren en dat op elk gemet 3 stuiver per jaar kon geïnd worden.

[750] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 60 v.-65 r.

[751] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 70 r.-v. en f. 72 v.

[752] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 74 v.-75 r.

[753] Ingevolge de ordonnantie van 24 februari 1541 was het voor de subalternen verboden om onderling overleg te plegen. Bovendien moesten ze steeds afzonderlijk hun adviezen indienen (zie eerder in dit hoofdstuk).

[754] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 80 r.-v.

[755] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 644, ff. 115 v.-117 r.

[756] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 69 r.-v.

[757] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 68 r.-v.

[758] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 69 v.

[759] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 74 v.

[760] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 75 r.-v.

[761] RAG, Kasselrij Oudenaarde, nr. 1129.

[762] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 76 v.

[763] RAG, Kasselrij Oudenaarde, nr. 1129.

[764] MADDENS N., "Bijlage", p. 549.

[765] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 79 v.

[766] RAG, Kasselrij Oudenaarde, nr. 1129. Willem Grysperre, geboren te Brugge ca. 1544, werd in 1576 raadsheer en advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen en in 1598 fiscaal raadsheer in de Geheime Raad. Op 18 december 1614 verkreeg hij een patentbrief, waardoor hij lid werd van de Raad van State (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 274). Joos Baltyn, eveneens afkomstig uit Brugge, werd in 1603 raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen en in 1610 procureur-generaal in de Grote Raad van Mechelen. Op 4 december 1614 werd hij bevorderd tot raadsheer en rekestmeester in deze Raad (Idem, p. 59). Beide heren hadden een link met kasselrijen. Willem Grysperre was de zoon van een pensionaris van het Brugse Vrije en Joos Baltyn was gedurende tien jaar pensionaris van de kasselrij Veurne. Het feit dat beiden in december 1614 promotie kregen, houdt ongetwijfeld verband met hun optreden als commissaris in datzelfde jaar.

[767] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 2 r.

[768] RAG, Kasselrij Oudenaarde, nr. 1129.

[769] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 2 v.-3 r.

[770] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 110, ff. 68 v.-73 r.

[771] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 3 r.

[772] FEYS E., De Geestelijkheid, p. 204.

[773] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 47 r.-v.

[774] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 631.

[775] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 31 r.

[776] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665.

[777] RAG, Kasselrij Oudenaarde, nr. 945.

[778] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 631.

[779] RAG, Kasselrij Oudenaarde, nr. 945.

[780] MADDENS N., "Bijlage", p. 549. Criterium dit keer was de opbrengst van het bestiaalgeld en het maalderijrecht, wat nog meer nadelig was voor de kasselrijen. Zij protesteerden hiertegen herhaaldelijk en werden daarbij gesteund door het Brugse Vrije. Uit deze protesten zou uiteindelijk het transport van 31 juli 1631 ontstaan. Er is in het archief van het Hoofdcollege geen spoor terug te vinden van een deelname aan dit protest.

[781] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 28 v. en ff. 31 r.-v.

[782] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 37 r.

[783] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 42 r., f. 45 r. en f. 50 r.

[784] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 54 v. en f. 56 r.

[785] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 61 v.

[786] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, passim.

[787] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 26 r. en f. 28 r. De lokale besturen wilden zich aansluiten bij de meerderheid van de kasselrijen, op voorwaarde dat de kasselrij zou ontslagen worden van dijk- en fortificatiewerken en dat de kosten terugbetaald zouden worden.

[788] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 717. De akte dateert van 20 september 1620.

[789] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 31 r.-v. Enkele dagen eerder had het Hoofdcollege de toelating gekregen om de oude landaccijns te innen in de enclaves van de vazalparochies in de Keure (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 58).

[790] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 39 v. Wellicht is er een verband met de beslissing van de regering van 26 maart 1621 om de oude landaccijns toch niet te laten innen in de enclaves van de vazalparochies. Ook de vooropgestelde accijns op vlas zou niet geïnd worden (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 61).

[791] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2718.

[792] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 44 r. De ordonnantie van 22.000 gulden betrof een compensatie voor het Land van Waas die door de aartshertogen was toegestaan (zie infra).

[793] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2719.

[794] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 3012.

[795] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 390-391, passim.

[796] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 114 r.-v.

[797] MADDENS N., "Bijlage", p. 549.

[798] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 390-391, passim.

[799] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 137 r.

[800] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2898.

[801] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 134 v.

[802] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 390-391, passim.

[803] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 391-392, passim.

[804] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 104 v.

[805] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 106 v., f. 114 r. en f. 118 r.

[806] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, passim.

[807] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 8 v.

[808] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 392-395, passim.

[809] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 50 r. en nr. 393, ff. 18 v.-19 r.

[810] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 45 v.-46 r. Niet toevallig waren deze uitgaven dezelfde als deze waarvoor in 1660 en 1661 terugbetaling geëist werd in ruil voor de goedkeuring van de lopende bede.

[811] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 87 r. Dit bedrag was op 10 juli 1664 uitgezonden.

[812] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 91 r.

[813] Aan een ander het gebruik, de eigendom enz. (van iets) toekennen. In voorkomend geval: aan het platteland de plicht tot betalen van de beden toekennen.

[814] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 92 v.

[815] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 95 r.

[816] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 95 v.

[817] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 96 v.-97 r.

[818] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 99 r.

[819] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 109 v.

[820] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 115 v.-116 r.

[821] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 119 r.

[822] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 120 r.

[823] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 122 v.

[824] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 125 v.-126 r.

[825] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 132 r.-v.

[826] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 133 v.-134 r. Er waren dit keer zeven kasselrijen betrokken, tegenover vier in 1664-1665.

[827] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 14 r.

[828] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 132 r. en f. 133 r.

[829] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 135 r.

[830] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 4 r.-v.

[831] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 28 r.

[832] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 30 v.-31 v.

[833] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 33 r.-v. Over de uitkoop van garnizoenen, zie hoofdstuk III.

[834] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 34 v.-35 r.

[835] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 392-395, passim.

[836] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 23 v.

[837] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 43 v.

[838] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 3 v.-4 r. en f. 5 v.

[839] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 33 v.

[840] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 52 r. en RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 155, ff. 9 r.-v. en ff. 18 r.-21 r.

[841] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 155, ff. 22 r.-23 v.

[842] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 133 v.-134 r.

[843] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 136 r.

[844] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 137 r.-v.

[845] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 138 r.

[846] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 1 r.

[847] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 3 v.

[848] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 51 v.

[849] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 52 v.-53 r.

[850] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 81 r.-v. en f. 92 r.

[851] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 97 v.-98 r.

[852] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 21 v.

[853] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 22 r.

[854] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 396-399, passim.

[855] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 151 r.

[856] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 157 v.-158 v., ff. 160 r.-161 r. en f. 162 r.

[857] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 13 v.-17 v.

[858] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 241 v., f. 242 v. en f. 243 v. en nr. 403, ff. 77 v.-78 r.

[859] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 86 v.-87 r., f. 97 r., f. 101 v. en f. 109 r.

[860] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 44 v.-45 r. en f. 46 r.

[861] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 25 r.-v.

[862] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, ff. 135 r.-136 r.

[863] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, ff. 187 v.-188 v.

[864] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, ff. 229 r.-v. en ff. 231 v.-233 v.

[865] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, ff. 3 r.-v.

[866] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, ff. 34 v.-35 v. en nr. 1085.

[867] ARA, Audiëntie, nr. 2332/6.

[868] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 406-411, passim en ARA, Audiëntie, nr. 2332/6.

[869] DE SCHRYVER R., Jan van Brouchoven, p. 106.

[870] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1088.

[871] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 3878a. Een afschrift van dit charter bevindt zich in RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1560.

[872] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 5943.

[873] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 105.

[874] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 447. De precieze omschakeling valt niet te achterhalen, aangezien enkel de rekeningen van Kerstmis 1536 - Sint-Jansmis 1537 (door Servaas) en Kerstmis 1538 - Sint-Jansmis 1539 (door Marc) bewaard bleven.

[875] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 106.

[876] Jan de Neve en Livina van Steelant waren neef en nicht, aangezien hun respectievelijke vader (Boudewijn de Neve) en moeder (Catharina de Neve) broer en zus waren (zie deel 4, hoofdstuk I).

[877] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 38 r.

[878] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 5721.

[879] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1814 en KW, Familie Vilain XIIII, nr. 4465.

[880] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 43 r.

[881] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 278.

[882] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 4466, nr. 4469 en nr. 2997a.

[883] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1253.

[884] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 40 en nr. 19, ff. 17 v.-18 r.

[885] ARA, Grote Raad der Nederlanden te Mechelen. Processen. Beroepen uit Vlaanderen. Ordinaris processen, nr. 889.

[886] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 2997l.

[887] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1259.

[888] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 2997c.

[889] JANSEN R., Servaas van Steelant, p. 30 en KW, Familie Vilain XIIII, nr. 4468.

[890] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 2997d. Wellicht betreft het Michiel de Backere (zie verder in hoofdstuk III).

[891] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 3 r.

[892] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 621.

[893] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 523, nrs. 525-526, nr. 528, nr. 530, nr. 568, nrs. 627-628, nr. 631, nr. 640 en nr. 644.

[894] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 520, nr. 524, nr. 529, nr. 531, nr. 548, nr. 637, nr. 639, nr. 642, nr. 707, nrs. 711-713, nr. 732 en nr. 1104.

[895] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 448.

[896] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 3022a.

[897] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 60 v.-70 r. (het betreft slechts twee folio's wegens foutieve nummering).

[898] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 565 en nrs. 735-772.

[899] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 78 r.

[900] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 567, nrs. 1498-1499 en nr. 1533.

[901] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 95 r.

[902] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 776.

[903] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 782-783, nr. 787, nrs. 791-792, nr. 794, nr. 804, nr. 807, nr. 816, nrs. 819-820, nr. 837, nrs. 850-851, nrs. 859-860, nr. 865, nr. 872, nr. 917, nr. 937, nr. 940, nr. 1075, nrs. 2520-2525 en nr. 3656.

[904] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 906-907, nr. 948, nrs. 951-952, nr. 960, nrs. 962-963, nr. 968, nrs. 974-975, nrs. 979-982, nrs. 985-987. Hij was een zoon van griffier Jan Ramont (zie deel 4).

[905] .

[906] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 29 v.-30 v.

[907] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 18 v. en f. 28 v.

[908] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 76 r.

[909] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 79 v.-80 r.

[910] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 16383 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 80 v.

[911] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 102 r.-v.

[912] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 111 v.

[913] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 16 v.

[914] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 80 r.

[915] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 68 r.

[916] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 16383.

[917] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 3 v.

[918] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 4 r.-5 v.

[919] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 6 v.-7 v.

[920] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 10 r.-12 v.

[921] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 14 r.-v. Het betrof Filips François du Faing, zoon van soeverein-baljuw Gilles du Faing. Hij was raadsheer van de Raad van Luxemburg, gedeputeerde van de edelen in de Staten van Luxemburg en tafelheer van de kardinaal-infant. Zijn heerlijkheid Hasselt (Ophasselt bij Geraardsbergen) werd in 1661 tot graafschap verheven (VAN GELDER K., Tussen veel vuren, pp. 208-209).

[922] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 55 v.-56 r.

[923] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 58 r.-59 r.

[924] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 78 v.-79 r.

[925] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 30 r.-v. Dit was een uitkoopcontract afgesloten tussen de vorst en de Staten van Vlaanderen betreffende de uitkoop van het hele gewest.

[926] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 41 r.-v.

[927] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 43 v.-44 r.

[928] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 45 r.-46 v.

[929] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 56 r. en f. 62 r. Nochtans was dit recht vastgelegd in de costumen van het Land van Waas (zie deel 2, hoofdstuk I).

[930] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 69 v.

[931] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 90 v.

[932] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 93 r.

[933] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 22 v.

[934] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 39 v. en ff. 52 r.-v.

[935] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 16617 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 173 r.

[936] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 125 v.

[937] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 132 v.

[938] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 156 v.

[939] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 164 v.

[940] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 5 v.-6 r.

[941] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 35 r.-v.

[942] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 120 r. en f. 156 v.

[943] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 410-411, passim.

[944] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3039.

[945] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[946] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[947] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 12. Uitgegeven in SERRURE C.P., De weerbare mannen van het Land van Waes in 1480, 1552 en 1558, Gent, 1861 (Maetschappy der Vlaemsche Bibliophilen, 3e serie, nr. 6).

[948] ARA, Audiëntie, nr. 1653/1.

[949] DE SMIDT J.Th., STRUBBE Eg.I. en VAN ROMPAEY J. (eds.), Chronologische lijsten, deel 5, p. 281.

[950] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 702.

[951] ARA, Audiëntie, nr. 1711/1.

[952] DECAVELE J., De dageraad, deel 1, pp. 91-92 en p. 105.

[953] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, pp. 83-84.

[954] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 177.

[955] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", p. 47. Zie ook VAN DE WIELE J., Bijdrage tot de kennis van de inquisitie, waarin weinig gevallen in het Waasland vermeld worden.

[956] DECAVELE J., De dageraad, deel 1, p. 638.

[957] DECUYPER P., Verbanning, onthoofding, p. 332.

[958] VAN DE WIELE J., "De overheidspolitiek", p. 421.

[959] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, pp. 173-174.

[960] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2092 en VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, pp. 70-71. In verband met het Eedverbond, zie JANSSENS G. Brabant in het verweer, pp. 115-116.

[961] JANSSENS G., "De Tiende Penning van Alva", p. 27.

[962] PARKER G., The Army of Flanders, pp. 231-232.

[963] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2092. In augustus 1567 kwamen onder leiding van de hertog van Alva Italiaanse tercios aan in de Zuidelijke Nederlanden (GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, p. 49). Een tercio of regiment werd aangevoerd door een kampmeester of maestro de campo en bestond uit compagnieën van honderd à driehonderd soldaten, aangevoerd door kapiteins (ROOMS E., De organisatie, p. 83 en p. 87). De aanwezigheid van troepen zorgde voor een verstoring van het evenwicht tussen vraag en aanbod en bijgevolg voor een stijging van de voedselprijzen (ROOMS E., De organisatie, p. 6).

[964] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 177.

[965] JANSSENS G., "De Tiende Penning van Alva", pp. 29-31.

[966] Hij was een kleinzoon van Paul Hauwe, hoofdschepen van 1533 tot 1542, en een broer van Adriaan Hauwe, hoofdschepen van 1574 tot 1581 en van 1584 tot 1593 (zie deel 4, hoofdstuk II).

[967] DECUYPER P., Verbanning, onthoofding, pp. 79-80.

[968] JANSSENS G., "De Tiende Penning van Alva", p. 32. Lamoraal I van Gavere was stadhouder van Vlaanderen en Artesië; Filips II van Montmorency was lid van de Raad van State. Beide mannen waren ridder van het Gulden Vlies.

[969] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, p. 98.

[970] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1258.

[971] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1260.

[972] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, pp. 183-184. Over de watergeuzen, zie: DE KRAKER A., "De woelingen der watergeuzen". De archiefkoffer werd naar het Hof Te Voorde gebracht. Dit was een heerlijkheid in Sint-Pauwels, die toebehoorde aan griffier Cornelis de Neve (TROMMELMANS J., "Lotgevallen", p. 8).

[973] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 185. De soldaten van Oranje hadden de stad op 6 september 1572 ingenomen (JANSSENS G., Brabant in het verweer, p. 175).

[974] ARA, Audiëntie, nr. 1711/2.

[975] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1261.

[976] De situatie in het Waasland verschilde bijgevolg in sterke mate van de toestand in de Vier Ambachten, waar vanaf 1572 burgerwachten ingezet werden tegen de watergeuzen (DE KRAKER A., "De woelingen der watergeuzen", pp. 107-118).

[977] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1261. Eecke was een medewerker van de graaf van Roeulx (DE KRAKER A., "De woelingen der watergeuzen", passim).

[978] ARA, Audiëntie, nr. 1711/2. In de stad Hulst waren vanaf 1572 tot eind 1576 permanent soldaten gelegerd (DE KRAKER A., "De woelingen der watergeuzen", pp. 126-137).

[979] Reeds in 1572 werd beslist om dit fort te bouwen. Het moest plaats bieden aan honderd soldaten en vijf à zes stukken geschut. Ingenieur Jacques van Oyen werd belast met de bouw. Aangezien hij de plaats ongeschikt vond en de kostprijs te hoog, werden de plannen begin 1573 voorlopig terzijde geschoven. In uitvoering van het bevel van Requesens op 23 maart 1575 werd de graaf van Roeulx met de bouw van het fort belast. Kapitein Francisco de Aldana had de superintendentie over de werken en voerde het bevel over de soldaten ter bescherming van de werkzaamheden (DE KRAKER A., "De woelingen der watergeuzen", pp. 140-148).

[980] Bundel rijshout, gebruikt als bekledingsmiddel bij dijkwerken enz.

[981] Het betreft Francisco de Moncada, tweede graaf en eerste markies van Aytona (1532-1594). Hij was een medestander van Requesens. Het feit dat hij werd ingeschakeld, toont aan dat de steun van het middenkader in de Zuidelijke Nederlanden van groot belang was voor Spanje.

[982] ARA, Audiëntie, nr. 1711/2.

[983] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1822.

[984] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2376.

[985] ARA, Audiëntie, nr. 1711/2. Deze leveringen kaderden in de belegering van de vestingstad Zierikzee onder leiding van Christóbal de Mondragón.

[986] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1264.

[987] ARA, Audiëntie, nr. 1711/2. In het verzoekschrift wordt vermeld dat de contributie reeds twee maanden geëist werd. Aangezien de apostille van 12 januari 1574 dateert, werd de contributie vermoedelijk sinds november 1573 geëist. De nieuwe landvoogd Luis de Requesens kwam op 17 november 1573 aan in Brussel (JANSSENS G., Brabant in het verweer, p. 208).

[988] GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, p. 110.

[989] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1090 en nr. 1893.

[990] ARA, Audiëntie, nr. 1711/2. Over de financiële problemen ten tijde van Requesens, zie JANSSENS G., Brabant in het verweer, pp. 263-265.

[991] Bedoeld wordt landvoogd Luis de Requesens, die groot-commandeur van Castilië en commandeur van Malta was.

[992] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 963.

[993] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1093.

[994] ARA, Audiëntie, nr. 1711/3. Filips II had bij decreet van 24 maart 1576 de Raad van State benoemd tot gouverneur-generaal ad interim (JANSSENS G., "Brabant strijdt voor de vrede", p. 64).

[995] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 963.

[996] ARA, Audiëntie, nr. 1711/3.

[997] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, pp. 152-154 en JANSEN R., Servaas van Steelant, pp. 43-44.

[998] Deze conflicten hielden verband met de aanstelling van Nicolaas Triest tot hoofdschepen (deel 2, hoofdstuk I), de inning van de ommestellingen in de Generaliteit (deel 2, hoofdstuk II), het manen van de Hoge Vierschaar door de stadhouder (deel 3, hoofdstuk I) en het leveren van haver en stro aan de hoogbaljuw (zie verder in dit hoofdstuk).

[999] ARA, Audiëntie, nr. 1725/4. Blijkens een brief van het Antwerpse stadsbestuur aan de Antwerpse gedeputeerden te Brussel hadden de rebellen op de Schelde vóór Lillo zes schepen met ongeveer duizend man liggen (JANSSENS G., Brabant in het verweer, p. 281). Over de ruiters van Juan de Falconetta, zie DE KRAKER A., "De woelingen der watergeuzen", pp. 150-152.

[1000] GACHARD L.P. (ed.), Correspondance de Philippe II, deel 4, pp. 288-289.

[1001] ARA, Audiëntie, nr. 1725/4.

[1002] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1093.

[1003] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 8952.

[1004] VAN DEN BOGAERDE A.J.L., Het distrikt St. Nikolaas, deel 2, p. 194.

[1005] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 580.

[1006] Willem van Blois, heer van Trélon, was vanaf 1571 actief als watergeus. Hij was één van de aanvoerders van de watergeuzen die op 1 april 1572 het stadje Brielle innamen. Zie hierover: DE MEIJ J.C.A., De watergeuzen, pp. 92-96. Van 1574 tot 1576 was hij als generaal van de artillerie in dienst van de Spaanse vorst; nadien vervulde hij dezelfde functie voor de opstandelingen (SWART E., Krijgsvolk, p. 262).

[1007] . Van Dorp en de Rycke waren naar de graaf van Roeulx en de Staten van Vlaanderen gezonden om toenadering te zoeken tot de andere gewesten. Dit contact zou op 8 november 1576 leiden tot de Pacificatie van Gent (zie infra). Pieter de Rycke was de voormalige pensionaris van de kasselrij.

[1008] . Na de vrijlating van de leden van de Raad van State in september 1576 riep de Raad de Staten-Generaal bijeen. Voortaan zou de Staten-Generaal de regering leiden (BAELDE M. en VAN PETEGHEM P., "De Pacificatie", pp. 18-19).

[1009] DE SCHEPPER H., De Kollaterale Raden, deel 1, p. 133 en p. 148.

[1010] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1093. Maximiliaan Vilain was begin 1576 door Requesens benoemd tot lid van de Raad van State. Hij eiste het vertrek van de Spanjaarden uit de Nederlanden (BAELDE M. en VAN PETEGHEM P., "De Pacificatie", pp. 17-18).

[1011] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 8952.

[1012] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1093.

[1013] F. González de León wees erop dat 1576, toen Sancho Dávila de Spaanse Furie in gang zette, het moment was waarop de Spaanse koning het dichtst kwam bij het verlies van controle over zijn leger (GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, p. 380).

[1014] BAELDE M. en VAN PETEGHEM P., "De Pacificatie", pp. 25-29.

[1015] VAN PETEGHEM P., "Vlaanderen in 1576", pp. 356-357.

[1016] DECUYPER P., Verbanning, onthoofding, p. 94.

[1017] VAN PETEGHEM P., "Vlaanderen in 1576", p. 349 en n. 129.

[1018] BAELDE M. en VAN PETEGHEM P., "De Pacificatie", p. 25 en p. 35.

[1019] GACHARD L.P. (ed.), Correspondance de Philippe II, deel 5, p. 17.

[1020] Lid van de Raad van State en vertrouwensman van Filips II. Na de arrestatie van diverse leden van de Raad van State op 4 september 1576 trok hij alle macht tot zich en beschouwde zich als hoofd van de Raad van State (JANSSENS G., "Brabant strijdt voor de vrede", p. 64 en pp. 68-69).

[1021] GACHARD L.P. (ed.), Correspondance de Philippe II, deel 5, p. 67.

[1022] .

[1023] en

statengeneraal/#1OR:134.

[1024] ARA, Audiëntie, nr. 1725/4.

[1025] ARA, Audiëntie, nr. 1725/5.

[1026] ARA, Audiëntie, nr. 1725/4.

[1027] Over de relatie tussen deze familie en de familie van Steelant, zie deel 4, hoofdstuk II.

[1028] ARA, Audiëntie, nr. 1725/4.

[1029] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1264.

[1030] ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nr. 14481. Desondanks werd de baljuwsrekening pas afgesloten op 16 december 1576. De rekening van zijn opvolger start op 17 december 1576 (ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nr. 14482).

[1031] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 4493 en ADN, Chambre des Comptes de Lille, nr. 52, ff. 206 r.-208 r.

[1032] Dit was een onderschatting van formaat, aangezien aan het bezit van de heerlijkheid Wissekerke de ontvangst van de beden in het Land van Waas verbonden was.

[1033] ARA, Audiëntie, nr. 1725/4.

[1034] ARA, Audiëntie, nr. 1725/5.

[1035] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 4472b.

[1036] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 40.

[1037] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1820. Wellicht betreft het Antoon Schoorman, die advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen was (VERHAEGHE C., De benoeming, p. 98). Balthasar van der Beken was advocaat in de Raad van Vlaanderen (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 64.)

[1038] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, pp. 153-154 en VAN DEN BOGAERDE A.J.L., Het distrikt St. Nikolaas, deel 2, p. 195.

[1039] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 4473.

[1040] SOENENS E., Momentopname, pp. 38-39.

[1041] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", p. 75. De zusters van Rozenberg behoorden tot de orde van Sint-Augustinus. De abdij werd gesticht in 1238 (Monasticon belge. Tome VII, deel 4, pp. 749-759).

[1042] BLOCKMANS W., "De tweekoppige draak", pp. 27-28.

[1043] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, pp. 198-200.

[1044] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2090. De originele verklaringen van de lokale besturen zijn terug te vinden in RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 676.

[1045] SOENENS E., Momentopname, p. 94.

[1046] SOENENS E., Momentopname, p. 87.

[1047] SOENENS E., Momentopname, p. 83.

[1048] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, p. 202.

[1049] ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nr. 14483.

[1050] Zie deel 4.

[1051] JANSEN R., Servaas van Steelant, pp. 61-63.

[1052] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", p. 47.

[1053] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 676.

[1054] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, pp. 203-207.

[1055] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 676.

[1056] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 40.

[1057] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 676.

[1058] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 40.

[1059] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 676.

[1060] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 40.

[1061] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 676.

[1062] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 5730. Michiel de Backere stond in contact met Willem van Oranje (JANSSENS G., "Brabant strijdt voor de vrede", p. 68).

[1063] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1981.

[1064] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 176.

[1065] Zie deel 4, hoofdstuk II.

[1066] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1897. In ieder geval werden geen gematigde katholieken in het Staatse bestuur gehandhaafd, zoals bijvoorbeeld wel gebeurde in Hulst tussen 1591 en 1596 (GROENVELD S., "In de frontlinie", p. 22).

[1067] .

[1068] VERHAEGHE C., De benoeming, p. 64.

[1069] Zie deel 4, hoofdstuk II.

[1070] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 106, f. 40 r.

[1071] KERVYN DE VOLKSLAERSBEKE P. en DIEGERICK J. (eds.), Documents historiques, deel 2, pp. 291-292.

[1072] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 658.

[1073] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1829.

[1074] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2. Het feit dat Joos de Neve deze brief doorstuurde naar Brussel, getuigt ervan dat alvast hij niet langer akkoord ging met de gevolgde weg.

[1075] NA, Collectie Van Dorp, nr. 115 en nr. 226.

[1076] . De Abdij van Sint-Bernard-op-de-Schelde was een cisterciënzerabdij, die gesticht werd in 1246 (Monasticon belge. Tome VIII, deel 1, pp. 31-79).

[1077] VAN GOETHEM H., "Vrasene en Sint-Gillis-Waas", pp. 277-278. Dit was geen unicum: in de kasselrij Ieper vonden voorlopige inkwartieringen al plaats in het najaar van 1582 (VAN DER ESSEN L., Alexandre Farnèse, deel 3, pp. 101-102).

[1078] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1817.

[1079] .

[1080] GROENVELD S., Het Twaalfjarig Bestand, p. 17.

[1081] GUILLEMYN E., De Vrijbuiters, pp. 31-32.

[1082] VAN DER ESSEN L., Alexandre Farnèse, deel 3, pp. 164-166.

[1083] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 135 v.-136 r.

[1084] ARA, Audiëntie, nr. 1827/4.

[1085] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, p. 245.

[1086] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 136 r.

[1087] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1761.

[1088] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 136 v.

[1089] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 1 r.

[1090] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 929 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 136 v.-137 r.

[1091] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 1 r.

[1092] Dit punt leek van groot belang. De hoogbaljuw vergaderde op 16 november 1583 met vertegenwoordigers van Doel over de export naar de Republiek (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 4 r.).

[1093] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2.

[1094] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 1 v. De Italiaan Basta schreef onder andere een boek over de cavalerie: Govierno de la Caballeria Ligera (GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, p. 142).

[1095] ARA, Audiëntie, nr. 1827/4.

[1096] ARA, Audiëntie, nr. 728, ff. 327 r.-v. Jan Lautens werd in 1563 ontvanger van de tol van Biervliet en in 1578 lid van de Rekenkamer van Vlaanderen (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 340).

[1097] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 5 r.

[1098] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 13 v.

[1099] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 30 v.

[1100] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 52 r.

[1101] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 8 v.

[1102] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 30 v.

[1103] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1673.

[1104] PARKER G., The Army of Flanders, pp. 240-241.

[1105] Dit blijkt zowel uit het memorieboek van Servaas van Steelant (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381) als uit de briefwisseling met de hoogbaljuw in het archief van de Audiëntie (ARA, Audiëntie, nr. 1827/4).

[1106] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 1 r.

[1107] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 3 v.

[1108] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 49 r.

[1109] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 52 r. Robert van Melun was generaal van de cavalerie. Van 1577 tot 1579 was hij in dienst van de opstandelingen (SWART E., Krijgsvolk, p. 264).

[1110] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 60 v.-61 r.

[1111] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2.

[1112] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2.

[1113] VAN DER ESSEN L., Alexandre Farnèse, deel 4, p. 1.

[1114] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 61 r.-67 v.

[1115] VAN DER ESSEN L., Alexandre Farnèse, deel 4, pp. 6-7. Een maand later volgde de overgave van Gent.

[1116] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 7 r.-12 v.

[1117] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 13 v.-19 r.

[1118] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 14 v. en f. 16 r.

[1119] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 17 r. en THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 272. Grusset was een broer van Jean Richardot (zie infra).

[1120] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 15 r.

[1121] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 42 r.-43 v. De begrafenis werd geleid door de bisschop van Brugge, die van zijn bezoek gebruik maakte om de kerken van Bazel en Kruibeke opnieuw te wijden.

[1122] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 60 v.-61 r.

[1123] .

[1124] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 62 v.- 66 v.

[1125] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 68 r.-v.

[1126] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 73 r.-74 v.

[1127] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 929.

[1128] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1819.

[1129] VAN GOETHEM H., "Vrasene en Sint-Gillis-Waas", p. 274.

[1130] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 4479.

[1131] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 6 r.

[1132] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 7 r.

[1133] ARA, Audiëntie, nr. 1827/4.

[1134] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 9 v.

[1135] RAG, Familie De Moerman d'Harlebeke, nr. 930.

[1136] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 11 r.

[1137] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 12 r.

[1138] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 19 v.

[1139] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1821.

[1140] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 36 v. Nicolaas Damant werd in 1564 buitengewoon en in 1568 gewoon raadsheer in de Raad van Brabant. In 1583 promoveerde hij tot raadsheer en rekestmeester in de Geheime Raad. In 1584 werd hij voorzitter van de Raad van Vlaanderen, maar reeds op 13 juni 1585 stelde Alexander Farnese hem aan tot kanselier van Brabant. Na een verblijf in Spanje werd hij in 1587 raadsheer van State en in 1588 lid van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 182-183).

[1141] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 137 v.

[1142] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 40 r.

[1143] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 41 v.

[1144] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 44 r.-v.

[1145] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2.

[1146] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 51 r.

[1147] Voorschriften of regels zeer stipt volgend.

[1148] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2.

[1149] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 62 v.

[1150] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 70 v. De rekening bevindt zich in KW, Familie Vilain XIIII, nr. 5738.

[1151] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2.

[1152] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2.

[1153] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 80 r.

[1154] Meer informatie hierover kan men terugvinden in COOLS H., 1584-1585. Tussen reus en geus. Het Land van Beveren en het beleg van Antwerpen (Beveren, 1985) en VAN GOETHEM J., De rol van het Land van Waas in het beleg van Antwerpen (onuitgegeven masterscriptie Universiteit Gent, 2010).

[1155] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 75 r.

[1156] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 77 r. Afpeilen is met een peilstok het bodemverloop bepalen.

[1157] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 85 r.

[1158] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 91 v.

[1159] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 97 r.

[1160] STOCKMAN P. en EVERAERS P., 'Frontier Steden en Sterckten', pp. 93-94.

[1161] De blokkade van de Schelde wordt expliciet vermeld in het memorieboek: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 116 r.

[1162] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 124 v. en f. 125 v. Bij deze laatste aanval kwam de markies van Roubaix, die in deze periode het opperbevel had over de Spaanse troepen op de Linkeroever, om het leven.

[1163] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 126 r.

[1164] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 124 v.

[1165] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 80 v.

[1166] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 88 v.

[1167] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 99 r.-v.

[1168] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 101 v. en f. 121 r.

[1169] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 89 r.

[1170] THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 360-361.

[1171] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 93 r.

[1172] THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 464-465. Richardot had een belangrijk element gemeen met Servaas van Steelant, aangezien hij niet don Juan volgde naar Namen, maar in Brussel bleef bij aartshertog Matthias. In 1579 keer hij terug op zijn beslissing en koos partij voor Filips II.

[1173] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 90 v.

[1174] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 106 r.

[1175] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 102 r. Jan van der Burch was in 1566 gehuwd met Margaretha de Diacetto, telg uit een Florentijnse koopmansfamilie (DE SCHEPPER H., De Kollaterale Raden, deel 2, pp. 253-257). Zonder twijfel was zij verwant aan de eveneens Florentijnse Leonarda de Diacetto, waarmee hoogbaljuw Servaas van Steelant in 1564 in het huwelijk trad. Ook later waren er nog contacten tussen beide heren. Op 1 juni 1590 stuurde de hoogbaljuw aan Jan van der Burch een felicitatiebrief naar aanleiding van de promotie van zijn zoon Hendrik Carolus (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 65 v.).

[1176] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 145 v.

[1177] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 147 r.-149 r.

[1178] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 151 r.

[1179] VAN DER ESSEN L., Alexandre Farnèse, deel 4, p. 117.

[1180] VAN DER ESSEN L., Alexandre Farnèse, deel 4, pp. 121-122.

[1181] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 154 v.

[1182] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 158 r.

[1183] STOCKMAN P. en EVERAERS P., 'Frontier Steden en Sterckten', p. 95.

[1184] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 159 r.

[1185] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 142 r.-v.

[1186] Dit blijkt uit een ongedateerd verzoekschrift, vermoedelijk uit 1588, waarin gevraagd werd om de termijn van drie jaar met minstens één jaar te verlengen (ARA, Audiëntie, nr. 1799/4). Men sprak van "brieven van atterminatie", hetgeen uitstel van betaling tot een later tijdstip betekent.

[1187] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1213.

[1188] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 92 v.

[1189] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 93 v.

[1190] Het octrooi bleef niet bewaard. Op 10 december 1584 echter schreef de ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen een kwitantie voor de betaling van een bedrag door de kasselrij uit erkentelijkheid voor de toekenning van een octrooi (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2733) en op 11 december 1584 schreef de hoogbaljuw een brief aan de hoofdschepenen in verband met de vijfde penningen (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 95 r.). Het belangrijkste bewijs voor het bestaan van deze bijkomende vijfde penningen zijn de rekeningen ervan (Hoofdcollege Land van Waas, nr. 536 en nr. 1883).

[1191] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 143 v. Op diezelfde 2 februari 1585 hadden de hoogbaljuw en hoofdschepen Jan van Steelant een persoonlijk onderhoud met Farnese (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 109 v.).

[1192] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 98 r.-100 r.

[1193] RAG, Familie De Moerman d'Harlebeke, nr. 922.

[1194] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1817.

[1195] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 108 r.

[1196] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1824.

[1197] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 484.

[1198] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 590.

[1199] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 484.

[1200] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 484.

[1201] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 150 r.

[1202] ARA, Audiëntie, nr. 1799/3.

[1203] JACOBS E., De militaire bezetting, p. 31.

[1204] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, passim.

[1205] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 115 v.

[1206] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 41 v. en f. 65 r.

[1207] AUDENAERT S., Het familiearchief ... de Visscher de Celles, deel 1, p. 30.

[1208] ARA, Audiëntie, nr. 1799/4.

[1209] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 52 r.

[1210] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 92 r.

[1211] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, ff. 167 v.-171 v.

[1212] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, ff. 174 r.-175 v.

[1213] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, ff. 177 r.-194 v.

[1214] DE KRAKER A., "De Tachtigjarige Oorlog", p. 10.

[1215] Bij de vrijbuiterij was het de Staatse garnizoenskapiteins toegestaan zich op eigen risico in het Spaanse gebied te wagen en de hand te leggen op de goederen van bepaalde personen, die aan Staatse zijde in een kwade reuk stonden. Om te voorkomen dat dorpen tijdens een Staatse strooptocht volledig zouden worden platgebrand, werden dorpen die de Spaanse zijde hielden, gedwongen een maandelijks bedrag te betalen. Dit was de zogenaamde brandschatting of contributie. Pas na de verovering van de stad en het ambacht Hulst werd de bevoegde commissaris Charles Everwijn in staat gesteld om de brandschatting in Oost-Vlaanderen te organiseren. Zijn uitvalsbasis was Hulst, vanwaaruit hij tot ver voorbij Gent en Dendermonde kon opereren (DE KRAKER A., "De Tachtigjarige Oorlog", pp. 9-10).

[1216] PICEU T., 'Oorloghe zonder stryd', p. 200 en p. 390. De brandschatting in West-Vlaanderen werd georganiseerd vanuit Oostende door Michiel Everwijn, die net als Charles Everwijn een Vlaamse banneling te Middelburg was (DE KRAKER A., "De Tachtigjarige Oorlog", p. 9).

[1217] GUILLEMYN E., De Vrijbuiters, pp. 103-104.

[1218] ARA, Audiëntie, nr. 1799/4.

[1219] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 182 r.

[1220] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 188 r.

[1221] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 160 r.-v.

[1222] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 162 r.-167 r., ff. 167 v.-169 r., f. 177 v., f. 183 r. en f. 191 v.

[1223] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 20 r.

[1224] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 41 v.

[1225] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, passim.

[1226] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, ff. 92 r.-v.

[1227] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 151 r.

[1228] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 156 r.

[1229] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, ff. 155 r.-159 v.

[1230] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, ff. 174 r.-179 v.

[1231] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, ff. 155 r.-156 r.

[1232] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, ff. 210 v.-216 r. Het memorieboek eindigt in september 1591.

[1233] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 166 v.-167 r.

[1234] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 167 r.-v.

[1235] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, ff. 183 v.-191 v. Het enthousiasme in het Land van Aalst was bijzonder gering. Op 21 juni 1586 noteerde Servaas van Steelant dat het gebied nog vier maanden contributie verschuldigd was (ARA, Audiëntie, nr. 1827/4).

[1236] RAG, Kasselrij Oudenaarde, nr. 1297.

[1237] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 185.

[1238] ARA, Audiëntie, nr. 1827/4.

[1239] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 25 v.

[1240] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 28 r.

[1241] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 98 v.

[1242] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, ff. 99 v.-100 r.

[1243] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, ff. 122 v.-123 r.

[1244] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 129 r.

[1245] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 133 r.

[1246] PARKER G., The Army of Flanders, pp. 143-144.

[1247] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 155.

[1248] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 195.

[1249] RAG, Familie De Moerman d'Harlebeke, nr. 931.

[1250] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 199 r.

[1251] RAG, Familie De Moerman d'Harlebeke, nr. 932.

[1252] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 69. Het octrooi uit 1587 bleef niet bewaard.

[1253] In een ongedateerd verzoekschrift, vermoedelijk uit 1588, werd gevraagd om de termijn van drie jaar met minstens één jaar te verlengen (ARA, Audiëntie, nr. 1799/4).

[1254] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 83 v.

[1255] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 70.

[1256] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 540.

[1257] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 487.

[1258] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 119 r.

[1259] Door het geringe bereik van het geschut was het in deze tijd nog niet mogelijk om vanuit één geïsoleerd liggende stad troepenbewegingen in een groot gebied te controleren (DE KRAKER A., "De Tachtigjarige Oorlog", p. 10).

[1260] DE KRAKER A., "De Tachtigjarige Oorlog", p. 11 en p. 14.

[1261] ARA, Audiëntie, nr. 1862/4.

[1262] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 15 v.-16 r.

[1263] ARA, Audiëntie, nr. 1850/2.

[1264] PICEU T., 'Oorloghe zonder stryd', pp. 200-201.

[1265] PICEU T., 'Oorloghe zonder stryd', pp. 208-221.

[1266] PICEU T., 'Oorloghe zonder stryd', p. 234.

[1267] GUILLEMYN E., De Vrijbuiters, p. 105.

[1268] VAN DER ESSEN L. (ed.), Correspondance de Cosimo Masi, p. 368.

[1269] DE KRAKER A., "De Tachtigjarige Oorlog", p. 11.

[1270] Heer van Pecq. Hij was gehuwd met Jacqueline de Recourt de Licques, dochter van Filips en Johanna van Witthem. Zij was een zus van de schoonzoon van de hoogbaljuw. Zie over Jacques de Langlée: VAN GELDER K., Tussen veel vuren, pp. 206-208.

[1271] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 8 v.-9 r.

[1272] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 491.

[1273] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, pp. 186-187.

[1274] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 488.

[1275] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 200 r.

[1276] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, ff. 152 v.-153 r.

[1277] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 259. Ook in het Land van Waas liep de inning ten einde op 31 oktober 1593 (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 493).

[1278] Het kohier van Beveren bleef bewaard in het archief van het Hoofdcollege (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2392). Ook van Rupelmonde bleef het kohier bewaard (RABN, GO Rupelmonde, nr. 142).

[1279] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 195.

[1280] MADDENS N., De financiële geschiedenis, deel 1, p. 225.

[1281] ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nr. 25910. Het octrooi bleef niet bewaard.

[1282] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1272 en nr. 1274.

[1283] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 21 r.-v. Karel van Royen was sergeant-majoor van het oosten; Karel Surmont van het westen. De kapiteins gaven leiding aan de weerbare mannen van een parochie.

[1284] ARA, Audiëntie, nr. 1850/2.

[1285] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 1 v.

[1286] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 4 r.

[1287] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 46 r.

[1288] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 49 r.

[1289] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 133 r.

[1290] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 74 v.

[1291] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 44 v.

[1292] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, ff. 46 r.-v.

[1293] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 11 v.

[1294] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 18 v.

[1295] ARA, Audiëntie, nr. 1930/2.

[1296] ARA, Audiëntie, nr. 1930/2.

[1297] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 20 r.-v.

[1298] ARA, Audiëntie, nr. 1930/2.

[1299] Een blanke was ongeveer driekwart stuiver waard.

[1300] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 95 v.

[1301] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 6 r.-v.

[1302] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 82 v.

[1303] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 131 v.-132 r.

[1304] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 148 v.-149 r.

[1305] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 153 v.-154 r.

[1306] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 3 r.

[1307] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 4 r.-v.

[1308] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, ff. 7 r.-9 v.

[1309] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 11 v.

[1310] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, ff. 109 v.-110 v. en f. 115 r.

[1311] ARA, Audiëntie, nr. 1930/1. Het tolhuis hoorde toe aan Roland Longin (zie deel 4, hoofdstuk I).

[1312] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 11 r. Hoewel de steden en kasselrijen ingeschakeld werden voor het leveren van logistieke steun aan het leger (FEYS E., De Geestelijkheid, p. 137), is hierover niets terug te vinden in de resolutieboeken van het Wase Hoofdcollege (met uitzondering van het zenden van de paarden).

[1313] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 140 v.

[1314] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 151 r.

[1315] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 2391a.

[1316] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 15 r.

[1317] ARA, Audiëntie, nr. 1930/2.

[1318] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 17 r.-v.

[1319] ARA, Audiëntie, nr. 1930/3 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 23 r.-24 v.

[1320] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1881.

[1321] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 25 v.-26 r.

[1322] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2094.

[1323] De kasselrijen Veurne (met inbegrip van de regio Waasten), Ieper, Belle, Sint-Winoksbergen, Kassel en Broekburg, gelegen in het zuidwesten van het graafschap Vlaanderen.

[1324] ARA, Audiëntie, nr. 1930/3.

[1325] ARA, Audiëntie, nr. 1930/3.

[1326] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 31 v.-32 r. Voorhout was gelegen ten noordoosten van Stekene, dicht bij de grens met het ambacht Hulst.

[1327] GROENVELD S., Het Twaalfjarig Bestand, p. 38.

[1328] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 35 v.

[1329] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 36 v.-37 r.

[1330] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 42 v.

[1331] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 43 v. Het Twaalfjarig Bestand was op dat moment al afgesloten, maar vermoedelijk was men hiervan in het Waasland nog niet op de hoogte. Pas op 30 april 1609 kwam dit voor het eerst ter sprake in het resolutieboek (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 44 r.).

[1332] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 32 v. In de zomer werd gevochten, tijdens de winter werd gerust. Bijgevolg stelden zich vooral tijdens de winter problemen met de inkwartieringen (ROOMS E., De organisatie, p. 7).

[1333] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 158 v.

[1334] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 169 r.

[1335] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 171 r.-v.

[1336] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 173 r.

[1337] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 180 v. Over Maarten della Faille, zie THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 186.

[1338] JACOBS E., De militaire bezetting, pp. 41-42.

[1339] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 194 r.-v. en ff. 197 r.-v.

[1340] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, ff. 183 r.-v. en f. 185 v.

[1341] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 187 v. en nr. 389, f. 13 r.

[1342] DE KRAKER A., "De Tachtigjarige Oorlog", p. 27.

[1343] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 45 r.

[1344] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 50 v.

[1345] ARA, Audiëntie, nr. 1850/2.

[1346] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 51 r.

[1347] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 64 r.-65 r.

[1348] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 68 r.

[1349] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 94 v., f. 85 v. en f. 120 v.

[1350] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 126 v.

[1351] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 161 r. en f. 162 v.

[1352] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 163 r.-v.

[1353] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 164 r.-v. Schrevel van Driel was raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen (VERHAEGHE C., De benoeming, pp. 88-89). Hij was gehuwd met een dochter van de hoger vermelde Maarten della Faille (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 186).

[1354] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 165 r.

[1355] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 170 r.

[1356] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 163 r.

[1357] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 199 r.

[1358] RABR, Brugse Vrije. Registers, nr. 642, f. 140 r. Van Eeghem leidde tweehonderd mannen. Aan hoogbaljuw Servaas van Steelant, die een compagnie van driehonderd manschappen leidde, werd eveneens een vergoeding toegekend.

[1359] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 2 r. Niet toevallig stonden eind 1599 de twee sergeant-majoors samen met hun vrijwilligers in voor de verdediging van Moerbeke, Sinaai en Eksaarde (Idem, f. 6 r.).

[1360] PICEU T., 'Oorloghe zonder stryd', pp. 310-312.

[1361] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 12 v.

[1362] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 13 v.-16 v.

[1363] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 30 r.-32 r.

[1364] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 36 v.-39 v.

[1365] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 44 r.-45 r.

[1366] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 46 r.-v.

[1367] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 56 r.-58 r.

[1368] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 69 r.-71 v.

[1369] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 73 v.

[1370] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 77 r.

[1371] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 80 v.

[1372] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 85 v.

[1373] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 95 r.-104 r.

[1374] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 113 v.-117 r.

[1375] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 122 r.-125 r.

[1376] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 126 r.-129 v.

[1377] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 79 v.

[1378] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 125 r.

[1379] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 126 r.

[1380] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, ff. 189 r.-v.

[1381] DE SCHEPPER H., De Kollaterale Raden, deel 1, p. 66.

[1382] THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 465.

[1383] THOMAS C., Le personnel, pp. 117-118.

[1384] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 63 r.

[1385] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 37 r.

[1386] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 205 v. Het betreft vermoedelijk een broer van Filips de Recourt de Licques (zie deel 4, hoofdstuk I).

[1387] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 207 r.

[1388] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 99 v.

[1389] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 54 v.

[1390] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 80 r.

[1391] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 158 r.

[1392] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2809.

[1393] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 37.

[1394] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 38.

[1395] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 39.

[1396] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 387.

[1397] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 21 v.

[1398] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 73 v. en f. 75 r.

[1399] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 95 r.

[1400] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 9 v.

[1401] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, ff. 131 v.-132 r.

[1402] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 134 r.

[1403] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 19, f. 17 r.

[1404] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2808.

[1405] GROENVELD S., Het Twaalfjarig Bestand, p. 55.

[1406] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 44 r.

[1407] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", p. 41.

[1408] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 50 r.

[1409] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 57 r.-v. Castillo was controleur-generaal van de fortificaties in de Nederlanden en commissaris van de monsteringen (DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 3, p. 30).

[1410] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 51 v.-52 r.

[1411] ARA, Audiëntie, nr. 1931/1.

[1412] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 52 v.-53 v.

[1413] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 54 r.-v.

[1414] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2976.

[1415] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 626.

[1416] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 64 v.-65 r.

[1417] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 1 r.

[1418] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1984 en RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 980.

[1419] Op 27 april 1597 werd de levering van haver en hooi voor het eerst aanbesteed (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2393). Af en toe werden de soldaten ingezet in militaire campagnes. Zo kreeg de hoogbaljuw in februari 1599 bericht dat twaalf of dertien van zijn mannen gesneuveld waren in het prinsbisdom Luik (Idem, nr. 383, f. 151 v.).

[1420] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 76 r.

[1421] KW, Familie Vilain XIIII, nr. 3004.

[1422] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 6 v.-7 r.

[1423] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 10 v.-11 r.

[1424] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 12 r.

[1425] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 19 v.

[1426] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 23 v.

[1427] THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 360 en p. 464.

[1428] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 58 r.

[1429] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 70 r.-v.

[1430] GROENVELD S., Het Twaalfjarig Bestand, p. 114.

[1431] VERMEIR R., "Oorloghsvloeck en Vredens Zegen", p. 2.

[1432] Ambrogio Spínola was een rijke Genuese handelaar die in 1603 door de Raad van State met slechts één jaar militaire ervaring aangesteld werd tot maestro de campo general. Dit was de persoon die in naam van de landvoogd de dagelijkse leiding van het Spaanse leger in de Zuidelijke Nederlanden waarnam. In die functie was hij coördinator van het beleg van Oostende in 1603-1605 en het beleg van Breda in 1624-1625 (GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, p. 18, p. 79 en p. 120 en ROOMS E., De organisatie, p. 55).

[1433] VERMEIR R., "Oorloghsvloeck en Vredens Zegen", p. 4 en p. 8.

[1434] VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 303.

[1435] KW, Vilain XIIII, nr. 3008.

[1436] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 29 r.-v.

[1437] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 31 v.-32 r.

[1438] PARKER G., The Army of Flanders, p. 254.

[1439] VERMEIR R., "Oorloghsvloeck en Vredens Zegen", p. 5.

[1440] PARKER G., The Army of Flanders, p. 267.

[1441] VERMEIR R., "Oorloghsvloeck en Vredens Zegen", p. 6.

[1442] ARA, Audiëntie, nr. 2028/1.

[1443] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 40 v.

[1444] ARA, Audiëntie, nr. 2028/1.

[1445] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2866.

[1446] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 42 v.

[1447] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 44 v.

[1448] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 50 v.

[1449] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 51 v.

[1450] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 52 r.

[1451] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 53 r.

[1452] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 47 v.-48 r.

[1453] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 60 v.

[1454] Hij verving vanaf mei 1626 een zekere Surmont, die op zijn beurt sinds maart 1625 Jan de Lanne verving. Op 24 januari 1627 werd Rodrigo de Lanne opgevolgd door Jan de Lanne (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 62 r., f. 72 v. en f. 80 v.).

[1455] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 74 r.

[1456] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 77 r.

[1457] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 79 r.

[1458] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 33 r.-34 r.

[1459] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 36 r.-v.

[1460] ARA, Audiëntie, nr. 2028/1.

[1461] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 47 v.

[1462] ARA, Audiëntie, nr. 2028/1.

[1463] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 647.

[1464] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 53 r.

[1465] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 54 r.

[1466] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 647.

[1467] ARA, Audiëntie, nr. 2028/1.

[1468] VERMEIR R., "Oorloghsvloeck en Vredens Zegen", p. 6.

[1469] ARA, Audiëntie, nr. 2028/1.

[1470] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 57 r.

[1471] Door de Bourgondische hertog Karel de Stoute in 1471 opgerichte permanente compagnieën krijgslieden, samengesteld uit edellieden met gevolg. Ze bestonden aanvankelijk zowel uit voetvolk als ruiterij, maar vanaf 1473 slechts uit ruiters (SWART E., Krijgsvolk, p. 11).

[1472] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 59 v.-60 r.

[1473] Spaans militair en voormalig ambassadeur van Spanje in Engeland. Nam in 1624-1625 deel aan het beleg van Breda. Was gehuwd met de Vlaamse Margaretha van Liedekerke. Zij was een zus van Maria van Liedekerke, die in 1624 de schoonmoeder werd van Servaas de Recourt de Licques. Deze was een zoon van hoogbaljuw Filips de Recourt de Licques en was zelf hoogbaljuw van het Land van Waas van 1631 tot 1639 (zie deel 4, hoofdstuk I). Carlos Coloma was in 1631-1633 maestro de campo general (GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, p. 38). Coloma was ook schrijver. In 1625 verscheen zijn werk Las guerras de los Estados Bajos (GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, p. 243).

[1474] De kwartiermeester-generaal stond in voor het logement van de troepen tijdens de zomercampagne en de overbrenging naar de winterkwartieren (ROOMS E., De organisatie, p. 57).

[1475] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 60 r.-v. en f. 61 v.

[1476] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 64 v.

[1477] ARA, Audiëntie, nr. 2028/2.

[1478] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 65 v.

[1479] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 66 v.

[1480] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 68 v.

[1481] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 69 r.-v.

[1482] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 641.

[1483] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 76 r.

[1484] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 76 r-v.

[1485] ARA, Audiëntie, nr. 2028/2.

[1486] .

[1487] ARA, Audiëntie, nr. 2028/2.

[1488] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 82 v. De graaf van Henin, Alexander I de Bournonville, behoorde tot de hoge adel en was onder andere ridder van het Gulden Vlies. Hij was tevens heer van Temse. Zijn zoon zou in 1662 hoogbaljuw van het Land van Waas worden (zie deel 4, hoofdstuk I).

[1489] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 83 r.-v.

[1490] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 87 r.

[1491] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 38 v.

[1492] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 47 v.

[1493] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 52 v. Het betreft een uitbouw op een vestingmuur.

[1494] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 56 r., ff. 72 v.-73 r. en ff. 77 r.-v.

[1495] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 84 r.-85 r.

[1496] In 1314 verkreeg Hulst een nieuwe turfvaart, die men later de Stekense of Gentse Vaart zou noemen. De stad kreeg hierdoor een rechtstreekse verbinding met Gent via de Moervaart en met Rupelmonde via de Durme. Er ontstond veel deining over de kostprijs van de aanleg, vooral in het Land van Waas. In 1315 sloten de zeven vierscharen van de kasselrij een overeenkomst met graaf Robrecht van Bethune, waarbij bepaald werd dat zij zouden bijdragen in de kosten (GOTTSCHALK E., De Vier Ambachten, p. 227). De overeenkomst uit 1315 bleef bewaard in het archief van het Hoofdcollege (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2612).

[1497] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 55 v.

[1498] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 71 r.-v.

[1499] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 34 r.

[1500] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 37 r.

[1501] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 46 v.

[1502] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 54 r. Wellicht verwijst dit naar de ordonnantie van 14 juni 1623, waarin de Geestelijkheid en de Vier Leden belast werden met de bevoorrading van troepen op veldtocht. Zij konden de rantsoenen leveren in natura of vervangen door een bepaalde geldsom. Met deze ordonnantie beoogde Isabella dat de kosten van passages ten laste van Vlaanderen zouden komen. Ieper, Brugge en Gent vonden hun aandeel in deze lasten veel te hoog. Met de steun van de Geestelijkheid zijn ze erin geslaagd om op 27 september 1623 vrijgesteld te worden van de helft van hun quote (FEYS E., De Geestelijkheid, pp. 134-135).

[1503] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 62 v.

[1504] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 70 v.

[1505] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 81 r. en ff. 83 r.-84 r.

[1506] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 34 v.-35 r.

[1507] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 75 r. en f. 80 v.

[1508] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 37 r.-v.

[1509] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 42 v.

[1510] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 44 r.

[1511] VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 303. De graaf van Olivares was Gaspar de Guzmán.

[1512] GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, p 378.

[1513] GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, pp. 217-218.

[1514] VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 5.

[1515] Antoon Triest, geboren te Beveren in 1577, was een zoon van hoofdschepen Filips Triest (1584-1601) en een broer van hoofdschepen Nicolaas Triest (1612-1629). Hij werd in 1616 bisschop van Brugge en in 1620 bisschop van Gent (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 552). Triest fungeerde in 1622 en in 1625 als spreekbuis van de Staten van Vlaanderen om aan het Hof hun nood te gaan klagen over de zware lasten die het graafschap Vlaanderen tijdens de veldtocht te dragen kreeg. Isabella onderstreepte meermaals dat Triest "heel veel gezag en invloed heeft in Vlaanderen". Net als Jacques Boonen, aartsbisschop van Mechelen en eveneens lid van de Raad van State, ontpopte Triest zich snel tot een dankbare brugfiguur tussen de Staten en het centraal gezag (VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 27 en p. 41).

[1516] .

[1517] GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, pp. 220-221. Onder andere de markies van Aytona, Paolo Baglioni en Luis de Benavides maakten hiervan deel uit. De twee laatsten waren vertrouwd met het Land van Waas (zie supra).

[1518] FEYS E., De Geestelijkheid, pp. 124-125. Dit werd reeds vanaf april 1626 geëist door de Geestelijkheid. De Vier Leden zegden na verloop van bijna twee jaar hun steun toe aan dit streven.

[1519] VERMEIR R., "De genese van een instructietekst", p. 183. Pieter Roose was een uitermate centralistisch ingesteld en monarchaal denkend en handelend jurist. In een Traité, geschreven in de loop van 1631, verwoordde hij zijn visie op het bestuur van de koninklijke Nederlanden en schetste hij welke de prioritaire aandachtspunten voor de nieuwe gouverneur-generaal zouden moeten zijn. Zijn eerste bekommernis was de toegenomen invloed van de Staten. Hun financiële armslag en de daaruit voortvloeiende macht was een aanfluiting van de vorstelijke soevereiniteit (Idem, pp. 186-187). Tevens pleitte hij voor een versterking van de positie van de hoofd-voorzitter van de Geheime Raad, welke functie hij vanaf april 1632 zelf zou waarnemen (Idem, pp. 196-197).

[1520] VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 304.

[1521] GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, p. 222.

[1522] VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 320.

[1523] . Nadat de functie van gobernador de armas in het leven geroepen werd, ging de maestro de campo general functioneren als opperbevelhebber van de infanterie, die in tegenstelling tot de cavalerie en de artillerie geen eigen bevelhebber had. In de hiërarchie kwam hij na de landvoogd en vóór de gobernador de armas (ROOMS E., De organisatie, pp. 55-56).

[1524] GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, p. 224.

[1525] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 117 v.

[1526] ARA, Audiëntie, nr. 2028/3.

[1527] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 86 r.-87 r.

[1528] ARA, Audiëntie, nr. 2028/3.

[1529] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 110 v. en f. 112 r.

[1530] ARA, Audiëntie, nr. 2028/3 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 89 v.-90 r.

[1531] Felipe Spínola was maestro de campo general en raadsheer in de Consejo de Estado (VANHAELST A., De Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië, deel 2, p. 33).

[1532] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 90 r.-92 v. Diego Mejía was in 1625 bevorderd tot luitenant-generaal van de cavalerie (bron: ).

[1533] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 706.

[1534] BOTERBERG B., Burgers, boeren en soldaten, p. 74.

[1535] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 96 r.

[1536] ARA, Audiëntie, nr. 2028/3.

[1537] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 97 v. en f. 98 v.

[1538] ARA, Audiëntie, nr. 2028/3.

[1539] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 96 v. en ff. 99 r.-v.

[1540] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 101 r.-v.

[1541] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 102 v.-103 r.

[1542] ARA, Audiëntie, nr. 2028/3.

[1543] LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance, deel 6, p. 313.

[1544] ARA, Audiëntie, nr. 2028/3.

[1545] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 116 v.-117 r.

[1546] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 118 r.-v. en ARA, Audiëntie, nr. 2028/3.

[1547] ARA, Audiëntie, nr. 2028/3.

[1548] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 119 r.-v.

[1549] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 120 r.-v.

[1550] ARA, Audiëntie, nr. 2028/3.

[1551] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 120 v.

[1552] ARA, Audiëntie, nr. 2028/3.

[1553] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 121 r., ff. 122 v.-123 r. en ff. 125 r.-v.

[1554] ARA, Audiëntie, nr. 2028/4.

[1555] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 127 v.-128 r.

[1556] VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 210.

[1557] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 563.

[1558] LEFEVRE J. e.a. (eds.), Correspondance de la Cour d'Espagne, deel 2, p. 599.

[1559] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 663, ff. 8 v.-10 r.

[1560] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 134 r. en f. 135 r.

[1561] LEFEVRE J. e.a. (eds.), Correspondance de la Cour d'Espagne, deel 2, p. 622.

[1562] LEFEVRE J. e.a. (eds.), Correspondance de la Cour d'Espagne, deel 2, p. 641.

[1563] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 135 v.-136 r.

[1564] ARA, Audiëntie, nr. 2028/4.

[1565] Filips Triest was een broer van bisschop Antoon Triest en voormalig hoofdschepen Nicolaas Triest. Hij was hoogbaljuw van Kortrijk en werd in 1635 gouverneur van Gravelines (zie deel 4, hoofdstuk II).

[1566] ARA, Audiëntie, nr. 2028/4.

[1567] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 1 r.

[1568] ARA, Audiëntie, nr. 2028/4.

[1569] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 2 r. en f. 3 v.

[1570] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 980. Maillard de Vulder werd in 1604 raadsheer en rekestmeester in de Grote Raad van Mechelen en werd in 1624 bevorderd tot lid van de Geheime Raad. In 1645 trad hij toe tot de Raad van State (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 601).

[1571] ARA, Audiëntie, nr. 2028/4.

[1572] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 4 r.-5 r.

[1573] LEFEVRE J. e.a. (eds.), Correspondance de la Cour d'Espagne, deel 2, p. 675.

[1574] LEFEVRE J. e.a. (eds.), Correspondance de la Cour d'Espagne, deel 2, p. 678.

[1575] Deze argwaan hield vermoedelijk verband met de deputaties in maart en april 1633 en met het verzoekschrift in mei 1633 (zie supra).

[1576] LEFEVRE J. e.a. (eds.), Correspondance de la Cour d'Espagne, deel 2, p. 684.

[1577] LEFEVRE J. e.a. (eds.), Correspondance de la Cour d'Espagne, deel 2, p. 688. Met Córdoba wordt wellicht Alonso Gaspar Fernández de Córdoba, markies van Celada bedoeld ().

[1578] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 109 v., f. 116 r. en f. 135 r.

[1579] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 663, ff. 14 r.-15 r.

[1580] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 113 r.-v. en f. 116 r.

[1581] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 663, ff. 13 r.-v.

[1582] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 663, ff. 15 r.- 16 r.

[1583] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 136 v.-137 r.

[1584] VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 320.

[1585] GACHARD L.P. (ed.), Actes des Etats Généraux de 1632, deel 1, pp. 10-11.

[1586] GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, pp. 264-265. De ordonnantie bepaalde dat bij misdrijven tussen burgers en militairen de burgerlijke en de militaire justitie samen over de zaak moesten beraadslagen. De bevoegde rechter was de rechter van de beschuldigde partij. De burgerlijke overheden hebben dit principe altijd maar node aanvaard en beriepen zich lange tijd op het plakkaat om militairen te berechten. Het plakkaat was opgesteld door de Raad van State en de Geheime Raad, maar was niet goedgekeurd door Isabella. Het werd in 1635 herroepen door de kardinaal-infant (VAN DYCKE H., Organisatie van de militaire justitie, pp. 140-141).

[1587] GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, pp. 224-225.

[1588] PARKER G., The Army of Flanders, p. 268.

[1589] VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 146.

[1590] GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, pp. 224-227 en pp. 280-281.

[1591] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 11 r.

[1592] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 73 r.

[1593] ARA, Geheime Raad. Delen, nr. 304, ff. 121 r.-122 v.

[1594] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 24, ff. 40 r.-v.

[1595] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 73 v.-74 v.

[1596] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 81 r.-v.

[1597] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 126, f. 248 v.

[1598] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 126, ff. 250 v.-251 r. Frederik Nieulant was een zoon van pensionaris Olivier II Nieulant. Hij zou in 1638 hoofdschepen van het Land van Waas worden (zie deel 4, hoofdstuk II).

[1599] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 5 r.-v.

[1600] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 126, f. 262 v.

[1601] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 5 v.

[1602] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 126, ff. 292 r.-v.

[1603] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 7 r.

[1604] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 8 v.

[1605] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 126, f. 342 r.

[1606] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 9 r.

[1607] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 126, f. 371 v.

[1608] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 9 v.-10 r.

[1609] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 126, ff. 432 v.-433 r.

[1610] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 12 r.

[1611] ARA, Audiëntie, nr. 2092/1. De problemen in verband met de vergoeding voor Triest keren meermaals terug in het resolutieboek uit deze periode (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 11 r. en f. 15 v.).

[1612] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 11 r.

[1613] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 15 r.

[1614] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 18 r.-19 r.

[1615] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 20 r.

[1616] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 19 r.

[1617] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 22 v.-24 v. Over Ferdinand van Boisschot, zie: THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 99-100.

[1618] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 41 r.-v.

[1619] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 55 v.

[1620] Het dagelijks broodrantsoen (pan de munición) werd vanaf omstreeks 1590 op grote schaal verspreid onder de soldaten in opdracht en op kosten van de centrale regering (FEYS E. De Geestelijkheid, p. 126).

[1621] ARA, Audiëntie, nr. 2092/1.

[1622] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 25 r.

[1623] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 127, f. 163 r.

[1624] ARA, Audiëntie, nr. 2092/1.

[1625] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 28 v.-29 r.

[1626] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 33 v.-34 r.

[1627] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 35 r.-v.

[1628] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 36 r.-v. De graaf van Feria was in 1635 bevorderd tot maestro de campo general (GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, p. 38).

[1629] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 41 r.

[1630] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 130, ff. 41 r.-v.

[1631] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 48 r.

[1632] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 49 r.-v.

[1633] ARA, Geheime Raad. Delen, nr. 304, ff. 6 r.-7 r.

[1634] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3196.

[1635] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 44 r.-45 r., f. 50 v., f. 52 v. en f. 54 r. en ARA, Audiëntie, nr. 2092/2.

[1636] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 49 v.

[1637] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 56 r.

[1638] VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 146.

[1639] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 57 v.

[1640] ARA, Audiëntie, nr. 2092/2.

[1641] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 59 v.

[1642] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 131, ff. 177 r.-178 r.

[1643] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 131, ff. 190 r.-v.

[1644] ARA, Geheime Raad. Delen, nr. 304, ff. 124 r.-126 r. Het reglement bevat nog andere maatregelen in verband met vermeende misbruiken door de hoogbaljuw, onder andere met betrekking tot de aanstelling van de stadhouder. Aanleiding was de aanstelling van een nieuwe hoogbaljuw, Maximiliaan van der Gracht, de eerste sinds lang die niet afkomstig was uit de familie van Steelant - de Recourt de Licques (zie deel 4, hoofdstuk I).

[1645] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3196.

[1646] ARA, Geheime Raad. Delen, nr. 305, ff. 81 r.-83 v.

[1647] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 75 r.-76 r.

[1648] ARA, Audiëntie, nr. 2092/3.

[1649] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 78 v. en f. 82 r.

[1650] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 84 r.

[1651] ARA, Audiëntie, nr. 2092/1.

[1652] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 14 r.

[1653] ARA, Audiëntie, nr. 2092/1.

[1654] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 25 r.-26 v. De Blokkersdijk liep van Zwijndrecht naar de Schelde.

[1655] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 28 v.-29 r.

[1656] ARA, Audiëntie, nr. 2092/1.

[1657] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 26 v.

[1658] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 29 r.-30 r.

[1659] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 719.

[1660] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 32 v.-33 r.

[1661] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 39 v.

[1662] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 719. Dit laatste bedrag werd betaald door Antoon van den Eede, aangezien Frederik Nieulant ondertussen hoofdschepen van het Land van Waas was (zie deel 4, hoofdstuk II).

[1663] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 7 r.

[1664] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2395. De akte van 13 september 1632 bepaalde dat het ene dorp niet meer belast mocht worden dan het andere (zie supra). Over Filips Prats, zie THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 449.

[1665] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 25 v.

[1666] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 27 r.-v.

[1667] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 28 r.-v.

[1668] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 39 r.-v.

[1669] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 39 r.-v.

[1670] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 40 r.

[1671] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 41 v.-42 r.

[1672] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 71 r.

[1673] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 74 r.

[1674] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 11317.

[1675] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 81 r.

[1676] PARKER G., The Army of Flanders, p. 261.

[1677] VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 282 en p. 305 en VERMEIR R., "Oorloghsvloeck en Vredens Zegen", pp. 19-20.

[1678] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 92 v.

[1679] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 82 v.

[1680] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 86 v. en f. 91 r.

[1681] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 84 v.

[1682] ARA, Audiëntie, nr. 2092/4.

[1683] Bijvoorbeeld: ARA, Audiëntie, nr. 2093/1.

[1684] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 136, ff. 57 r.-v. Dit is een verwijzing naar het plakkaat van 31 oktober 1633 (zie supra).

[1685] LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance, deel 6, p. 620.

[1686] ARA, Audiëntie, nr. 2093/2.

[1687] LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance, deel 6, pp. 629-630.

[1688] LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance, deel 3, p. 540.

[1689] LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance, deel 3, p. 545.

[1690] DE KRAKER A., "De verovering van Sas van Gent", p. 66.

[1691] LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance, deel 3, p. 597.

[1692] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 137, ff. 34 v.-35 r.

[1693] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 137, ff. 157 v.-158 r.

[1694] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 137, ff. 170 v.-172 v.

[1695] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 89 r.-90 r.

[1696] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 738.

[1697] Vader van hoofdschepen Henri Florent Laurin (zie deel 4, hoofdstuk II).

[1698] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3718.

[1699] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 738.

[1700] ARA, Audiëntie, nr. 2093/2.

[1701] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 90 v.-91 r.

[1702] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 83 v. en f. 95 v.

[1703] ROOMS E., De organisatie, pp. 9-11.

[1704] VERMEIR R., "Leopold Willem als landvoogd", pp. 39-42.

[1705] VERMEIR R., "Leopold Willem als landvoogd", pp. 44-47.

[1706] VERMEIR R., "Leopold Willem als landvoogd", p. 49.

[1707] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 106 v.

[1708] ARA, Audiëntie, nr. 2147/6.

[1709] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 108 r. en f. 109 r.

[1710] Over deze overeenkomst, zie ook deel 3, hoofdstuk I en hoofdstuk IV.

[1711] ARA, Audiëntie, nr. 2147/6.

[1712] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 118 v.-119 r. De graaf van Fuensaldaña was in 1634 in het gevolg van de kardinaal-infant naar de Nederlanden gekomen en had er carrière gemaakt in het leger. In 1640 werd hij generaal van de artillerie en in 1644 was hij al tweede in bevel voor het Ejército de Flandes. Het was een maatregel vanwege Spanje om de niet-Spanjaard Leopold Willem waar nodig te kunnen bijsturen (VERMEIR R., "Leopold Willem als landvoogd", p. 46).

[1713] ARA, Audiëntie, nr. 2147/6. Charles d'Hovynes, geboren te Doornik in 1596, werd in 1628 raadsheer in de Grote Raad van Mechelen. In 1633 werd hij advocaat-fiscaal in deze instelling en in 1638 trad hij toe tot de Geheime Raad. In 1647 promoveerde hij tot raadsheer van State. Eind 1653 zou hij de in ongenade gevallen Pieter Roose opvolgen als hoofd-voorzitter van de Geheime Raad. Hij was een voorstander van absolute monarchie (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 301-302).

[1714] ARA, Audiëntie, nr. 2147/6.

[1715] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 6 r. en ff. 9 r.-10 r.

[1716] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 13 v.

[1717] LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance, deel 4, pp. 602-603.

[1718] LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance, deel 4, p. 613.

[1719] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 105 v.-106 r.

[1720] ARA, Audiëntie, nr. 2147/6.

[1721] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 21 v.-22 r.

[1722] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 37 v.-38 r.

[1723] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 38 v.-39 v.

[1724] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 41 v.-44 r.

[1725] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 102 r.-v.

[1726] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 106 v.

[1727] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 109 r.-110 r.

[1728] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 112 r.

[1729] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 117 v.

[1730] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 28 v.

[1731] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 33 r.

[1732] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 36 v.

[1733] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 38 v.

[1734] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 46 v.-47 v.

[1735] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 26 v.

[1736] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 28 v.

[1737] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 44 v. en f. 45 v. Voor het vervolg van deze zaak: zie infra.

[1738] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3725.

[1739] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 44 v.-45 r.

[1740] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 47 v. Voor het vervolg van deze zaak: zie infra.

[1741] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 67 r.

[1742] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 15 v.-16 r.

[1743] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 99 v.-101 r.

[1744] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 4 r.

[1745] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 51 r.-v. en ff. 55 r.-56 r.

[1746] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 76 r.

[1747] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 77 r.

[1748] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 78 v.

[1749] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 79 r.

[1750] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 81 r.

[1751] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 91 v.

[1752] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 102 r.

[1753] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 104 v.

[1754] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 109 v. en f. 113 v.

[1755] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 125 r.

[1756] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 13 v.-14 r.

[1757] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 16 r.

[1758] Dit is een bewijs van de macht van de Staten van Vlaanderen. Niet alle Staten waren zo machtig.

[1759] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 6 r. en ff. 7 r.-8 r.

[1760] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 10 r.

[1761] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 16 v.

[1762] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 35 v.

[1763] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 41 v.-42 r.

[1764] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 53 v.-54 r.

[1765] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 60 r.-v.

[1766] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 61 v.-62 r.

[1767] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 31 v.

[1768] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 35 r.-v.

[1769] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 40 v.-41 r.

[1770] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 46 v.

[1771] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 50 r.-v.

[1772] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 56 v.

[1773] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 63 v.-64 v. Op 11 juli 1663 werd 98.400 gulden uitgezonden voor de liquidatie en het tantième van de ontvanger (Idem, f. 69 r.).

[1774] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 6 r.-7 r.

[1775] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 8 v.

[1776] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 10 v.

[1777] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 13 r.-v., f. 14 v. en ff. 16 r.-v.

[1778] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 16 v.

[1779] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 19 v.

[1780] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 20 v.

[1781] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 21 v.-23 r.

[1782] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 26 v.-27 r.

[1783] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 44 v.

[1784] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 46 v.

[1785] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 48 r.-49 r.

[1786] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 50 r.

[1787] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 51 v.-52 r.

[1788] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 57 v.

[1789] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 65 r.

[1790] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 68 r.

[1791] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 70 r.

[1792] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 74 v.-75 v.

[1793] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 77 v.

[1794] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 93 v.

[1795] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 110 r.-v.

[1796] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 112 r.

[1797] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 121 v.-122 r.

[1798] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 2 v.-3 r. Voor het vervolg van deze zaak: zie infra.

[1799] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 50 r.

[1800] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 52 r.-v. en nr. 3798.

[1801] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3799.

[1802] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 44 r.

[1803] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 66 r.-v.

[1804] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 10 v.

[1805] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 73 v. Voor het vervolg van deze zaak: zie infra.

[1806] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 118 r.

[1807] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 23 r. Voor het vervolg van deze zaak: zie infra.

[1808] RAG, Raad van Vlaanderen, nrs. 14689-14690.

[1809] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 80 r.-v., f. 82 r. en f. 86 v.

[1810] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 78 v. Het betrof een schans op een eilandje in de Durme vlakbij Tielrode (STOCKMAN P. en EVERAERS P., 'Frontier Steden en Sterckten', p. 132).

[1811] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 103 r.

[1812] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 116 v.-117 r. en ff. 123 v.-124 r.

[1813] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 12 r. Voor het vervolg van deze zaak: zie infra.

[1814] ROOMS E., De organisatie, pp. 44-45.

[1815] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 23 v.

[1816] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 26 v.-27 v.

[1817] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 31 v.-32 v.

[1818] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 35 r.-36 r.

[1819] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 37 v.

[1820] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 40 r.-41 r.

[1821] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 41 v. en ff. 42 v.-43 r.

[1822] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 45 r.-46 r.

[1823] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 49 v.-50 r.

[1824] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 71 r.

[1825] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 20 r.-22 r. Louis Errembault, geboren te Doornik in 1625, was sinds 1657 lid van de Grote Raad van Mechelen. Hij werd op 7 maart 1668 benoemd tot voorzitter van de Raad van Vlaanderen en op 28 juli 1668 tot intendant van Vlaanderen. Zijn publicatie Remarques sur les abus, waarin hij de Geheime Raad viseerde, leidde tot protest van de Geheime Raad, de Raad van Vlaanderen en de Staten van Vlaanderen. Errembault werd in 1670 veroordeeld tot zes jaar verbanning, maar werd na tussenkomst van de koningin-moeder in 1671 opnieuw in zijn functies hersteld (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 215-216).

[1826] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 49 r.-v., f. 52 r., f. 53 r., f. 54 r., f. 55 v. en ff. 63 r.-v. Over Nicolas Maes, zie THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 379-380. Behalve lid van de Raad van Financiën was hij ook intendant van de havens en de versterkingen in Vlaanderen en Artesië.

[1827] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 21 r.-22 r.

[1828] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 33 v.-34 r.

[1829] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 58 r.-v. en f. 60 r.

[1830] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 163, ff. 210 r.-211 v.

[1831] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 69 v.-71 r.

[1832] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 75 v.-76 r.

[1833] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 77 r.-78 r. en f. 81 v.

[1834] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[1835] ROOMS E., De organisatie, pp. 163-164.

[1836] ROOMS E., De organisatie, p. 45.

[1837] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 99 v.-100 v.

[1838] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 112 r.-113 r.

[1839] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 163, ff. 210 r.-211 v.

[1840] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 82 r.-86 r.

[1841] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 87 r.-v.

[1842] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 89 v.

[1843] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 90 v.-91 r.

[1844] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 94 r.

[1845] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 94 r. en f. 91 v.

[1846] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 98 v.

[1847] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 109 v.- 110 r.

[1848] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 112 r.-v.

[1849] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 113 v.

[1850] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 163, ff. 210 r.-211 v.

[1851] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 41 v.

[1852] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 114 r.-116 r. en ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[1853] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 117 r. en f. 123 v.

[1854] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 137 v.

[1855] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 1 r.-v. De memorie luidde als volgt: "Al Presidente de Flandes. Para que se haga el rates que los del Pays de Waes piden por su mem[oria] y si les reciva en quinta el gasto que humeron echo con los italianos".

[1856] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 6 v.-7 v.

[1857] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 11 r.-v.

[1858] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 13 v.

[1859] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 16 r.-17 r.

[1860] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 22 v.-23 r.

[1861] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 31 r.-v.

[1862] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 104 v.-106 r.

[1863] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 107 v.

[1864] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 109 v.-110 r.

[1865] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 111 r.

[1866] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 116 v.-117 v.

[1867] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 131 v.

[1868] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 138 r.

[1869] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 4 v.-5 r.

[1870] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 7 r.

[1871] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 8 r.

[1872] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[1873] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 17 v.-18 r.

[1874] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 20 v.

[1875] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 21 r.-v.

[1876] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 21 v.-22 r.

[1877] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 23 v.

[1878] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 24 v.-26 r.

[1879] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 26 v.-27 v.

[1880] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 29 r.-v.

[1881] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 32 r.-v.

[1882] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 34 r.-v.

[1883] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 49 r.-51 r.

[1884] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 52 v.-54 r.

[1885] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 70 r. Het ging om liefst 1.800.000 gulden (Idem, f. 66 v.).

[1886] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 73 r.-74 r.

[1887] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 75 r.-v.

[1888] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 76 v.-77 r.

[1889] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 98 r.-v.

[1890] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[1891] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 7 v.

[1892] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 18 v.-19 r.

[1893] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 38 v.

[1894] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2736.

[1895] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 103 v.-104 r. Voor het vervolg van deze zaak, zie infra.

[1896] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 63 v.

[1897] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 64 v.

[1898] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 77 v.

[1899] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 78 v.-79 r.

[1900] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 15 r. Voor het vervolg van deze zaak: zie infra.

[1901] ROOMS E., De organisatie, pp. 46-48.

[1902] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 14 r.

[1903] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 23 v. en ff. 24 v.-25 v.

[1904] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 22 v.-23 r.

[1905] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 26 r. en f. 31 v.

[1906] Deze splitsing werd bevorderd door de brief van de landvoogd van 8 april 1678, waarin hij bevel gaf aan het Hoofdcollege om zich terug te trekken in Antwerpen of op het Vlaams Hoofd (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 85 v.). Logischerwijze gaven enkel de Spaansgezinde leden hieraan gevolg. Het betrof de hoogbaljuw, de griffier en vier hoofdschepenen. Uit verschillende resoluties blijkt dat zij vergaderden in de stad Antwerpen (Idem, f. 102 r. en f. 108 r.). De precieze locatie is niet bekend. De kasselrijraden werden georganiseerd op het Vlaams Hoofd (Idem, ff. 104 r.-v.). Het Fransgezinde Hoofdcollege huurde drie kamers in het huis van een zekere Pieter Lummens in de Sint-Baafsparochie te Gent (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, f. 3 v.). Daar vonden ook de kasselrijraden plaats (Idem, f. 47 v.). Frankrijk stelde een nieuwe hoogbaljuw aan, evenals vier hoofdschepenen en een griffier (Idem, passim). Een vergelijkbare splitsing voltrok zich in de Raad van Vlaanderen, waar elf Spaansgezinde raadsheren zich terugtrokken in Brugge. Voorzitter Errembault en tien raadsheren bleven in Gent (BUNTINX J., Inventaris ... Raad van Vlaanderen, deel 1, p. 10).

[1907] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 139 r.

[1908] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 80 r.-v.

[1909] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 81 v.-83 v.

[1910] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 84 r.-88 r.

[1911] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 90 v.

[1912] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 91 r.-v.

[1913] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 94 r.

[1914] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 95 r.

[1915] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 96 v.-97 r.

[1916] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 99 r.-v. Over de graaf van Hasselt, zie supra.

[1917] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 100 v.-101 v.

[1918] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 103 v.-104 v.

[1919] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 105 r.-106 v.

[1920] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3741.

[1921] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 108 r.-109 r.

[1922] LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance, deel 5, p. 155.

[1923] LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance, deel 6, p. 161.

[1924] Deze lasten betroffen het vervoer van diverse regimenten van Daknam naar Antwerpen, het vervoer van lonten en "clodden", opgekocht in het Land van Waas, naar Antwerpen en Mechelen, het logement van nieuwgelichte troepen in Lokeren en Waasmunster, het logement van een regiment paarden in Waasmunster, de inzet gedurende meer dan acht maanden van wachten aan de Schelde en de Sassevaart (zie infra), het leveren van 150 wagens (zie infra) en de invoering van passagerechten aan het Vlaams Hoofd (zie infra) (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 130 v.-135 r.).

[1925] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 6 v.

[1926] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 12 r.

[1927] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 13 r.-15 r.

[1928] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[1929] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 19 v.-20 v.

[1930] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 26 r.

[1931] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 29 r.-30 r.

[1932] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 31 r. en ff. 32 r.-v.

[1933] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 54 v.-55 r. en f. 82 v.

[1934] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 103 v.-107 r.

[1935] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 6 r.-v.

[1936] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 13 r.-v. en f. 29 r. en ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[1937] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 109 v.-111 r. Rico wordt omschreven als "com[m]andant van[de] comp[agnie]en Spaignaerts aldaer".

[1938] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 112 r. Augustijn Bollangier was ingenarius van Vlaanderen en luitenant-generaal van de artillerie (CASTILLE B., De "Staten van Vlaanderen", p. 273).

[1939] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 114 r.-v.

[1940] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 1 r.

[1941] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 3 r.-v.

[1942] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 6 r.-7 r.

[1943] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 17 r.-20 r. De brief waarin de komst van de ingenieur werd aangekondigd, bevindt zich in ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[1944] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 44 v.-45 r.

[1945] Fort Moerspui werd in 1645 door de Spanjaarden aangelegd als onderdeel van de fortenlinie tussen Hulst en Sas van Gent. Het was een vrij groot fort, versterkt met vijf bolwerken. In het fort stonden soldatenbarakken, enkele officierswoningen, een kerk, een kruitmagazijn en burgerwoningen. Vanwege zijn ligging in een drassig gebied werd het vrijwel onneembaar geacht. Niettemin werd het in 1645 ingenomen door de Staatsen. Tot 1682 bleef fort Moerspui zijn militaire functie behouden. Nadien werd het ten gevolge van beschadiging door sterke stroming verlaten (STOCKMAN P. en EVERAERS P., 'Frontier Steden en Sterckten', p. 77).

[1946] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 51 v.-52 v.

[1947] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 59 r.

[1948] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 60 r.-v.

[1949] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 61 v.-62 v.

[1950] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 63 v.-64 v.

[1951] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 66 v.-67 r.

[1952] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 68 v.

[1953] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 66 v.-67 r.

[1954] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 131 v.

[1955] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 68 v.-69 r., f. 75 v. en f. 78 v.

[1956] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 4998.

[1957] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 6 v.

[1958] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 71 v.-72 v.

[1959] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 77 v.

[1960] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 82 r.

[1961] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 85 r.

[1962] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 95 v.-96 r.

[1963] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 83 r. en f. 110 r.

[1964] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2903.

[1965] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 101 v.-102 r. en f. 103 v.

[1966] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 104 r., f. 109 r., f. 114 r., f. 115 v. en f. 146 r.

[1967] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 50 v.-51 r.

[1968] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 25 v., f. 29 v. en f. 36 r.

[1969] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 91 v.-92 r. en ff. 111 r.-v.

[1970] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 50 r.-v. en f. 54 v.

[1971] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, passim.

[1972] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 113 v.

[1973] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 33 v.-34 r., f. 54 v. en f. 108 r.

[1974] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 26 v.

[1975] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 35 v.

[1976] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 51 r. en ff. 54 v.-55 r.

[1977] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 126 r.-v.

[1978] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 127 v.-128 r.

[1979] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 139 r.

[1980] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 140 v.

[1981] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 143 r.

[1982] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 145 r.

[1983] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 147 v.

[1984] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 17 r.

[1985] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 22 r. en f. 23 r.

[1986] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 27 r.-v.

[1987] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 7 r.

[1988] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 82 v.

[1989] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 86 r.-v.

[1990] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 88 r.-v.

[1991] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 90 r.

[1992] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 96 r.-97 v.

[1993] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 163 v.-164 v.

[1994] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, ff. 20 r.-v.

[1995] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 172 r.-173 r.

[1996] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 176 v.-177 r. en nr. 3806.

[1997] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 179 r.-180 r.

[1998] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 181 r.

[1999] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 181 v.-182 r.

[2000] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 183 v.-184 r.

[2001] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 184 r.-186 v. en ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[2002] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 1 r. en f. 2 v.

[2003] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 19 v.

[2004] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 22 v.

[2005] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 56 v.-59 r.

[2006] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 62 r.

[2007] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 65 v.

[2008] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 79 r.

[2009] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 74 v.-75 v. De stad Gent capituleerde op 9 maart 1678. Twee dagen later volgde de citadel (VAN PETEGHEM P., "De Vrede van Nijmegen (1678)", p. 251).

[2010] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, ff. 3 v.-4 r.

[2011] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, ff. 10 r.-11 r.

[2012] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, f. 37 v.

[2013] Hun resoluties werden afzonderlijk opgetekend in het resolutieboek (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, ff. 86 r.-102 v.).

[2014] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, ff. 41 v.-42 v.

[2015] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, ff. 86 r.-102 v.

[2016] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, ff. 45 r.-46 r. en ff. 47 v.-50 v.

[2017] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 61 v.-62 r. en f. 76 r. Amper enkele dagen later, op 24 april 1676, werd een leenpandovereenkomst afgesloten tussen de hoofdschepenen en de vorst. Onder de gegijzelden bevond zich ook Justus Antonius de Jonghe, die deel uitmaakte van het nieuwe Hoofdcollege. Zij werden gevangen gehouden in de citadel van Doornik (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 138 r.).

[2018] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 62 v.-63 r.

[2019] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 68 v.-69 r.

[2020] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 71 v.-72 r. en f. 73 v.

[2021] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 77 v.-78 v.

[2022] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 89, f. 136 v. en f. 145 r. Louis Collage wordt in een document in het archief van de Audiëntie omschreven als "négotiant" (ARA, Audiëntie, nr. 2261/2).

[2023] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 107 v.-108 r.

[2024] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 110 r.

[2025] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 111 r.-v.

[2026] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 133 r.-v.

[2027] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 144 r.-v.

[2028] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 155 v.

[2029] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 156 v.-157 r.

[2030] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 159 r.-v.

[2031] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 149 r.-150 v. en f. 166 v.

[2032] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 170 r. en ff. 171 v.-172 r.

[2033] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 91 v.

[2034] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 94 r. Later in dezelfde maand verkreeg ook de Polder van Borgerweert opschorting van executie (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 107 r.).

[2035] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 96 r.

[2036] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 99 r.-v. Onder hen bevond zich Johannes Bayart, prior van de Beverse Wilhelmieten. Over de Wilhelmietenpriorij te Beveren, die in 1461 ontstond, zie: WEEMAES R., "De Wilhelmieten te Beveren en het testament van Bisschop Antoon Triest", in: Het Land van Beveren, 1984 (27), nr. 2, pp. 42-50.

[2037] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 100 v.

[2038] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 109 v.-110 r.

[2039] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 112 v.-113 r.

[2040] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 116 r.-117 r., ff. 119 v.-120 r. en ff. 122 v.-123 r.

[2041] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 162 v.

[2042] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 15 r.-16 v.

[2043] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 25 v.-26 r. en f. 28 r.

[2044] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 16 v.

[2045] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 34 r.

[2046] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, f. 1 v. en ff. 7 r.-v.

[2047] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 50 v.-53 r. en ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[2048] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 56 r.

[2049] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 58 v.-59 r.

[2050] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 60 r.

[2051] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 61 v., f. 63 r. en ff. 64 r.-v.

[2052] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 62 v.-63 v. en f. 64 v.

[2053] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 66 r.

[2054] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[2055] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 23 r.

[2056] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 63 r.

[2057] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 126 r. Voor het vervolg van deze zaak: zie infra.

[2058] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 35 v.-36 v.

[2059] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 41 r.-42 v.

[2060] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 7 v.

[2061] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 11 r. en f. 13 r. Over dit proces: zie eerder in dit hoofdstuk.

[2062] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 18 r.-v.

[2063] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 29 r.-v., f. 30 v. en ff. 31 v.-32 r.

[2064] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 46 r.

[2065] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 9 v.

[2066] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 19 v., f. 23 v., f. 25 r. en f. 28 r.

[2067] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 129 v.

[2068] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 23 r.-v.

[2069] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 10 v.

[2070] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 7 r.

[2071] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 177 v. Uit de resoluties van het Hoofdcollege kan men het voorwerp van geschil niet afleiden. Vermoedelijk ging het om een compensatie voor militaire inspanningen.

[2072] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 105 r. en ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[2073] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 115 r.

[2074] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 70 v.

[2075] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 114 v. en f. 115 v.

[2076] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[2077] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 99 v.-100 r.

[2078] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 38 v.-39 r.

[2079] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 165 r.

[2080] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 57 r.-v. Voor het vervolg van deze zaak, zie infra.

[2081] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 54 r.

[2082] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 59 v.-60 r.

[2083] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[2084] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 62 v.-63 r. en ff. 64 r.-v.

[2085] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 66 r.-v.

[2086] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 68 r. en f. 71 v. en ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[2087] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 73 r.-v., ff. 74 v.-75 v., f. 77 v., f. 84 r. en f. 85 r.

[2088] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 85 r.-v. en f. 88 r.

[2089] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 89 r.

[2090] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 18 v.

[2091] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 26 r.-27 v.

[2092] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 28 r.-v. en f. 33 r.

[2093] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 30 v.

[2094] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 35 r.

[2095] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 42 r.-v.

[2096] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, ff. 44 r.-45 r.

[2097] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 50 v.

[2098] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 53 r.

[2099] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 56 v.

[2100] Voor het vervolg van deze zaak, zie infra.

[2101] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 1 r.-2 r.

[2102] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 15 r., ff. 18 v.-19 r. en ff. 33 r.-v.

[2103] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[2104] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 2 r.-v.

[2105] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 92 r.-93 r.

[2106] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 107 v.-108 r. en ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[2107] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 120 v. en ff. 148 r.-v.

[2108] Hetzelfde gebeurde met de Fransgezinde leden van de Raad van Vlaanderen te Gent (VAN PETEGHEM P., "De Vrede van Nijmegen (1678)", p. 253). Ook de soeverein-baljuw van Vlaanderen werd enkele maanden na de Vrede van Nijmegen gerehabiliteerd (VAN GELDER K., Tussen veel vuren, pp. 217-218).

[2109] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 42 v.

[2110] DE SCHRYVER R., Jan van Brouchoven, p. 59.

[2111] ROOMS E., De organisatie, p. 49.

[2112] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 126 r.

[2113] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 162 v.-163 r.

[2114] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 221 v.

[2115] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 229 r.-v.

[2116] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 237 r.

[2117] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 20 v.

[2118] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 31 v., f. 34 v. en ff. 36 r.-v.

[2119] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 40 v.

[2120] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 47 r.-v.

[2121] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 66 v.

[2122] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 98 v. De forten langs de Schelde ten noorden van Antwerpen werden vanaf 1679 langzaam afgebouwd, aangezien het duidelijk was dat er geen bedreiging meer uitging van de Republiek (ROOMS E., De organisatie, p. 71).

[2123] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 29 r.-v.

[2124] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 82 r.

[2125] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 85 r.-v. en ff. 87 r.-v.

[2126] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 90 r.

[2127] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 95 v.-96 v.

[2128] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 98 r.

[2129] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 107 r.

[2130] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 123 v.-124 r.

[2131] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 129 r.

[2132] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 142 r.-v. en nr. 2985.

[2133] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 162 r.

[2134] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 174 r.-175 v.

[2135] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 11 r. en ff. 14 r.-v.

[2136] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 25 v.-26 r.

[2137] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2985 en nr. 402, passim.

[2138] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 204 v.

[2139] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 251 v.-252 r.

[2140] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 256 r.-v.

[2141] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 7 r.

[2142] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 57 v.

[2143] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, f. 51 r. en f. 83 r. In 1690 was de zaak nog steeds aangangig (Idem, nr. 406, f. 24 r.), maar tot een uitspraak lijkt het nooit te zijn gekomen.

[2144] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 74 r.-v.

[2145] Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 116 r. en f. 147 r.

[2146] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 162 r.-163 v.

[2147] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2910.

[2148] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 404-410, passim.

[2149] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 75 v.

[2150] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 78 v.

[2151] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 144 v.-145 r. Het betrof de polders van Zuiddorpe, Beoostenblije, Moerbeke, Wachtebeke en Oostenblije bewesten.

[2152] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 151 r.-v.

[2153] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 153 r.-154 v.

[2154] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 155 r.-v.

[2155] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 179 v.

[2156] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 10 r.

[2157] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 18 r.-v.

[2158] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 26 r.-28 r.

[2159] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 56 v.-57 r.

[2160] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 59 v.-60 r.

[2161] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 62 v.-63 r.

[2162] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 64 r.

[2163] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 66 v. en ff. 68 v.-69 r.

[2164] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 178 v.-179 r., ff. 183 v.-184 r. en f. 198 v.

[2165] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 246 r.-v.

[2166] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 261 r.-v.

[2167] ARA, Audiëntie, nr. 2332/6.

[2168] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 35 v.-36 r. en ff. 37 r.-v.

[2169] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 44 r.-45 v., f. 47 v. en ff. 53 r.-v.

[2170] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 67 r.-v., ff. 69 r.-v., f. 72 r., ff. 77 r.-v. en ff. 90 r.-92 r.

[2171] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 72 v.-73 v. en ff. 75 r.-76 r. en ARA, Audiëntie, nr. 2332/6.

[2172] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 133 v.-134 v. en ff. 135 v.-136 r.

[2173] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 157 r.

[2174] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 159 v.

[2175] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 162 r.-163 v.

[2176] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 176 v., f. 178 r. en f. 181 r.

[2177] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 26 v.

[2178] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 38 v.-39 r.

[2179] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 80 v. en f. 82 v.

[2180] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 89 v.-90 r.

[2181] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 109 r.

[2182] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 165 v.-166 r.

[2183] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 23 r.

[2184] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 85 v.-86 r. Het aandeel van de kasselrij Oudburg ten opzichte van het aandeel van het Land van Waas in 1631 (6,15% tegenover 6,78%) was veel hoger in vergelijking met het transport van 1517 (1,45% tegenover 3,80%) (MADDENS N., "De transport van Vlaanderen. 1517-1631", p. 697).

[2185] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 2 r. en ff. 7 r.-v.

[2186] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 16 v.-17 r. en f. 30 r.

[2187] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 54 r.

[2188] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 55 v.

[2189] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 61 v.

[2190] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 80 v.

[2191] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 98 v.-99 r.

[2192] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 121 v.-122 r.

[2193] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 131 v.

[2194] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 138 r.

[2195] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 169 r.

[2196] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 204 r. en 210 r.

[2197] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 221 r.-v.

[2198] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 50 v. en ff. 54 v.-55 r.

[2199] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 120 r.-v.

[2200] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 26 v.

[2201] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 174 v.

[2202] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 176 v.-178 r

[2203] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 180 v.

[2204] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 273 r.

[2205] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, ff. 4 v.-5 r., ff. 6 v.-7 r. en ff. 11 r.- v.

[2206] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 378, ff. 53 v.-54 r.

[2207] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, f. 120 r.

[2208] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, f. 126 r.

[2209] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 200 r.

[2210] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 212 v.

[2211] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 236 r.

[2212] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 9 v.

[2213] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 8 r.-v. en ff. 11 r.-v.

[2214] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 62 v.

[2215] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 215 v. en f. 222 r.

[2216] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 268 v.-269 r.

[2217] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, f. 79 r.

[2218] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 30 v.

[2219] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 16 r.

[2220] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 55 r.-v. en f. 60 v.

[2221] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 159 r.

[2222] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 54 r.-56 v.

[2223] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 167 r.

[2224] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 173 r.

[2225] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 176 v.-177 r.

[2226] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 179 r.

[2227] ROOMS E., De organisatie, p. 49.

[2228] VAN GELDER K., Tussen transitie en continuïteit.

[2229] VAN GELDER K., Tussen transitie en continuïteit.

[2230] DE SCHRYVER R., Jan van Brouchoven, p. 153.

[2231] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 405-411, passim.

[2232] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 405-411, passim.

[2233] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 405-411, passim.

[2234] ARA, Audiëntie, nr. 2332/6.

[2235] Isidro Melchor de la Cueva-Benavides.

[2236] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, ff. 203 r.-v.

[2237] Hieronymus Albert van Merode. Hij was sergeant-generaal en verantwoordelijk voor de bewaking van de Schelde en de Sassevaart (ARA, Audiëntie, nr. 2332/6).

[2238] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, ff. 207 r.-208 r.

[2239] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, f. 211 r. en ff. 215 r.-v.

[2240] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, ff. 216 r.-218 v.

[2241] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, f. 213 v.

[2242] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, f. 1 r.

[2243] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, f. 11 r.

[2244] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 406-410, passim en ARA, Audiëntie, nr. 2332/6.

[2245] ARA, Audiëntie, nr. 2332/6.

[2246] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 410, ff. 254 r.-256 v.

[2247] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 411, ff. 3 r.-v.

[2248] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, f. 120 v.

[2249] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, f. 122 v.

[2250] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, f. 130 r.

[2251] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, f. 172 r.

[2252] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 407, f. 28 v. en f. 37 r.

[2253] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 407, ff. 40 r.-v.

[2254] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, f. 162 r.

[2255] VAN GELDER K., Tussen transitie en continuïteit.

[2256] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 411, f. 35 r.

[2257] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 411, passim.

[2258] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 920.

[2259] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 38 r.-v.

[2260] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 936.

[2261] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 73 v.-74 r.

[2262] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 75 v.-76 r.

[2263] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 104 v.-105 r.

[2264] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 109 v.-110 r.

[2265] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 113 r.-v.

[2266] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 936.

[2267] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 939.

[2268] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 103 r.

[2269] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 112 v.

[2270] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 113 r.-v.

[2271] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 938.

[2272] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 113 v.-114 r.

[2273] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 114 v.-115 r.

[2274] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 939.

[2275] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 941 en nr. 944.

[2276] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 109 v. en f. 111 v.

[2277] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 121 r.-v.

[2278] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 128 r.-130 v. (bevat enkele lege folio's).

[2279] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 132 r.-133 r.

[2280] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, ff. 136 r.-v.

[2281] SABR, Charters van de graven van Vlaanderen met betrekking tot het Land van Waas, zonder nummer.

[2282] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2.

[2283] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1793.

[2284] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 24, f. 5 v.

[2285] BUNTINX W., "Het 'Reglement van den platten lande'", p. 163.

[2286] DE SMIDT J.Th., STRUBBE Eg.I. en VAN ROMPAEY J. (eds.), Chronologische lijsten, deel 5, p. 24.

[2287] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1259-1260.

[2288] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 71 v.

[2289] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 72 r.

[2290] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 76 v.

[2291] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665.

[2292] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 15 v.

[2293] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 665. Hetzelfde deden ze voor het proces tussen de hoogbaljuw en de hoofdschepenen inzake de aanstelling van de hoofdschepenen (zie deel 2, hoofdstuk I).

[2294] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 19 v.

[2295] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 23 v.

[2296] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 27 r.-v.

[2297] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 935. De akte bepaalde dat de griffiers capabel moesten zijn en dat zij niet tegelijk de functie van schepen mochten uitoefenen.

[2298] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 964. De reden hiervoor was dat de reeds omgestelde 5.000 gulden door het Hoofdcollege gebruikt werd om de weerbare mannen van de vazalparochies 15 stuiver per dag aan te bieden voor de uitvoering van werken aan het fort Sint-Marie (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 28 v.-29 r.).

[2299] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 29 r.

[2300] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 941 en nr. 944.

[2301] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 87 v.

[2302] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 115 v.

[2303] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 24 r.

[2304] DE BOCK R., Het Hoofdcollege, pp. 152-153.

[2305] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 49 r. en ff. 50 r.-v.

[2306] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[2307] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1253.

[2308] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2.

[2309] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 72 v.

[2310] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 23 r.

[2311] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 58 r.

[2312] BUNTINX W., "Het 'Reglement van den platten lande'", pp. 162-163.

[2313] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 15 v.

[2314] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 63 v.

[2315] BUNTINX W., "Het 'Reglement van den platten lande'", p. 164.

[2316] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 9 r.

[2317] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 76 r.

[2318] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 93 v.-94 r.

[2319] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 121 r. Hetzelfde gebeurde voor het indienen van de dubbels van de parochieregisters ingevolge artikel 20 van het Eeuwig Edict. De parochies bleven hiervan reeds vele jaren in gebreke. Dit is niet verwonderlijk, aangezien er niet werd opgetreden tegen de magistraten die deze registers niet aanlegden (MARTYN G., Het Eeuwig Edict, p. 504).

[2320] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 123 r.

[2321] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 378, f. 21 v.

[2322] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 233 v.

[2323] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 284 v.

[2324] BUNTINX W., "Het 'Reglement van den platten lande'", pp. 164-165.

[2325] BUNTINX W., "Het 'Reglement van den platten lande'", p. 178.

[2326] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, ff. 137 r.-v.

[2327] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 144 r.

[2328] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 117 v.-118 r.

[2329] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 67 r.-v. Het dossier in verband met deze zaak kan men terugvinden in RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 98.

[2330] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 68 r.-72 v.

[2331] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2332] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087 en nr. 449.

[2333] Costumen van den Lande van Waes, rubrica I, artikel XI.

[2334] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 23 v.-24 r.

[2335] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 2693-2694.

[2336] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 32 v.-33 r.

[2337] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 46 v.

[2338] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 17 r.-18 r.

[2339] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 20 r.

[2340] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 24 v.-26 r.

[2341] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 115 r.

[2342] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 124 v.

[2343] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 3 r.

[2344] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 17 r.

[2345] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 10 v., f. 31 r. en f. 41 v.

[2346] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 79 v.

[2347] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 135, f. 48 v.

[2348] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 108 v. en f. 111 v. Uit de formulering in het resolutieboek blijkt dat het ging om een persoon die door het Hoofdcollege werd aangeworven. Het ging bijgevolg niet om de Provoost-generaal van het Hof en van de Nederlanden, die in de hele Zuidelijke Nederlanden voortvluchtige delinquenten kon vervolgen (VAN GELDER K., Tussen veel vuren, pp. 93-94).

[2349] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 19 r.-20 r., f. 22 v. en f. 28 v.

[2350] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 2 r.

[2351] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 3 v.-4 v.

[2352] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 8 r.

[2353] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 20 v.-21 r.

[2354] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 22 r.

[2355] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 23 r.-v.

[2356] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 24 r.-v.

[2357] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 34 r.

[2358] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 75 v.

[2359] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 24 r. en f. 47 r.

[2360] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 52 r.-v. en f. 170 r.

[2361] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 101 r.

[2362] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2443.

[2363] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 46 r.-v.

[2364] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 48 r. en f. 49 r.

[2365] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2729.

[2366] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1929.

[2367] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 210 v.

[2368] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 8 r. en f. 63 r.

[2369] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 35 v.

[2370] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 58 r.

[2371] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 64 r.

[2372] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 101 v.

[2373] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 112 r.

[2374] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 12 v.

[2375] VAN DYCKE H., Organisatie van de militaire justitie, p. 123.

[2376] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087 en nr. 449.

[2377] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 595.

[2378] ARA, Audiëntie, nr. 1799/4.

[2379] In het archief van de kasselrij Oudenaarde (nr. 461) bevindt zich een register gehouden voor de inschrijving van stukken betreffende de wolvenjacht. Het dateert uit de periode 1560-1616.

[2380] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2381] COLPAERT B., De douanepolitiek, p. 20.

[2382] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087 en nr. 449.

[2383] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 44 v.

[2384] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[2385] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1262-1264.

[2386] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[2387] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 49 v.

[2388] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1258.

[2389] Dit houdt ongetwijfeld verband met de realisatie van een betere scheepvaartverbinding tussen Oostende, Brugge, Gent en Antwerpen (FEYS E., De Geestelijkheid, p. 177).

[2390] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 71 r.

[2391] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 76 v.-77 r.

[2392] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 85 v.-86 v.

[2393] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 88 v.

[2394] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 104 r.-107 r.

[2395] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 108 r.

[2396] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 109 r.-v.

[2397] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 112 v.-113 r.

[2398] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, ff. 134 r.-v.

[2399] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, f. 53 v. en f. 66 r.

[2400] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 5 r.

[2401] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 34 r.

[2402] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 13 v.

[2403] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 17 v.

[2404] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 23 r. Het is niet duidelijk om welke akte het gaat. Ook in 1665 was er sprake van een akte verleend door Isabella (Idem, nr. 393, f. 105 v.).

[2405] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 29 r.-v.

[2406] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 30 r.-v.

[2407] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 146 v.

[2408] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, ff. 148 v.-149 r.

[2409] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, ff. 79 v.-80 r.

[2410] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 43 v.

[2411] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 123 r.

[2412] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 131 r.

[2413] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 410, f. 202 r.

[2414] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2415] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[2416] VAN DER WEE H., Conjunctuur en economische groei, p. 21.

[2417] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 37 v.

[2418] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2419] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 42 v.

[2420] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 43 r.

[2421] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 45 v.

[2422] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 58 v.

[2423] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 62 v.

[2424] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 70 r.

[2425] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 71 r.

[2426] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 16 v.-17 r.

[2427] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 248 r.-v.

[2428] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 110 r.-v.

[2429] Jean de Kesseler. Hij onderhandelde in 1630 met de Republiek over een wapenstilstand (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 321).

[2430] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 132 r.-v.

[2431] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 937.

[2432] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 18 r.

[2433] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 22 r.

[2434] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 27 r.

[2435] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 38 r.

[2436] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 57 r.

[2437] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 132 v.-133 r.

[2438] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 71 r.-v.

[2439] GOTTSCHALK E., De Vier Ambachten, pp. 427-429.

[2440] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2441] DE SMIDT J.Th., STRUBBE Eg.I. en VAN ROMPAEY J. (eds.), Chronologische lijsten, deel 5, pp. 13-14.

[2442] Wellicht ging het om een zoon van voormalig hoofdschepen Nicolaas Triest (zie deel 4, hoofdstuk II).

[2443] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[2444] RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 961.

[2445] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 449.

[2446] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 703.

[2447] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1254.

[2448] WEEMAES R., "Kloosters en kloosterleven", pp. 162-163.

[2449] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 26 v.

[2450] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 63 r.

[2451] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 14 r.

[2452] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 57 r.-v.

[2453] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 64 v.

[2454] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 98 r.

[2455] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 2 r.

[2456] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 12 v.

[2457] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 22 v.

[2458] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 71 r.

[2459] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 84.

[2460] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 11 v.

[2461] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 12 v.-13 r.

[2462] VERMEIR R., "De genese van een instructietekst", p. 191.

[2463] Over dit klooster, zie: BRAND W., "De minderbroeders te Hulst, 1458-1646", in: Oudheidkundige Kring "De Vier Ambachten". Jaarboek 1974-1975, pp. 11-155 (Hulst, 1975).

[2464] DE POTTER F. en BROECKAERT J., Geschiedenis der stad St.-Nicolaas, deel 2, pp. 6-7.

[2465] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 100 v.

[2466] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 116 v.

[2467] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 3 v.

[2468] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 5 v.

[2469] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 7 v.-8 r.

[2470] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 14 v.

[2471] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 15 r.

[2472] DE POTTER F. en BROECKAERT J., Geschiedenis der stad St.-Nicolaas, deel 2, p. 12.

[2473] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, ff. 31 v.-32 r.

[2474] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 34 r.

[2475] DE POTTER F. en BROECKAERT J., Geschiedenis der stad St.-Nicolaas, deel 2, p. 13.

[2476] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 71 v.

[2477] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 130 v.

[2478] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 3 r.

[2479] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 394, ff. 134 v.-135 r.

[2480] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, ff. 49 r.-v.

[2481] DE POTTER F. en BROECKAERT J., Geschiedenis der stad St.-Nicolaas, deel 2, p. 14.

[2482] ARA, Audiëntie, nr. 2332/6 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, ff. 90 v.-91 r.

[2483] DE POTTER F. en BROECKAERT J., Geschiedenis der stad St.-Nicolaas, deel 2, p. 18.

[2484] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, f. 187 r.

[2485] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 110 v.-111 r. De oratorianen werden in het bisdom Gent geïntroduceerd door bisschop Antoon Triest, bij wie ze vanwege hun strenge opvattingen in hoog aanzien stonden. In het Land van Waas namen ze alle parochiale verantwoordelijkheden op zich te Temse (1631-1764) en Sint-Niklaas (1652-1806) (WEEMAES R., "Kloosters en kloosterleven", p. 166 en p. 170).

[2486] VANHOUTTE J, VAN DER EYCKEN J. en PUT E., Latijnse scholen, p. 640.

[2487] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures du Pays de Waes et leurs titulaires. Recherches historico-biographiques annotées et analysées par le chevalier de Schoutheete de Tervarent", in: AKOKW, 1867-1869 (3), pp. 25-292.

[2488] Jansen R., Servaas van Steelant, hoofdbaljuw van het Land van Waas (1562-1604) (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Katholieke Universiteit Leuven, 1974) en Temmerman C., De hoogbaljuws van het Land van Waas, 1604-1754: een prosopografische studie (onuitgegeven licentiaatsverhandeling Universiteit Gent, 2005).

[2489] Met name de archieven van de dorpen en steden waar de leden van het Hoofdcollege woonden (zowel in het Land van Waas als daarbuiten) en de archieven van de instellingen waar de leden van het Hoofdcollege voor, tijdens en na hun lidmaatschap van het college werkzaam waren (bijvoorbeeld de Raad van Vlaanderen).

[2490] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 129 en REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 3, p. 717.

[2491] ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nr. 14463.

[2492] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 92.

[2493] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 3, p. 717.

[2494] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 265.

[2495] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1882-1884, p. 394 en 1885-1885, pp. 107-109.

[2496] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 148.

[2497] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 36.

[2498] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 30.

[2499] ROPB. Deuxième série (1506-1700), deel 1, p. 403.

[2500] VLEESCHOUWERS C., Het archief van de Abdij van Boudelo ... Regesten der oorkonden, deel 2, pp. 729-731.

[2501] Het gezin Jan van Steelant - Catharina de Neve telde veertien kinderen (VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 401).

[2502] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 339.

[2503] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 408-410.

[2504] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 336.

[2505] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, pp. 313-314.

[2506] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 336.

[2507] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 355.

[2508] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 326-328.

[2509] CHRISTIAENS J., De Vlaamse staatsman Karel Rym, deel 1, pp. 39-43. Karel Rym komt verder nog aan bod.

[2510] Hij trad in 1526 te Bazel in het huwelijk (VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 94).

[2511] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 121.

[2512] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2513] ARA, Audiëntie, nr. 1653/1.

[2514] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 94.

[2515] UBG, Handschriftenverzameling, nr. 739.

[2516] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 123.

[2517] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087 en VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 131.

[2518] Daar was zijn heerlijkheid Walburg gelegen.

[2519] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 147.

[2520] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 109.

[2521] ADN, Chambre des Comptes, nr. 48, ff. 62 r.-v.

[2522] ADN, Chambre des Comptes, nr. 49, ff. 1 r.-2 r.

[2523] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, pp. 35-36.

[2524] ARA, Audiëntie, nr. 1711/1.

[2525] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 39 v.

[2526] ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nr. 14474 en ARA, Audiëntie, nr. 1711/1.

[2527] KW, Vilain XIIII, nr. 4472b.

[2528] KW, Vilain XIIII, nr. 4477, waar er sprake is van Servaas van Steelant, zoon van Marc. Deze Marc van Steelant was een broer van Servaas' vader Willem van Steelant.

[2529] Daar was zijn heerlijkheid Wissekerke gelegen.

[2530] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 8 v.

[2531] ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nr. 14475.

[2532] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 4, p. 522.

[2533] DEKKER C. e.a. (eds.), Nederlandse Historische Bronnen 2, p. 121.

[2534] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 14 v.

[2535] ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nr. 14485.

[2536] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 158.

[2537] DE FRENNE L., "Verzoening en herstel", pp. 270-271.

[2538] ARA, Audiëntie, nr. 809/10.

[2539] KW, Vilain XIIII, nr. 4467.

[2540] KW, Vilain XIIII, nr. 4472a en DE SMIDT J.Th., STRUBBE Eg.I. en VAN ROMPAEY J. (eds.), Chronologische lijsten, deel 5, p. 132.

[2541] KW, Vilain XIIII, nr. 4468.

[2542] KW, Vilain XIIII, nr. 4467.

[2543] DE COCK S., Gaspar Ducci, p. 31.

[2544] DE SCHEPPER H., De Kollaterale Raden, deel 2, pp. 253-257. Over de contacten tussen van Steelant en van der Burch, zie deel 3, hoofdstuk III.

[2545] DEKKER C. e.a. (eds.), Nederlandse Historische Bronnen 2, p. 131. Mogelijks bevorderde zijn kennis van het Italiaans de contacten met landvoogd Alexander Farnese, die in 1545 in Rome geboren werd.

[2546] KW, Vilain XIIII, nr. 4472a.

[2547] KW, Vilain XIIII, nr. 4471.

[2548] BAELDE M., De domeingoederen, pp. 30-31.

[2549] DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 5, p. 18.

[2550] KW, Vilain XIIII, nr. 3381.

[2551] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 37 r. en f. 47 r.

[2552] AUDENAERT S., Het familiearchief ... de Visscher de Celles, deel 1, p. 30.

[2553] Zie deel 3, hoofdstuk III.

[2554] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 177 r.

[2555] ARA, Audiëntie, nr. 1711/2.

[2556] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 107 en p. 253. De benoeming van de Brabander Lodewijk van Heylweghen in 1541 moet gezien worden in het licht van de Concessio Carolina (VERHAEGHE C., De benoeming, p. 153).

[2557] KW, Vilain XIIII, nr. 4487.

[2558] KW, Vilain XIIII, nr. 4475a.

[2559] KW, Vilain XIIII, nr. 4490.

[2560] JANSSENS P.M., "De familie "de Recourt de Licques et de Lens"", p. 165.

[2561] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, p. 202.

[2562] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1253.

[2563] KW, Vilain XIIII, nr. 5729.

[2564] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, p. 202.

[2565] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 96.

[2566] KW, Vilain XIIII, nr. 2995.

[2567] JANSSENS P.M., "De familie "de Recourt de Licques et de Lens"", p. 155.

[2568] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 38.

[2569] JANSSENS P.M., "De familie "de Recourt de Licques et de Lens"", p. 155.

[2570] VAN GELDER K., Tussen veel vuren, p. 207.

[2571] Daar was zijn heerlijkheid Wissekerke gelegen.

[2572] KW, Vilain XIIII, nr. 2996.

[2573] KW, Vilain XIIII, nr. 3022a.

[2574] Zie de talrijke vermeldingen in de memorieboeken van hoogbaljuw Servaas van Steelant.

[2575] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 92 r. en ff. 120 r.-v.

[2576] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 151 r.

[2577] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 167 v.

[2578] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 178 r.

[2579] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 49 v. en 52 v.

[2580] KW, Vilain XIIII, nr. 3000. Vermoedelijk was dit de broer van hoogbaljuw Servaas van Steelant.

[2581] KW, Vilain XIIII, nr. 3018.

[2582] ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nr. 14485.

[2583] KW, Vilain XIIII, nr. 3002.

[2584] ARA, Geheime Raad onder het Spaans bewind. Dozen, nr. 174/8.

[2585] KW, Vilain XIIII, nr. 3018.

[2586] KW, Vilain XIIII, nr. 3028.

[2587] KW, Vilain XIIII, nr. 3022a.

[2588] KW, Vilain XIIII, nr. 3009.

[2589] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, f. 116 r.

[2590] Pieter en Paul van Steelant waren zonen van Filips van Steelant, griffier en nadien raadsheer-commissaris van de Raad van Vlaanderen. Filips van Steelant was een neef van de vader van de hoogbaljuw. Pieter volgde zijn vader op in de Raad van Vlaanderen; Paul werd advocaat.

[2591] Lucas en Servaas van Steelant waren neven van de hoogbaljuw. Zij waren zonen van voormalig hoofdschepen Marc van Steelant, die een broer was van Servaas' vader Willem. Servaas van Steelant was ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen, het beroep van Lucas is niet bekend. Lieven Rym was een zoon van de hoger vermelde Gerard Rym (zie infa). Hij was ridder van de mond en maître d'hôtel van aartshertog Matthias en reisde in 1583-1584 naar Istanbul als begeleider van de Oostenrijkse ambassadeur (CHRISTIAENS J., De Vlaamse staatsman Karel Rym, deel 1, p. 43).

[2592] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 382, ff. 135 r.-v.

[2593] KW, Vilain XIIII, nr. 2996.

[2594] KW, Vilain XIIII, nr. 3020. De Orde van Calatrava was één van de drie Spaanse militaire ordes, die in de twaalfde eeuw gesticht werden naar het voorbeeld van de Tempeliers. Hun taak was de ondersteuning van de katholieke koningen in het noorden van Spanje in hun strijd tegen de Arabische bevolking in het zuiden. Lidmaatschap van een orde was de eerste stap op de ladder van de Castiliaanse adellijke hïerarchie. Kandidaat-leden brachten gewoonlijk de diensten naar voren die zijzelf, hun voorouders en hun verwanten aan de vorst bewezen hadden. Het lidmaatschap was een behoorlijk exclusieve aangelegenheid. In 1625 telde de Orde van Calatrava slechts 305 leden. Nadien vond onder impuls van Olivares een sterke stijging van het aantal leden plaats dankzij verkoop (WRIGHT L.P., "The military orders", passim).

[2595] KW, Vilain XIIII, nr. 3013.

[2596] KW, Vilain XIIII, nr. 5997.

[2597] JANSSENS P.M., "De familie "de Recourt de Licques et de Lens"", p. 157.

[2598] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 2 r. en f. 6 v. Het meisje werd expliciet vernoemd naar de aartshertogin.

[2599] Minstens vanaf 1597 maakte Servaas van Steelant hiervan gebruik tijdens zijn reizen naar Brussel. Bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 44 v.

[2600] KW, Vilain XIIII, nr. 3018.

[2601] KW, Vilain XIIII, nr. 3020.

[2602] Daar was zijn heerlijkheid Wissekerke gelegen.

[2603] KW, Vilain XIIII, nr. 3020.

[2604] KW, Vilain XIIII, nr. 3005.

[2605] KW, Vilain XIIII, nr. 3008. Dit moet ongetwijfeld gezien worden in het kader van de nakende hervatting van de Opstand.

[2606] KW, Vilain XIIII, nr. 3028.

[2607] KW, Vilain XIIII, nr. 3009.

[2608] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 129 v.

[2609] KW, Vilain XIIII, nr. 5756.

[2610] KW, Vilain XIIII, nr. 3028.

[2611] JANSSENS P.M., "De familie "de Recourt de Licques et de Lens"", p. 157.

[2612] GONZALEZ DE LEON F., The road to Rocroi, p. 91. In 1576 was Gaspar de Robles stadhouder en kapitein-generaal in Friesland, Groningen en Drenthe. Hij zorgde ervoor dat de briefwisseling, waarin de Friezen werden uitgenodigd om aan de besprekingen van de Staten-Generaal te Brussel deel te nemen, niet ter bestemming kwam (BAELDE M. en VAN PETEGHEM P., "De Pacificatie", p. 31).

[2613] .

[2614] VERMEIR R., "Oorloghsvloeck en Vredens Zegen", p. 4. Over Carlos Coloma: zie deel 3, hoofdstuk III.

[2615] JANSSENS P.M., "De familie "de Recourt de Licques et de Lens"", pp. 157-158.

[2616] DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 3, p. 264.

[2617] JANSSENS P.M., "De familie "de Recourt de Licques et de Lens"", p. 158.

[2618] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 45.

[2619] Hij was heer van Belsele.

[2620] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 43.

[2621] ADN, Chambre des Comptes, nr. 64, ff. 50 r.-v.

[2622] ADN, Chambre des Comptes, nr. 64, ff. 117 v.-119 r. en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 60 r.-v.

[2623] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 79 r. De kurassiers waren de zware ruiterij.

[2624] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 44.

[2625] DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 3, pp. 263-264.

[2626] DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 3, pp. 263-264.

[2627] Hij was heer van Belsele.

[2628] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 47 en p. 125.

[2629] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 47.

[2630] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2438.

[2631] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 47 en pp. 49-50.

[2632] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, pp. 51-54.

[2633] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, pp. 52-53.

[2634] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 50.

[2635] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 55.

[2636] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 50.

[2637] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 51.

[2638] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 100.

[2639] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 120 r.

[2640] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, pp. 50-51.

[2641] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 51 en pp. 54-55.

[2642] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 57.

[2643] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 101.

[2644] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 56.

[2645] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 56.

[2646] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 100.

[2647] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2, ff. 53 v.-56 v.

[2648] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 100 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 134 r.

[2649] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 101 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 89 v.

[2650] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 102.

[2651] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 14, ff. 77 r.-78 r.

[2652] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 101.

[2653] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 2 r.-v.

[2654] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 58 r.

[2655] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 10 v. en f. 19 v.

[2656] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 20 r. en ARA, Audiëntie, nr. 2332/6.

[2657] Zie bijvoorbeeld het resolutieboek uit de periode 1684-1686 (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404).

[2658] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 226 r.

[2659] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 229 r.-230 r.

[2660] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 233 v.-234 r.

[2661] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 102.

[2662] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 103.

[2663] .

[2664] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 103.

[2665] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 103.

[2666] .

[2667] VAN GELDER K., Tussen veel vuren, pp. 216-218.

[2668] .

[2669] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 103.

[2670] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 401.

[2671] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 401-402.

[2672] DE MEULEMEESTER M., De abdij van Roosenberg, p. 81.

[2673] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 401.

[2674] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 401. Nochtans vindt men in REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 2, p. 265 de inschrijving van een Johannes van Steelant in 1473.

[2675] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1882-1884, pp. 393-394.

[2676] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 401.

[2677] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 402.

[2678] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 402.

[2679] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 107.

[2680] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1505.

[2681] GOTTSCHALK E., De Vier Ambachten, p. 527.

[2682] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 807.

[2683] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 802.

[2684] .

[2685] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 156.

[2686] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 807.

[2687] .

[2688] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 151.

[2689] Zijn bijnaam was "van Kruibeke" (VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 151) en in 1534 was zijn zoon Jan van Meynghersruit heer van Kruibeke (VERSCHAEREN J., Inventaris van het archief van Vrasene en Sint-Gillis, p. 13).

[2690] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 151.

[2691] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 151.

[2692] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 274.

[2693] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 109.

[2694] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 277.

[2695] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 277.

[2696] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 3, p. 229.

[2697] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 274.

[2698] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 275.

[2699] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 276.

[2700] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 277.

[2701] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 276.

[2702] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 115.

[2703] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 266.

[2704] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 102.

[2705] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 3 v. Lieven van Pottelsberghe en Livina van Steelant bezaten in datzelfde Sint-Pauwels een huis en ze verpachtten er gronden (DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", pp. 111-112).

[2706] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 102.

[2707] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 109.

[2708] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2055, f. 15 v.

[2709] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 102.

[2710] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 105.

[2711] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 272-273.

[2712] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 109.

[2713] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1560.

[2714] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 109.

[2715] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2713.

[2716] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 108.

[2717] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 267-268.

[2718] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 107. In RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3085 bevindt zich een kwitantie van van Pottelsberghe als ontvanger van de beden uit december 1508.

[2719] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 268.

[2720] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 108.

[2721] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 270.

[2722] ROPB. Deuxième série (1506-1700), deel 1, p. 403.

[2723] MADDENS N., De beden, p. 43.

[2724] MADDENS N., De beden, p. 58.

[2725] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", pp. 107-108.

[2726] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 115.

[2727] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2728] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 269-270.

[2729] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 105. Claeissone was gehuwd met Margaretha van Steelant (zie supra).

[2730] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 107.

[2731] KW, Vilain XIIII, nr. 5943

[2732] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 271.

[2733] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 105.

[2734] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", pp. 104-107.

[2735] KW, Vilain XIIII, nr. 3882.

[2736] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 273.

[2737] KW, Vilain XIIII, nr. 3881.

[2738] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 272-273.

[2739] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 154.

[2740] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2741] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 153.

[2742] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 806.

[2743] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 800.

[2744] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 154.

[2745] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 153.

[2746] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3084.

[2747] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 132.

[2748] VLEESCHOUWERS C., Het archief van de Abdij van Boudelo ... Regesten der oorkonden, deel 2, p. 731.

[2749] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 132.

[2750] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 149.

[2751] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 132.

[2752] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 115.

[2753] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 188.

[2754] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 188.

[2755] VLEESCHOUWERS C., Het archief van de Abdij van Boudelo ... Regesten der oorkonden, deel 2, pp. 729-731.

[2756] ROPB. Deuxième série (1506-1700), deel 1, p. 403. Biervliet was een stadje gelegen op een eiland ten westen van Terneuzen. Het vormde al sedert de veertiende eeuw een belangrijk handelscentrum. Kooplieden uit het noorden verkochten hier hun haring en kaas en kochten zout en andere producten in (DE KRAKER A., "De woelingen der watergeuzen", p. 163).

[2757] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 145. Dat Joos van Steelant in Kruibeke woonde, wordt bevestigd door diverse arresten van de Grote Raad van Mechelen (DE SMIDT J.Th., STRUBBE Eg.I. en VAN ROMPAEY J. (eds.), Chronologische lijsten, deel 4, p. 91 en p. 348).

[2758] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 115.

[2759] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 117 en p. 134 en DE SMIDT J.Th., STRUBBE Eg.I. en VAN ROMPAEY J. (eds.), Chronologische lijsten, deel 4, p. 75 en p. 354.

[2760] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 153 en DE SMIDT J.Th., STRUBBE Eg.I. en VAN ROMPAEY J. (eds.), Chronologische lijsten, deel 4, p. 91, p. 348 en p. 354.

[2761] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 130.

[2762] VLEESCHOUWERS C., Het archief van de Abdij van Boudelo ... Regesten der oorkonden, deel 2, pp. 729-730.

[2763] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 149.

[2764] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 455, f. 2 v.

[2765] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 149.

[2766] DE RIDDER-SYMOENS H., "Lieven van Pottelsberghe", p. 130.

[2767] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 94.

[2768] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 3 v.

[2769] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 154 en p. 188.

[2770] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 136.

[2771] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 136.

[2772] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2773] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2774] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 157.

[2775] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 791.

[2776] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 804.

[2777] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 804.

[2778] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 157.

[2779] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 157.

[2780] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 140.

[2781] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2782] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 140.

[2783] GOFFIN R., "Généalogie", pp. 134-135.

[2784] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2785] VLEESCHOUWERS C., Het archief van de Abdij van Boudelo ... Regesten der oorkonden, deel 2, p. 751.

[2786] GOFFIN R., "Généalogie", p. 137.

[2787] GOFFIN R., "Généalogie", pp. 137-138.

[2788] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 132.

[2789] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 184.

[2790] Daar was zijn heerlijkheid Paddeschoot gelegen.

[2791] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1087.

[2792] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 184.

[2793] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 184.

[2794] DEWULF M., "Het verblijf", p. 18.

[2795] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 158.

[2796] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 158.

[2797] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1084.

[2798] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 2118-2120.

[2799] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 158.

[2800] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 158.

[2801] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 278.

[2802] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 27947. Hij werd in 1576 samen met de prelaat van de Abdij van Sint-Bernard-op-de-Schelde gevangen gehouden in het kasteel van Rupelmonde (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1093).

[2803] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", pp. 74-75.

[2804] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 791.

[2805] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 159.

[2806] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 159.

[2807] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 804.

[2808] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 150.

[2809] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 159.

[2810] GOFFIN R., "Généalogie", p. 137.

[2811] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 162.

[2812] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 801.

[2813] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 162.

[2814] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 162.

[2815] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 162.

[2816] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 160 en DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 5, p. 124.

[2817] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 159.

[2818] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 805.

[2819] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 796.

[2820] ROPB. Deuxième série (1506-1700), deel 7, p. 17.

[2821] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 159.

[2822] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 157.

[2823] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 27947.

[2824] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 23773 en nr. 27947.

[2825] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 133.

[2826] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 27947.

[2827] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1257.

[2828] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 162.

[2829] ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nrs. 2745-2760.

[2830] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 187.

[2831] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 4, p. 627.

[2832] Het betreft Karel van Hannart. In 1578 was hij lid van de Raad van Financiën (RAG, Familie de Moerman d'Harlebeke, nr. 928).

[2833] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 23773

[2834] .

[2835] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 162.

[2836] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 163.

[2837] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 163.

[2838] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 150.

[2839] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 166.

[2840] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 163.

[2841] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1882-1884, p. 394 en 1885-1885, pp. 107-109 en BROECKAERT J., "De griffier Jan de Neve", pp. 401-402.

[2842] Daar was zijn heerlijkheid Voorde gelegen en werd hij in 1559 gevangen genomen in het kader van het protest van de lokale besturen tegen de aankoop van het Landhuis (zie deel 2, hoofdstuk II).

[2843] Daar was hij burgemeester en schepen en werd hij begraven (BROECKAERT J., "De griffier Jan de Neve", pp. 418-419).

[2844] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 161.

[2845] BROECKAERT J., "De griffier Jan de Neve", p. 402 en p. 418.

[2846] Dit register ging verloren in de brand in het stadhuis van Sint-Niklaas op 26 februari 1874 (BROECKAERT J., "De griffier Jan de Neve", p. 403). Een ander register van Jan de Neve werd door de KOKW uitgegeven: GEERTS J. (ed.), "Register A, nr. 125. Vernieuwinge van voorgeboden der Keuren van het Land van Waas, Beveren, Dendermonde enz. (Waasche handvesten van het Staatsarchief te Gent)", in: AKOKW, 1882-1884 (9), pp. 25-159, 1889-1890 (12), pp. 123-183, 1891-1892 (13), pp. 353-378, 1894-1896 (15), pp. 9-49 en pp. 275-394, 1901-1902 (20), pp. 55-118, 1902-1903 (21), pp. 53-152, 1905-1906 (24), pp. 91-132 en pp. 141-267 en 1909 (27), pp. 15-106. Dit register wordt bewaard in het archief van het Hoofdcollege onder het nummer 3199. J. Broeckaert vermeldt nog een derde register, dat hem gesignaleerd werd door archivaris Robert Schoorman. Hierin nam Jan de Neve teksten op over allerlei wetenschappelijke onderwerpen, uittreksels uit werken van Romeinse schrijvers, een verklarende lijst van Latijnse woorden en uitdrukkingen, spreuken, verzen, gedachten en raadgevingen enz. (BROECKAERT J., "De griffier Jan de Neve", pp. 408-409). Dit register bevindt zich niet in het archief van het Hoofdcollege. Vermoedelijk bevindt het zich nog steeds in het Rijksarchief te Gent, bijvoorbeeld in één van de zogenaamde varia-reeksen (BUNTINX W., Archiefvormers, deel 3, pp. 642-643).

[2847] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1258.

[2848] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 161.

[2849] en VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 161.

[2850] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", p. 58.

[2851] DEWULF M., "Het verblijf", p. 17.

[2852] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1259.

[2853] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1263.

[2854] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 162.

[2855] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 801.

[2856] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 162.

[2857] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 23773.

[2858] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 23773 en nr. 27947.

[2859] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 185.

[2860] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 162.

[2861] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 27947.

[2862] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 3199, f. 3 v.

[2863] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 164.

[2864] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 805.

[2865] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 164.

[2866] Daar was zijn heerlijkheid Varebeke gelegen.

[2867] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 164.

[2868] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1253.

[2869] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 164.

[2870] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 164.

[2871] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 165.

[2872] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 394-395.

[2873] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1814.

[2874] Bij zijn inschrijving aan de universiteit werd zijn broer Filips omschreven als afkomstig uit Waasmunster (REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 3, p. 693).

[2875] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 165.

[2876] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1257.

[2877] ADN, Chambre des Comptes, nr. 49, ff. 282 v.-283 v. en nr. 52, ff. 102 r.-103 r.

[2878] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 165.

[2879] Abdij van premonstratenzers of norbertijnen, gesticht in 1129 (Monasticon belge. Tome IV, deel 2, pp. 773-827).

[2880] Abdij van reguliere kanunniken, gesticht in 1206 (Monasticon belge. Tome IV, deel 4, pp. 865-961). Jan van der Linden was betrokken bij het opstellen van de tekst van de Unie van Brussel, een pact dat werd ondertekend door leden van de anti-Spaanse "middenpartij". Hij gedroeg zich in 1576 en volgende jaren erg rebels en had contacten met Willem van Oranje. Hij maakte deel uit van de Raad van State nevens landvoogd Matthias van Oostenrijk (JANSSENS G., Brabant in het verweer, pp. 154-155, pp. 295-296, p. 326, p. 356 en pp. 359-360).

[2881] Abdij van cisterciënzers, gesticht in 1146 (Monasticon belge. Tome IV, deel 2, pp. 341-405).

[2882] GOETHALS F.-V., Miroir des notabilités, deel 1, pp. 344-345.

[2883] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", pp. 165-166 en VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, pp. 396-399.

[2884] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 794.

[2885] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 166.

[2886] VAN DEN ABBEELE H., "De penningkohieren", p. 160.

[2887] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 805.

[2888] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1265.

[2889] CHRISTIAENS J., De Vlaamse staatsman Karel Rym, deel 1, p. 197.

[2890] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1273.

[2891] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 166.

[2892] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1261.

[2893] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 166.

[2894] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 5 r.

[2895] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 167.

[2896] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 166 en p. 185.

[2897] RABN, GO Rupelmonde, nr. 846.

[2898] RABN, GO Rupelmonde, nr. 846.

[2899] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 158.

[2900] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 186.

[2901] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, pp. 200-201.

[2902] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1895.

[2903] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 106 v.

[2904] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 167.

[2905] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 1270-1271.

[2906] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1895.

[2907] RABN, GO Rupelmonde, nr. 846.

[2908] BROECKAERT J., "De griffier Jan de Neve", p. 418.

[2909] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 167.

[2910] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 150.

[2911] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 168.

[2912] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, pp. 200-201.

[2913] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 30 v.

[2914] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 17 v.-18 r.

[2915] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 168.

[2916] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", p. 59.

[2917] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 176.

[2918] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 176.

[2919] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 176.

[2920] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 176.

[2921] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 176.

[2922] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 5 r.

[2923] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 5 r.

[2924] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 8 v.

[2925] .

[2926] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1506.

[2927] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 179.

[2928] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 162.

[2929] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 5 r.

[2930] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1265 en nr. 3199, f. 30 r.

[2931] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 162 en pp. 179-180.

[2932] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 803.

[2933] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 181.

[2934] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 13 v.

[2935] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1265.

[2936] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 802.

[2937] In Gent was hij schepen en hij overleed in deze stad. In Beveren bezat hij kasteel Cortewalle, waar onder andere zijn zoon Antoon geboren werd.

[2938] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 180.

[2939] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 30 v.

[2940] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 807.

[2941] VERHAEGHE C., De benoeming, pp. 105-106.

[2942] CLOET M., "Antoon Triest (1621-1657)", p. 66.

[2943] VERMEIR R., In staat van oorlog, p. 27.

[2944] VERHAEGHE C., De benoeming, pp. 106-108 en THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 569. Ook voor Adolf Veranneman was het zijn tweede huwelijk. Hij huwde eerder met Anna van Royen, die ongetwijfeld ook verwant was aan deze familie, aangezien vader Filips Triest gehuwd was met Maria van Royen.

[2945] Zie deel 3, hoofdstuk III.

[2946] VERHAEGHE C., De benoeming, pp. 64-68 en p. 154.

[2947] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 182.

[2948] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 181.

[2949] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 5 r.

[2950] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", p. 61.

[2951] ARA, Geheime Raad onder het Spaans bewind. Dozen, nr. 174/8.

[2952] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 182.

[2953] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 162 v.

[2954] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 182.

[2955] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", p. 61.

[2956] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 190.

[2957] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 10106 en VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 182.

[2958] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 182.

[2959] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 4, p. 405 en p. 522.

[2960] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 182.

[2961] ADN, Chambre des Comptes, nr. 52, ff. 103 r.-104 v.

[2962] ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nrs. 2745-2752 en nrs. 2756-2760.

[2963] ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nrs. 2754-2755.

[2964] ARA, Audiëntie, nr. 1799/2.

[2965] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 182.

[2966] ARA, Audiëntie, nr. 1684/4.

[2967] ARA, Audiëntie, nr. 1711/3.

[2968] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 182.

[2969] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 189.

[2970] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 183.

[2971] VAN GELDER K., Tussen veel vuren, pp. 203-204.

[2972] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 183.

[2973] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 183.

[2974] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, pp. 194-195.

[2975] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1895.

[2976] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 183.

[2977] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 183 en p. 192.

[2978] VERHAEGHE C., De benoeming, pp. 98-99. De auditeur van Oost-Vlaanderen was gevestigd in de citadel van Gent en opereerde als militaire rechter, zowel in de citadel als in de omgeving. Tijdens de tweede helft van de zeventiende eeuw werden in dit kader districten uitgebouwd, bijvoorbeeld Oost-Vlaanderen (VAN DYCKE H., Organisatie van de militaire justitie, p. 63).

[2979] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 166.

[2980] DAMBRUYNE J., Corporatieve middengroepen, p. 805.

[2981] Met dank aan Liesbeth De Frenne voor de mededeling.

[2982] DE FRENNE L., "Verzoening en herstel", p. 254.

[2983] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 34 v.

[2984] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", pp. 182-183. Deze Florence van Steelant was een dochter van de hoger vermelde Filips van Steelant, watergraaf van Vlaanderen. Zij was bijgevolg een zus van Paul van Steelant (hoofdschepen van 1569 tot 1581) en Jan van Steelant (hoofdschepen van 1581 tot 1599) (zie supra).

[2985] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 4, p. 684.

[2986] VAN GELDER K., Tussen veel vuren, pp. 208-209. Een zus van Margaretha Martens, Elisabeth, was gehuwd met Willem Coorenhuuse, die vanaf 1580 gewoon raadsheer van de Raad van Vlaanderen was en van 1605 tot 1617 voorzitter (VERHAEGHE C., De benoeming, pp. 61-62).

[2987] Zijn vader werd in Gent begraven en bij zijn inschrijving aan de universiteit staat vermeld dat hij uit Gent afkomstig is. Hij werd echter in Waasmunster begraven en in het archief van de Audiëntie bevindt zich een brief aan collega hoofdschepen Gijsbrecht Cortewille uit het jaar 1602, die verstuurd werd vanuit Waasmunster (ARA, Audiëntie, nr. 1930/1).

[2988] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 183 en VERHAEGHE C., De benoeming, p. 74.

[2989] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, vóór f. 1.

[2990] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 183.

[2991] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 183.

[2992] ARA, Audiëntie, nr. 1930/1.

[2993] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 185.

[2994] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 11 v.

[2995] WALRAEVENS S., Het resolutieboek, p. 15.

[2996] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 11 v.

[2997] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", pp. 188-189.

[2998] Karel Rym (°Gent, 1533 - †Gent, 1584) studeerde in Leuven en Bologna. Hij was advocaat in de Raad van Vlaanderen (1557-1567), raadsheer in de Raad van Luxemburg (1567-1569), commissaris van de Bloedraad (Idem), ambassadeur in Istanbul (1569-1574) en raadsheer in de Geheime Raad onder don Juan en Matthias (1577-1581). Zijn vader, Gerard Rym, was gehuwd met Barbara Claeissone (zie supra). De Ryms behoorden in de zestiende eeuw tot de trouwe aanhangers van de vorst en hielpen als juristen de centralisatie van de Habsburgers doordrukken. Verscheidene leden van de familie waren antirevolutionairen, die met geweld de ketterij hielpen neerslaan. Maar wanneer in 1577 de Spaanse landvoogd zich met geweld meester maakte van de citadel van Namen, kozen de Ryms, met Karel aan het hoofd, de kant van de opstandelingen. Ze verzetten zich tegen het tyranniek optreden van de landvoogd, maar bleven trouw aan de koning. In de nacht van 29 op 30 oktober 1583 werden ongeveer twintig belangrijke, Spaansgezinde Gentenaren gevangen genomen. Jan van Hembyze beschuldigde hen van medeplichtigheid in de afvalligheid van het Land van Waas. Onder hen bevond zich Karel Rym. Op 8 december 1583 werd hij uit de gevangenis ontslagen en onder huisarrest geplaatst. Karel Rym huwde in 1563 met Catharina van Brussel, dochter van Filibert, ridder, rechtsgeleerde, lid van de Raad van State en van de Geheime Raad en spreekbuis van de regering onder Filips II. Zijn schoonmoeder was Elisabeth van Locqueghem, dochter van Pieter, ridder, heer van Locqueghem en Koekelberg, raadsheer en maître d'hôtel van Karel V, en Anna van der Gracht, barones van Pamele. Na het overlijden van Catharina hertrouwde Karel met Elisabeth van Locqueghem, dochter van Jan. Na de dood van Karel Rym hertrouwde zij met Filips van Steelant, heer van Hasselt. Johanna Rym was een dochter uit het eerste huwelijk van Karel. Ze werd geboren in 1564. Haar broer Filibert Rym werd geboren in 1567. Hij huwde in 1595 met Anna de Hertoghe, dochter van Marc, voorzitter van de Raad van Vlaanderen. Hij was schepen te Gent van 1599 tot 1627 (CHRISTIAENS J., De Vlaamse staatsman Karel Rym, deel 1, passim).

[2999] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 185.

[3000] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", pp. 188-189.

[3001] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 33 v.

[3002] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 35 r.

[3003] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 185.

[3004] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 186.

[3005] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 186.

[3006] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 186.

[3007] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 110 r. Hij was in deze stad schepen en werd er begraven.

[3008] In Beveren was hij eigenaar van kasteel Cortewalle.

[3009] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 186.

[3010] VANDEKERCKHOVE M., De samenstelling, p. 70.

[3011] Met dank aan Liesbeth De Frenne voor de mededeling.

[3012] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 186.

[3013] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 186.

[3014] Met dank aan Liesbeth De Frenne voor de mededeling. Jacqueline Cortewille was eerder getrouwd met hoofdschepen Paul van Steelant, die in 1624 overleed (zie supra).

[3015] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 187.

[3016] Daar was zijn heerlijkheid Varebeke gelegen.

[3017] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 186.

[3018] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 187.

[3019] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 189.

[3020] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 186.

[3021] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 187.

[3022] ARA, Rekenkamers. Delen en banden (registers), nr. 2761.

[3023] ADN, Chambre des Comptes de Lille, nr. 59, f. 24 v., f. 26 v., ff. 42 r.-v. en f. 43 v.

[3024] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 187.

[3025] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 187 en THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 132.

[3026] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 188.

[3027] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 187.

[3028] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 384, f. 96 r.

[3029] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 13 v.

[3030] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 187.

[3031] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 187.

[3032] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 124 r.

[3033] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nrs. 542-544, nr. 562, nr. 564 en nr.734.

[3034] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 218.

[3035] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 188.

[3036] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", pp. 188-189.

[3037] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", pp. 188-189.

[3038] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 381, f. 31 v.

[3039] RABN, GO Rupelmonde, nr. 54.

[3040] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 189.

[3041] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 383, f. 212 v.

[3042] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 189.

[3043] ADN, Chambre des Comptes de Lille, nr. 59, f. 24 v., f. 26 v., ff. 42 r.-v. en f. 43 v.

[3044] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 56 v.

[3045] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 189.

[3046] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 189.

[3047] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 190.

[3048] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 190.

[3049] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 190.

[3050] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 190.

[3051] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 190.

[3052] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 190.

[3053] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 190.

[3054] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 190.

[3055] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 190.

[3056] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 203.

[3057] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 191.

[3058] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 191.

[3059] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 191.

[3060] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 191.

[3061] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 191.

[3062] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 192.

[3063] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 192.

[3064] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 192.

[3065] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 192.

[3066] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 192.

[3067] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 81 r.

[3068] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 192.

[3069] RAG, Staten van Vlaanderen, nr. 1795.

[3070] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 192.

[3071] .

[3072] DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 3, pp. 30-31.

[3073] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 193.

[3074] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 162.

[3075] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 193.

[3076] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 180 en p. 193.

[3077] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 193.

[3078] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 26 v.

[3079] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 71 v.

[3080] .

[3081] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 193.

[3082] . De akte werd overgeschreven in het huwelijksregister van Waasmunster.

[3083] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 193.

[3084] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 208.

[3085] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 194.

[3086] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 81 r.-v.

[3087] Daar was zijn heerlijkheid Varebeke gelegen.

[3088] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 194.

[3089] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 194.

[3090] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 94 v.

[3091] THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 338.

[3092] VERMEIR R., In staat van oorlog, pp. 218-220. Pieter Roose verbleef in 1631-1632 in Madrid en werd nadien hoofd-voorzitter van de Geheime Raad en voorzitter van de Raad van State. Spanje steunde sterk op dergelijke figuren in de Zuidnederlandse vorstelijke instellingen (Idem, p. 309).

[3093] Robert Asseliers was een zoon van Willem. Bijgevolg was hij geen zus van Clementina, die een dochter van Jan Asseliers was. Robert Asseliers (1576-1661) was doctor in de rechten, lid van de Raad van Brabant (1619) en van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië (1639). In 1640 werd hij ridder en in 1651 werd hij kanselier van Brabant en lid van de Raad van State (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 45 en p. 338).

[3094] THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 557-558.

[3095] THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 339.

[3096] THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 339.

[3097] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 194.

[3098] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 195.

[3099] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 195.

[3100] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 94 v.

[3101] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 103 v.

[3102] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 195.

[3103] .

[3104] DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 3, p. 264.

[3105] Daar woonde zijn vader (zie supra).

[3106] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 194.

[3107] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 94 v.

[3108] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 195.

[3109] Hij zou in 1671 het kasteel verkopen wegens financiële moeilijkheden.

[3110] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 32 v.

[3111] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 195.

[3112] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 195.

[3113] THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 79-80.

[3114] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 196.

[3115] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 393, f. 7 r.

[3116] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 196.

[3117] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 196.

[3118] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 196.

[3119] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 196.

[3120] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 38 r.-v.

[3121] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, f. 56 v.

[3122] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 448, nrs. 549-561 en nr. 545.

[3123] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 196.

[3124] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 197.

[3125] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 304, f. 100 r. en f. 115 r.

[3126] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 26 v.

[3127] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 197.

[3128] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 5, p. 520.

[3129] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 197.

[3130] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 1 r. en nr. 398, f. 67 r.

[3131] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 2 r.

[3132] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 197.

[3133] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 11 r.-v.

[3134] TEMMERMAN C., De hoogbaljuws, p. 46.

[3135] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 200.

[3136] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 200.

[3137] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 200.

[3138] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 200.

[3139] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 198.

[3140] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", pp. 199-200.

[3141] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 198.

[3142] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 199.

[3143] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 118 r.

[3144] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 199.

[3145] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 6, p. 274 en p. 323.

[3146] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 200.

[3147] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 200.

[3148] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 200.

[3149] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 200.

[3150] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 200.

[3151] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 201.

[3152] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 202 r.

[3153] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 201.

[3154] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 392, f. 13 v.

[3155] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 67 r.

[3156] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 36 v.-37 r., ff. 38 r.-v., ff. 39 v.-40 r. en f. 41 r.

[3157] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, passim.

[3158] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 1 r.-v.

[3159] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 211.

[3160] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 201.

[3161] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 211 en .

[3162] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 202.

[3163] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, ff. 17 r.-v.

[3164] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 5, p. 516.

[3165] .

[3166] De hoogbaljuw vroeg hiervoor in februari 1681 toestemming aan raadsheer Albert van Coxie, aangezien het reglement van 5 november 1679 slechts één hoofdschepen in Gent toestond en ook hoofdschepen van der Beken in deze stad woonde. Het werd getolereerd, op voorwaarde dat van Schaverbeke geen vacaties zou aanrekenen voor zijn verplaatsingen van en naar Gent (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 95 v.). Zijn huis was gelegen in de Drabstraat ().

[3167] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 201.

[3168] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 5, p. 516.

[3169] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 27 r. en nr. 398, f. 67 r.

[3170] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 2 r.

[3171] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, ff. 60 v.-61 v.

[3172] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 407, ff. 153 v.-154 r.

[3173] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 410, f. 193 v.

[3174] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 202.

[3175] JANSSENS P.M., "De familie", p. 158.

[3176] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 202.

[3177] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 202.

[3178] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 202.

[3179] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", pp. 49-51. Mariana de Castro y Toledo overleed op 9 november 1665, waarna Velasco hertrouwde. Uit het huwelijk kwamen vier kinderen voort (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 187).

[3180] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", p. 54.

[3181] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", pp. 51-54.

[3182] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 118 r.

[3183] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 67 r.

[3184] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 2 r.

[3185] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", p. 54.

[3186] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", p. 54.

[3187] Daar trouwde hij en dit was ook de woonplaats van zijn broer en opvolger.

[3188] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 203.

[3189] .

[3190] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 44 r.

[3191] VAN DEN BOGAERDE A.J.L., Het distrikt St. Nikolaas, p. 278.

[3192] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 118 r.

[3193] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, passim.

[3194] .

[3195] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 204.

[3196] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 204.

[3197] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 204.

[3198] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 5, p. 123.

[3199] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 67 r.

[3200] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, passim.

[3201] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 204.

[3202] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 204.

[3203] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 205.

[3204] Dit blijkt uit de resolutieboeken.

[3205] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 205.

[3206] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 1 r.

[3207] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 205.

[3208] .

[3209] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 1 r.

[3210] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 208.

[3211] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 206.

[3212] .

[3213] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 206.

[3214] In 1679-1682 voerde zijn weduwe in de Grote Raad van Mechelen een proces tegen de hoofdschepenen in verband met de compensatie van de hiervoor gemaakte kosten (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 113 r.-v. en f. 149 r., nr. 402, f. 13 r., ff. 14 v.-15 r., ff. 29 r.-v., f. 35 v., f. 81 r., f. 99 r., f. 159 r., f. 160 v., f. 229 r., f. 232 r., f. 233 r., f. 235 v., ff. 239 r.-240 v., f. 243 v., f. 261 v. en ff. 265 r.-v. en nr. 403, f. 9 v.).

[3215] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 1 r.

[3216] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 206.

[3217] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 397, f. 7 r.

[3218] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 214.

[3219] .

[3220] VAN DRIESSCHE T., "De Spaanse gemeenschap", p. 62.

[3221] Blijkens het begraafboek van de Gentse broeders Alexianen was zijn huis gevestigd aan de Oude Beestenmarkt ().

[3222] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 206.

[3223] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 1 r.

[3224] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2.

[3225] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", pp. 208-209.

[3226] .

[3227] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 206.

[3228] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 122 r.

[3229] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 122 r.

[3230] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 130 v.

[3231] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 396, f. 6 v.

[3232] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 214.

[3233] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 214.

[3234] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 214

[3235] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 67 r.

[3236] RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 8570, f. 360 r.

[3237] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 18 v.

[3238] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 148 r.-v.

[3239] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 214

[3240] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 214.

[3241] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 208.

[3242] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 111 r. en nr. 403, f. 118 r.

[3243] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 208.

[3244] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 398, f. 67 r.

[3245] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 55 v.

[3246] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, passim.

[3247] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 1 r.-v.

[3248] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 208.

[3249] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 208.

[3250] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 208.

[3251] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 258.

[3252] .

[3253] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 78 r.

[3254] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 95 r.

[3255] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 565, nrs. 735-736, nr. 744, nr. 746, nrs. 748-749, nrs. 754-755, nrs. 763-766 en nrs. 770-772.

[3256] Daar trouwden zijn beide dochters.

[3257] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 210.

[3258] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 663, f. 2 v.

[3259] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 2, ff. 71 v.-72 v.

[3260] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, passim.

[3261] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 1 r.-v.

[3262] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 257.

[3263] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 210.

[3264] .

[3265] Daar was zijn heerlijkheid Walburg gelegen.

[3266] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 210.

[3267] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", pp. 210-211.

[3268] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 209.

[3269] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 209.

[3270] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, f. 55 v.

[3271] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, passim.

[3272] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 209.

[3273] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 209.

[3274] Boudewijn van der Piet, geboren te Gent in 1596, was advocaat in de Raad van Vlaanderen. In 1634 werd hij raadsheer-rekestmeester in deze Raad en in 1640 raadsheer en procureur-generaal in de Grote Raad van Mechelen. In 1652 werd hij kanselier van Gelre en lid van de Geheime Raad. Hij verbleef vanaf dan in Spanje bij de vorst. In 1656 werd hij raadsheer en commissaris bevoegd voor fiscale zaken in de Geheime Raad. Twee jaar later werd hij lid van de Raad van State. In 1660 keerde hij terug naar Brussel. Hij overleed te Gent in 1672 (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 441-442). Zijn zoon Antoon van der Piet was voorzitter van de Raad van Vlaanderen van 1679 tot 1706 (BUNTINX J., Inventaris ... Raad van Vlaanderen, deel 1, p. 74).

[3275] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, ff. 135 r.-v.

[3276] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 95 v.

[3277] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 209.

[3278] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 1 r.

[3279] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, passim.

[3280] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 1 r.-v.

[3281] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 209.

[3282] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 210.

[3283] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 212.

[3284] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 18 v.-19 r.

[3285] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 148 r.-v.

[3286] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 220.

[3287] DENYS J., BUNTINX J. en STOOP A., Stad Sint-Niklaas. Inventaris, nr. 568.

[3288] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 284.

[3289] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 269.

[3290] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 399, passim.

[3291] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 33 r.-v.

[3292] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 148 r.-v.

[3293] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 220.

[3294] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 220.

[3295] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 5, p. 393.

[3296] KW, Vilain XIIII, nr. 3201.

[3297] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 215.

[3298] .

[3299] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 11 v.

[3300] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 215.

[3301] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 403, f. 1 r.

[3302] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 215.

[3303] .

[3304] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 215. Isabella Wilhelmina Nieulant was de jongste dochter van hoofdschepen Frederik Nieulant (DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 5, pp. 30-31).

[3305] Daar waren zijn heerlijkheden gelegen en bij zijn inschrijving aan de universiteit stond vermeld dat hij uit Sint-Niklaas afkomstig was.

[3306] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 215.

[3307] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 5, p. 323.

[3308] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 215 en .

[3309] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 216.

[3310] VERHAEGHE C., De benoeming, pp. 121-123 en p. 145 en THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 164-165 en pp. 531-533. Toen Albert van Coxie in 1684 lid werd van de Raad van State, werd hij gefeliciteerd door het Hoofdcollege (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, f. 45 r.). Hetzelfde gebeurde met Laurent d'Hovynes, zoon van Charles, die in hetzelfde jaar lid werd van de Raad van State (Idem, f. 27 r.). Hij was raadsheer en rekestmeester in de Geheime Raad (THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 303-304).

[3311] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 216.

[3312] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, f. 113 r.

[3313] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 410, f. 197 r.

[3314] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 216.

[3315] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 216.

[3316] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 216. Het gaat bijgevolg niet om een dochter van Leo Jan de Pape, hoofd-voorzitter van de Geheime Raad van 1671 tot 1685. Voor een overzicht van zijn zeventien kinderen, zie ARA, Jolly (Familie), nr. 75. Het gaat ook niet om een kleindochter, want hij had geen zoon met de naam Willem.

[3317] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 217.

[3318] Daar was zijn heerlijkheid Puivelde gelegen.

[3319] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 217.

[3320] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, ff. 47 v.-49 r.

[3321] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 217.

[3322] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 217.

[3323] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 218.

[3324] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, f. 61 v.

[3325] ARA, Audiëntie, nr. 2332/6 en RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 406, f. 138 v. en nr. 407, f. 26 v., f. 123 v. en f. 126 v.

[3326] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 407, ff. 153 v.-154 r.

[3327] LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance, deel 5, p. 617.

[3328] LONCHAY H., CUVELIER J. en LEFEVRE J. (eds.), Correspondance, deel 5, p. 740.

[3329] DE BOCK R., "Zaman, Jan Pieter", kol. 973.

[3330] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 410, f. 207 v.

[3331] DE BOCK R., "Zaman, Jan Pieter", kol. 973.

[3332] DE BOCK R., "Zaman, Jan Pieter", kol. 973.

[3333] DE BOCK R., "Zaman, Jan Pieter", kol. 973-975.

[3334] DE BOCK R., "Zaman, Jan Pieter", kol. 973.

[3335] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 219.

[3336] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 219.

[3337] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 219.

[3338] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 219.

[3339] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 219.

[3340] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 219.

[3341] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 304.

[3342] VAN PETEGHEM P.P.J.L., De Raad van Vlaanderen, p. 304.

[3343] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 3, p. 658.

[3344] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, p. 17.

[3345] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, p. 17.

[3346] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 125.

[3347] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, p. 84. Van de rekening van het rijgeld van 1566, die hierover uitsluitsel zou kunnen geven, bleef enkel het eerste folio bewaard (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1255)oo.

[3348] .

[3349] .

[3350] .

[3351] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 4, p. 324.

[3352] .

[3353] DECAVELE J., De dageraad, deel 1, p. 105.

[3354] DECAVELE J., De dageraad, deel 1, pp. 91-92.

[3355] VAN VLIERBERGHE J., De hervorming, pp. 83-84.

[3356] ARA, Audiëntie, nr. 1711/1.

[3357] .

[3358] .

[3359] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1266.

[3360] VAN NAEMEN F. (ed.), "Chronique de François-Joseph de Castro", 1885-1886, p. 177.

[3361] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1266.

[3362] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 9 v.

[3363] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, f. 9 v. en f. 19 v.

[3364] HOUSSIAU J., Les secrétaires du Conseil Privé, p. 360.

[3365] .

[3366] .

[3367] .

[3368] DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 2, pp. 21-22.

[3369] COUCKE M., Een prosopografische studie, pp. 77-78.

[3370] Anselmus Nieulant was gehuwd met Eleonora van den Eede en vervolgens met Maria Wyts, dochter van Jan en zus van Willem Wyts (zie infra). Ook zijn broer Jan Nieulant trouwde met een zus van Willem Wyts, namelijk Claudine. Olivier II Nieulant zelf huwde met Adriana Wyts. Willem Wyts was gehuwd met een dochter van Ferdinand Veranneman, die zelf een zoon was van Anna Wyts. Veranneman was pensionaris van het Brugse Vrije tot hij in 1577 naar Oudenaarde vluchtte, waar hij burgemeester werd. Hij werd ook lid van de Raad van Vlaanderen en werd in 1596 raadsheer en commies voor fiscale zaken in de Geheime Raad. Hij overleed in 1603 (VERHAEGHE C., De benoeming, pp. 89-93 en THOMAS C., Le visage humain, bijlage, pp. 569-570).

[3371] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 389, ff. 15 r.-v.

[3372] COUCKE M., Een prosopografische studie, p. 78.

[3373] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 390, ff. 2 r.-v.

[3374] DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 2, p. 22.

[3375] COUCKE M., Een prosopografische studie, p. 78.

[3376] COUCKE M., Een prosopografische studie, p. 79.

[3377] DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 2, p. 22.

[3378] COUCKE M., Een prosopografische studie, pp. 79-80 en VERHAEGHE C., De benoeming, pp. 71-72. Willem Wyts was doctor in de rechten en pensionaris van de stad Brugge, toen hij op 16 maart 1588 benoemd werd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen.

[3379] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 78 r.

[3380] COUCKE M., Een prosopografische studie, pp. 79-80.

[3381] DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 2, pp. 22-23 en .

[3382] THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 370.

[3383] DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 3, p. 23.

[3384] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 78 r.

[3385] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 78 r.

[3386] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 95 r.

[3387] DE VEGIANO, Suite du supplément, deel 2, pp. 23-24.

[3388] THOMAS C., Le visage humain, bijlage, p. 418.

[3389] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 256.

[3390] REUSENS E., WILS J. en SCHILLINGS A. (eds.), Matricule, deel 5, p. 168.

[3391] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 391, f. 95 r.

[3392] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 256.

[3393] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 395, f. 2 r.

[3394] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 292 v.-293 r.

[3395] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 404, ff. 292 v.-293 r. Het huwelijk van Erasmus Verdonck en Judoca Groels is niet terug te vinden in de databank van de huwelijksakten van het Land van Waas op .

[3396] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 405, f. 65 r.

[3397] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 256 en .

[3398] Met dank aan Joke Verfaillie voor de mededeling.

[3399] Sebastiaan d'Hane trad op als getuige bij het huwelijk van Johannes Baptist d'Hane met Maria Anna Nieulant. Olivier III Nieulant, vader van Maria Anna, was de andere getuige ().

[3400] .

[3401] Dit blijkt uit diverse vermeldingen in de resolutieboeken, bijvoorbeeld: RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 402, f. 148 v. en f. 157 v.

[3402] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 256.

[3403] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 1, ff. 96 r.-v.

[3404] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 2 r.-v.

[3405] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 257.

[3406] .

[3407] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 257.

[3408] .

[3409] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 257.

[3410] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 257.

[3411] ARA, Audiëntie, nr. 2261/2. Het ambt van pensionaris was vacant, aangezien Franciscus Ferdinand d'Hane tijdens de Franse bezetting de zijde van Frankrijk had gekozen. De brief van de landvoogd werd op 5 april 1679 besproken in het Hoofdcollege (RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, f. 15 r.).

[3412] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 401, ff. 148 r.-v.

[3413] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 257.

[3414] DEWULF M., "Het verblijf", p. 18.

[3415] DEWULF M., "Het verblijf", p. 18.

[3416] DEWULF M., "Het verblijf", p. 18.

[3417] DEWULF M., "Het verblijf", p. 18 en VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 92.

[3418] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 269.

[3419] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 400, f. 11 v.

[3420] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 269.

[3421] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 270.

[3422] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 269.

[3423] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 220.

[3424] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 663, f. 2 v.

[3425] RABN, Hoofdcollege Land van Waas, nr. 663, f. 2 v.

[3426] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 269.

[3427] VAN DER VYNCKT E.M.J. (ed.), "Les anciennes magistratures", p. 220.

[3428] In de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd werden tal van ambten doorgegeven van vader op zoon of binnen dezelfde familie. Dit werd beschouwd als een garantie voor loyaliteit, kwalificatie en cohesie (DE RIDDER-SYMOENS H., "Training and professionalization", p. 170).

[3429] Dezelfde trend deed zich vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw voor in de Raad van Vlaanderen en dit beleid werd voortgezet onder de aartshertogen. De aartshertogen hechtten wel meer belang aan deskundigheid en trachtten een professionalisering door te voeren in hun instellingen. Na 1625 werd niet meer gevraagd om ook personen van buiten de Raad voor te stellen als kandidaat-voorzitter. Een kentering deed zich voor na de dood van de landvoogdes, namelijk bij de benoeming van een opvolger voor Willem Wyts in 1641. De Raad van Vlaanderen leverde slechts één kandidaat-opvolger (VERHAEGHE C., De benoeming, pp. 153-155).

[3430] VAN GELDER K., Tussen veel vuren, p. 230.

[3431] Wat betreft de Grote Raad van Mechelen, gaat het enkel om Henri Florent Laurin (1643-1653). Wat betreft de Geheime Raad, gaat het enkel om Lieven van Pottelsberghe (1512-1517). Dit bevestigt de bevindingen van B. Volckaert, die stelde dat de leden van de Geheime Raad tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw vóór hun ambt doorgaans raadsheer waren in de Grote Raad van Mechelen, voorzitter of raadsheer van een provinciale justitieraad of pensionaris. Een raadsheer uit deze periode werd geboren in een familie die behoorde tot de nieuwe politiek dominante elite in de steden. Vader werkte ofwel voor het stadsbestuur ofwel bevond hij zich op het provinciale niveau (VOLCKAERT B., De leden van de Geheime Raad, pp. 175-176).

[3432] Op die manier bleef het Hoofdcollege verzekerd van contacten met de Raad van Vlaanderen, want in 1625 was een einde gekomen aan de familiale relaties tussen hoofdschepenen en leden van de Raad van Vlaanderen.

[3433] JANSSENS G., Inventaris ... kasselrij Oudenaarde, pp. 5-6.

[3434] MADDENS N., "Kasselrij Kortrijk (1067-1795)", p. 364 en VAN ISTERDAEL H., Archief ... Land van Aalst, deel 1, pp. 32-34.

[3435] MADDENS N., "Kasselrij Kortrijk (1067-1795)", p. 363.

[3436] VAN ISTERDAEL H., "De instellingen", p. 151.

[3437] CHERRETE M., Historische ontwikkeling, pp. 15-16.

[3438] Omwille hiervan luidde de officiële benaming van het bestuurscollege van het Land van Aalst "Gedeputeerden van de Twee Steden en het Land van Aalst".

[3439] ADRIAENSSEN L., Staatsvormend geweld, p. 421.

[3440] De Vrede van Aken (1668) voegde de stad en de kasselrij Kortrijk bij Frankrijk. Bij de Vrede van Nijmegen (1678) keerden zij terug naar Spanje, met uitzondering van de roede van Menen, die Frans bleef.

[3441] MADDENS N., "Kasselrij Kortrijk (1067-1795)", pp. 363-364.

[3442] DE ROCK J., Het bestuur, pp. 38-39.

[3443] VAN ISTERDAEL H., "De kasselrijen van Oudenaarde (13de eeuw-1796)", pp. 393-394.

[3444] VAN ISTERDAEL H., "Land van Aalst (1166-1796)", p. 425.

[3445] DE ROCK J., Het bestuur, p. 41.

[3446] DHONDT J., Locale standenvertegenwoordiging, p. 23.

[3447] VAN ISTERDAEL H., Archief ... Land van Aalst, deel 1, pp. 84-90.

[3448] VAN ISTERDAEL H., Archief ... Land van Aalst, deel 1, pp. 79-80. Pas ingevolge het reglement van 1 juni 1786 kreeg het Hoofdcollege de bevoegdheid om een eigen griffier-pensionaris te benoemen (Idem, p. 83).

[3449] VAN ISTERDAEL H., "Land van Aalst (1166-1796)", p. 427.

[3450] VAN ISTERDAEL H., "Land van Aalst (1166-1796)", p. 424.

[3451] VAN ISTERDAEL H., Archief ... Land van Aalst, deel 1, nr. 1.

[3452] VAN ISTERDAEL H., Archief ... Land van Aalst, deel 1, pp. 94-95 en p. 97.

[3453] MADDENS N., De beden in het graafschap Vlaanderen, p. 114.

[3454] CHERRETE M., Historische ontwikkeling, p. 28.

[3455] VAN ISTERDAEL H., Archief ... Land van Aalst, deel 1, nrs. 5113-5139.

[3456] MADDENS N., "Kasselrij Kortrijk (1067-1795)", p. 365.

[3457] MADDENS N., "Kasselrij Kortrijk (1067-1795)", p. 365.

[3458] MONBALLYU J., Het gerecht, deel 1, p. 126.

[3459] MONBALLYU J., Het gerecht, deel 1, p. 124.

[3460] MADDENS N., "Kasselrij Kortrijk (1067-1795)", p. 366.

[3461] Er waren op dat moment twee griffiers in dienst.

[3462] MONBALLYU J., "De organisatie en de bevoegdheden", p. 472.

[3463] MONBALLYU J., Het gerecht, deel 1, p. 126.

[3464] MADDENS N., "De kasselrij Kortrijk", p. 242. Dit was ongetwijfeld om de onafhankelijkheid van de kasselrij Kortrijk tegenover de stad Kortrijk te beklemtonen.

[3465] Kasselrij Kortrijk (1423-1795). Inventaris, nr. 419.

[3466] MONBALLYU J., "De organisatie en de bevoegdheden", pp. 471-472.

[3467] MADDENS N., "Kasselrij Kortrijk (1067-1795)", p. 366.

[3468] MADDENS N., "De kasselrij Kortrijk", p. 246.

[3469] MADDENS N., "Kasselrij Kortrijk (1067-1795)", p. 367.

[3470] MADDENS N., "Kasselrij Kortrijk (1067-1795)", p. 369.

[3471] MONBALLYU J., "De organisatie en de bevoegdheden", pp. 470-471.

[3472] MADDENS N., "De kasselrij Kortrijk", p. 248.

[3473] VAN ISTERDAEL H., "De instellingen", pp. 145-146.

[3474] VAN ISTERDAEL H., "De instellingen", p. 173. Pas in 1774 zou de hoogbaljuw toegang krijgen tot het Hoofdcollege (Idem, p. 175).

[3475] VAN ISTERDAEL H., "De instellingen", pp. 184-190.

[3476] VAN ISTERDAEL H., "De instellingen", pp. 147-150.

[3477] VAN DEN DAELEN P., De resolutieboeken, p. 30.

[3478] JANSSENS G., Inventaris ... kasselrij Oudenaarde, nr. 178.

[3479] JANSSENS G., Inventaris ... kasselrij Oudenaarde, nr. 1891.

[3480] JANSSENS G., Inventaris ... kasselrij Oudenaarde, nr. 1954.

[3481] JANSSENS G., Inventaris ... kasselrij Oudenaarde, nr. 2009.

[3482] VAN ISTERDAEL H., "Land van Aalst (1166-1796)", p. 433.

[3483] GILISSEN J. en MAGITS M., Historische inleiding, p. 66.

[3484] VAN ISTERDAEL H., "Land van Aalst (1166-1796)", p. 435.

[3485] BOTERBERGH B., Burgers, boeren en soldaten, p. 154.

[3486] BOTERBERGH B., Burgers, boeren en soldaten, pp. 73-76.

[3487] BOTERBERGH B., Burgers, boeren en soldaten, p. 64.

[3488] BOTERBERGH B., Burgers, boeren en soldaten, p. 165.

[3489] VAN ISTERDAEL H., Archief ... Land van Aalst, nr. 9244.

[3490] VAN ISTERDAEL H., Archief ... Land van Aalst, nrs. 9342-12207.

[3491] MONBALLYU J., Het gerecht, deel 3, pp. 451-453.

[3492] MONBALLYU J., Het gerecht, deel 3, p. 598.

[3493] MONBALLYU J., "De organisatie en de bevoegdheden", p. 471.

[3494] MONBALLYU J., Het gerecht, deel 3, pp. 453-454.

[3495] MONBALLYU J., Het gerecht, deel 3, pp. 458-459. Het laatste vonnis dateert van 12 oktober 1573.

[3496] MONBALLYU J., Het gerecht, deel 3, pp. 455-456.

[3497] MONBALLYU J., Het gerecht, deel 3, pp. 454-455. De purge of zuivering was een procedure waardoor de eigenaar of verkrijger van een onroerend goed gerechtelijk liet vaststellen dat het goed hem onbetwistbaar toebehoorde en vrij was van alle zakelijke rechten.

[3498] MONBALLYU J., "De organisatie en de bevoegdheden", pp. 468-469.

[3499] MONBALLYU J., Het gerecht, deel 2, p. 402.

[3500] MONBALLYU J., Het gerecht, deel 3, p. 729.

[3501] MONBALLYU J., Het gerecht, deel 1, p. 11.

[3502] MADDENS N., "De kasselrij Kortrijk", p. 243.

[3503] DE ROCK J., Het bestuur, p. 46.

[3504] MADDENS N., "De kasselrij Kortrijk", p. 243.

[3505] Kasselrij Kortrijk (1423-1795). Inventaris, pp. 216-258.

[3506] MONBALLYU J., "De rechten en bevoegdheden", p. 217.

[3507] DE ROCK J., Het bestuur, p. 46.

[3508] MADDENS N., "Kasselrij Kortrijk (1067-1795)", pp. 369-170.

[3509] MADDENS N., "De kasselrij Kortrijk", pp. 247-248.

[3510] JANSSENS G., Inventaris ... kasselrij Oudenaarde, nrs. 2762-2793.

[3511] Bijvoorbeeld: JANSSENS G., Inventaris ... kasselrij Oudenaarde, nr. 1941.

[3512] De costumen werden gedrukt in de stad Gent: Costumen der stede midtsgaeders de heuver- ende nedercasselrijen van Audenaerde (Gent, 1615). Het is niet bekend waar de originele costumen zich bevinden.

[3513] VAN ISTERDAEL H., "De instellingen", p. 182.

[3514] VAN DEN DAELEN P., De resolutieboeken, pp. 140-141.

[3515] JANSSENS G., Inventaris ... kasselrij Oudenaarde, pp. 149-213.

[3516] Zie hierover: DE GROOTE S., Oudenaarde en het Oudenaardse, deel 2, pp. 212 e.v

[3517] STOCKMAN J., Bijdrage tot de geschiedenis van Oudenaarde, pp. 70-71.

[3518] STOCKMAN J., Bijdrage tot de geschiedenis van Oudenaarde, p. 89.

[3519] STOCKMAN J., Bijdrage tot de geschiedenis van Oudenaarde, pp. 105-106.

[3520] JANSSENS G., Inventaris ... kasselrij Oudenaarde, pp. 277-286.

[3521] JANSSENS G., Inventaris ... kasselrij Oudenaarde, passim.

[3522] MADDENS N., "De kasselrij Kortrijk", p. 242.

[3523] VAN ISTERDAEL H., "De instellingen", p. 153.

[3524] Bewaring, behoud, instandhouding.

................
................

In order to avoid copyright disputes, this page is only a partial summary.

Google Online Preview   Download

To fulfill the demand for quickly locating and searching documents.

It is intelligent file search solution for home and business.

Literature Lottery

Related searches