Ricardiaanse Equivalentie - EUR



Ricardiaanse Equivalentie, Begrotingstekorten en Belgi?ERASMUS UNIVERSITY ROTTERDAMErasmus School of EconomicsDepartment of EconomicsSupervisor:L.C.G. PozziName:Arjan KooijExam number: 313132E-mail address: 313132ak@student.eur.nl Abstract.In deze thesis zal het fenomeen van de Ricardiaanse Equivalentie Propositie besproken worden. Deze propositie stelt dat economische agenten een groter gedeelte van hun inkomen zullen besteden aan besparingen, wanneer de overheid het besluit neemt schuld aan te gaan om de economische geaggregeerde vraag te stimuleren. Verder zal er gekeken worden naar empirisch bewijs van deze propositie, waaruit we kunnen concluderen dat er nog veel onderzoek nodig is naar de propositie. Naast deze resultaten gaat er aandacht uit naar de assumpties die gesteld worden door de propositie en naar de kritiek waaraan de propositie onderheven is.Naast de Ricardiaanse Equivalentie Propositie zal er aandacht uitgaan naar de economische effecten van begrotingstekorten en wordt er specifiek gekeken naar hoe de propositie zich houdt in Belgi?. Dit aan de hand van economische gegevens en eerdere empirische onderzoeken.InleidingIn de huidige economische crisis zien we een rem op de economische groei verschijnen. Veel overheden proberen de economische groei te be?nvloeden door de economische vraag te stimuleren door middel van het aangaan van overheidsbestedingen of door het verlagen van de belastingstarieven. Deze methodes hebben als gevolg dat overheidsschuld zal toenemen. Dit beleid wordt veel al geassocieerd met het anticyclische beleid van de Engelse econoom John Maynard Keynes. Volgens de school van Keynes wordt een verhoging in geaggregeerde economische vraag gevolgd door een verhoging van de kapitaalaccumulatie en de geaggregeerde economische output, welke leidt tot een verhoging van de economische groei. Er is echter nog een tegenhanger van de Keynesiaanse theorie, namelijk de Ricardiaanse Equivalentie Propositie.Ricardiaanse Equivalentie Propositie, een economische theorie die zijn oorsprong vindt bij David Ricardo, een van de bekendste Engelse economen van de negentiende eeuw en welke propositie in 1974 verder werd uitgewerkt door Harvard professor Robert Barro in het artikel “Are Government Bonds Net Wealth?”. Het basis idee achter de Ricardiaanse Equivalentie Propositie suggereert dat wanneer een overheid economische vraag probeert te stimuleren door het aangaan van meer overheidsbestedingen, de economische vraag onveranderd zal blijven. Dit wordt veroorzaakt doordat de economische agenten rationeel zijn en zullen beseffen dat deze verhoogde uitgaven in de toekomst moeten worden terugverdiend. Deze terugbetaling zal gefinancierd worden door middel van het verhogen van de belastingtarieven en omdat de economische agenten dit realiseren, zullen zij de huidige private besparingen verhogen.Het vervolg van deze thesis zal uit drie delen bestaan en is op de volgende manier opgebouwd. In het tweede deel van deze thesis zal aandacht besteedt worden aan de Ricardiaanse Equivalentie Propositie in het algemeen. Zo zal besproken worden hoe de propositie zijn intreden in de economie heeft gemaakt en wat het idee achter deze propositie is. Naast deze twee zaken zal er verder aandacht besteedt worden aan de assumpties die gesteld worden door de propositie ,aandacht zal uitgaan naar empirisch bewijs betreffende de vraag of de Ricardiaanse Equivalentie Propositie opgaat in de empirie en er zal aandacht besteed worden aan empirische onderzoeken naar de vraag of de propositie opgaat als sommige van zijn assumpties losgelaten worden. Na dit voorgaande zal er ook aandacht besteedt worden aan de kritiek waaraan de propositie is onderheven.Het derde deel van de thesis zal ingaan op begrotingstekorten en zal de economische gevolgen hiervan bespreken. Verder wordt er een terugkoppeling gemaakt van de Ricardiaanse Equivalentie Propositie aan de begrotingstekorten door middel van een artikel geschreven door Robert Barro in 1994.In het vierde deel zal de focus verplaatst worden van algemene theorie naar hoe de Ricardiaanse Equivalentie Propositie zich houdt in één specifiek land. De keuze voor het land is gevallen op Belgi?. De reden hiervoor is het feit dat Belgi? een verleden heeft met grote begrotingstekorten, waardoor er aanleiding kan zijn voor de Ricardiaanse Equivalentie Propositie om op te gaan. In dit deel zal ten eerste aandacht uitgaan naar de demografische kenmerken van Belgi? en aan cijfers ten behoeven van de economische situatie in Belgi?. Verder zal er in dit deel ook aandacht besteedt worden naar empirische onderzoeken met betrekking op de Ricardiaanse Equivalentie Propositie in Belgi? en diens bevindingen.De thesis zal worden afgesloten met een conclusie, waarin alles nog eens beknopt zal worden samengevat.Ricardiaanse Equivalentie Propositie.II.i Gedachte achter de Ricardiaanse Equivalentie Propositie.Macro-economische theorie?n suggereren dat een verhoging van overheidsuitgaven gefinancierd door leningen een effectievere methode is om de geaggregeerde economische vraag te stimuleren dan wanneer deze verhoging gefinancierd wordt dankzij een verhoging van de belasting. De redenering hiervoor wordt gegeven door het feit dat een belastingverhoging leidt tot daling van de inkomsten verdient bij economische agenten, welke gevolgd zal worden door een daling van consumptie uitgaven. Leent de overheid geld, dan zal deze redenering niet opgaan. Een aantal economen suggereert dat het niet uitmaakt hoe de verhoging van overheidsuitgaven gefinancierd wordt. Volgens deze economen hebben beide mogelijkheden, het aangaan van een lening of het verhogen van de belastingtarieven, hetzelfde effect op de geaggregeerde economische vraag. De eerste econoom die deze kanttekening plaatste, was David Ricardo in 1820. David Ricardo schreef hierover het volgende:“Suppose a country to be free from debt, and a war to take place, which should involve it in an annual additional expenditure of twenty millions. There are [two] modes by which this expenditure may be provided; first, taxes may be raised to the amount of twenty millions per annum, from which the country would be totally freed on the return of peace; or secondly, the money might be annually borrowed and funded; in which case, if the interest agreed upon was 5 percent, a perpetual charge of one million per annum taxes would be incurred for the first year’s expence, from which there would be no relief during peace, or in any future war; of an additional million for the second year’s expence, and so on for every year that the war might last. At the end of twenty years, if the war lasted so long, the country would be perpetually encumbered with taxes of twenty million per annum. . . .In point of economy, there is no real difference in either of the models; for twenty millions in one payment [and] one million per annum for ever are precisely of the same value.”Met dit bovenstaande citaat was de basis gelegd voor Ricardiaanse Equivalentie Propositie. In 1974 heeft Harvard professor Robert Barro de propositie verder uitgewerkt in zijn artikel “Are Government Bonds Net Wealth?”. In dit artikel wordt door Barro wiskundig aangetoond hoe economische agenten reageren op het uitgeven van overheidsobligaties om geaggregeerde vraag te stimuleren. De bevindingen van Barro ondersteunen de Ricardiaanse Equivalentie Propositie, Barro laat namelijk zien dat de geaggregeerde economische vraag niet toeneemt naarmate de overheid overheidsobligaties uitgeeft maar dat deze uitgaven een neutraal effect hebben.De moderne versie van Ricardiaanse Equivalentie Propositie veronderstelt dat overheidsingrepen in het stimuleren van geaggregeerde economische vraag door middel van de overheidsuitgaven gefinancierd door het aangaan van een lening, gevolgd zullen worden door een stijging in het private sparen. De reden voor dit gebeuren is dat volgens de Ricardiaanse Equivalentie Propositie mensen verondersteld worden rationeel te zijn en inzien dat deze overheidslening samen met de bijkomstige interestkosten in de toekomst terugbetaald moeten worden. Deze terugbetaling zal gefinancierd worden met een stijging van de belastingtarieven. Economische agenten anticiperen op deze stijging door de huidige private besparingen te laten stijgen, waardoor de private consumptie zal afnemen. We kunnen dus concluderen dat expansionair fiscaal beleid een neutraal effect heeft op de geaggregeerde economische vraag van het land. De makkelijkste methode om het idee achter de Ricardiaanse Equivalentie Propositie uit te leggen is door te kijken naar de budgetrestricties van de publieke en private sector. De budgetrestrictie van de publieke sector ziet er als volgt uit:G1+G21+rg= T1+ T21+ rg (1)De budgetrestrictie van de private sector is de volgende:C1+C21+r= Y1- T1+ Y2- T21+ r (2)We zullen een aantal veronderstellingen maken, deze zijn; de private sector bestaat alleen uit huishoudens, bedrijven worden genegeerd; de initi?le schuld is gelijk aan nul; de rente die de private sector betaald is gelijk aan de rente die de publieke sector betaald, met andere woorden r = rg. De laatste veronderstelling zorgt ervoor dat we de private en publieke budgetrestrictie kunnen herschrijven naar de volgende formule:C1+C21+r=(Y1- G1)+ Y2- G21+ r (3)We zien nu dat de laatste vergelijking veel wegheeft van de budgetrestrictie van de private sector, het enige verschil is het feit dat de belastingen in de formule vervangen zijn door de overheidsuitgaven. Met andere woorden; de private sector internaliseert de publieke budgetrestrictie waardoor belasting uit de private budgetrestrictie verdwijnt, hetgeen voorspelt wordt door de Ricardiaanse Equivalentie Propositie. -36576254889Consumption tomorrow0BB?DD?Y1Y2AA?(Y1-G)(Y2-G)Consumption todayIn de onderstaande figuur is bovenstaande grafisch weergegeven. Stel dat huishoudens zich bevinden in punt A en de overheid gaat haar uitgave vergroten. Hierdoor verschuift de budgetrestrictie van huishoudens naar binnen en belanden we in punt A’.Deze verschuiving wordt verklaard doordat de consumptie van de huishoudens afnemen, dit doordat er minder nationaal inkomen overblijft, de daling van de welvaart van de huishoudens is gelijk aan de afstand BB’. BB’ is gelijk aan de huidige waarde van de overheidsuitgave of belasting. Als de overheid vandaag de belasting verlaagd terwijl de uitgaven gelijk blijven, betekend dit dat de overheid vandaag geld leent en in de toekomst de belastingen verhoogd. Voor huishoudens betekent dit meer netto belastingsinkomsten vandaag en minder netto belastingsinkomsten in de toekomst. Doordat de twee rentestanden aan elkaar gelijk staan, zijn deze inter-temporele schiften equivalent aan elkaar. De uitkomst verkregen in de grafiek kunnen we op meerdere manieren interpreteren. De eerste manier is dat de totale nationale uitgaven de nationale welvaart niet kunnen overtreffen, aangezien het land zich aan zijn budgetrestrictie moet houden. De tweede manier van interpretatie is dat de welvaart van de huishoudens het verschil is tussen nationaal inkomen en de overheidsuitgaven. Deze overheidsuitgaven worden betaald door belastingen die vandaag of in de toekomst geheven worden, welke geen effect hebben op de private welvaart. Wat wel belangrijk is, zijn de overheidsuitgaven die het nationale inkomen laten afnemen en welke terugverdiend moeten worden door middel van belastingen.De derde manier van interpreteren betreft ook private welvaart. Wanneer de overheid geld leent, gebeurd dit vaak door middel van het uitgeven van overheidsobligaties. Nu is het de vraag of huishoudens die de overheidsobligaties bezitten dit beschouwen als een deel van hun welvaart. Volgens de Ricardiaanse Equivalentie Propositie is dit niet het geval: het maakt immers geen deel uit van de budgetrestrictie. De reden hiervoor is dat de huishoudens op de hoogte zijn van de toekomstige schuldbetaling van de overheid en dat deze gefinancierd gaan worden door belastingen. De overheidsobligaties zijn aandelen van de huishoudens waarvan de waarde gelijk is aan de waarde van hun belastingeisen. II.ii Assumpties.Iedere economische theorie stelt een aantal assumpties aan de werkelijkheid, welke het mogelijk maken voor de theorie om op te gaan. Zo is ook het geval bij de Ricardiaanse Equivalentie Propositie. Deze theorie veronderstelt de volgende assumpties, welke in het daarop volgende deel zullen worden toegelicht:Perfecte kapitaalmarkten.Economische agenten zijn rationeel.Economische agenten maximaliseren een inter-temporele nutsfunctie over een oneindige horizon.Generaties van economische agenten worden verbonden door altru?stisch gemotiveerde inkomenstransfers.Permanent inkomen en levenscycli hypothese.Perfecte kapitaalmarkten; Onder perfecte kapitaalmarkten worden kapitaalmarkten verstaan waarop perfecte en symmetrische informatie heerst, iedereen heeft beschikking tot alle informatie die voor handen is. Verder gelden er ook geen restricties betreffende het aangaan van leningen, ieder huishouden kan geld lenen ongeacht inkomen. Ten derde zijn er geen zogenaamde arbitrage mogelijkheden, het is niet mogelijk om geld te verdienen door te speculeren of door te handelen met aandelen of obligaties.Economische agenten zijn rationeel; rationaliteit is een aanname welke we vaker tegenkomen in de economie. Rationaliteit neemt aan dat mensen de meest optimale beslissing zullen nemen gegeven hun beschikbare informatie, nutsfunctie en budgetrestrictie. Economische agenten maximaliseren een inter-temporele nutsfunctie over een oneindige horizon; deze assumptie is één van de achterliggende gedachtes achter de Ricardiaanse Equivalentie Propositie. Deze assumptie neemt aan dat mensen perfect in de toekomst kunnen kijken, waardoor ze de belastingverhoging in de toekomst zien aankomen en rekening houden met deze verhoging in hun huidige economische situatie. Generaties van economische agenten worden verbonden door altru?stisch gemotiveerde inkomenstransfers; één van de andere achterliggende gedachtes van de Ricardiaanse Equivalentie Propositie wordt geformuleerd in deze assumptie. Willen mensen rekening houden met toekomstige belastingverhogingen en hiervoor geld opofferen dan zal dit geldverlies gecompenseerd moeten worden door een stijging van het nut van de economische agent. Dit gedrag, nut verkrijgen aan de hand van een toename van het nut van een andere economische agent, is altru?sme. Zouden de economische agenten niet altru?stisch zijn, dan zouden zij geen motivatie hebben voor deze inkomenstransfers en zou de propositie niet standhouden.Permanent inkomen en levenscycli hypothese; deze hypothese gaat over het fenomeen dat mensen een constante consumptiebudget prefereren boven schommelingen in het consumptiebudget. Het inkomen van de economische agent stijgt over hun levensloop, en om een constante stroom aan consumptie te hebben vlakken economische agent hun inkomen af. Dit betekend dat zij in het begin van hun carrière geld zullen lenen, aangezien ze een laag inkomen zullen hebben, en aan het eind van hun carrière zullen de economische agenten sparen en de gemaakte schulden terug betalen. Wat belangrijk is voor deze constante stroom aan inkomen is het permanente inkomen van de economische agent, dit is inkomen wat de zelfde huidige waarde van inkomen geeft, als het verwachte inkomenspad. II.iii Empirisch bewijs.De Ricardiaanse Equivalentie Propositie kunnen we beschouwen als een controversi?le propositie, de bevindingen van de propositie zetten zich af tegen bevindingen van algemeen geaccepteerde economische stromingen, namelijk de klassieke school en de keynesiaanse school. Volgens deze twee stromingen zal de geaggregeerde vraag namelijk wel toenemen door expansionair fiscaal beleid. Het is hierdoor niet verbazingwekkend dat er een redelijk aantal empirische onderzoeken gedaan zijn met de vraag of de Ricardiaanse Equivalentie Propositie in de praktijk opgaat. Enkele voorbeelden hiervan zijn; den Broeder en Winder(1992); Dalamagas(1992); Cebula, Hung en Manage(1996); Khalid(1996); Stanley(1998); Giorgioni en Holden(2003). Hieronder zullen kort de bevindingen van de auteurs behandeld worden.Den Broeder en Winder(1992) hebben getest of er in Nederland bewijs was voor Ricardiaanse Equivalentie. De auteurs komen tot de conclusie dat Ricardiaanse Equivalentie een te extreme kijk op de werkelijkheid heeft en dat deze verworpen dient te worden. Ook komen ze tot de conclusie dat economische agenten de inter-temporele budgetrestrictie van de overheid niet volledig negeren en dat sommige elementen van Ricardiaanse Equivalentie in de praktijk op blijken te gaan. De auteurs bevinden dat één gulden belastingreductie door uitgave van overheidsobligaties leidt tot een stijging van de private consumptie met 0,27 gulden als het toekomstige belastingtarief verhoging wordt meegenomen en wanneer dit laatste niet het geval is leidt één gulden belastingreductie tot een stijging van de private consumptie met 0,68 gulden.Dalamagas(1992) maakt gebruik van data verzameld van 52 landen over de periode van 1979 tot 1988. De data die gebruikt wordt is data die bepalend is voor consumentengedrag, zoals jaarlijkse private consumptie, nationaal beschikbaar inkomen, belastingbetalingen, totale overheidsuitgaven, veranderingen in de overheidsschuld, veranderingen in de geldvoorraad van het land en veranderingen in private aandelen. De geobserveerde landen vari?ren van eerste wereldlanden; Australi?; Nederland en de Verenigde Staten tot de ontwikkelingslanden; Costa Rica; Guatemala en Zimbabwe. Net als Den Broeder en Winder komt Dalamagas uiteindelijk tot de conclusie dat de Ricardiaanse Equivalentie Propositie niet opgaat in de empirie. Dalamagas bevindt dat substitutie van schuld door belasting om overheidsuitgave te financieren aldus Keynes wensbaar is en dat deze substitutie niet wensbaar is wanneer het land draait op de overheidsschuld en structureel boven zijn stand leeft.Cebula, Hung en Manage(1996) baseren hun onderzoek naar de Ricardiaanse Equivanlantie Propositie in de Verenigde Staten op twee periodes, 1955 tot 1991 en 1973 tot 1991,. Ze splitsen het overheidstekort van de Verenigde Staten in een structureel, gepland deel en cyclisch, ongepland deel en concluderen na analyse van de relatie tussen geaggregeerde private besparingen en overheidstekorten dat de Ricardiaanse Equivalentie Propositie deels opgaat. Structurele overheidstekorten stimuleren private besparing, maar deze bevinding gaat niet op voor cyclische overheidstekorten.Khalid(1996) focust zijn onderzoek op ontwikkelingslanden, gezien de assumpties van de Ricardiaanse Equivalentie Propositie rijst de vraag of deze op zou kunnen gaan voor ontwikkelingslanden en dit is wat Khalid betoogt te onderzoeken. Dit gebeurd aan de hand van tijdserie analyse welke gebruik maakt van een database betreffende 21 ontwikkelingslanden over de periode 1960 tot 1988, verkregen van de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds. Variabelen die gebruikt worden zijn private consumptie per capita, nationaal product per capita, overheidsuitgaven per capita en de consumenten prijsindex. Khalid bevindt dat het empirisch bewijs de Ricardiaanse Equivalentie Propositie niet ondersteund, hoewel voor twaalf landen de validiteit van de propositie niet verworpen kan worden. Ook wordt gewezen op een probleem van tijdserie analyse, namelijk een gebrek aan beschikbare data, maar Khalid concludeert dat aangezien er met de huidige kleine dataset al genoeg bewijs is om de Ricardiaanse Equivalentie Propositie te verwerpen en dat dit resultaat met een grotere dataset alleen maar betrouwbaarder wordt.Stanley(1998) voert een meta-analyse uit die gebaseerd is op 28 eerdere onderzoeken naar Ricardiaanse Equivalentie, hij doet dit door eerst alle bevindingen van de onderzoeken om te zetten in non-equivalente effect groottes. Dit wordt gedaan omdat de eerdere onderzoeken gebaseerd waren over verschillende statistische methodes. Ook Stanley concludeert na uitvoerig testen dat empirische data inconsistent is met Ricardiaanse Equivalentie. Verder merkt Stanley op dat specificatie van de test een rol van belang speelt, data bewijst dat uitvoerige specificatie het bewijs op verwerping aansterkt.Giorgioni en Holden(2003) onderzoeken net als Khalid(1996) hoe de Ricardiaanse Equivalentie Propositie zich houdt in ontwikkelingslanden. De landen gebruikt in het onderzoek zijn: Burundi, El Salvador, Ethiopi?, Honduras, India, Marokko, Nigeria, Pakistan, Sri Lanka en Zimbabwe. Het model dat ze gebruiken voor dit onderzoek maakt gebruik van data betreffende private consumptie, nationaal inkomen, overheidsschuld, overheidsconsumptie, binnenlandse schuld, buitenlandse schuld, de snelheid van de groei van nationaal inkomen, de populatie en error term. Het model lijkt op het model dat Bernheim(1987) gebruikte, maar in plaatst van gemiddelde waardes van de data maken Giorgioni en Holden gebruik van jaarlijkse data en maken ze onderscheidt tussen tijdelijke en permanente overheidsconsumptie. De uiteindelijke conclusie die Giorgioni en Holden(2003) trekken is tegenstrijdig met de conclusie van Khalid(1996). Ze concluderen namelijk dat meer onderzoek naar de Ricardiaanse Equivalentie Propositie nodig is, aangezien ze voorlopig bewijs vinden welke de propositie ondersteund.Naast deze empirische onderzoeken hebben economen ook de propositie en de aannames die de propositie stelt onderzocht. Enkele voorbeelden hiervan zijn; Evans(1991); Strawczynski(1995); Graham en Himarios(1998); Evans, Honkapohja en Mitra(2010).Evans(1991) stelt de vraag of de Ricardiaanse Equivalentie Propositie een goede schatting van de werkelijkheid geeft als huishoudens niet volledig in de toekomst kijken. Met andere woorden dat huishoudens een korte, eindige horizon hebben en als een fractie van het inkomen is verkregen door huishoudens met kredietrestricties. Het onderzoek is gebaseerd op het Blandchard’s model, in dit model kunnen huishoudens toekomstige belastingen perfect voorspellen en ook is de aanname van perfecte kapitaalmarkten en annu?teitmarkten aanwezig, maar huidhouders kunnen handelen alsof ze niet verbonden zijn met toekomstige generaties. Evans past dit model enigszins aan, hij laat de aanname van perfecte kapitaalmarkten los en voegt kredietrestricties toe aan het model. Evans concludeert in dit artikel dat ook als niet alle assumpties van de Ricardiaanse Equivalentie Propositie volledig opgaan, de propositie zich alsnog op een in essentie vergelijkbare manier manifesteert. Door dit gegeven, is de propositie ook een nuttig paradigma, sinds afwijkingen van de assumpties geen grote consequenties hebben voor de voorspelde uitkomst. Een kanttekening die geplaatst kan worden is het feit dat het onderzoek aantoont dat de propositie stand houdt in het model waarin annu?teitmarkten niet bestaan.Strawczynski(1995) onderzoekt of economische agenten handelen op een wijze voorspelt bij de Ricardiaanse Equivalentie Propositie of dat economische agent meer handelen op de Keynesiaanse manier. Dit onderzoek is gebaseerd op corner solutions binnen een twee-periode model, met de assumptie van inkomensonzekerheid. De economische agent krijgt in het begin van de tweede periode door middel van overheidstransfers een stochastisch inkomen, welke hij kan spenderen aan consumptie of aan een altru?stische transfer. Strawczynski concludeert na het onderzoek dat het antwoord op de vraag afhangt van de corner solution, heerst hier ouderlijke armoede dan zullen de economische agenten reageren op de Keynesiaanse manier en zal consumptie stijgen. Heeft de welvaart van kinderen de bovenhand in de corner solution, dan zal de reactie op een stijging van de consumptie minder sterk zijn, en wordt er meer gereageerd aldus de Ricardiaanse Equivalentie Propositie.Graham en Himarios(1998) gebruiken in hun onderzoek een aangepast model, welke eerder in 1988 gebruikt was door Evans. Dit model onderzoekt of welvaart huidige consumptie be?nvloed na controle voor consumptie in de vorige periode. Wanneer dit effect zou plaatsvinden zou dit betekenen dat volgens het model consumenten geen oneindige horizon hebben en dat staatsobligaties als deel van de welvaart worden beschouwd. Het verschil tussen het model van Graham en Himarios en het model gebruikt door Evans zit hem in het feit dat het model van Graham en Himarios beschikbare informatie over de marktwaarde van aandelen in bezit van huishoudens meeneemt. Verder verschilt ook de manier waarop overheidsschuld wordt aangeduid en wordt de waarde van het bezit van land meegenomen. De hoofdconclusie van het onderzoek van Graham en Himarios is dat niet-menselijke welvaart een groter effect heeft op de consumptie dan toekomstig inkomen uit werk. Over de Ricardiaanse Equivalentie Propositie zeggen ze dat consumenten voldoende niet-Ricardiaans handelen en dan het verwerpen van deze propositie een re?le weergave is van de werkelijkheid.Evans, Honkapohja en Mitra(2010) doen onderzoek naar aanleiding van één van de assumpties verondersteld aan de Ricardiaanse Equivalentie Propositie, namelijk hoe de propositie standhoud wanneer verwachtingen niet rationeel gevormd worden. De conclusie die getrokken wordt is dat economische agent niet rationeel hoeven te zijn voor de propositie om stand te houden, zolang economische agenten hun verwachtingen optimaliseren en deze verwachting bijwerken door middel van een adaptief leerproces. De reden hierachter is dat mensen verondersteld worden de overheid haar budgetrestrictie begrijpen. Verder plaatsten de auteurs als kanttekening dat er ook twee mogelijke nieuwe redenen gevonden waren waardoor de propositie geen standhoud, namelijk wanneer fiscale regimes van de overheid endogeen worden als resultaat van dynamiek die afwijkt van Ricardiaanse Equivalentie en de tweede was wanneer schuld financieringen ervoor zorgen dat economische agenten hun verwachtingen vormen gegeven de financi?le variabelen van de overheid.II.iv Kritiek.Zoals bij iedere economische theorie het geval is, zijn er naast voorstanders ook tegenstanders van de theorie. Bij Ricardiaanse Equivalentie is dit ook het geval. Twee jaar na het schrijven van “Are Government Bonds Net Wealth” kwam er al een reactie op het artikel in de vorm van de Amerikaanse econoom James M. Buchanan met zijn artikel “Barro on the Ricardian Equivalence Theorem”. Buchanan had als punten van kritiek dat Barro de verschillende gevolgen van belasting en overheidsschuld genegeerd had te vergelijken. Verder heeft Barro de veronderstelling gemaakt dat publieke schuld geen compenserende veranderingen voor de economie met zich meebrengt. Andere punten van kritiek richten zich op het feit dat Barro geen empirisch bewijs heeft geleverd voor de verdiscontering van toekomstige belastingen en dat de politieke consequenties van de equivalentie niet zijn meegenomen.Andere punten van kritiek op de Ricardiaanse Equivalentie Propositie richen zich vaak op de onderliggende assumpties die de propositie stelt, deze zijn in strijd met de realiteit. In 1987 verscheen er een artikel van Bernheim getiteld “Ricardian Equivalence: An Evaluation of Theory and Evidence” waarin hij de kritiek op sommige assumpties behandeld. Bernheim behandelt onder andere de assumptie van de inkomenstransfers tussen generaties en perfecte kapitaalmarkten. Over de assumptie van de inkomenstransfers zegt Bernheim dat de empirie deze assumptie niet ondersteund en dat onder realistische assumpties over voorkeuren, productiviteitsgroei en inkomensverdeling ouders vaak helemaal niks aan hun kinderen geven. Kinderen kunnen dit op hun beurt nog wel doen, waardoor de Ricardiaanse Equivalentie Propositie nog steeds de overhand heeft op beleid die het patroon van deze verbindingen niet veranderd. Wat belangrijk is, is de zorg dat deze inkomenstransfers niet plaatsvinden. We moeten wel als kanttekening plaatsen dat Bernheim niet vermeld wat de assumpties over de voorkeuren, productiviteitsgroei en inkomensverdeling niet specificeert. Een tweede punt van kritiek is dat met deze aanname alle individuen verbonden worden in één netwerk en dat de consumptie van iedere individu dan alleen afhankelijk zou zijn van de totale welvaart, welke gelijk verspreid zou zijn over de populatie. Inkomenstransfers zouden dan verdeeld worden tussen de tijdsgenoten en het effect op de consumptie zou nihil zijn. Mensen zouden dan geen inkomenstransfers meer willen maken, waardoor het netwerk zijn bestaan zou verliezen.Over de perfecte kapitaalmarkten zegt Bernheim dat wanneer ineffici?ntie op deze markten het voor een deel van de economische agenten moeilijk maakt om geld te lenen door kredietrestricties, de overheid door middel van het lenen van geld de welvaart kan laten toenemen. Zo zou een één dollar schuld van de overheid leiden tot het verhogen van de huidige consumptie met 25 dollarcent, gegeven dat twintig procent van de economische agenten geraakt worden door kredietrestricties. Een ander punt van kritiek kan het beste aangeduid worden aan de hand van een quote van Keynes, wie ooit zei: “In the long run, we’re all dead”. Met deze uitspraak bedoelde Keynes dat de toekomst niet van belang was voor beslissingen die vandaag de dag genomen moesten worden, omdat mensen de toekomst toch niet mee zouden maken. Aldus Keynes zouden de economische agenten de toekomstige belastingtarief verhogingen na hun dood dus niet meenemen in hun besluitvorming. Barro heeft dit probleem geprobeerd op te lossen door te veronderstellen dat er generaties zijn die elkaar overlappen door middel van inkomenstransfers. Een ander punt van discussie is het feit dat economische agenten niet volledig hoeven te anticiperen op toekomstige belastingtarief verhogingen en dat hun subjectieve discountfactor hoger ligt dan de rente van overheidsobligaties. Dit is het geval als overheidsobligaties veiliger beschouwd worden dan private obligaties of aandelen, met het gevolg dat de welvaart van het land stijgt doordat de geobserveerde waarde van de overheidsobligaties groter is dan de verwachte waarde van de tariefverhoging. De assumptie van rationaliteit ligt de laatste tijd ook onder vuur, aldus Elster negeert deze assumptie de mogelijkheid van normen, waarden, ervaringen en sociale controle. Deze zouden een rol spelen in het beslissingsproces van economische agenten. In 1989 kwam er een reactie van Barro op een aantal punten van kritiek in het artikel “The Ricardian Approach to Budget Deficits”, waaronder eindige horizonnen en imperfecte kapitaalmarkten. Barro erkent het probleem dat levens eindig zijn en hierdoor de horizonnen waarover mensen verdisconteren ook, maar zegt dat dit probleem wordt opgelost door de altru?stische giften tussen generaties. In deze giften zit de verwachte belastingstijging verdisconteerd. Ook erkent Barro dat er imperfecte kapitaalmarkten zijn, maar dat deze geen reden zijn om de propositie te verwerpen. Barro stelt dat er twee evengrote groepen mensen zijn, één waaraan geen kapitaalrestricties worden geheven en één groep die wel onderheven is aan deze kapitaalrestricties. Als de overheid werkt op een begrotingstekort zal dit geen effect hebben op het inkomen voor de groep zonder kapitaalrestricties en zijn deze bereid om een aandeel van deze schuld te houden. De groep die wel gebonden was aan kapitaalrestricties zal beter af worden door het begrotingstekort, de verdisconteringvoet van deze groep zal stijgen waardoor deze groep meer zal consumeren en investeren. III Begrotingstekorten en de Ricardiaanse Equivalentie Propositie.In 1989 schreef Robert Barro een artikel getiteld “The Ricardian Approach to Budget Deficits” waarin hij een koppeling maakte tussen begrotingstekorten van de overheid en de Ricardiaanse Equivalentie Propositie. Barro heeft zijn artikel als volgt opgebouwd, ten eerste behandelt Barro het standaardmodel van begrotingstekorten en dit model wordt opgevolgd door het alternatieve model van de Ricardiaanse Equivalentie Propositie. Het artikel wordt afgesloten met een kijk naar empirisch bewijs naar de economische gevolgen van overheidstekorten.Het startpunt van het standaardmodel waarmee Barro begint is de assumptie dat de geaggregeerde vraag van een economie stijgt zodra een begrotingstekort als substitutie geldt voor een belastingverhoging. Met andere woorden is dit hetzelfde als een daling van de nationale besparingen doordat de private besparingen minder hard stijgen dan de daling van de belasting. In een geslote economie heeft dit als gevolg dat de re?le interestratio moet toenemen om te zorgen dat er evenwicht komt tussen de gewenste besparingen en de investeringen. De hogere interestratio zorgt ervoor dat investeringen wegstromen, wat in de lange termijn leidt tot een daling van de kapitaalvoorraad. De overheidsschuld is dus als het waren een last voor toekomstige generaties in de zin van een kleinere kapitaalvoorraad. In een open economie zal een begrotingstekort niet leiden tot een stijging van de re?le interestratio, gezien de rol van de re?le interestratio op de internationale markt. In deze situatie zou het begrotingstekort gefinancierd worden met een buitenlandse lening, waardoor een tekort zal ontstaan op de lopende rekening van het desbetreffende land en welke op de lange termijn zal leiden tot een daling van de nationale welvaart.In het Ricardiaanse alternatief gepresenteerd door Barro wordt begonnen met de aanpassing dat voor een gegeven pad van de overheidsuitgaven, het begrotingstekort leidt tot een toekomstige verhoging van de belastingen met een huidige waarde gelijk aan het begrotingstekort. Dit gezien het feit dat er geen ruimte is voor een ‘free lunch’. In een gesloten economie zal er geen spraken meer zijn van een verandering in de gewenste besparingen en door dit gegeven hoeft de re?le interestratio niet toe te nemen om een balans te houden tussen de gewenste besparingen en de investeringen. In de open economie zou het begrotingstekort geen effect meer op de lopende rekening hebben, gegeven het feit dat het begrotingstekort wordt afgezet tegen een gelijke stijging van de private besparingen. Barro besluit zijn artikel met empirisch bewijs van de economische gevolgen van begrotingstekorten. Barro gebruikt hiervoor empirische onderzoeken gedaan naar interestratio’s; consumptie en besparingen; en tekorten op lopende rekeningen. Voor het empirisch bewijs over interestratio’s heeft Barro onder andere artikelen geschreven door Plosser (1982) en Evans (1987) gebruikt. Plosser bevindt dat er een zwakke tendens is voor rendementen om af te nemen met veranderingen in overheidsschuld. Evans heeft empirisch onderzoek gedaan naar de Verenigde Staten gedurende de jaren 1931 tot 1979 en concludeert dat overheidsschuld geen significante samenhang hebben met interestratio’s. In het algemeen gezien steunen de resultaten van de empirische onderzoeken de uitkomst vanuit Ricardiaans oogpunt, oftewel er is geen relatie tussen interestratio’s en begrotingstekorten.Om het effect van consumptie en besparingen te bekijken, heeft Barro een studie gebruikt van Carroll en Summers (1987). Deze studie maakte een vergelijking tussen Canada en de Verenigde Staten met betrekking op de private besparingen. Tot de beginjaren van de jaren zeventig waren de private besparingen van beide landen op vergelijkbaar niveau, maar daarna weken deze meer van elkaar af, zo waren gedurende de jaren 1983 en 1985 de private besparingen in Canada zes percentagepunten hoger. Nadat er gecontroleerd was voor macro-economische variabelen en aspecten van de belastingsystemen die besparingen be?nvloeden, vonden Carroll en Summers dat de verklaring lag in het positieve effect van begrotingstekorten op private besparingen. Dit zoals voorspelt door de Ricardiaanse Equivalentie Propositie. Een andere studie die vergelijkbare resultaten laat zien is het empirisch onderzoek naar fiscale politiek in Israel. Uit dit onderzoek is af te lezen dat de private besparingen toenemen zodra de publieke besparingen afnemen, zo nemen de private besparingen in 1983 tot 1984 toe met negen procent terwijl de publieke besparingen afnemen met zeven procent gedurende dezelfde periode.Ten slotte wordt er door Barro nog aandacht besteed aan de vraag of begrotingstekorten tekorten op de lopende rekening veroorzaken. Het empirische onderzoek dat Barro hiervoor gebruikt is afkomstig van Evans (1988) waarin Evans door middel van cross –country empirisch onderzoek de relatie tussen begrotingstekorten en tekorten op de lopende rekening onderzoekt. De conclusie die Evans in dit onderzoek trekt ondersteunt andermaal de Ricardiaanse Equivalentie Propositie, namelijk de resultaten vinden geen bewijs dat begrotingstekorten verantwoordelijk zijn voor tekorten op de lopende rekening.Het vervolg van deze sectie zal in het teken staan van de economische gevolgen van aanhoudende begrotingstekorten. Deze economische gevolgen zullen besproken worden aan de hand van het artikel “Economic Effects of Sustained Budget Deficits” van Gale en Orszag (2003). Begrotingstekorten hebben gevolgen voor de nationale besparingen en voor de groei van toekomstig nationaal inkomen en hiermee ook de toekomstige levensstandaarden. Direct en indirect bewijs toont aan, alle andere factoren constant gehouden, dat begrotingstekorten nationale besparingen doen afnemen. Deze daling zal opgevolgd moeten worden door een even grote daling in binnenlandse of buitenlandse investeringen. Er moet vermeldt worden dat begrotingstekorten nationaal inkomen laten afnemen, onafhankelijk van het feit of de interestratio stijgt, door deze bevinding wordt aangetoond dat het effect van fiscaal beleid op besparingen en toekomstig inkomen centraal staat en niet de interestratio’s in relatie tot begrotingstekorten. Ten tweede, het nationale inkomen zal ook dalen door het begrotingstekort ook al stroomt er genoeg buitenlands kapitaal het land in, dit buitenlandse kapitaal cre?ert een claim welke in de toekomst afbetaald zou moeten worden.Voor de economische gevolgen van het begrotingstekort is het belangrijk om te zien hoe de private besparingen reageren ten opzichte van het begrotingstekort, verscheidene mogelijkheden hiervan zijn weergegeven in Figuur I – De economische effecten van een begrotingstekort en zullen hieronder beschreven worden. Als de private besparingen met dezelfde hoeveelheid toenemen als het begrotingstekort, dan zien we geen verandering in de nationale besparingen en hiermee gepaard gaat dat er geen toekomstige verwachtingen en/of aanpassingen nodig zijn. Oftewel we belanden in de situatie voorspelt bij de Ricardiaanse Equivalentie Propositie.Is er sprake van het feit dat de private besparingen stijgen met een bedrag kleiner dan de toename van het begrotingstekort dan hebben we te maken met een daling van de nationale besparingen en dit betekend dat er meer aanpassingen nodig zijn om de nationale besparingen en investeringen weer in balans te krijgen. Dit kan op twee manieren, de eerste manier is dat het verschil gecompenseerd wordt door een oneindige elastische buitenlandse instroom van kapitaal. De netto buitenlandse investering zal hierdoor afnemen, maar de binnenlandse kapitaalhoeveelheid blijft constant en hiermee volgend blijft ook de binnenlandse productie gelijk. De toename van buitenlands kapitaal zorgt voor toekomstige claims op het land ten opzichte van het nationale inkomen. Doordat het buitenlandse kapitaal als elastisch verondersteld wordt zal er geen aanpassing zijn van de interestratio en zal de nationale munt in waarde moeten toenemen.Figuur I – De economische effecten van een begrotingtekort.Een tweede manier gaat op als het aanbod van kapitaal niet oneindig elastisch is, in dat geval zal het deel van het begrotingstekort wat niet is opgevangen door eens stijging in de private besparingen worden opgevangen worden door een stijging van de interestratio gevolgd door wellicht een stijging van de wisselkoers als we te maken hebben met een open economie. Dit komt doordat er dankzij de daling in nationale besparingen een tekort ontstaat aan fondsen om de investeringen te financieren gegeven de interestratio en de wisselkoers. Dit zorgt voor druk op de interestratio, welke hierna zal stijgen en wat gevolgd zal worden door een daling van de investeringen en de nationale productie. Er moet nu niet meteen aangenomen worden dat begrotingstekorten altijd negatieve gevolgen hebben voor een economie. Het kan zo zijn dat een begrotingstekort op de korte termijn een positief effect heeft op de geaggregeerde vraag van een land, dit is het geval als er in het land geen sprake is van een optimale bezettingsgraad van arbeiders en kapitaal. Een stijging van het begrotingstekort kan dan zorgen voor een short run boost van de geaggregeerde vraag naar arbeiders en kapitaal. Wel zal gelden dat op de lange termijn begrotingstekorten altijd een negatief effect hebben. In de lange termijn wordt verondersteld dat de economie zich bevindt in een situatie waarin arbeiders en kapitaal volledig gebruikt worden en de enige manier om dan nog groei te bereiken is door een toename te cre?ren in de productiecapaciteit van het land door middel van een stijging van arbeiders of kapitaal. Dit zal niet bereikt worden als de nationale besparingen afnemen en hierdoor hinderen begrotingstekorten de economische groei.IV Ricardiaanse Equivalentie Propositie in Belgi?.IV.i Belgi?.Belgi?, officieel koninkrijk Belgi?, is een land gelegen in West-Europa omringd door de landen Nederland, Duitsland, Luxemburg en Frankrijk. Belgi? is onderverdeeld in een Nederlands sprekend deel, genaamd Vlaanderen, en een Frans sprekend deel, Walloni? genaamd. Tot 1830 maakte Belgi? deel uit van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, maar na de oorlog heeft Belgi? zich onafhankelijk gemaakt. Belgi? staat vooral bekend om: de Vlaamse frieten; de Belgische bonbons; Manneke Pis; wielrennen en in mindere mate het begrotingstekort waar Belgi? al jaren mee kampt. Binnen Europa speelt Belgi? een belangrijke rol, Brussel wordt naast het feit dat het de Belgische hoofdstad is, ook beschouwd als de Europese hoofdstad aangezien het Europese Parlement grotendeels gezeteld heeft in Brussel.Hieronder zal een overzicht volgen van de belangrijkste demografische en financi?le data betreffende Belgi? in 2009. Dit overzicht zal worden gevolgd met een tabel bestaande uit economische data van de jaren 1995 tot en met 2009 welke betrekking hebben op de Ricardiaanse Equivalentie Propositie. De data is verkregen met behulp van de offici?le database van de Europese Unie, Eurostat, de database van de OECD-landen, OECD.StatExtracts, en met de database van de Wereldbank, World Development Indicators (WDI). De data in tabel I – Economische data van Belgi? staat, mits anders vermeld, in miljoenen euro’s.Inwonersaantal:10.414.336Oppervlakte:30.528 kilometer.Taal:Nederlands, Frans, Duits.Religie:Rooms-katholiek.Beroepsbevolking: 4.990.000.Begrotingstekort: 326.606.000.000GDP: 337.284.000.000.GDP per inwoner:31.000.Economische groei:1.0 procent in het eerste kwartaal van 2010.Kijkend naar tabel I dan vallen de volgende zaken op. Ten eerste is te zien dat de Belgische economie in de loop der tijd een groei heeft meegemaakt, dit is terug te vinden in de data over het Bruto Binnenlands Product en Bruto Binnenlands Product per inwoner. Wel moet vermeldt worden dat de economische groei in 2009 is omgezet in een daling, maar dit is niet verwonderlijk gezien de economische crisis die wereldwijd heerst. Deze groei van de economie vinden we ook terug in de data over de consumptie en disposable inkomen, waarin we ook een positieve lijn in kunnen waarnemen.Het tweede wat opvalt, kijkende naar de tabel, is de grote van het begrotingstekort waar Belgi? mee kampt. Deze was in de jaren negentig vele malen groter dan het Bruto Binnenlands Product van Belgi? en ook in het begin van de 21e eeuw zit het tekort nog tegen viervijfde van de waarde van het Bruto Binnenlands Product aan en overschrijd het hiermee de zestig-procent norm van de Europese Monetaire Unie. Desalniettemin laat het begrotingstekort wel een dalende trend zien, richting de zestig-procent norm. Tabel I - Economische data van Belgi?.Belastingopbrengt (%GDP)25,4525,9626,5227,1527,1527,4127,0426,0325,4526,0426,1225,7725,1525,59..Publieke Besparingen-9843,5-8636,1-4959,5-2137-1536,7-91,41055,7-231,9-290,7-843,3-8232,7814,3-661,2-4060,7-20187,2Private Besparingen2287820097236272430726484290402617926523259962834228083308403531926393..Consumptie156672161469166605172408177735188090195306201651207561216050224776234825245442258929..Disposable Income181068183773192435199245206974219743223908231251237297248848257187269850284077289862..Overheidsschuld (%GDP)130,4127,3122,7117,4113,7107,9106,6103,598,594,292,188,184,289,996,7Overheidsschuld282164,3270741268506,9269614271296272186276647277716271637273884279062280425,3282120,1309522,1326606BBP(per capita)21400214002160022400230024600252002600026600279002890030200315003220031300BBP217281,7216996,6220147,1228102,2238569252216259433268256275716290825302845318193334948344676337284?199519961997199819992000200120022003200420052006200720082009Het derde wat valt af te lezen is het feit dat de besparingen zich tussen de twintig miljard en dertig miljard bevinden gedurende de periode, wel valt te bezien dat er gedurende de periode sprake is van een positieve trend welke wel gedurende de periode afzwakt en uiteindelijk ook wordt om gezet in een daling. Deze daling zou verklaard kunnen worden door het feit dat veel nationale banken hun rentestanden hebben verlaagd ten gevolge van de economische crisis. Dit zou gedaan zijn om de economische vraag en activiteit te stimuleren, door de verlaagde rente is het aantrekkelijker voor bedrijven om investeringen aan te gaan en voor economische agenten om geld uit te geven of om te lenen, want door middel van de verlaging van de rente daalt de waarde van geld in de toekomst. Hoewel als kanttekening geplaatst moet worden dat het pril is om op basis van alleen deze gegevens over de besparingen bovenstaande conclusie te trekken.Ten vierde kijken we nog naar het begrotingstekort van Belgi? gedurende deze periode. Deze wordt weer gegeven door de kolom publieke besparingen. Wanneer deze waarde een positief saldo vertoont, was er in dat jaar sprake van een begrotingsoverschot en vertoont deze een negatief saldo, dan is er sprake van een begrotingstekort. Wat we waar kunnen nemen is dat Belgi? gedurende deze periode in het algemeen te maken had met een begrotingstekort en maar twee keer sprake was van een begrotingsoverschot, namelijk de jaren 2001 en 2006. Wat verder ook opvalt, is dat er een grote schommeling is tussen de verschillende jaren qua grote van de waarde van de publieke besparingen.Het laatste wat terug te vinden is in de tabel zijn de gegevens over de belastingopbrengsten als percentage van het Bruto Binnenlands Product. Wat hier opvalt is dat deze opbrengsten schommelen rond de 26 procent. Hieruit kunnen we opmaken dat er in de loop der tijd geen veranderingen zijn gemaakt in de hoogte van het belastingtarief. Had er wel een verhoging van het belastingtarief plaats gevonden, dan zou dit als logische gevolg hebben dat het percentage van de belastingopbrengsten stijgt.IV.ii Begrotingstekorten en de gevolgen hiervan.Op twaalf januari jongstleden maakte de krant ‘De Morgen’ bekend dat Belgi? over het jaar 2009 een begrotingstekort heeft geleden ter hoogte van twintig miljard, dit bedrag bedraagt 5,9 procent van het Bruto Binnenlands Product. Verder bleek ook dat de Belgische staatsschuld met 13,5 procent was toegenomen. Dit soort berichten zijn de laatste tijd niets nieuws. Sinds de economische crisis zijn intrede heeft genomen, hebben meer overheden te maken met stijgende staatsschulden en met toenemende begrotingstekorten. Zo is recentelijk Griekenland negatief in het nieuws gekomen en is er ook de vrees dat Spanje, Portugal en Itali? volgen.Om dit soort dergelijke taferelen te voorkomen, heeft de Europese Unie in 1992 in het verdrag van Maastricht afspraken gemaakt over de vorming van de Europese Monetaire Unie in 1999 en de gemeenschappelijke munteenheid. Als vereiste voor deelname aan deze gemeenschappelijke munteenheid moesten de landen voldoen aan de zogenaamde Maastrichtnorm. Deze norm stelt dat het begrotingstekort waarmee landen te kampen hebben niet groter mag zijn dan drie procent van het Bruto Binnenlands Product van het land en de staatsschuld van het betreffende land mag niet groter zijn dan zestig procent van het Bruto Binnenlands Product.Kijkende naar deze bovenstaande eisen is het merkwaardig om te vernemen dat de euro in 2002 is ingevoerd in Belgi?. Men zou verwachten dat op basis van de eisen Belgi? de euro niet zou mogen invoeren, Belgi? voldoet immers niet aan de vereisten. Maar de Commissie die toezicht moet houden op deze eisen keurde de Belgische toetreding uiteindelijk toch goed. De redenen hiervoor waren de algemene beleidsdoelstellingen van de Belgische overheid om de Maastrichtnorm na te streven en eveneens het besluit dat de Belgische ministerraad op twee augustus 1996 nam. Dit besluit gaf toestemming aan het nationale plan waarin de overgang naar de euromunt en verwoorden met welke middelen dit gepaard zou gaan.IV.iii Empirisch bewijs van Ricardiaanse Equivalentie in Belgi??Als we kijken naar de empirische studies die zijn gedaan naar aanleiding van de Ricardiaanse Equivalentie Propositie moeten we concluderen dat er geen studies gedaan zijn die specifiek kijken naar de Belgische situatie. Wel zijn er genoeg studies gedaan naar de Ricardiaanse Equivalentie Propositie waarbij Belgi? deel uit maakte van de gebruikte dataset. Voorbeelden hiervan zijn de al eerder genoemde en besproken artikelen van Dalamagas(1992). Andere artikelen waarin Belgi? deel uitmaakt van de dataset zijn; Nicoletti(1988); De Bonis en Paladini(1998); Reitschuler en Cuaresma(2004) en Afonso(2008). Een ander artikel dat is gebruikt voor deze thesis is een working paper geschreven door Philille Jeanfils van de nationale bank van Belgi? verschenen in het jaar 2000, in deze working paper wordt het kwartaalse macro-economische model van Belgi? behandeld en ook kort aandacht besteed aan de Ricardiaanse Equivalentie Propositie.Nicoletti(1988) deed onderzoek naar consumptie, inflatie en de debt-neutrality hypothese, welke hetzelfde voorspelt als de Ricardiaanse Equivalentie Propositie, in verschillende landen waarom Belgi?. De schattingen zijn gedaan met jaarlijkse data gedurende de periode 1965 tot en met 1985. Over de Ricardiaanse Equivalentie Propositie zijn de bevindingen als volgt: de data ondersteund de propositie niet, uitgezonderd de landen Itali? en Belgi?. Voor Belgi? geldt ook dat de parameter die berekend is voor de belastingverdiscontering verschild van nul en zorgt voor een significante omvang en verder blijkt ook dat de schuldratio een ongekende hoogte heeft bereikt voor periodes van vrede en een explosieve schulddynamiek laten zien. De Bonis en Paladini(1998) doen empirisch onderzoek naar het gedrag van consumenten op veranderingen in begrotingstekorten, dit wordt getest aan de hand van paneldata van veertien Europese landen waaronder Belgi?. De auteurs beginnen met het schatten van de relatie tussen private besparingen en begrotingstekorten, waarvan de resultaten laten zien dat deze relatie wel positief is maar geen één op één relatie vertoond. De uiteindelijke conclusie die getrokken wordt door de Bonis en Paladini is dat de empirische resultaten de Ricardiaanse Equivalentie Propositie tegen spreken, de consumenten in de landen reageerde ten opzichte van budgettair beleid niet zoals verwacht wordt door de propositie. Dit wordt veroorzaakt door de Maastrichtnorm, hervormingen in de pensioenen en veranderingen in de kredietmarkten. Dit laten de auteurs nog zien aan de hand van gegevens met betrekking op Itali?, over Belgi? wordt individueel weinig vermeld. Wel laten de auteurs zien dat er gedurende de jaren zeventig en negentig weinig is veranderd met de hoogtes van de besparingen in Belgi?, in tegenstelling tot sommige andere Europese landen.Reitschuler en Cuaresma(2004) doen onderzoek naar de vraag of de Ricardiaanse Equivalentie Propositie opgaat binnen de OECD landen. Voor dit empirisch onderzoek is data gebruikt van de jaren 1960 tot 2002 en een theoretisch model van Leiderman en Razin(1988), dit model is gebaseerd op dynamisch optimaliserende agenten en heeft als voordeel dat de empirische specificatie volgbaar is, waar structurele parameters ge?dentificeerd kunnen worden. De algemene conclusie van Reitschuler en Cuarsema is dat de Ricardiaanse Equivalentie Propositie niet verworpen kan worden in tien van de 26 landen, namelijk Denemarken; Duitsland; Griekenland; Ierland; Itali?; Korea; Luxemburg; Noorwegen; Oostenrijk; Spanje en Zwitserland, wat opvalt aan deze bevinding is dat geldt dat voor het grootste gedeelte deze landen zich in Europa bevinden. Voor Belgi? blijkt dat er na empirisch onderzoek de propositie verworpen wordt, wel wordt opgemerkt dat de auteurs niet de reden van verwerping hebben kunnen identificeren.Afonso(2008) baseert zijn studie naar de Ricardiaanse Equivalentie Propositie op de Europese Unie en gebruikt paneldata van de EU-vijftien gedurende de jaren 1970 tot 2006 en Euler vergelijkingen om deze te analyseren. Afonso concludeert dat de Ricardiaanse Equivalentie Propositie verworpen dient te worden. Wel plaatst Afonso als kanttekening dat de verwerping gedurende de subperiode 1970 tot 1991 meer naar voren komt dan gedurende de subperiode 1992 tot 2006, dit omdat in de laatste subperiode overheidsschuld de private consumptie niet meer be?nvloedt. Een nadeel aan dit onderzoek is het feit dat alle data gezamenlijk is genomen, waardoor we niet op kunnen maken wat de specifieke conclusie voor Belgi? is, maar moeten afgaan op de algemene conclusie gevonden voor de Europese Unie.In de tabel op de volgende pagina zal een kort overzicht gegeven worden van de artikelen waarin Belgi? deel uitmaakt van de gebruikte dataset en waarin de algemene bevindingen en de bevinding van Belgi? wordt vermeld.Auteur.JaartalTitel v/h artikel.Bevinding voor Belgi?.Algemene bevinding.Nicoletti1988A Cross Country Analysis of Private Consumption, Inflation and the ‘Debt Neutrality Hypothesis’.Acceptatie van de Ricardiaanse Equivalentie Propositie. In de zes van de acht landen wordt de Ricardiaanse Equivalentie Propositie verworpen.Dalamagas1992Testing Ricardian Equivalence: a reconsideration.Geen specifieke bevinding geven voor de landen apart.Geen bevindingen die de Ricardiaanse Equivalentie Propositie ondersteunen.De Bonis & Paladini1998Fiscal adjustments in Europe and Ricardian equivalence.Geen specifieke bevinding geven voor de landen apart.Geen bevindingen die de Ricardiaanse Equivalentie Propositie ondersteunen.Reitschuler & Cuaresma2004Ricardian Equivalence Revisited: Evidence from OECD countries.Geen bewijs voor Ricardiaanse Equivalentie in Belgi?, daarom verworpen.Tien van de 26 landen voldoen aan de Ricardiaanse Equivalentie Propositie, voor de overige landen wordt deze propositie verworpen.Afonso2008Euler Testing Ricardo and Barro in the EU.Geen specifieke bevinding geven voor de landen apart.Verwerping van de Ricardiaanse Equivalentie Propositie.Dan hebben we ook nog het working paper verschenen in 2000 waarin het macro-economische model van Belgi? wordt beschreven. Onze speciale interesse gaat uit naar wat er vermeldt wordt met betrekking tot de Ricardiaanse Equivalentie Propositie, hierover worden de twee volgende zaken gezegd. Met betrekking tot het macro-economische model voor huishoudens geldt voor de Ricardiaanse Equivalentie Propositie dat deze niet houdt, aangezien de huidige waarde van toekomstige belastingveranderingen niet geheel in overeenstemming is met de huidige aanpassingen in belastingbetalingen. De tweede vermelding van de Ricardiaanse Equivalentie Propositie heeft betrekking op tijdelijke fiscale schokken. Op de lange termijn hebben deze schokken geen effect op de re?le of nominale variabelen binnen de economie, maar op de korte termijn zullen dit soort schokken zorgen voor vergrote vraag van de publieke sector. Dit brengt sommige gevolgen met zich mee, waaronder veranderingen in werkloosheid welke doorwerken in de lonen door de loononderhandelingen tussen bedrijven en vakbonden. Als de werkloosheid laag is zullen de re?le lonen stijgen. Ten tweede zijn ophogingen afhankelijk van het benut van kapitaal, maar als gevolg van de arbeidskosten zal de arbeidersproductiviteit eerst stijgen waarna deze weer zal afnemen. Aangezien bedrijven vooruit kijken en inspelen op situaties zal de verwachte output afvlakken en zal de werkgelegenheid minder fluctueren, waardoor de productiviteit en lonen meer versterkt worden. Verder gaat ook op dat door de openheid van de Belgische economie een groot deel van de vergrote vraag, bereikt door de fiscale schok, naar het buitenland verdwijnt door een stijging van de importen. Dit heeft tot gevolg dat de druk op de productiecapaciteit en de prijzen zal afnemen. Deze korte termijn effecten laten de absentie van de Ricardiaanse Equivalentie Propositie zien aan de hand van twee karakteristieken van de propositie. De eerste is dat door aanwezigheid van consumenten die kredietrestricties hebben en al hun huidige inkomen uitgeven geen rekening houden met de toekomstige belastingverhogingen in hun huidige koopgedrag. Ten tweede zijn de levens eindige en hierdoor worden de toekomstige belastingverhogingen verdisconteerd door een rente die hoger licht dan de interestratio van de markt, dit geldt ook voor consumenten die vooruit kijken en geen restricties hebben ten aanzien van kredietverlening.Grafiek I – Private besparingen versus Publieke besparingen.Op basis van de financi?le gegevens, welke gepresenteerd zijn in tabel I – Economische data van Belgi?, is grafiek I – Private besparingen versus Publieke besparingen gemaakt. In deze grafiek wordt gekeken naar bewijs van de Ricardiaanse Equivalentie Propositie door middel van de private besparingen tegen de publieke besparingen af te zetten. Op de linker Y-as van de grafiek staat de hoogte van de private besparingen aangegeven en op de rechter Y-as is de hoogte van de publieke besparingen af te lezen. Beide waardes staan in miljoenen euro’s.Kijkende naar Grafiek I – Private besparingen versus Publieke besparingen kunnen we de volgende zaken waarnemen. Ten eerste bij de private besparingen, in de grafiek kunnen we zien dat deze gedurende de periode 1995 tot 2007 een stijgende trend vertonen. Deze stijging is in 2007 omgezet in een daling. Deze daling is geen verrassing, gedurende 2007 werden economie?n wereldwijd getroffen door de financi?le crisis, waardoor de economie getroffen werd door een recessie. In tijden van recessie zien we vaker dat de private besparingen afnemen om te zorgen dat de consumptie op peil blijft. Bij de publieke besparingen bevinden we dat bij deze gedurende eerste jaren spraken is van een positieve trend, maar ook dat deze slechts twee keer een positief saldo heeft vertoond, namelijk in 2001 en in 2006. Een tweede waarneming die we kunnen maken is dat er twee keer spraken is geweest van een dip in de publieke besparingen. De eerste tussen de jaren 2003 en 2004 en de tweede na het jaar 2007. We kunnen waarnemen dat de laatste dip sterker is dan de eerste dip en dat Belgi? nog niet uit deze laatste dip is gekomen. De dip kan verklaard worden door de economische crisis, om de economie te stimuleren heeft de Belgische overheid veel geld ge?nvesteerd in de economie, waardoor de besparingen af namen. Dit is overigens geen uniek verschijnsel, maar is terug te vinden in meerdere Europese landen.Koppelen we deze grafiek en zijn bevinding terug aan de Ricardiaanse Equivalentie Propositie, dan kunnen we de volgende bevinding maken. Met de data die gepresenteerd zijn in tabel I - Economische data van Belgi? en grafiek I – Private besparingen versus Publieke besparingen is er geen aanleiding om aan te nemen dat er in Belgi? sprake is van enige vorm van Ricardiaans gedrag. De reden hiervoor is dat we kunnen vernemen dat de private besparingen en publieke besparingen vergelijkbare trends vertonen. We kunnen zien dat de private besparingen gedurende 1995 tot 2007 een stijgende trend vertonen en voor de publieke besparingen gaat deze waarneming ook op. Dit is in strijd met wat de Ricardiaanse Equivalentie Propositie voorspelt, deze voorspelt namelijk dat de private besparingen zullen toenemen zodra de publieke besparingen afnemen, oftewel de overheid geld leent. Zou de Ricardiaanse Equivalentie Propositie opgaan, dan zouden we een negatieve groei moeten zien in de publieke besparingen in combinatie met een positieve groei in de private besparingen. IV. Conclusie.In deze thesis is aandacht besteed aan de Ricardiaanse Equivalentie Propositie van David Ricardo en Robert Barro. De propositie voorspelt dat de overheid de economische vraag niet kan stimuleren door middel van het aan gaan van schuld, immers economische agenten zullen beseffen dat deze schuld in de toekomst zal leiden tot een verhoging van het belastingstarief. De economische agenten spelen hierop in door in de huidige periode de private besparingen te laten toenemen, waardoor het uiteindelijke effect van het aangaan van de schuld geneutraliseerd wordt. Belangrijke assumpties die een rol spelen in deze propositie zijn de assumpties van altru?stisch gedrag, oneindige horizonnen, rationaliteit en perfecte kapitaalmarkten. Vaak gehoorde kritiek op deze assumpties is dat deze niet realistisch zijn en niet perfect opgaan in de empirie.Kijken we naar de algemene uitkomsten van empirische onderzoeken gebaseerd op de Ricardiaanse Equivalentie Propositie dan moeten we concluderen dat deze resultaten op zijn best gemixt zijn. Een aantal studies vind aanwijzingen voor acceptatie van de propositie, Evans(1991); Seater(1993); Giorgioni en Holden(2003), maar andere studies bevinden dat men op basis van de empirische bewijzen de propositie zou moet verwerpen, Dalamagas(1992); Bernheim(1987); Graham en Himarios(1998). Zoals veel auteurs ook opmerken zal meer onderzoek naar de Ricardiaanse Equivalentie Propositie nodig zijn om uiteindelijk te kunnen bepalen of de propositie geaccepteerd of verworpen dient te worden. Kijkende naar Belgi? dan kunnen we de volgende zaken concluderen. Qua data betreffende de economische situatie in Belgi? kunnen we concluderen dat Belgi? gedurende de periode 1995 tot 2009 een economische groei heeft doorgemaakt tot aan het moment dat de economische crisis zijn intreden deed in 2007.Als we naar de specifieke empirische onderzoeken betreffende de Ricardiaanse Equivalentie Propositie in Belgi? kijken, kunnen we concluderen dat deze ontbreken. Op dit gebied is er dus nog ruimte om onderzoek te doen. Wel hebben we gezien dat Belgi? in een aantal studies in de database opgenomen is, veel van deze studies geven geen specifieke uitkomst voor Belgi? maar de twee die dit wel doen, weerspreken elkaar. Ook hier is er één die de Ricardiaanse Equivalentie Propositie accepteert en één die de propositie verwerpt. Op basis van de gegevens over de private en publieke besparingen in Belgi? konden we geen bewijs vinden waarmee we de Ricardiaanse Equivalentie Propositie konden accepteren.Naast de Ricardiaanse Equivalentie Propositie is er ook aandacht uitgegaan naar begrotingstekorten en de gevolgen die deze met zich meebrengen. De gevolgen zijn afhankelijk van de mate waarin het begrotingstekort geneutraliseerd wordt door private besparingen. Wordt het volledig geneutraliseerd dan spreken we van Ricardiaanse Equivalentie, maar wordt het niet volledig geneutraliseerd dan zien we dit terug in de interestratio’s, wisselkoersen, consumptie, investeringen en dus in economische groei. Deze zou dan op de lange termijn afnemen. Het zou wel mogelijk zijn dat op de korte termijn positieve effecten worden waargenomen, maar deze zijn niet stabiel.Literatuur.Boeken:Burda, M. & Wyplosz, C. 2005. Macroeconomics a European Text fourth edition. Oxford. Oxford University Press.Grant, R. R. & Brue, S. L. 2007. The History of Economic Thought Seventh Edition. Mason. Thomson Higher Education.Elster, J. 2007. Explaining Social Behavior More Nuts and Bolts for the Social Science. New York. Cambridge University Press.Felderer, B. & Homburg, S. 1985. Macroeconomics and New Macroeconomics. Berlijn. Springer-Verlag.Wetenschappelijke artikelen.Barro, R. J. 1974. “Are Government Bonds Net Wealth?”, The Journal of Political Economy, Vol. 82, No. 6 (Nov. – Dec., 1974), pp. 1095-1117.Barro, R. J. 1989. “The Ricardian Approach to Budget Deficits”, The Journal of Economic Perspectives, Vol. 3, No. 2 (Spring), pp. 37-54.Bernheim, B. D. 1987. “Ricardian Equivalence: An Evaluation of Theory and Evidance”, NBER Macroeconomics Annual 1987, Vol. 2, pp 263-316.Broeder, C. den & Winder, C. C. A. 1992. “Financing Government Spending in the Netherlands: An Analysis from Ricardian Perspective”, De Economist 140,1, pp. 65-82.Buchanan, J. M. 1976. “Barro on the Ricardian Equivalence Theorem”, The Journal of Politival Economy, Vol. 84, No.2 (Apr., 1976), pp.337-342.Cebula, R.J., Hung, C. S. & Manage, N. D. 1996. “Ricardian equivalence, budget deficits, and savings in the United States, 1955:1-1991:4”, Applied Economic Letters, 3, pp. 525-528.Dalamagas, B. A. 1992. “Testing Ricardian equivalence: a reconsideration”, Applied Economics, 24, pp. 59-68.Evans, P. 1991. “Is Ricardian Equivalence a Good Approximation” Economic Inquiry, Oct 1991, 29,4, pp. 626-644.Gale, W. G. & Orszag, P. R. 2003. “Economic Effects of Sustained Budget Deficits”, National Tax Journal, Vol. LVI, No. 3, pp. 463-485.Giorgioni, G. & Holden, K. 2003. “Does the Ricardian Equivalence Proposition Hold in Less Developed Countries”, International Review of Applied Economics, Vol. 17. No. 2, pp 209-221.Graham, F. C. & Himarios, D. 1996. “Consumption, wealth, and finite horizons: Tests of Ricardian equivalence”, Economic Inquiry, Jul 1996, 34, 3, pp. 527-544.Khalid, A. M. 1996, “Ricardian equivalence: Empirical evidence from developing economies”, Journal of Development Economics, Vol. 51, pp 413-432.Nicoletti, G. 1988. “A Cross Country Analysis of Private Consumption, Inflation and the ‘Debt Neutrality Hypothesis’”, OECD Economic Studies, No. 11, pp. 44-87.Reitschuler, G, & Cuaresma, J. C. 2004. “Ricardian Equivalence Revisited: Evidence from OECD countries.” Economics Bulletin, Vol. 5, No. 16 pp. 1?10.Seater, J. J. March 1993. “Ricardian Equivalence”, Journal of Economic Literature, Vol. 31, No. 1, pp. 142-190Stanley, T.D. Jan 1998. “New Wine in Old Bottles: A Meta-Analysis of Ricardian Equivalence”, Southern Economic Journal, 64, 3. pp. 713-727.Strawczynski, M. 1995. “Income uncertainty and Ricardian equivalence”, The American Economic Review, Sep 1995, 85, 4, pp. 964-967.Working papers.Afonso, A. 2008. “Euler Testing Ricardo and Barro in the EU”, Working Papers 23, ISBN No. 0874-4548, School of Economincs and Management technical university of Lisbon.Evans, G.W., Honkapohja, S. & Mitra, K. 2010. “Does Ricardian Equivalence Hold When Expectations are not Rational?”, CDMA Working Paper Series 1008, Centre for Dynamic Macroeconomic Analysis.Jeanfils, P. 2000. “A model with explicit expectation for Belgium” Working Paper No. 4, National Bank of Belgium, Research Department.Databases.WDI.Eurostat.OECD.StatExtracts. ................
................

In order to avoid copyright disputes, this page is only a partial summary.

Google Online Preview   Download